Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
V WERKWIJZE VOOR HET VERZAMELEN VAN GEGEVENS OVER INSTALLATIES 5. Ruimteverwarmingsinstallatie
3
5.1
Inspectieprocedure en bewijsstukken ruimteverwarmingsinstallatie
3
5.2
Opdeling in ruimteverwarmingsinstallaties
5
5.3 Gegevens over warmteproductie 5.3.1 Individuele centrale verwarming: label, fabricagedatum en type 5.3.1.1 5.3.1.2 5.3.1.3 5.3.1.4
Gasketels en ketels op gasvormige brandstoffen Stookolieketels en ketels op vloeibare brandstoffen Houtketels en ketels op vaste brandstoffen Warmtepompen
7 13 14 14
5.3.2 Individuele centrale verwarming: stookinrichting, medium en regeling watertemperatuur 5.3.3 Decentrale verwarming 5.3.3.1 5.3.3.2
7 7
Elektrische verwarming Kachels
17 22 22 23
5.3.4 Collectieve verwarming: type, fabricagejaar, aantal ketels, regeling watertemperatuur, aantal wooneenheden
23
5.4 Gegevens over warmtedistributie 5.4.1 Individuele centrale verwarming 5.4.2 Collectieve verwarming
25 26 26
5.5
26
Gegevens over warmteafgifte
5.6 Gegevens over regeling 5.6.1 Individuele installaties 5.6.2 Collectieve installaties
27 27 28
5.7
29
Circulatiepomp
6. Sanitair warm water 6.1
31
Inspectieprocedure en bewijsstukken sanitair warm water
31
6.2 Systeemtype en opwekking 6.2.1 Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie 6.2.1.1 6.2.1.2
32 33
Individuele sanitair warm water installatie Collectieve sanitair warm water installatie
33 34
6.2.2 .Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie 6.2.2.1 6.2.2.2
35
Individuele sanitair warm water installatie Collectieve sanitair warm water installatie
35 37
6.3
Distributie
38
6.4
Zonneboiler
39
7. Ventilatie
39
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
1
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ 8. PV cellen
42
9. Koeling
44
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
2
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
5.
Ruimteverwarmingsinstallatie
5.1
Inspectieprocedure en bewijsstukken ruimteverwarmingsinstallatie
Dit hoofdstuk dient als leidraad voor de energiedeskundige om gegevens te verzamelen over de verwarmingsinstallatie. Er wordt van uitgegaan dat de energiedeskundige een minimaal aantal ingrepen op de ketel moet uitvoeren voor de evaluatie. De inspectie berust voornamelijk op visuele waarnemingen en het gebruiken van beschikbare technische gegevens. Bij het verzamelen van gegevens over de verwarmingsinstallatie worden volgende vijf stappen doorlopen: 1) Verzameling van algemene gegevens van de verwarmingsinstallatie; 2) Verzameling van gegevens over warmteproductie; 3) Verzameling van gegevens over warmtedistributie; 4) Verzameling van gegevens over warmteafgifte; 5) Verzameling van gegevens over regeling. Vooraleer een bewijsstuk door de energiedeskundige mag worden gebruikt, controleert de energiedeskundige zowel of het bewijsstuk voldoet aan de gestelde voorwaarden als voor welke invoergegevens het bewijsstuk mag worden gebruikt. Voor de verzameling van alle gegevens in verband met de ruimteverwarmingsinstallatie mag beroep worden gedaan op de volgende bewijsstukken: 1. Gegevens uit vroegere EPB-aangiften van dezelfde wooneenheid mogen overgenomen worden voor de betreffende verwarmingsinstallatie. 2. Gegevens uit een vroeger afgeleverd energieprestatiecertificaat: van dezelfde wooneenheid op voorwaarde dat er geen sprake is van latere aanpassingen aan de betreffende installatie. 3. Alle gegevens uit het lastenboek mogen worden gebruikt, als dit een onderdeel vormt van het (algemeen) aannemingscontract of als uit de visuele inspectie aanwijzingen volgen dat het lastenboek werd gevolgd. Op het lastenboek moeten de adresgegevens of het kadastraal nummer van de betreffende wooneenheid vermeld zijn. 4. Goedgekeurde subsidieaanvragen bij de Vlaamse overheid die betrekking hebben op de ruimteverwarmingsinstallatie mogen gebruikt worden om het type installatie te bepalen. Op deze aanvragen moeten de adresgegevens of het kadastraal nummer van de betreffende wooneenheid vermeld zijn. 5. Originele facturen van geregistreerde aannemers mogen gebruikt worden om het
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
3
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ fabricagejaar en de gegevens van de installaties aan te tonen. Facturen van geregistreerde aannemers zijn te herkennen aan de vermelding van de term ‘geregistreerde aannemer’ of van het registratienummer bestaande uit zijn ondernemingsnummer (het vroegere BTW-nummer) gevolgd door een bijkomende cijfercode (bv. BE 444.123/45.67.89). Het aanrekenen van een 6% BTW-tarief voor verbouwingen is ook een indicatie van de registratie van een aannemer. Verder kan voor aannemers die nog steeds geregistreerd zijn het Call-center van de FOD Financiën geconsulteerd worden op het telefoonnummer 02 572 5757. De registratie van aannemers gebeurt sinds 05.10.1978. Facturen ouder dan deze datum zijn bijgevolg nooit van een geregistreerde aannemer. Op de facturen moeten de adresgegevens of het kadastrale nummer van de betreffende wooneenheid vermeld zijn. 6. Originele facturen van de ruimteverwarmingsinstallatie waarop de adresgegevens of het kadastraal nummer van de betreffende wooneenheid wordt vermeld, mogen gebruikt worden om het type installatie te bepalen. 7. Technische documentatie van de ruimteverwarmingsinstallatie. Ook informatie van websites en mails van fabrikanten met specifieke productinformatie waarbij kan vastgesteld worden of via bewijsstukken kan aangetoond worden dat de installatie of het invoergegeven in de betreffende wooneenheid is geplaatst. Van deze documentatie moet steeds nagegaan worden op basis van merk en productnaam of de beschikbare informatie overeenstemt met de werkelijkheid. 8. Gegevens op de ketelkenplaat. Ketelkenplaten zijn vanaf 1968 op vele installaties aangebracht. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Figuur 1.
Figuur 1: Voorbeelden van ketelkenplaten
Offerten worden enkel aanvaard als deze gekoppeld zijn aan één van de bovenstaande bewijsstukken waardoor kan aangetoond worden dat de installatie in de betreffende wooneenheid is gerealiseerd. Andere bewijsstukken zoals (informele en formele) verklaringen van de eigenaar, aannemer,
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
4
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ architect, … zijn niet toegestaan. Als er geen gegevens over bepaalde karakteristieken van de installatie gekend zijn, noch via visuele inspectie, noch via bewijsstukken, moet steeds de slechtste waarde gekozen worden. Deze wordt in de software altijd als eerste in de lijst vermeld. De bewijsstukken moeten door de energiedeskundige steeds getoetst worden aan de werkelijkheid. De visuele inspectie is altijd doorslaggevend. Bij twijfel of tegenspraak tussen de bewijsstukken dienen de gegevens van het jongste bewijsstuk dat expliciet betrekking heeft op de installatie gebruikt te worden. Als hierover geen uitsluitsel bestaat, moet worden uitgegaan van de minst gunstige aanname.
5.2
Opdeling in ruimteverwarmingsinstallaties
De verwarmingsinstallaties worden in de software opgedeeld in individuele, decentrale en collectieve verwarming. Er is sprake van: -
individuele verwarming wanneer een centraal opwekkingssysteem (individuele centrale verwarming) voor één wooneenheid of equivalente wooneenheid aanwezig is;
-
decentrale verwarming bij kachels of (decentrale en centrale) elektrische verwarming
-
collectieve verwarming wanneer een centraal opwekkingssysteem (collectieve centrale verwarming) voor meerdere wooneenheden of equivalente wooneenheden aanwezig is.
Een verwarmingsinstallatie wordt zowel voor individuele als collectieve installaties gekenmerkt door de opwekker (bijvoorbeeld een gasketel, stookolieketel, warmtepomp of kachel) en/of het afgiftesysteem (bijvoorbeeld een radiator, vloerverwarming of een kachel). In de software kunnen maximaal twee ruimteverwarmingsinstallaties gedefinieerd worden. Bij de verdeling van de ruimteverwarmingsinstallaties is volgende opdeling van het beschermde volume mogelijk: •
100% in geval van één ruimteverwarmingsinstallatie;
•
50-50% of 33-67% in geval van twee ruimteverwarmingsinstallaties.
Als er een andere verdeling is, dan moet de dichtstbijzijnde verhouding gekozen worden. Zo wordt bij een verdeling 90%-10% de installatie met het kleinste aandeel verwaarloosd worden, omdat de dichtstbijzijnde toegestane verhouding 100%-0% is. Als er meer dan twee opwekkers of twee afgiftesystemen zijn, dan moeten de twee belangrijkste (met het grootste aandeel in het beschermde volume) gekozen worden en moeten de overige ruimten binnen het beschermde volume ingedeeld worden bij één van deze twee verwarmingsinstallaties.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
5
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ Voor de opdeling primeren de opwekkers op de afgiftesystemen. Als er bijvoorbeeld twee opwekkers en twee afgiftesystemen voor één van de twee opwekkers zijn, dan wordt per opwekker een aparte ruimteverwarmingsinstallatie gedefinieerd en wordt voor één van de twee opwekkers twee afgiftesystemen voor één ruimteverwarmingsinstallatie aangevinkt. Als er meer dan twee opwekkers in één woongelegenheid opgesteld zijn, dan worden enkel de twee opwekkers met het grootste aandeel in het beschermde volume opgenomen. Bij de verdeling van het beschermde volume tussen de twee verwarmingsinstallaties wordt steeds 100% van het beschermde volume als verwarmd verondersteld. Wanneer er in ruimten binnen het beschermde volume geen directe verwarming aanwezig is, wordt in de eerste plaats gekeken naar de openingen in wanden met de (direct) verwarmde ruimten en in de tweede plaats naar de indirecte verwarming om deze ruimten toe te bedelen aan de juiste installatie.
Enkele praktische voorbeelden zijn hieronder te vinden. 1. Een wooneenheid wordt oorspronkelijk verwarmd met eenzelfde stookolieketel. In de badkamer is na renovatie een elektrische vaste stralingsverwarming voorzien. In dat geval zijn er twee installaties. Aangepast aan het aandeel in het beschermde volume wordt de verdeling 67% stookolieketel met radiatoren en 33% elektrische verwarming aangeduid. Als het aandeel van de badkamer in het beschermde volume minder dan 16,5% bedraagt, dan wordt de bijdrage van de stralingsverwarming verwaarloosd. 2. In een wooneenheid wordt de gerenoveerde gelijkvloerse verdieping verwarmd met een aardgasketel en vloerverwarming. De bovenverdieping wordt verwarmd met individuele gaskachels. Aangepast aan het aandeel in het beschermde volume wordt de verdeling 50% gasketel met vloerverwarming en 50% gaskachels aangeduid. 3. In een wooneenheid wordt de gelijkvloerse verdieping verwarmd met vloerverwarming en de bovenverdieping met radiatoren. Beide verdiepingen zijn aangesloten op dezelfde gasketel. Aangepast aan het aandeel in het beschermde volume wordt de verdeling 50% vloerverwarming en 50% radiatoren aangeduid. Hierbij wordt voor de twee ruimteverwarmingsinstallaties twee keer dezelfde ketel ingevoerd. Sfeerverwarming, zoals houtkachels of openhaarden, die slechts tijdelijk en moeilijk te bepalen hoeveelheden warmte aflevert in een woonkamer waar zich ook een centrale of elektrische verwarming bevindt, wordt niet in rekening gebracht. Ook verplaatsbare toestellen, zoals losse elektrische verwarmingstoestellen, worden niet opgenomen. Als er in een woongedeelte enkel een kachel geplaatst is en geen centrale verwarming wordt voor de betreffende decentrale verwarming gekozen.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
6
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ De werkwijze voor kachels die via een centraal verwarmingssysteem een deel van de woning verwarming is uitgewerkt bij de veelgestelde vragen.
5.3
Gegevens over warmteproductie
Voor individuele, decentrale en collectieve verwarming moet door de energiedeskundige het type opwekker ingevoerd worden. De mogelijke opwekkers zijn voor: •
Individuele centrale warmtepompen;
verwarming:
gasketels,
stookolieketels,
houtketels
en
•
Decentrale verwarming: kolen-, hout-, stookolie of gaskachels of elektrische verwarming. Ook centrale elektrische verwarming wordt onderverdeeld bij decentrale elektrische verwarming;
•
Collectieve verwarming: gasketels, stookolieketels, houtketels en warmtepompen
Deze toestellen worden achtereenvolgens beschreven. Voor individuele centrale verwarming zijn aanvullende gegevens nodig van de stookinrichting en het verwarmingsmedium.
5.3.1 Individuele centrale verwarming: label, fabricagedatum en type Eerst en vooral moet opgemerkt worden dat warmtekrachtkoppeling voor individuele centrale verwarming niet opgenomen wordt. In dat geval wordt enkel met de bijkomende centrale verwarmingsinstallatie gerekend. Deze methodiek brengt de voordelen van de warmtekrachtkoppeling dan ook niet in rekening. 5.3.1.1
Gasketels en ketels op gasvormige brandstoffen
Van gasketels moeten het label, het fabricagejaar en het type ketel vastgesteld worden. Een installatie op aardgas is te herkennen aan de aanwezigheid van minstens één gasteller (zie Figuur 2) en (meestal) gele metalen buizen waardoor het gas getransporteerd wordt. Ketels die werken op andere gasvormige brandstoffen (bijvoorbeeld butaangas) worden onderverdeeld onder gasketels. Ketels op propaan, butaan of LPG zijn te herkennen aan een gastank of losse gasflessen.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
7
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Figuur 2: gasteller
Label Als een label op de ketel aanwezig is, moet dit aangegeven worden in de software. Als label gelden de volgende aanduidingen: BGV-HR, HR+, HR TOP en CE. Alle andere aanduidingen gelden niet als label. Voorbeelden van labels zijn opgenomen in Figuur 3.
BGV-HR
HR+ Label
HR Top Label
CE-keurmerk
Figuur 3:Voorbeelden labels voor gasketels
Fabricagejaar Het gevraagde fabricagejaar betreft het productiejaar van de ketel. Dit gegeven kan gevonden worden op de ketelkenplaat. Ook de factuur van de plaatsing van de ketel of van de ketel zelf kan uitsluitsel geven over de datum. Indien het fabricagejaar niet kan achterhaald worden, dan is het bouwjaar van de wooneenheid bepalend. Voor wooneenheden die gebouwd zijn na 1970
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
8
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ wordt ervan uitgegaan dat de ketel hetzelfde bouwjaar heeft als de wooneenheid. Bij wooneenheden ouder dan 1970 dient de oudste ketelcategorie gekozen te worden (vóór 1970). Type ketel Er bestaan verschillende soorten gasketels. In deze procedure is er onderscheid gemaakt tussen drie types: - condenserende ketels; - atmosferische ketels zonder ventilator; - overige ketels (niet-condenserende en niet-atmosferische ketels) Condenserende ketels zijn ketels die de waterdamp uit de rookgassen condenseren om extra warmte te benutten. Condenserende ketels kunnen herkend worden aan de aanwezigheid van een HR-top label of aan de afvoerleiding van het condensaat naar de riolering. Er moet op gelet worden dat enkel een mogelijke condensafvoer van de schoorsteen niet verward wordt met de condensafvoer van een effectieve condensatieketel. Eveneens mag de condensaatleiding niet verward worden met de afvoerleiding van het overdrukventiel voor sanitair warmwater dat men bijvoorbeeld bij combiketels vlakbij de ketel kan terugvinden. Condenserende gasketels zijn mondjesmaat sinds de tweede helft van de jaren ‘80 op de Vlaamse markt.
Figuur 4: Werkingsprincipe en foto condenserende gasketel
Klassieke atmosferische toestellen ontrekken de lucht voor de verbranding uit of via de ruimte waar het toestel is opgesteld. Deze toestellen worden gekenmerkt door een open constructie en de aanwezigheid van een interne of externe valwindafleider/trekonderbreker (zie Afbeelding). Figuur 5 illustreert het werkingsprincipe van een gesloten en van een open toestel.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
9
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Figuur 5: Werkingsprincipe van een gesloten (links) en van een open (rechts) toestel
De trekonderbreker/valwindafleider moet de constante thermische trek in de verbrandingskamer onafhankelijk maken van de variabele trek in de schoorsteen. Bij de foto’s van Figuur 6 en Figuur 7 werd de trekonderbreker rood omcirkeld.
Figuur 6: Werkingsprincipe en foto ketel met externe trekonderbreker/ valwindafleider
Figuur 7: Foto ketel met trekonderbreker/ valwindafleider achteraan de ketel
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
10
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ De ketel kan ook uitgerust zijn met een interne trekonderbreker/ valwindafleider. Deze interne trekonderbreker/ valwindafleider kan enkel vastgesteld worden door de ketelwand te demonteren. Onder de overige ketels vallen ketels met een gesloten verbrandingskamer en ketels met een ventilator. De ketels met een gesloten verbrandingskamer zijn zo opgebouwd dat alle nodige verbrandingslucht van buitenaf wordt aangezogen en dus niet vanuit de stookinrichting zelf. Dit is zichtbaar door de aanwezigheid van een parallelle of concentrische buis voor gecombineerde rookgasafvoer en luchttoevoer. Vele types wandtoestellen hebben een gesloten verbrandingskamer met rechtstreekse muurdoorvoer of met een dakdoorvoer (geen klassieke schoorsteen).
Figuur 8: Werkingsprincipe en foto wandketel met gesloten verbrandingsruimte
Een andere groep overige ketels zijn de ketels met een ventilator. Deze ventilator kan opgebouwd of ingebouwd zijn. Een gasketel met een opgebouwde ventilator is te herkennen aan een brander die buiten de ketel gemonteerd is. Een voorbeeld van een ketel uitgerust met een brander is te zien in Figuur 9.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
11
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Figuur 9: Gasketels uitgerust met een brander
Een ketel met een ingebouwde ventilator is te herkennen aan de hand van het geluid dat de ketel maakt. Bij de opstart van de ketel zal eerst de ventilator enkele seconden voordraaien en daarna zal de brander aanspringen. Deze twee fases zijn hoorbaar te onderscheiden. Bij twijfel moet de brander- of ketelmantel gedemonteerd worden om de aanwezigheid van een ventilator vast te stellen. De rode cirkel in Figuur 10 duidt de ventilator bij een gasketel aan.
Figuur 10: Gasketel met ventilator
Indien het niet mogelijk is de ketel te demonteren of visueel een brander vast te stellen moet afgegaan worden op de technische documentatie. Ook de kenplaat op de ketel kan uitsluitsel bieden. De kenplaat bevat de vermelding van het rookgasafvoer/luchttoevoer type onder de vorm BXYAS, BXYBS, BXYCS of CXY. Daarbij is X en Y steeds een cijfer. Enkel in het geval wanneer Y = 1 is het toestel niet uitgerust met een ventilator; zo is er typisch voor een atmosferische ketel B11BS vermeld. Indien geen informatie kan gevonden worden op basis van bovenstaande inspectieprocedure,
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
12
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ wordt aangenomen dat er geen ventilator aanwezig is en dat het om een klassiek atmosferisch toestel gaat. Als er twijfel bestaat tussen een atmosferische ketel en een ketel met ventilator (bijvoorbeeld een atmosferisch toestel met een trekwindonderbreker en een ventilator) wordt deze ketel ingevoerd als ‘atmosferische ketel’. 5.3.1.2
Stookolieketels en ketels op vloeibare brandstoffen
Voor stookolieketels moeten het label, het fabricagejaar en het type ketel vastgesteld worden. Stookolie-installaties zijn te herkennen aan dunne, flexibele kunststofbuizen waardoor de brandstof getransporteerd wordt en een stookolietank. Label Als een label op de ketel aanwezig is, moet dit aangegeven worden in de software. Als label gelden de volgende aanduidingen: Optimaz, Optimaz elite en CE. Alle andere aanduidingen gelden niet als label. Voorbeelden van labels zijn opgenomen in Figuur 11.
Oud Optimaz label
Nieuw Optimaz label
Oud Optimaz elite label
Nieuw Optimaz elite label
CE-keurmerk
Figuur 11: labels van stookolieketels
Fabricagejaar Het gevraagde fabricagejaar betreft het productiejaar van de ketel. Dit gegeven kan gevonden worden op de ketelkenplaat. Ook de factuur van de plaatsing van de ketel of van de ketel zelf kan uitsluitsel geven over de datum. Indien deze plaat of de factuur niet aanwezig zijn, dan is
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
13
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ het bouwjaar van de wooneenheid bepalend voor de fabricagedatum. Voor wooneenheden die gebouwd zijn na 1970 wordt ervan uitgegaan dat de ketel hetzelfde bouwjaar heeft als de wooneenheid. Bij wooneenheden ouder dan 1970 dient de oudste ketelcategorie gekozen te worden (vóór 1970). Nieuwe Optimaz labels zijn in voege sinds 2005. Als de fabricagedatum niet gekend is en er is een dergelijk label aanwezig geeft de energiedeskundige als fabricagejaar 2005 aan. Type ketel Voor het type ketel is er een onderscheid tussen condenserende en niet condenserende ketels. Dit kan worden vastgesteld aan de hand van de aanwezigheid van een Optimaz elite label of van een afvoerleiding voor het condensaat naar de riolering. Er moet op gelet worden dat een mogelijke condensafvoer van de schoorsteen niet verward wordt met de condensafvoer van een effectieve condensatieketel. Eveneens mag de condensaatleiding niet verward worden met de afvoerleiding van het overdrukventiel voor sanitair warm water dan bijvoorbeeld bij combiketels ter hoogte van de ketel kan worden teruggevonden.
Figuur 12: Werkingsprincipe en foto condenserende stookolieketel
5.3.1.3
Houtketels en ketels op vaste brandstoffen
Voor een houtketel hoeven geen aanvullende gegevens opgenomen te worden. Bij de veelgestelde vragen zijn de (fictieve) invoergegevens voor een kolenketel, condenserende houtketel, pelletketel, … vermeld. 5.3.1.4
Warmtepompen
Een warmtepomp onttrekt warmte uit de bodem, grondwater of buitenlucht en brengt deze via de centrale verwarmingsinstallatie in de wooneenheid. De keuze van de warmtebron is bepalend voor het type warmtepomp en het rendement. Daarom moet door de energiedeskundige
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
14
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ aangeven welke warmtebron gebruikt wordt. De energie waarmee de warmtepomp wordt aangedreven is meestal elektriciteit, maar het kan ook aardgas of een andere energiebron zijn.
Figuur 13: warmtepomp en boiler voor sanitair warm water
Wanneer warmte uit de bodem onttrokken wordt (gesloten systeem) circuleert de koelvloeistof door een grondwarmtewisselaar die bestaat uit horizontale buizen die op een diepte van minstens 1 meter diep worden gelegd. Meestal is hiervoor een groot grondoppervlakte nodig. Er kan ook met verticale grondwarmtewisselaars gewerkt worden. Soms zijn de boringen zichtbaar. Systemen met grondwarmtewisselaars worden het meest gebruikt.
Figuur 14: Werkingsprincipe grond/water systeem: verticale (links) en horizontale (rechts) grondwisselaar
Ook grondwater van een boorput kan als warmtebron gebruikt worden (open systeem). Het gebruikte water wordt geloosd in een tweede boorput.,.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
15
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Figuur 15: Werkingsprincipe en foto pompput grondwater/water systeem
Ten slotte is ook de buitenlucht een potentiële warmtebron. Dit systeem is ook geschikt om de wooneenheid te koelen. Het systeem heeft een zichtbare buitenunit. Deze buitenunit is in Figuur 16 aangeduid met een rode cirkel.
Figuur 16: Werkingsprincipe en foto buitenunit buitenlucht/water systeem
In deze procedure zijn enkel de meest voorkomende warmtepompen grondwater/water, grond/water en buitenlucht/water opgenomen. De warmtedistributie gebeurt in deze systemen enkel met water. Bij ontstentenis of in het geval de warmtedistributie gebeurt via een ander systeem moet gekozen worden voor een warmtepomp met bron buitenlucht. Het antwoord op volgende vragen is vermeld www.energiesparen.be/energiedeskundigetypea:
bij
de
veelgestelde
vragen
op
•
Hoe wordt een lucht/lucht warmtepomp ingegeven?
•
Hoe wordt een warmtepomp met gasaandrijving ingevoerd?
•
Hoe wordt een verwarmingssysteem waarbij de hoofdverwarming bestaat uit een warmtepomp en de bijverwarming uit een condenserende gasketel?
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
16
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
5.3.2 Individuele centrale verwarming: stookinrichting, medium en regeling watertemperatuur Bij de warmteproductie voor de centrale verwarming zijn naast informatie over de opwekker ook de plaats van de ketel, de types afgifte-elementen en de regeling van de ketelwatertemperatuur bepalend voor het rendement. Stookinrichting Er moet worden aangegeven of het toestel binnen of buiten het beschermde volume staat. Medium Het warmtetransportmedium kan water of lucht zijn. Klassieke radiatoren en vloerverwarming hebben als warmtetransportmedium water. Systemen met een transportmedium lucht (voornamelijk airconditioning) zijn te herkennen aan luchtkanalen en blazers. Regeling van de watertemperatuur van de ketel De regeling van de ketel zorgt ervoor dat de verwarmingsinstallatie zo gestuurd wordt dat de ruimten op de gewenste binnentemperatuur blijven. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie regelingsprincipes: •
Constante watertemperatuur met regeling door de ketelthermostaat (aquastaat) (type A)
•
Glijdende (variabele) watertemperatuur met regeling door een kamerthermostaat (type B)
•
Weersafhankelijke regeling door middel van een buitenvoeler, al dan niet met binnenvoeler (type C)
In eengezinswoningen uitgerust met een eenvoudige verwarmingsinstallatie zal de installatie vaak gestuurd worden door middel van een kamerthermostaat, meestal opgesteld in de woonkamer. Deze kamerthermostaat stuurt in deze gevallen de ketel of de circulatiepomp aan/uit. Bij meer ingewikkelde of jongere installaties wordt meestal gebruik gemaakt van een sturing van de ketel aan de hand van een weersafhankelijke regeling (in functie van de buitentemperatuur, al dan niet met binnentemperatuur compensatie, of gewoon in functie van de binnentemperatuur). In wat volgt wordt het herkennen van de verschillende regelingsprincipes uiteengezet. Hierbij zullen een aantal ingrepen gedaan worden via het bedieningsbord van de ketel. Na de ingrepen dient de installatie terug op de oorspronkelijke waarden ingesteld te worden.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
17
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ Figuur 17 toont een overzicht van de verschillende componenten van een bedieningsbord van een klassieke ketel.
Figuur 17: Bedieningsbord van de ketel
Als de regeling niet vaststelbaar is wordt voor type A gekozen. A. Constante watertemperatuur met regeling door de ketelthermostaat (aquastaat) Deze situatie is energetisch het slechtst. Het water in de ketel wordt continu op temperatuur gehouden door middel van de ketelthermostaat (zie bedieningsbord, punt 9). Als er een kamerthermostaat is dan stuurt deze waarschijnlijk enkel de circulatiepomp. Wanneer er warmtevraag is, zal de circulatiepomp de warmte beschikbaar in de ketel transporteren naar de radiatoren. Daardoor zal de temperatuur van de ketel dalen, en de ketelthermostaat zal de ketel aansturen zodat ze terug op temperatuur komt te staan.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
18
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ Figuur 18: Constante watertemperatuur met regeling door de ketelthermostaat (aquastaat)
Procedure om vast te stellen dat een ketel constant op temperatuur blijft: 1. Als er een kamerthermostaat is, is het nodig de gewenste temperatuur op de laagste stand te draaien. 2. Verhoog de temperatuur van de ketelthermostaat 3. In geval van een ketel op constante temperatuur, moet de ketel starten (in het geval van een brander met voorverwarming kan het zijn dat de brander pas na enkele minuten in werking treedt). In dit geval zal hoogstwaarschijnlijk de kamerthermostaat de circulatiepomp bedienen. Dit kunt u vast stellen door middel van een specifieke magneet (Figuur 19). Door deze voor de circulatiepomp te houden, zal het magnetisch draaiveld van de elektrische motor de magneet doen draaien als de pomp in werking is.
Figuur 19: magneet om de werking van de circulatiepomp te controleren
Noteer altijd eerst de instelling van de ketelthermostaat voordat u deze wijzigt. B. Glijdende (variabele) watertemperatuur met regeling door een kamerthermostaat Hier wordt de ketel enkel op temperatuur gebracht wanneer er een warmtevraag is vanuit de ruimte waar de kamerthermostaat is voorzien. De kamerthermostaat stuurt dus de ketel aan en uit. De circulatiepomp draait hierbij meestal continu. Het kan ook zijn dat de circulatiepomp door de thermostaat wordt aangestuurd (stippellijn).
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
19
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Figuur 20: Glijdende watertemperatuur met regeling door een kamerthermostaat
Procedure om vast te stellen dat een ketel werkt met glijdende temperatuur: 1. Verhoog de instelwaarde van de ruimtetemperatuur op de kamerthermostaat 2. Verhoog ook de temperatuur van de ketelthermostaat. Hierdoor wordt verhinderd dat het aanschakelen van de ketel wordt geblokkeerd omdat de ketel al op zijn maximale temperatuur was gekomen 3. Bij een ketel geregeld met een variabele watertemperatuur moet de ketel starten (in het geval van een brander met voorverwarming kan het zijn dat de brander pas na enkele minuten in werking treedt). Het starten van de circulatiepomp zal afhangen van de elektrische schakeling. Soms zal de circulatiepomp continu draaien, soms wordt deze bediend samen met de kamerthermostaat. Inspectietips: 1. Let op, de aanwezigheid van een kamerthermostaat geeft geen uitsluitsel over het regelingsprincipe van de ketel. 2. Let op, indien de ketel wordt gebruikt voor de aanmaak van sanitair warm water, en de inspectie in de zomer plaatsvindt is het mogelijk dat de ketel niet reageert wanneer de temperatuur van de kamerthermostaat gewijzigd wordt. In deze situatie zal de zomer/winter schakelaar (bedieningsbord, punt 7) in de zomer stand staan en zal de ketel dan enkel reageren indien de ketelthermostaat wordt aangestuurd. In dit geval dient de schakelaar vooraf in de winterstand geplaatst te worden. C. Weersafhankelijke regeling door middel van een buitenvoeler In tegenstelling tot de vorige regeling wordt de keteltemperatuur niet direct ingesteld, maar bepaald op basis van de buitentemperatuur, en eventueel ook door de binnentemperatuur aan de hand van een kamerthermostaat.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
20
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Procedure om vast te stellen dat een ketel weersafhankelijk gestuurd wordt: Controleer of op één van de buitenmuren een buitenvoeler (zie Figuur 21) is gemonteerd of kijk op het regelpaneel van de ketel of een stookcurve (zie Figuur 21) kan ingesteld worden. Een buitenvoeler wordt meestal geplaatst naar het noorden of het noordoosten. De aanwezigheid van een buitenvoeler kan ook vermeld staan op de facturen van een aannemer.
Figuur 21: Buitenvoeler (links) en stookcurve (rechts)
Let op: indien de weersafhankelijke regeling ingebouwd is in het bedieningsbord (zie Figuur 17 punt 5 – en Figuur 22) dan zal de stookcurve niet zichtbaar zijn. Als een buitenvoeler wordt vastgesteld, mag sowieso worden uitgegaan van een weersafhankelijke regeling.
(a) Externe weersafhankelijke regeling
(b) Weersafhankelijke bedieningspaneel
regeling
ingebouwd
in
het
Figuur 22: Weersafhankelijke regeling (a) extern (b) ingebouwd in het bedieningspaneel
Op de vertrekleiding moet een temperatuurvoeler (zie Figuur 23) kunnen vastgesteld worden.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
21
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Figuur 23: Voorbeelden van temperatuurvoeler
Opmerking: Glijdende (variabele) watertemperatuur met regeling door een progressieve of modulerende kamerthermostaat valt onder C: Weersafhankelijke regeling door middel van een buitenvoeler Hierbij wordt in de plaats van de variatie van de buitentemperatuur de evolutie van de binnentemperatuur gemeten door een progressieve regelaar. Dit type regeling is moeilijk te herkennen. De energiedeskundige zal zich meestal moeten baseren op bewijsstukken.
5.3.3 Decentrale verwarming
5.3.3.1
Elektrische verwarming
Onder elektrische verwarming worden alle vormen van zowel decentrale als centrale verwarming ondergebracht. Elektrische verwarming kan bestaan uit vaste directe elektrische verwarming, accumulatie verwarming, elektrische verwarming via een luchtgroep of elektrische vloerverwarming. De energiedeskundige neemt enkel de aanwezigheid en niet het type van de elektrische verwarming op.
Directe elektrische verwarming
Accumulatieverwarming
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
22
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ Figuur 24: Voorbeelden van directe elektrische verwarming en accumulatieverwarming
5.3.3.2
Kachels
In één wooneenheid kunnen meerdere kachels van verschillende types voorkomen. In dat geval worden deze als verschillende ruimteverwarmingsinstallaties beschouwd. Het fabricagejaar staat meestal vermeld op de kenplaat van de kachel of kan teruggevonden worden via facturen. Indien het gegeven onbekend is, wordt aangenomen dat het toestel ouder is dan 1985 én niet ouder dan de wooneenheid zelf. Het type kachel (hout, kolen, gas, stookolie of elektrisch) spreekt voor zich. Bij twijfel kan de gebruiker uitsluitsel geven met welke brandstof het toestel wordt gestookt. Volgende bijzondere situaties zijn ondermeer bij de veelgestelde vragen uitgewerkt. •
Hoe wordt een pelletkachel ingevoerd?
•
Hoe wordt een allesbrander ingevoerd?
•
Hoe wordt een kachel op ethanol schoorsteenaansluiting ingevoerd?
•
Hoe wordt een kachel ingevoerd die via een centrale warmteverdeling een deel van de wooneenheid verwarmt?
•
Hoe wordt een tegelkachel ingevoerd die via vloerverwarming een gedeelte van de woning verwarmt?
•
Hoe wordt een tegelkachel ingevoerd die via warme luchtkanalen een gedeelte van de woning verwarmt?
•
….
5.3.4 Collectieve verwarming: type, fabricagejaar, aantal ketels, regeling watertemperatuur, aantal wooneenheden In het geval van een collectieve verwarmingsinstallatie moet het type ketel, het fabricagejaar van de ketel, het aantal ketels, de regeling en het aantal wooneenheden dat aangesloten is op de installatie geïnspecteerd worden: Type ketel Voor het type ketel is het nodig om de brandstof vast te stellen (gas of stookolie) en het al dan niet condenserend zijn. Een condenserende ketel is te herkennen aan de afvoerleiding voor het condensaat en het label. De specificaties die hiervoor gelden zijn dezelfde als deze voor individuele centrale verwarming. Afbeeldingen van ketellabels en meer uitleg in verband met het herkennen van condenserende ketels zijn weergegeven in 5.3.1 Naast ketels kan er ook een warmtekrachtinstallatie aanwezig zijn. Een warmtekrachtinstallatie
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
23
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ levert naast warmte ook elektriciteit. Van de warmtekrachtinstallatie (WKK) moet worden vastgesteld of een vloeibare of gasvormige brandstof gebruikt wordt. Als het niet kan worden vastgesteld dient gekozen te worden voor gas. Fabricagejaar Het gevraagde fabricagejaar betreft het productiejaar van de ketel. Dit gegeven kan gevonden worden op de ketelkenplaat. Ook de factuur van de plaatsing van de ketel of van de ketel zelf en technische documentatie kan uitsluitsel geven over het jaar. Indien het fabricagejaar niet kan achterhaald worden, is het bouwjaar van de wooneenheid bepalend voor de fabricagejaar. Voor wooneenheden die gebouwd zijn na 1970 wordt ervan uitgegaan dat de ketel hetzelfde bouwjaar heeft als de wooneenheid. Bij wooneenheden ouder dan 1970 dient de oudste ketelcategorie gekozen te worden (vóór 1970). Aantal ketels Bij het aantal ketels hoeft enkel aangegeven te worden of er één ketel aanwezig is of dat er meerdere ketels in cascade geschakeld zijn. Het precieze aantal wordt niet in de software ingevoerd. Ketels in cascade worden als één verwarmingssysteem beschouwd. Indien een installatie uit meerdere ketels bestaat, dan moet uitsluitend de ketel met het hoogste rendement geïnspecteerd worden. Dit is de condenserende ketel, voor het geval dat er zowel condenserende ketels als niet-condenserende ketels zijn opgesteld. Als er een warmtekrachtinstallatie is, dan is deze de belangrijkste ketel. Als alle ketels van hetzelfde type zijn moet de ketel met het grootste ketelvermogen (dit is te zien op de ketelkenplaat) geïnspecteerd worden. Als ook dit gegeven ontbreekt wordt de ketel met het recentste fabricagejaar gekozen. Regeling De regeling van de watertemperatuur hoeft enkel bepaald te worden in het geval dat er slechts één ketel aanwezig is. Hierbij dient te worden vastgesteld of er een constante temperatuurregeling of een glijdende temperatuurregeling is. Dit kan worden vastgesteld door de thermostaat van de ketel iets bij te stellen. Start de ketel dan is er sprake van een constante temperatuur. Start de ketel niet direct, dan is er sprake van een glijdende temperatuurregeling. Meer in formatie in verband met het herkennen van regelsystemen is te vinden in 5.3.2. Aantal wooneenheden Bij appartementsgebouwen moet worden opgegeven hoeveel wooneenheden aangesloten zijn op de installatie. Dit is doorgaans het gehele blok. Het aantal aangesloten wooneenheden is in de software opgedeeld in categorieën: 1-15, 16-50, >50. Indien het exacte aantal onbekend is, dan moet dit geschat worden en er door de energiedeskundige over gewaakt worden dat het aantal in de juiste categorie valt.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
24
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
In sommige gevallen kunnen ook meerdere studentenkamer aangesloten zijn op dezelfde installatie. Indien dit wooneenheden zijn worden deze als dusdanig meegeteld. Als dit niet het geval is, wordt per drie studentenkamers één equivalent wooneenheid ingerekend. Er wordt afgerond naar het dichtst bijzijnde gehele getal. Als één of meerdere niet-residentiële bestemmingen aangesloten zijn op dezelfde installatie wordt, ongeacht het aantal niet-residentiële bestemmingen, één equivalente wooneenheid ingerekend voor het niet-residentiële gedeelte. Deze werkwijze wordt niet gevolgd wanneer het niet-residentiële gedeelte meegenomen wordt in het energieprestatiecertificaat van het residentiële deel. Afstands- of stadsverwarming Stads- of wijkverwarming is een speciaal geval van collectieve verwarming. Bij de veelgestelde vragen zijn de fictieve systemen, die bij afstandsverwarming als individuele verwarming en collectieve verwarming, moeten worden ingevoerd aangegeven.
5.4
Gegevens over warmtedistributie
Onder warmtedistributie verstaan we heel het leidingensysteem inclusief kleppen en pompen dat de geproduceerde warmte van het opwekkingstoestel naar de te verwarmen lokalen transporteert. De opnamegegevens zijn alleen nodig bij individuele centrale verwarming en collectieve verwarming. Voor het bepalen van het distributierendement in de software is de lengte van ongeïsoleerde leidingen buiten het beschermde volume nodig. Leidingen die wel geïsoleerd zijn en leidingen binnen het beschermde volume zijn niet van belang voor de bepaling van het distributierendement. Figuur 25 geeft een voorbeeld van geïsoleerde leidingen.
Figuur 25: Voorbeelden van leidingisolatie
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
25
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ Bij twijfel worden leidingen als ongeïsoleerd beschouwd en wordt de langst mogelijke leidinglengte aangeduid. De lengtes worden onderverdeeld in klassen. Om als geïsoleerd beschouwd te worden, dienen de leidingen voor minstens 90% geïsoleerd te zijn.
5.4.1 Individuele centrale verwarming Bij individuele centrale verwarming is de leidinglengte van ongeïsoleerde leidingen buiten het beschermde volume onderverdeeld in 3 klassen: - 0 m (geen ongeïsoleerde leidingen buiten beschermd volume) - Tussen 0 en 20 m - Meer dan 20 m Vaak lopen de aanvoer- en retourleiding over dezelfde route. De te bepalen leidinglengte bedraagt in dit geval detotale lengte (heen en terug). De lengte van de leidingen wordt verticaal langs de muren en horizontaal in vogelvlucht gemeten.
5.4.2 Collectieve verwarming Bij collectieve verwarming wordt de horizontale leidinglengte van ongeïsoleerde leidingen buiten het beschermde volume van de wooneenheid opgemeten en de verticale leidinglengte van ongeïsoleerde leidingen in sterk geventileerde leidingkokers. Sterk geventileerde leidingkokers zijn kokers met aan de boven- en onderzijde een opening. De tocht is duidelijk voelbaar. Bij twijfel moet ervan uitgegaan worden dat de leidingkoker sterk geventileerd is en dat de leidingen ongeïsoleerd zijn. Hiervoor gelden de volgende categorieën: - 0 m (geen ongeïsoleerde leidingen buiten beschermd volume) - Tussen 0 en 50 m - Meer dan 50 m Vaak lopen de aanvoer- en retourleiding over dezelfde route. De te bepalen leidinglengte is de totale lengte (heen en terug).
5.5
Gegevens over warmteafgifte
De warmte-afgifte elementen dienen enkel te worden aangegeven bij centrale individuele verwarming en collectieve verwarming. Er wordt onderscheid gemaakt tussen volgende soorten afgiftesystemen: •
Radiatoren/convectoren
•
Vloer-, plafond of muurverwarming;
•
Luchtverwarming. (enkel bij individuele verwarming)
Vloer-, plafond of muurverwarming zit ingewerkt in de bouwconstructie en is dus niet direct
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
26
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ zichtbaar. In bepaalde gevallen worden vloer-, plafond of muurverwarming gecombineerd met andere afgifte-elementen: bv. vloerverwarming als basisverwarming en radiatoren als bijkomende verwarming. In dat geval moeten de regels over de opdeling in geval van meerdere installaties, zoals eerder in het inspectieprotocol vermeld, in acht worden genomen. Bij de veelgestelde vragen is uitgewerkt op welke manier warmeluchtgeneratoren en een condenserende gasketel die werkt met een warme luchtinstallatie in de software worden ingevoerd.
5.6
Gegevens over regeling
De gegevens voor de regeling van de installatie zijn alleen nodig voor individuele centrale verwarming en collectieve verwarming. Een eenvoudige visuele waarneming laat toe de belangrijkste onderdelen van het regelsysteem aan te duiden.
5.6.1 Individuele installaties De volgende regelinstrumenten kunnen voorkomen: •
niet-thermostatische of manuele radiatorkranen: zijn kranen op de radiatoren die met de hand kunnen worden bijgeregeld. Het openen of sluiten van deze kranen doet het debiet verhogen of verlagen waardoor de warmteafgifte zal dalen of stijgen.
•
thermostatische radiatorkranen: zijn kranen op de radiatoren waarop men een gewenste ruimtetemperatuur kan instellen (meestal standen: * 1 tot en met 5) en het waterdebiet door de radiatoren regelen in functie van de gemeten binnentemperatuur
•
de kamerthermostaat: is meestal opgesteld in de woonkamer op een plaats afgeschermd van direct zonlicht of directe warmtebronnen. Zowel types zonder klokregeling als types met een programmeerbare klokthermostaat kunnen voorkomen. Onder programmeerbare klokthermostaat wordt een kamerthermostaat waarbij een dag- of weekregeling kan worden ingesteld verstaan. De aanwezigheid van de kamerthermostaat wordt in de software aangeduid onafhankelijk van de aansturing van de ketel en de circulatiepomp.
•
een buitenvoeler: is gemonteerd op één van de buitenmuren; de aanwezigheid hiervan moet ook worden nagegaan om de regeling van het ketelwater te bepalen.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
27
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Niet-thermostatische radiatorkraan
Thermostatische radiatorkraan
Kamerthermostaat
Buitenvoeler
Figuur 26: regelinstrumenten
In bepaalde wooneenheden kan een combinatie van bovenvermelde onderdelen voorkomen. In dit geval dienen al de aanwezige onderdelen te worden aangekruist. Indien echter zowel manuele als thermostatische kranen voorkomen dient enkel aangekruist te worden welk type het meest (in aantal) voorkomt. Als er van elk evenveel aanwezig zijn, dan worden manuele radiatorkranen ingevoerd.
5.6.2 Collectieve installaties De volgende regelinstrumenten kunnen voorkomen: •
niet-thermostatische of manuele radiatorkranen: zijn kranen op de radiatoren die met de hand kunnen worden bijgeregeld. Het openen of sluiten van deze kranen doet het debiet verhogen of verlagen waardoor de warmteafgifte zal dalen of stijgen.
•
thermostatische radiatorkranen: zijn kranen op de radiatoren waarop men een gewenste ruimtetemperatuur kan instellen (meestal standen: * 1 tot en met 5) en het waterdebiet door de radiatoren regelen in functie van de gemeten binnentemperatuur
•
thermostaat voor individuele temperatuurcorrectie: met deze knop die centraal in de wooneenheid geplaatst is kan de warmtetoevoer beperkt geregeld worden. Het is een zeer eenvoudige regeling - uitzicht van een "kamerthermostaat" - die de mogelijkheid biedt om in een appartement, waar de verwarming collectief gebeurt, de vraagtemperatuur 2° (3°) C lager of hoger te zetten. Figuur 27 geeft een beeld van een thermostaat voor individuele temperatuurcorrectie.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
28
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Figuur 27: thermostaat voor individuele temperatuurcorrectie
In bepaalde wooneenheden kan een combinatie van bovenvermelde onderdelen voorkomen. In dit geval dienen al de aanwezige onderdelen te worden aangekruist. Indien echter zowel manuele als thermostatische kranen voorkomen dient enkel aangekruist te worden welk type het meest (in aantal) voorkomt. Als er van elk evenveel aanwezig zijn, dan worden manuele radiatorkranen ingevoerd.
5.7
Circulatiepomp
In het geval van individuele centrale verwarming en collectieve verwarming moet ook het energiegebruik van de circulatiepomp in kaart gebracht worden. Het gaat hierbij om vast te stellen of er een pompregeling is of niet. Een regeling houdt in dat de pomp stopt met draaien (enige tijd) nadat het verwarmingstoestel uitgegaan is. De aanwezigheid van een regeling kan worden vastgesteld door de warmtevraag (tijdelijk) te stoppen en te kijken of de pomp stil valt. De nadraaitijd van een pomp kan een half uur bedragen. Daarom is het van belang om reeds bij het begin van het bezoek hier aandacht aan te besteden. Voor de inspectie kunnen twee situaties onderscheiden worden: Indien het bezoek plaats vindt als er warmtevraag is (meestal in de winter), dient de warmtevraag gestopt te worden (bv door de kamerthermostaat lager te zetten). Als de pomp aan het eind van het bezoek niet draait, dan is er sprake van een regeling. Draait de pomp nog steeds, dan is er sprake van geen regeling. Het draaien van de pomp kan worden vastgesteld op gehoor (eventueel met een stethoscoop), door met de hand te voelen (pas op: de pomp kan heet zijn) of met behulp van een specifieke magneet, zoals beschreven in 5.3.2 Door deze voor de circulatiepomp te houden, zal het magnetische draaiveld van de elektrische motor de magneet doen draaien als de pomp in werking is.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
29
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ Als er geen warmtevraag is, maar de ketel wel aangeschakeld is (meestal in de zomer) en men stelt vast dat de pomp niet draait, dan is er een pompregeling aanwezig. Een afbeelding van een circulatiepomp is hieronder te vinden.
Figuur 28: circulatiepompen
Er moet voor gezorgd worden dat de instellingen van de installatie altijd weer in de uitgangssituatie gezet worden.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
30
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
6.
Sanitair warm water
6.1
Inspectieprocedure en bewijsstukken sanitair warm water
Dit hoofdstuk dient als leidraad voor de energiedeskundige om gegevens over de installatie van sanitair warm water te verzamelen. Het systeem voor sanitair warm water wordt beoordeeld op volgende aspecten: •
productie- en opslagrendement: hoe efficiënt gebeurt de aanmaak van het warm water door het voorraad- of doorstroomtoestel
•
distributierendement: hoeveel verliezen vinden plaats door afkoelen van warm water dat in de leidingen blijft staan en dat verloren gaat bij de volgende warmwatervraag
•
globaal rendement: geheel van bovenvermelde verliezen.
Bij het verzamelen van gegevens voor de installatie van sanitair warm water worden volgende stappen doorlopen: 1. Verzamelen van gegevens over het systeemtype en de opwekking 2. Verzamelen van gegevens over de distributie en de opslag 3. Zonneboilersysteem Wat betreft de bewijsstukken zijn dezelfde bewijsstukken en voorwaarden geldig als voor de ruimteverwarmingsinstallatie (zie 5.1) Er wordt onderscheid gemaakt tussen individuele en collectieve sanitair warm waterinstallaties. Bij een collectieve installatie zijn meerdere wooneenheden aangesloten op dezelfde installatie. Voor collectieve installaties moet het aantal wooneenheden dat erop aangesloten is ingevoerd worden in de software. Voor bijzonder gevallen zoals studentenkamers of combinaties met nietresidentiële gebouwen wordt dezelfde procedure gevolgd als deze voor de ruimteverwarmingsinstallatie (zie 5.3.4). Als een wooneenheid niet beschikt over voorzieningen voor de opwekking van sanitair warm water, wordt uitgegaan van een fictief systeem voor de opwekking van sanitair warm water. Volgende aannamen zijn van toepassing: • Individueel • Aantal systemen: 1 systeem voor hele woning • Toestel los van CV • Type toestel: elektrisch voorraadvat • Volume voorraadvat: > 200l • Voorraadvat geïsoleerd: aankruisen
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
31
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ • Leidingen: circulatieleidingen geïsoleerd. Als in de woningen delen van een systeem voor de opwekking van sanitair warm water aanwezig zijn, primeren deze op de voornoemde aannamen. Als in de wooneenheid geen sanitair warm water geproduceerd wordt voor een badkamer maar wel voor de keuken, worden de gegevens van de aanwezige keuken overgenomen voor de gehele wooneenheid. Als in de wooneenheid geen sanitair warm water geproduceerd wordt voor een keuken maar wel voor de badkamer, worden de gegevens van de aanwezige badkamer overgenomen voor de gehele wooneenheid. Als er een sanitair warm water systeem is voor het sanitair warm water van zowel de badkamer als de keuken, dan wordt dit ene systeem in de sofware ingevoerd. Als er een apart sanitair warm water systeem is voor het sanitair warm water van de badkamer en de keuken, worden deze als een afzonderlijk systeem ingegeven. Als meerdere badkamers of keukens aanwezig zijn in de wooneenheid, worden de gegevens van de belangrijkste badkamer of keuken ingevoerd. Het is aan de energiedeskundige om dit te beoordelen. Installaties die niet instaan voor de opwarming van het water van badkamers of keukens, bijvoorbeeld het water van een zwembad, worden niet in rekening gebracht. In dat geval neemt de energiedeskundige hier een opmerking over op in het vrije invoerveld.
6.2
Systeemtype en opwekking
Bij zowel de individuele als de collectieve installaties voor de verwarming van sanitair warm water wordt een onderscheid gemaakt tussen: •
Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie
•
Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie.
De werkwijze voor ondermeer volgende bijzondere situaties is uitgewerkt bij de veelgestelde vragen: •
Hoe worden elektrische doorstroomtoestellen opgenomen in de software?
•
Hoe wordt een doorstroomtoestel op stookolie ingevoerd?
•
Hoe worden ketels die enkel en alleen dienen voor de productie van sanitair warm water ingevoerd?
•
Hoe worden bij collectieve installaties doorstroomtoestellen met platenwisselaar opgenomen?
•
Hoe wordt het deel sanitair warm water dat geleverd wordt door afstandsverwarming ingevoerd?
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
32
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
•
Hoe wordt een warmtepomp die enkel instaat voor sanitair warm water ingevoerd?
•
….
6.2.1 Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie kunnen geïntegreerd zijn in één toestel of bestaan uit de ruimteverwarmingsinstallatie en een voorraadvat. 6.2.1.1
Individuele sanitair warm water installatie
Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie kunnen geïntegreerd zijn in één toestel of bestaan uit een ruimteverwarmingsinstallatie en een voorraadvat. Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarming worden voor individuele sanitair warm water installaties onderverdeeld in: •
Combitoestellen;
•
Niet combitoestellen;
•
Elektrische warmtepompen
Bij een combitoestel zijn de sanitair warmwaterfunctie en de ruimteverwarmingsfunctie geïntegreerd in één omkasting. Een combi-ketel is te herkennen aan de aanwezigheid van 4 + 1 leidingen (vertrek/retour voor verwarming, aanvoer van koud water en toevoervoor sanitair warm water, brandstoftoevoer). Het sanitair warm water kan zowel voorzien worden door een doorstromer als door een voorraadvat in de ketel. Dit onderscheid is niet te zien aan de buitenzijde van de installatie. Het is daarom voor deze toestellen niet nodig om vast te stellen of er een voorraadvat aanwezig is. Figuur 29 illustreert combitoestellen.
Figuur 29: Voorbeelden van combitoestellen
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
33
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Bij een niet-combitoestel staat het voorraadvat buiten de omkasting van de ruimteverwarmingsinstallatie, maar is er mee verbonden door twee (vertrek en retour) leidingen. Figuur 30 geeft het verschil tussen een combi- en een niet-combitoestel weer.
Figuur 30: Combitoestel met een geïntegreerd voorraadvat (links) en niet-combitoestel met een los voorraadvat (rechts)
Van het voorraadvat moet het volume bepaald worden. Hiervoor zijn voor individuele installaties drie klassen: •
kleiner dan of gelijk aan 100 l;
•
groter dan 100 l en kleiner dan of gelijk aan 200 l;
•
groter dan 200 l.
Als er meerdere voorraadvaten voor één sanitair warm watersysteem zijn, dan moet het volume van de voorraadvaten opgeteld worden. Een tweede kenmerk van het vat dat vastgesteld moet worden is of het geïsoleerd is. De aanwezigheid van isolatie is voldoende. Er wordt geen dikte opgelegd. Vaak is dit bij de aansluitpunten van de waterleiding zichtbaar. Ook productinformatie van leveranciers kan uitsluitsel geven. Bij twijfel wordt aangegeven dat het voorraadvat niet geïsoleerd is. Voor een warmtepomp hoeven geen extra gegevens verzameld te worden.
6.2.1.2
Collectieve sanitair warm water installatie
Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie worden voor collectieve sanitair warm water installaties onderverdeeld in: •
Niet combitoestellen;
•
Elektrische warmtepompen
Combitoestellen komen bij collectieve sanitair warm water installaties nauwelijks voor. Daarom
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
34
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ is er in de software geen aparte categorie voorzien. Collectieve toestellen met een doorstromer in de ketel en doorstromers met een aparte platenwisselaar met of zonder voorraadvat worden onderverdeeld bij niet combitoestellen. Bij collectieve niet combitoestellen zijn er voor de bepaling van het volume van het voorraadvat geen klassen voorzien, maar moet het precieze volume van het voorraadvat vastgesteld worden. De formule voor het bepalen van het volume van een cilindrisch vat is: diameter van het vat * diameter van het vat * hoogte van het vat * π / 4. Indien er meerdere vaten voor het beschouwde sanitair warm water systeem zijn, dan moeten de volumes gesommeerd worden. Daarnaast is het aantal appartementen nodig dat is aangesloten op de sanitair warmwater installatie. Bij doorstroomtoestellen met een platenwisselaar wordt voor de bepaling van het volume van het voorraadvat - naast het volume van het voorraadvat (indien aanwezig) - ook rekening gehouden met het volume water in de leidingen. De formule voor het bepalen van het volume van het water is: 3 x (de hoogte van het gebouw (in m) + de lengte van de voorgevel van het gebouw (in m). Deze formule houdt reeds rekening met de nodige conversiefactoren. Het resultaat van deze formule is dus een getal uitgedrukt in liter. Uitgebreidere informatie is te vinden bij de veelgestelde vragen.
6.2.2 .Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie
6.2.2.1
Individuele sanitair warm water installatie
Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie worden voor individuele sanitair warm water installaties onderverdeeld in: •
doorstroomtoestellen op gas in de volksmond onder andere ‘geisers’;
•
voorraadtoestellen op gas in de volksmond ‘gasboilers’;
•
elektrische voorraadtoestellen in de volksmond ‘elektrische boilers’.
In een doorstroomtoestel wordt het water pas opgewarmd wanneer de kraan wordt opengedraaid. Het duurt dus even voor er warm water uit de kraan komt – dit mag niet verward worden met een hoeveelheid afgekoeld water dat mogelijk in de leidingen is blijven staan-, maar de hoeveelheid warm water is onbeperkt. Het debiet blijft echter beperkt en meerdere aftappunten simultaan gebruiken is mogelijk, maar men boet in aan sanitair comfort.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
35
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Figuur 31: Voorbeelden van doorstroomtoestellen op gas
In een voorraadtoestel wordt een voorraad water warm gehouden. Dit heeft als kenmerken dat: •
er meteen warm water ter beschikking is als de kraan open wordt gedraaid
•
de hoeveelheid warm water beperkt is
•
er op meerdere plaatsen tegelijk warm water aanwezig kan zijn
Voor een voorraadtoestel moet ook het volume van het vat bepaald worden. Hiervoor zijn er bij individuele installaties drie klassen: •
kleiner dan of gelijk aan 100 l;
•
tussen 100en 200 l;
•
groter dan 200 l.
Figuur 32:Werkingsprincipe en afbeeldingen van voorraadtoestellen
Daarnaast is er een vierde klasse, die uitsluitend gekozen kan worden voor de keukeninstallatie. Dit is een keukenboiler (kleiner dan 10 liter). Voor de badkamer moet in dat geval een andere installatie gekozen worden. Een tweede kenmerk van het vat dat vastgesteld moet worden is of dit geïsoleerd is. De aanwezigheid van isolatie is voldoende. Er wordt geen dikte opgelegd. Vaak is dit bij de aansluitpunten van de waterleiding zichtbaar. Bij twijfel moet aangegeven worden dat het vat niet geïsoleerd is.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
36
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Een ketel (brander) die enkel en alleen dient voor de productie van sanitair warm water valt onder de categorie ‘voorraadtoestellen op gas’.
6.2.2.2
Collectieve sanitair warm water installatie
Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie worden voor collectieve sanitair warm water installaties onderverdeeld in: •
voorraadtoestellen op gas;
•
elektrische voorraadtoestellen.
Bij een collectieve installatie moet het totale volume van het voorraadvat vastgesteld worden. Indien er meerdere vaten voor het beschouwde sanitair warm water systeem zijn, dan moeten de volumes gesommeerd worden. Daarnaast is het aantal wooneenheden nodig dat aangesloten is op de sanitair warmwater installatie. Hier gelden dezelfde voorwaarden als deze collectieve ruimteverwarming. Ook collectieve ketels met een doorstromer en één of meerdere afzonderlijk voorraadvaten vallen onder de categorie ‘toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie’. Een voorbeeld van een collectieve installatie met voorraadvaten is weergegeven in Figuur 33.
Figuur 33: collectieve installatie met voorraadvaten
Collectieve doorstroomtoestellen met een platenwisselaar los van de ruimteverwarmingsinstallatie worden ingegeven als ‘gas voorraad’. Voor het bepalen van het volume van het voorraadvat van deze collectieve doorstroomtoestellen met een platenwisselaar wordt dezelfde werkwijze toegepast als beschreven bij collectieve doorstroomtoestellen met platenwisselaar gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie. Uitgebreidere informatie is te vinden bij de veelgestelde vragen.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
37
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ Bij de veelgestelde vragen Hoe worden bij collectieve installaties doorstroomtoestellen met platenwisselaar opgenomen?
6.3
Distributie
Het geproduceerde sanitair warm water wordt naar de tappunten getransporteerd door middel van leidingen. De warmtedistributieverliezen in deze leidingen zijn onder andere afhankelijk van de lengte en de isolatie van de leidingen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen gewone leidingen en circulatieleidingen. Bij circulatieleidingen circuleert permanent warm water, zelfs als er geen warmwatervraag is, zodat bij de aftappunten meteen warm water beschikbaar is. Het water in deze circulatieleidingen moet daarom permanent op temperatuur gehouden worden. Circulatieleidingen worden gekenmerkt door de aanwezigheid van een circulatiepomp en een retourleiding. Dus het meteen beschikbaar zijn van warmwater bij de aftappunten alleen als vaststelling ter plaatse geeft nog geen garantie op de aanwezigheid van een circulatieleiding. Bij gewone leidingen stroomt er alleen warm water door de leidingen als er warmtevraag is. Bij de tappunten zal gewacht moeten worden tot het warme water van de opwekker naar het aftappunt is gestroomd. Volgende parameters moeten vastgesteld worden voor circulatieleidingen: -
circulatieleiding ongeïsoleerd
- circulatieleiding geïsoleerd. Bij twijfel wordt er uitgegaan van ongeïsoleerde leidingen. Voor gewone leidingen: -
gewone leiding, lengte groter dan 5 m,
-
gewone leiding, lengte kleiner dan of gelijk aan 5 m.
Per systeem worden de lengte van de leidingen verticaal langs de muren en horizontaal in vogelvlucht tussen het toestel dat het sanitair warm water aanmaakt en het verste tappunt gemeten. Bij twijfel wordt uitgegaan van een leidinglengte groter dan 5 m. Indien er gescheiden systemen zijn voor het keukentappunt en de badkamer, dienen beide lengten apart aangegeven te worden.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
38
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
6.4
Zonneboiler
Een zonneboiler verwarmt sanitair water met energie van de zon, die wordt opgevangen met zonnecollectoren. Figuur 35 geeft een schema van een zonneboiler op gas weer en Figuur 34 illustreert een zonnecollector.
Figuur 34: schema van een zonneboiler op gas
Figuur 35: Collectoren van een zonneboiler
Van een zonneboiler moet het collectoroppervlak (bruto-oppervlakte) gemeten worden en de oriëntatie van de collector. De gevraagde gegevens mogen ook afgeleid worden uit facturen van erkende aannemers. Bij de veelgestelde vragen wordt ondermeer aangegeven hoe een verwarmingssysteem gekoppeld aan een zonneboiler in de software wordt ingegeven.
7.
Ventilatie
Voor het aanduiden van het type ventilatie in de software moet worden gekeken naar het ventilatiesysteem. Gegevens in verband met ventilatie op het EPC bestaande woongebouwen
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
39
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________ worden opgenomen om het verbruik van de ventilator(s) en de eventuele warmteterugwinning in het berekende energieverbruik te verrekenen. Er moet niet nagegaan of er voldaan wordt aan de ventilatienorm. Ook het debiet of de grootte van de toe-, door- of afvoeropeningen zijn niet van belang. Een ventilatiesysteem veronderstelt een totale benadering waarbij in de droge ruimten verse lucht wordt aangevoerd en in de natte ruimten vervuilde/vochtige lucht wordt afgevoerd. Doorstroomopeningen zorgen voor een goede doorstroming van de lucht doorheen de wooneenheid. Droge ruimten zijn leefruimten, slaap-, studeer-, speelkamers, ... . Natte ruimten zijn (open) keukens, badkamers, was- of droogplaatsen, ... . De volgende ventilatiesystemen worden onderscheiden in een wooneenheid: •
Geen ventilatievoorzieningen aanwezig;
•
Natuurlijke ventilatie (natuurlijke aan- en afvoer)
•
Mechanische toevoer (en natuurlijke afvoer)
•
Mechanische afvoer (en natuurlijke toevoer)
•
Mechanische ventilatie (toe- en afvoer)
•
Mechanische ventilatie (toe- en afvoer) met warmteterugwinning.
Er kan slechts één systeem gekozen worden. In het geval van meerdere systemen moet het systeem met het grootste aandeel in het beschermde volume gekozen worden. Dampkappen, afzuigingen in toilet en badkamer, en elke andere vorm van onderbroken ventilatie behoren niet tot mechanische ventilatie.
Bij natuurlijke ventilatie zijn er ventilatieroosters (regelbare toevoeropeningen) in de gevel en/of ramen van droge ruimten geplaatst. Er is meestal afvoer van lucht uit de keuken, toilet of badkamer door middel van regelbare afvoeropeningen geplaatst op verticale kanalen door heen het dak.. Doorstroomopeningen zorgen voor een goede doorstroming doorheen de wooneenheid. Bij natuurlijke afvoer van vervuilde of vochtige lucht in de natte ruimten is,is in afwijking van de algemene regel, het gebruik van een plaatselijke ventilator, voorzien van regelbare toevoeropeningen, toegelaten..
Bij mechanische toevoerventilatie wordt verse lucht de wooneenheid binnengeblazen met behulp van een ventilator. Deze lucht verplaatst zicht via doorstroomopeningen naar de vochtige ruimten waar regelbare afvoeropeningen ervoor zorgen dat de vervuilde lucht de wooneenheid kan verlaten via verticale luchtkanalen. Een wooneenheid met alleen mechanische toevoer komt nauwelijks voor. Ook hier is voor de natuurlijke afvoer het gebruik van een plaatselijke ventilator met regelbare toevoeropeningen, in de natte ruimten toegelaten.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
40
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Bij natuurlijke toevoer en mechanische afvoer zijn er regelbare toevoeropeningen aanwezig in de droge ruimten en is er een ventilatie-unit waarop een aantal (flexibele) ventilatiekanalen is aangesloten die uitmonden in de natte ruimten. In de keuken bevindt zich meestal een schakelaar om de unit te regelen. Doorstroomopeningen zorgen voor een goed doorstroming doorheen de wooneenheid. Opgelet: in zeldzame gevallen kan mechanische ventilatie zonder centrale unit voorkomen. Bij een systeem met de mechanische toe- en afvoerventilatie, ook balansventilatie genoemd, wordt verse lucht de wooneenheid binnengeblazen met behulp van een ventilator. Deze lucht verplaatst zich via doorstroomopeningen naar de vochtige ruimten, waar een tweede ventilator zorgt voor de afvoer van verontreinigde lucht. Als er warmteterugwinning is, dan is dit meestal vermeld op de unit. Alternatieven die in het ventilatiedocument: residentieel (zie www.energiesparen.be/epb/ventilatieresidentieel) worden toegestaan, worden ook in het kader van de opmaak van het EPC aanvaard.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
41
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
8.
PV cellen
Fotovoltaïsche panelen zijn zonnepanelen die direct elektriciteit (en geen warmte) opwekken . De opbrengst van de fotovoltaïsche panelen is afhankelijk van het type cellen, de oppervlakte van het paneel en de oriëntatie. Fotovoltaïsche cellen worden onderscheiden in kristallijn en amorf. Bij twijfel moet gekozen worden voor kristallijne panelen. Kristallijne panelen (mono- of multikristallijn) zijn herkenbaar doordat ze zijn opgebouwd uit meerdere kleine (meestal 15 x 15 cm), vaak wat blauw kleurende cellen. Een beeld wordt gegeven in Figuur 36.
Figuur 36: foto (links) en detail (rechts) van kristallijne panelen
Amorfe panelen bestaan uit grotere aaneengesloten oppervlakten. Een beeld wordt gegeven in Figuur 37.
Figuur 37: foto van amorfe panelen
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
42
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
Concreet moeten door de energiedeskundige volgende gegevens verzameld worden: - type: kristallijn of amorf - oriëntatie (N, NO, O,...) - netto oppervlakte (m2) Als het type paneel gekend is kunnen voor het bepalen van de oppervlakte het aantal panelen geteld worden en vermenigvuldigd met de oppervlakte van het paneel. Deze oppervlakten staan vermeld op een datasheet die ofwel opgevraagd kan worden bij de fabrikant ofwel in het bezit is van de gebouweigenaar. De gevraagde gegevens mogen ook afgeleid worden uit facturen van erkende aannemers.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
43
Inspectieprotocol _____________________________________________________________________________
9.
Koeling
Voor koeling hoeft alleen vastgesteld te worden of er een koelinstallatie aanwezig is. Het gaat hierbij om een gebouwgebonden koelinstallatie. Een losse airco telt niet mee. Zodra 50% of meer van het beschermde volume wordt gekoeld met behulp van een koelinstallatie, wordt aangegeven dat er een koelinstallatie aanwezig is.
Figuur 38: Voorbeeld van gebouwgebonden koelinstallatie
Voor omkeerbare (reversibele) warmtepompen wordt de koelfunctie verwaarloosd en derhalve niet als ‘aanwezig’ aangeduid in de software.
_________________________________________________________________________ Versie December 2010
44