DURENDAEL
HANDLEIDING PROFIELWERKSTUK
TWEEDE FASE HAVO/VWO 2015-2016
Naam:_______________________ Klas: ______
INLEIDING Een van de onderdelen van het examendossier is het profielwerkstuk. In het profielwerkstuk ligt de nadruk op de algemene vaardigheden. Dit zijn: 1 informatievaardigheden (informatie verzamelen en verwerken); 2 onderzoeksvaardigheden en/of ontwerpvaardigheden; 3 communicatieve of presentatievaardigheden. In deze handleiding worden vaardigheden behandeld in de volgorde waarin je ze normaal gesproken gebruikt (hoofdstuk 1). In de oriëntatiefase (hoofdstuk 2) kies je een onderwerp en begin je met het formuleren van de onderzoeksvraag. Vervolgens ga je op zoek naar informatie (hoofdstuk 3). Als je de informatie verzameld hebt, ga je deze ordenen en bewerken (hoofdstuk 4) Als je dit allemaal gedaan hebt, ga je aan de presentatie werken. Dit kan op veel verschillende manieren: bijvoorbeeld door een verslag te schrijven, door een voordracht te houden of door een poster- of powerpointpresentatie te maken (hoofdstuk 5). De hoofdstukken van deze handleiding kun je op verschillende manieren gebruiken. Je kunt dit onderdeel gebruiken als een naslagwerk, waarin je, als jou dat uitkomt, opzoekt wat je nodig hebt. Bij elk hoofdstuk zijn ook verwerkingsopdrachten gemaakt, zodat je met de verschillende vaardigheden kunt oefenen. Je leest eerst het betreffende hoofdstuk door en maakt daarna de opdrachten die bij dat hoofdstuk horen. Het gaat er uiteindelijk om dat je de vaardigheden beheerst. LOGBOEK Aan het maken van een profielwerkstuk moet je minimaal 80 studielasturen besteden. Deze studielast moet je verantwoorden in het zogenaamde ‘logboek’. Een logboek heeft een aantal functies: het is voor jou een hulpmiddel bij het systematisch verzamelen van informatie en voor je docent is het een hulpmiddel om snel inzicht te krijgen in het gevolgde werkproces. Dit is belangrijk omdat niet alleen het eindproduct, maar ook het proces wordt beoordeeld. In een logboek staan zaken als datum, tijd, plaats, verrichte werkzaamheden, eventueel aangevuld met een resultaat of opmerking en gemaakte afspraken. Het logboek omvat niet meer dan een enkele pagina A4. Hieronder een voorbeeld van een logboek : Datum
Tijd
Plaats
10-12
15 min
school
11-12
ochtend
bibliotheek
Verrichte werkzaamheden Overleg met docent
Opmerkingen
Informatie zoeken
1 artikel gevonden
Afspraken
17-12 informatiebron-nen laten zien
In de kolom 'Opmerkingen' kun je kort de opbrengst van de activiteit of een persoonlijke ervaring bij de betreffende activiteit weergeven. Bij groepswerk kun je elk een eigen logboek maken of kun je in overleg met je docent afspreken dat jullie voor de gehele groep één logboek bijhouden. In het laatste geval moet de bijdrage van elke leerling wel goed zichtbaar zijn in het logboek.
2
BRONNEN- EN MATERIALENBOEK Naast een logboek is het zinvol om een zogenaamd bronnen- en materialenboek te maken. Dat is een hulpmiddel bij het systematisch verzamelen en ordenen van de gegevens. Een goed gedocumenteerd bronnen- en materialenboek is onmisbaar wanneer je de presentatie gaat uitwerken. Neem zoveel mogelijk gegevens op, want onbelangrijke details kunnen in een later stadium essentiële informatie blijken te zijn! In het bronnen- en materialenboek neem je kladblaadjes met aantekeningen, krantenknipsels, tussentijdse resultaten van je onderzoek en een overzicht van geraadpleegde boeken (literatuurlijst) en dergelijke op. Orden de gegevens in het boek vanaf het begin zo veel mogelijk. Afhankelijk van het onderwerp van het profielwerkstuk of je eigen voorkeur kan dit: * chronologisch; * naar activiteit; * naar deelonderwerp; * of naar onderzoeksvraag (of deelvraag). Zet op zoveel mogelijk materialen een datum en houd bij het ordenen van de gegevens al zoveel mogelijk rekening met de presentatievorm van het profielwerkstuk.
HOOFDSTUK 1 Elk onderzoek verloopt in een aantal stappen. Bij sommige opdrachten (zoals je profielwerkstuk schrijven) moet je zelf alle stappen doorlopen. Maar het is ook mogelijk dat je slechts een aantal stappen van het totale onderzoek zelf hoeft te doorlopen. De andere stappen zijn dan voorgedaan. De stappen van een compleet onderzoek staan hieronder weergegeven. In dit deel van deze handleiding doorlopen we die stappen achtereenvolgens. 1. Oriëntatie 1. Kiezen van een onderwerp 2. Bedenken van een hoofdvraag 3. Bedenken van deelvragen 2. Plan van aanpak maken 3. Informatie verzamelen 1. Informatiebehoefte vaststellen 2. Informatie verzamelen 3. Informatie beoordelen 4. Informatie ordenen en bewerken 1. Informatie beoordelen 2. Informatie ordenen 3. Informatie bewerken 4. Conclusies formuleren en onderbouwen 5. Presenteren/Uitvoeren
HOOFDSTUK 2 ORIËNTATIE 2.1 Het kiezen van een onderwerp, vak en partner(s) Bij de keuze van een onderwerp voor het profielwerkstuk kun je grofweg op twee manieren te werk gaan: 1 je stelt het onderwerp vast en bekijkt vervolgens welk vak of welke (twee) vakken bij dit onderwerp past/passen; 2 je kiest eerst één of twee vakken en oriënteert je vervolgens op onderwerpen binnen deze vakken.
3
De volgende methode kan je helpen bij het bepalen van een onderwerp voor het profielwerkstuk. 1 Brainstormen. Schrijf met trefwoorden onderwerpen op waar je interesse voor hebt of een eigen mening over hebt. Gebruik kranten, boeken, tijdschriften, internet, gesprekken met deskundigen om ideeën op te doen. 2 Streep onderwerpen/trefwoorden weg: - die je niet interesseren; - die niet voldoen aan het profielwerkstuk; - die zo breed zijn dat je er niet diep in kunt duiken; - waar moeilijk informatie over te vinden is. 3 Formuleer zo nauwkeurig mogelijk wat je wilt onderzoeken. Dit is de onderzoeksvraag. Als je besluit om het profielwerkstuk met meerdere personen te gaan maken onderschat het kiezen van je partner(s) dan niet! Deze keuze is van belang omdat je een lange periode moet samenwerken. Het is belangrijk dat partners dezelfde belangstelling voor het onderwerp hebben en dat jullie goed kunnen samenwerken. 2.2 Onderzoeksvragen Elk onderzoek begint met een vraag. Als jij een praktische opdracht gaat maken of als je een profielwerkstuk gaat schrijven, zul je onderzoek moeten doen. Je moet dan dus een of meerdere onderzoeksvragen formuleren. Enkele voorbeelden van onderzoeksvragen: 1 'Hoe heeft de werkgelegenheid in de regio Groningen zich tussen 1980 en 1997 ontwikkeld?' 2 'Moeten bijstandsmoeders gedwongen worden te werken?' 3 ’Hoe wordt in de Arabische wereld aangekeken tegen de kruistochten?' 4 'Waarom heeft de werkgelegenheid zich in Nederland sinds 1980 gunstiger ontwikkeld dan gemiddeld in Europa?' 5 'Welke rol heeft Willem van Oranje gespeeld in de tachtigjarige oorlog?' Als je de vragen bekijkt zal het je meteen opvallen dat sommige van die onderzoeksvragen ook op een proefwerk gesteld zouden kunnen worden. Vraag 1 kun je beantwoorden als je een tabel hebt met de juiste gegevens. En het antwoord op vraag 3 heb je misschien wel als 'rijtje' uit je hoofd moeten leren. Een onderzoeksvraag is een onderzoeksvraag omdat je een aantal stappen moet zetten voor je de vraag kunt beantwoorden. 2.2.1 Soorten vragen Als je naar de vijf vragen kijkt op pagina 4, dan zie je dat er verschillende 'soorten' vragen bij zitten. Vraag 1 bijvoorbeeld vraagt om een beschrijving van de ontwikkeling van de werkloosheid in Groningen. Om vraag 4 te beantwoorden zul je een verklaring moeten geven. Vraag 2 tenslotte vraagt om een mening. Beschrijvende vraag Het antwoord op een beschrijvende vraag is een beschrijving van een situatie, een gebeurtenis of een ontwikkeling. Verklarende of analyserende vraag Het antwoord op een verklarende vraag is een verklaring voor een gebeurtenis of voor een ontwikkeling. Bij een analyse ga je na welke gevolgen een bepaalde maatregel of gebeurtenis heeft. Meningsvraag Als je een meningsvraag beantwoordt, geef je jouw mening of de mening van iemand anders over een bepaald onderwerp weer. Bij een meningsvraag gaat het er vaak niet alleen om wat iemand vindt, maar is het ook van belang waarom iemand dat vindt.
4
2.2.2 Hoofdvragen en deelvragen Veel van de vragen die hierboven zijn genoemd, zijn niet in enkele woorden te beantwoorden. Onderzoekers die een onderzoeksvraag hebben bedacht, splitsen zo'n vraag daarom altijd op in deelvragen. Deelvragen maken je duidelijk wat je wel en wat je niet gaat onderzoeken. Je wordt minder snel verleid om zijpaden te bewandelen. Ook kun je de beschikbare informatie beter ordenen. Bovendien draagt elk antwoord op een deelvraag zijn steentje bij aan het beantwoorden van de hoofdvraag. Voorbeeld Hoofdvraag: Waarom heeft de werkgelegenheid in Nederland zich tussen 1980 en 1998 gunstiger ontwikkeld dan in de meeste andere landen van de Europese Unie? De hoofdvraag in het voorbeeld is een verklarende onderzoeksvraag. Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden, moet je op een aantal deelvragen het antwoord weten. De deelvragen bij zo' n verklarende hoofdvraag zijn deels beschrijvende vragen en deels verklarende vragen. Mogelijke deelvragen bij deze hoofdvraag zijn: 1. Met hoeveel procent is de werkgelegenheid in Nederland tussen 1980 en 1998 gegroeid? 2. Met hoeveel procent is de werkgelegenheid in andere landen van de EU tussen 1980 en 1998 gegroeid? 3. Welke conclusies zijn er te trekken uit een vergelijking van de werkgelegenheidsgroei in Nederland en in de andere landen van de EU? 4. Wat zijn de mogelijke oorzaken van de groei van de werkgelegenheid (in het algemeen)? 5. In welke mate waren de mogelijke oorzaken (zie 4) van toepassing op Nederland? 6. In welke mate waren de mogelijke oorzaken (zie 4) van toepassing op de andere landen van de EU? Als je een antwoord hebt op deze deelvragen, dan kun je de hoofdvraag eenvoudig beantwoorden. Ook bij andere soorten onderzoeksvragen (beschrijvende en meningsvormende) moet je deelvragen formuleren. Onderzoek verrast. Dingen zijn anders dan ze op het eerste gezicht lijken. Wanneer je iets gaat onderzoeken, formuleer je vooraf welke uitkomsten je verwacht. Dit heet het formuleren van een hypothese. Al lezende of tijdens het maken van een ontwerp of het opstellen van een proefopstelling kun je tot de ontdekking komen dat je de onderzoeksvraag moet aanpassen. Dat moet je dan zeker doen (wel vermelden in het logboek) !
HOOFDSTUK 3 PLAN VAN AANPAK MAKEN Het is niet alleen belangrijk te weten wat je gaat onderzoeken, maar ook wie wanneer wat gaat doen en hoeveel tijd dat zal gaan kosten. Dit staat in een plan van aanpak. Het plan van aanpak bestaat uit een onderzoeksplan en een tijdsplan. In het onderzoeksplan wordt achtereenvolgens de hoofdvraag, de deelvragen, hypothesen/verwachtingen, werkwijzen/methode, informatiebronnen/hulpmiddelen, presentatievormen en de taakverdeling opgenomen. In het tijdsplan staat hoe lang een activiteit duurt en wie deze uitvoert en wanneer. Wanneer je alle activiteiten in de goede volgorde hebt gezet, zet je er per activiteit een aantal benodigde uren bij wat je denkt nodig te hebben om de activiteit uit te voeren. Daarna plan je aan de hand van een tijdbalk de doorlooptijd (tijdstip van de start en het einde) per activiteit. Wanneer je het profielwerkstuk met één of meer medeleerlingen maakt, is het van belang te weten 'Wie voert wanneer wat uit?' Uit het plan van aanpak moet duidelijk naar voren komen wat de bijdrage van ieder van jullie afzonderlijk is. Hiervoor moet je de activiteiten gedetailleerd beschrijven in het plan van aanpak en ervoor zorgen dat jullie individuele planningen op elkaar zijn afgestemd.
5
Houd het tijdsplan zo kort mogelijk: maximaal een halve pagina A4. Het hele plan van aanpak hoeft niet meer dan een pagina A4 te omvatten. Hieronder is een voorbeeld van een plan van aanpak afgedrukt. Onderzoeksplan Hoofdvraag Wat is de invloed van temperatuur op de snelheid van gisting van glucose? (vakken:biologie, scheikunde, natuurkunde) Deelvragen Is er een optimale temperatuur en zo ja, welke is dat? Welke processen vinden bij vergisting plaats en kunnen wij die processen volgen door het meten van de optische activiteit met een polarimeter? Hypothesen We verwachten dat er een optimale temperatuur is en dat die in de buurt Verwachtingen van 40 graden Celsius ligt. Omdat glucose rechtsdraaiend is, verwachten we uit de draaihoek informatie te kunnen halen over het gistingsproces. Werkwijze We gaan gist toevoegen aan glucose oplossingen van verschillende Methode concentraties. (0,25-1.5 mol/1 met intervallen van, 0,25) en bij die verschillende temperaturen (25-50 graden Celsius met intervallen van 5 graden Celsius vier uren laten staan. Daarna meten we met twee polaroid filters de optische draaiing. Informatiebronnen Uit boeken: Hulpmiddelen Chemie in theorie en praktijk van H. van Keulen. Gep Gepolariseerd licht in de natuur van G.P. Köhnen Natuur & Techniek 1992, Enzymen, gangmakers in de natuur. Presentatievorm Schriftelijk verslag en een mondelinge presentatie voor de klas. Bas zal vooral Taakverdeling de verwerking van de meetresultaten voor zijn rekening nemen omdat hij goed overweg kan met computerprogramma's en Friso zal vooral de theoretische kant voor zijn rekening nemen. Maar we zullen zo veel mogelijk alles samen doen.
Voorbeeld van een tijdsplan Tijdsplan Activiteit Hoe lang? Informatie verzamelen 12 uit de literatuur en inlezen in het onderwerp Onderzoeksopzet 20 uitwerken en proefopstelling maken Proeven uitvoeren en 24 gegevens (data) verzamelen Gegevens ordenen en 20 verwerken Mondelinge 4 presentatie voorbereiden en geven
Wanneer? september
Wie? Friso
oktober en deel november
samen
November en 1e week december
Bas
December
samen
januari
samen
Vanzelfsprekend moet het plan van aanpak en het logboek met elkaar sporen. Toch kan het gebeuren dat je van het oorspronkelijk plan van aanpak afwijkt. In de kolom 'Opmerkingen' van het logboek motiveer je dan waarom je bent afgeweken van je oorspronkelijke plan. Spreek met je docent af waar en op welke tijdstippen het logboek en het plan van aanpak voor je docent beschikbaar is. Je docent moet in principe te allen tijde in de gelegenheid zijn het logboek en het plan van aanpak in te zien.
6
HOOFDSTUK 4 INFORMATIE VERWERVEN 4.1 INLEIDING Nadat je de onderzoeksvraag en de bijbehorende deel vragen hebt vastgesteld, zul je op zoek moeten naar informatie. Soms is die informatie eenvoudig te verkrijgen: het kan bijvoorbeeld zo zijn dat die informatie in het lesmateriaal staat. Soms zul je meer moeite moeten doen om informatie te vinden: naar een bibliotheek gaan, internet raadplegen of een enquête afnemen. Belangrijk is dat je altijd eerst nagaat welke informatie je nodig hebt voordat je gaat zoeken. Doe je dat niet, dan slaag je er ongetwijfeld in om een heleboel gegevens boven tafel te krijgen. Maar het is dan nog maar de vraag of die gegevens voor jouw onderzoek ook bruikbaar zijn. Hou er rekening mee dat je allerlei informatie tegenkomt die wel 'aardig' lijkt, maar onbruikbaar is. Lang niet alles wat je vindt zal in je onderzoeksverslag terugkomen! 4.2 INFORMATIEBEHOEFTE VASTSTELLEN Voor je op zoek gaat, ga je na welke informatie je nodig hebt. Dit doe je aan de hand van de hoofdvraag en de deelvragen. Er zijn verschillende soorten informatie. Welke informatie je nodig hebt, hangt af van de vraagstelling die je gaat uitwerken. Enkele soorten informatie staan hier op een rijtje. Literatuur over je onderwerp Voor je met je onderzoek kunt beginnen, moet je weten wat je onderwerp eigenlijk inhoudt. Je moet je dus inlezen in je onderwerp. Hiervoor gebruik je de theorieboeken van school of de bibliotheek. Specifieke informatie over een onderwerp is vaak te vinden in artikelen en tijdschriften (en deze zijn vaak weer te vinden in (universiteits-)bibliotheken) Statistische informatie Bij economie zal het regelmatig voorkomen dat je 'cijfers' (statistische informatie) nodig hebt. Statistische informatie wordt meestal gepubliceerd in tabellen, diagrammen of figuren (Statistisch Jaarboek van het CBS en de internetsite van het CBS). Soms heb je cijfers nodig die nog niemand heeft verzameld. Je zult dan zelf de cijfers moeten verzamelen, bijvoorbeeld door een enquête te houden. Actuele informatie Soms heb je gegevens nodig die 'vers van de pers' zijn. Er zijn altijd wel ontwikkelingen gaande in de wereld, in Nederland of in je eigen regio die interessant kunnen zijn als onderwerp voor een opdracht of het profielwerkstuk. Ben je bezig met zo'n actueel onderwerp, dan is het belangrijk het nieuws goed bij te houden: lees de krant en knip artikelen over je onderwerp uit, kijk naar het nieuws op tv en maak aantekeningen, zoek op internet. 4.3 INFORMATIE VERZAMELEN Als je hebt vastgesteld welke informatie je nodig hebt, ga je deze verzamelen. Het is van belang dat je nauwkeurig kunt omschrijven welke informatie je nodig hebt. Alleen dan kun je zelf gericht zoeken en alleen dan kun je anderen om hulp en raad vragen. Hier volgen enkele belangrijke informatiebronnen op een rijtje. Schoolboeken Hierin tref je vaak de basiskennis aan over het onderwerp waar je mee aan de gang gaat. Ga dus in de schoolboeken op zoek naar informatie over je onderwerp, kijk in een bibliotheek naar andere boeken waar mogelijk iets in staat. Bibliotheken In de bibliotheek kun je boeken en artikelen zoeken die met je onderwerp te maken hebben. Het beste kun je hiervoor gebruik maken van een catalogus, waarin de boeken op trefwoord gerangschikt staan. Ook kun je tijdschriften doornemen. Veel tijdschriften brengen aan het einde van het jaar een overzicht uit van de artikelen die ze dat afgelopen jaar gepubliceerd hebben. Met zo'n lijst kun je snel vinden wat je zoekt.
7
Internet Steeds meer informatie is te verkrijgen via internet. Maak op een nuttige manier gebruik van vermelde (hyper)links: verwijzingen naar andere verwante sites. Instellingen Je kunt denken aan instellingen als CBS, DNB, CWI's , gemeenten, provincies en het archief van gemeente of provincie. Ministeries Diverse ministeries kunnen van belang zijn voor je onderzoek. Hier kun je vaak terecht voor achtergrondinformatie die voor je onderwerp van belang is. Enquête Indien gegevens die je zoekt niet beschikbaar zijn, kun je ze wellicht met een enquête zelf verzamelen. Je kunt een enquête afnemen door iedereen uit de groep, die je wilt onderzoeken, te enquêteren of door een steekproef te trekken. Waar je voor kiest hangt onder andere af van de grootte van de groep die je wilt onderzoeken en van de hoeveelheid tijd die je ter beschikking hebt. Interview Er zijn verschillende redenen om een interview te houden. De eerste reden kan zijn dat je iemands mening wilt weten. Je kunt ook een interview houden omdat je een beeld van iemand wilt schetsen. Ten derde kun je iemand interviewen om bepaalde feiten (of 'de waarheid') boven tafel te krijgen. Tot slot kun je iemand interviewen die veel van een onderwerp af weet, om zo zelf meer informatie over dat onderwerp te krijgen. 4.4 BEOORDELEN OF JE VOLDOENDE INFORMATIE HEBT Het verzamelen van informatie is vaak een hele klus. Maar wat daarna komt is vaak nog moeilijker: je moet iets met de informatie gaan doen. Belangrijk is dat je met behulp van je hoofdvraag en je deelvraag nagaat of je de informatie wel kunt gebruiken. Wees nooit bang om iets weg te gooien! Niet alles datje gevonden hebt zal uiteindelijk bruikbaar zijn voor je opdracht. Maar je zult ook moeten nagaan of je voldoende informatie hebt om al je deelvragen te beantwoorden. Is dat niet het geval, dan heb je drie mogelijkheden: je zoekt door, je past je vraagstelling aan of je meldt het probleem in je uitwerking (dit kan natuurlijk alleen als een groot deel van je onderwerp ondanks het gemis wel uitgewerkt kan worden).
HOOFDSTUK 5 INFORMATIE ORDENEN EN BEWERKEN 5.1 INLEIDING Als we het in de vorige paragraaf over 'informatie' hadden, had er eigenlijk 'gegevens' moeten staan. Gegevens worden namelijk pas informatie als je er iets mee gedaan hebt. Je zult moeten nagaan of de gegevens die je verzameld hebt bruikbaar zijn, of ze betrouwbaar en valide zijn en of ze representatief zijn. Vervolgens zul je gegevens vaak moeten bewerken. Hierbij kun je soms gebruik maken van statistische technieken die je bij wiskunde hebt geleerd. Ten slotte zul je de (bewerkte) gegevens moeten gebruiken om conclusies te trekken (je onderzoeksvragen te beantwoorden) of om een standpunt mee te onderbouwen. 5.2 INFORMATIE BEOORDELEN Er zijn verschillende criteria op basis waarvan je informatie kunt beoordelen: bruikbaarheid, betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit. Bruikbaarheid Lang niet alle informatie die je vindt is bruikbaar. Een deel van de informatie die je vindt is niet bruikbaar omdat die geen informatie bevat die jij nodig hebt om je onderzoeksvragen te beantwoorden. Een fout die veel mensen maken, is dat ze die informatie toch willen gebruiken. Trap hier niet in! Je zou niet de eerste zijn die een goed werkstuk verknoeit door te veel informatie in je werkstuk te verwerken! Maar er zijn meer redenen waarom informatie niet bruikbaar kan zijn. Als jij wilt nagaan wat de mening van de Partij van de Arbeid over een bepaald onderwerp is, dan is het
8
verkiezingsprogramma van de PvdA natuurlijk goed bruikbaar. Maar bedenk dan: in het PvdA-programma staat wat volgens de PvdA de oplossing is. Informatie kan dus onbruikbaar zijn omdat die 'gekleurd' is. In het algemeen geldt dat je goed moet opletten met informatie die de mening van iemand of van een organisatie (een politieke partij, een belangengroep) weergeeft. Betrouwbaarheid Het begrip 'betrouwbaarheid' speelt een belangrijke rol bij onderzoeken waarbij iets gemeten wordt. Een meting is betrouwbaar als deze dezelfde resultaten oplevert als je haar nog een keer uitvoert. Betrouwbaarheid speelt bijvoorbeeld een rol bij enquêtes en interviews: mensen kunnen liegen of van mening veranderen. Daarom is het best mogelijk datje de ene keer andere antwoorden op een vraag krijgt dan de andere keer, ook al stel je beide keren dezelfde vragen aan dezelfde personen. Om betrouwbaarheid te kunnen beoordelen moet informatie, die je van anderen gebruikt, altijd met bronvermelding geschieden. Validiteit Behalve betrouwbaar moet een meting ook valide zijn. Een meting is valide als je ook werkelijk meet wat je wilt meten. Stel bijvoorbeeld dat je door een enquête wilt meten hoeveel mensen in jouw buurt 'geregistreerd werkloos' zijn. Als je die mensen de vraag voorlegt 'bent u werkloos?', heb je kans dat ook niet-geregistreerden 'Ja' antwoorden. De meting is dan niet valide: je meet niet wat je moet meten. Representativiteit Een steekproef moet representatief zijn. Dat wil zeggen dat de groep elementen uit de steekproef dezelfde eigenschappen moet hebben als de elementen uit de gehele populatie. Als je onderzoek doet naar 'de mening van scholieren over .. .' en je vraagt alleen de mening aan mensen uit jouw klas, dan is de steekproef niet representatief. Allerlei groepen scholieren (leerlingen uit lagere en hogere klassen, leerlingen die op een andere afdeling zitten, etc) zijn dan niet in de steekproef vertegenwoordigd. 5.3 INFORMATIE (HER)ORDENEN EN BEWERKEN De informatie die je gevonden hebt zul je vaak moeten ordenen, herordenen en bewerken alvorens je de antwoorden op je onderzoeksvragen kunt formuleren. Ordenen en herordenen Informatie kun je vaak het beste ordenen rondom je onderzoeksvraag en deelvragen. Je zet dan per deelvraag op een rijtje welke informatie je verzameld hebt. Soms heb je stukken informatie die je bij meerdere deelvragen nodig hebt. Noteer die informatie dan ook bij elke deelvraag, zodat je niets vergeet. Je kunt verschillende hulpmiddelen gebruiken bij het ordenen. Een ouderwets systeem is de informatie overbrengen op archiefkaartjes. Die archiefkaartjes verzamel je dan per deelvraag. Moderner is het om bijvoorbeeld een database aan te leggen in de computer. Maar je kunt je informatie ook verzamelen in een map. Vooraan in die map doe je dan een lijstje met de deelvragen en verwijzingen naar de informatie die je gevonden hebt. Voorbeeld Deelvraag 1 - tabel blz. 121 Statistisch Jaarboek 1998 - tabel blz. 224 Statistisch Jaarboek 1998 - blz. 230-235 van het boek ......................................... - kopie nr. 1 en nr. 4 Deelvraag 2 - tabel blz. 167 statistisch jaarboek 1998 - hoofdstuk 3 en 4 van het boek ......... . - kopie nr. 2,5 en 6. - kopie krantenartikel Trouw van 18 juli 1998 etc. In het voorbeeld op pagina 14 zijn verwijzingen opgenomen naar hele hoofdstukken van boeken. Dit is niet altijd handig: in zo'n hoofdstuk staat wellicht veel meer dan je nodig hebt voor het beantwoorden van deze deelvraag. Je zou de informatie die voor jou van belang is op een papiertje kunnen zetten en dit papiertje, net als bijvoorbeeld de kopieën, in je map kunnen bewaren.
9
Het ordenen is ook van belang voor het maken van noten. Noten zijn verwijzingen in de tekst naar een andere tekst (een artikel, een boek). Je verwijst naar een andere tekst omdat je iets gebruikt dat in die tekst staat. Een voorbeeld Volgens Jansen(1) was de werkloosheidsstijging in het geheel niet te wijten aan de loonontwikkeling, terwijl Pietersen (2) daar het tegenovergestelde van dacht. 1. Jansen, Werkloosheid verklaard (Amsterdam 1978), blz. 412 2. Pietersen, De tijden veranderen. Economische ontwikkelingen na WO II (Groningen, 1986), blz. 368. Informatie bewerken Vaak zal het nodig zijn dat je informatie bewerkt. Bij economie komen veel statistische en rekenkundige bewerkingen voor. Een bekend voorbeeld van zo'n rekenkundige bewerking is het berekenen van gemiddelden. Als je bijvoorbeeld de ontwikkeling van het nationaal inkomen per hoofd in verschillende landen wilt vergelijken en je hebt alleen het nationaal inkomen en het aantal inwoners, dan zul je zelf het nationaal inkomen per hoofd moeten berekenen. Bij het bewerken van informatie zul je vaak gebruik maken van technieken die je bij wiskunde hebt geleerd. 5.4 CONCLUSIES FORMULEREN EN ONDERBOUWEN Als je alle informatie verzameld, geordend en bewerkt hebt, kun je de conclusies gaan formuleren. Meestal kun je het beste eerst het antwoord geven op de eerste deelvraag, dan op de tweede deelvraag, etc. Tot slot geef je dan antwoord op de hoofdvraag. Je moet niet alleen de conclusies formuleren, maar je moet die ook onderbouwen. Met onderbouwen bedoelen we: aangeven waarom jouw conclusie juist is. Om die conclusie te onderbouwen zul je gebruik maken van de informatie die je verzameld hebt.
HOOFDSTUK 6 PRESENTEREN 6.1 INLEIDING Aan het eind van je onderzoeksproces ga je de gegevens presenteren. Er zijn verschillende manieren om gegevens te presenteren: schriftelijk (werkstuk, verslag, artikel), mondeling (voordracht), mondeling met gebruik van media, een posterpresentatie, een diaklankbeeld, een powerpointpresentatie, een audiovisuele presentatie, een multimediapresentatie of nog een andere mogelijkheid. Wanneer de presentatievorm anders is dan een schriftelijk verslag, moet er een schriftelijke toelichting aanwezig zijn. Deze toelichting is dan niet het profielwerkstuk maar een deelproduct met een verantwoording en eventueel een technische specificatie. Nu is het niet zo dat je altijd pas op het einde met je presentatie begint. Het kan best zo zijn dat je al aan het schrijven bent, terwijl je bepaalde conclusies nog moet formuleren. Toch is het in het algemeen zaak om niet te vroeg met schrijven te beginnen. Het beste kun je pas beginnen met schrijven als je alle informatie hebt en ook je conclusies al getrokken hebt. Bij andere presentatievormen, zoals het houden van een voordracht of het maken van een posterpresentatie, geldt eigenlijk hetzelfde: begin pas aan de presentatie als je alles op een rijtje hebt. 6.2 DE VERSCHILLENDE FASEN Aan het presenteren gaan verschillende fasen vooraf. In die fasen komen de vaardigheden die in de vorige hoofdstukken staan uitgebreid aan bod. Bij elke opdracht die leidt tot een presentatie, kun je verschillende fasen onderscheiden. Het is zeer verstandig om tijdens de diverse fasen regelmatig contact te hebben met je begeleiders.
10
De fasen zijn in het begin van dit onderdeel al genoemd. We herhalen ze hier nog een keer: 1. Oriëntatie a. Kiezen van een onderwerp b. Bedenken van de hoofdvraag c. Bedenken van de deelvragen 2. Plan van aanpak maken 3. Informatie verzamelen a. Informatiebehoefte vaststellen b. Informatie verzamelen c. Informatie beoordelen 4. Informatie ordenen en bewerken a. Informatie beoordelen b. Informatie ordenen c. Informatie bewerken d. Conclusies formuleren en onderbouwen 5. Presenteren Ten aanzien van punt 5. Presenteren bespreken we achtereenvolgens: schriftelijk verslag, mondelinge presentatie, enkele andere vormen van presentatie en het organiseren van een debat. 6.3 EEN SCHRIFTELIJK VERSLAG Opbouw van een schriftelijk verslag Een schriftelijk verslag kent meestal de volgende opbouw: Titelpagina Inhoudsopgave Inleiding Romp Conclusie Literatuurlijst Noten Bijlagen In een schriftelijk verslag over een zelf uitgevoerd onderzoek is in de inleiding de onderzoeksvraag, de deelvragen en de hypothese beschreven. Na de inleiding volgt een uiteenzetting over de gebruikte methode, hulpmiddelen en materialen. Daarna een overzicht van de gevonden resultaten. Aangegeven wordt onder andere in hoeverre de onderzoeksvraag is beantwoord, of de hypothese is bevestigd, hoe betrouwbaar de uitkomsten zijn en welke vragen niet zijn beantwoord. Als een onderzoek niet het verwachte resultaat oplevert, geef je aan waaraan dit zou kunnen liggen. De opbouw van een tekst van een literatuuronderzoek ligt minder vast. Tussen de inleiding en de samenvatting kunnen hoofdstukken en paragrafen naar eigen inzicht worden gestructureerd en benoemd. Bij het schrijven is de doelgroep (klas- of leeftijdgenoten) belangrijk. Hou je stijl zo eenvoudig mogelijk. Geen ambtenarenstijl met ingewikkelde woorden en zinsconstructies waar je doelgroep nauwelijks iets van begrijpt. Gebruik geen populaire taal. Voor de omvang van een schriftelijk verslag geldt lang niet altijd het principe 'hoe dikker, hoe beter'. Integendeel: in de beperking toont zich de meester. Richtlijn voor de omvang van een schriftelijk verslag voor een profielwerkstuk is 3200 tot 6000 woorden (10 tot 15 pagina's).
In het navolgende komen achtereenvolgens aan bod: de titelpagina, de inhoudsopgave, de inleiding, de hoofdtekst, de samenvatting, de literatuurlijst en de bijlagen.
11
Titelpagina De titel moet kort en krachtig de inhoud karakteriseren. Kort wil zeggen: minder dan tien woorden. Gebruik geen afkortingen in de titel. Zorg voor een titel die past bij je tekst. Probeer een pakkende titel te verzinnen. Dat daagt de lezers uit om te gaan lezen. Op de titelpagina staat achtereenvolgens vermeld: titel (eventueel met ondertitel); voorletter(s) en achternaam van de schrijver(s); profiel en vak(ken); school en klas; plaats van vestiging van de school; naam begeleiders; datum. Inhoudsopgave De inhoudsopgave geeft in een notendop de opbouw van de tekst weer. Inleiding De inleiding bestaat uit drie delen: De aanleiding voor het schrijven van je profielwerkstuk. Je legt uit waarom je het werkstuk geschreven hebt. Je geeft ook uitleg waarom je juist dit onderwerp gekozen hebt. Je geeft het belang van je onderwerp aan en geeft wat achtergrondinformatie over dit onderwerp. Een beschrijving van het doel van je werkstuk. De doelstelling gaat natuurlijk als eerste over de hoofdvraag die in je werkstuk beantwoord wordt. Daarnaast komt aan bod hoe je die hoofdvraag gaat beantwoorden In het derde deel beschrijf je de opbouw van je werkstuk. Welke deelvragen komen aan bod en welke relatie hebben ze met elkaar. In dit deel maak je dus de grote lijn van je werkstuk duidelijk. Ook kun je in de inleiding nog wat aanvullende informatie kwijt zoals: De doelgroep voor wie het profielwerkstuk bestemd is Dankbetuiging aan mensen die hebben bijgedragen aan het werkstuk Wanneer een schriftelijk verslag in groepsverband tot stand is gekomen, staan in het voorwoord de individuele bijdragen aan het verrichte onderzoek en de geschreven tekst aangegeven. Hoofdtekst De hoofdtekst is doorgaans opgebouwd uit hoofdstukken die weer onderverdeeld zijn in paragrafen. Houd de titels van de hoofdstukken en paragrafen kort en zorg ervoor dat de titel de essentie weergeeft van het betreffende hoofdstuk of de betreffende paragraaf. Vanzelfsprekend zijn de titels identiek aan die in de inhoudsopgave. Wanneer je literatuur over het onderwerp hebt bestudeerd, kun je een stuk tekst van een andere schrijver in je eigen woorden weergeven. Dit noemt men parafraseren. Na een parafrase moet tussen haakjes worden gemeld van wie en uit welk jaar de brontekst afkomstig is. Citeren is het letterlijk overnemen van andermans tekst. Soms is het gewenst een stuk tekst uit de vakliteratuur letterlijk over te nemen. Een citaat plaats je altijd tussen aanhalingstekens, gevolgd door een vermelding tussen haakjes van de naam van de schrijver, de titel van het boek, de pagina en het verschijningsjaar. Tabellen en figuren zijn uitstekende middelen om overzichtelijk en compact een hoeveelheid informatie aan de lezer aan te bieden. Ze moeten wel worden genummerd en er moet een duidelijke titel zijn. Wanneer een tabel of figuur niet door jezelf is opgesteld, moet je de bron vermelden. In de tekst zelf verwijs je naar de figuur of tabel. Natuurlijk moet je geen figuren gebruiken als deze geen functie hebben.
12
Het is gebruikelijk een hoofdstuk af te sluiten met één of enkele conclusies. De conclusie is als het ware het antwoord op de deelvraag/deelvragen van het hoofdstuk. Conclusie Je begint met een korte, kernachtige weergave van de inhoud van de hoofdtekst. Daarna geef je in de hoofdconclusie een duidelijk antwoord op de hoofdvraag van je werkstuk. Literatuurverwijzingen, citaten, tabellen en figuren horen niet in een conclusie thuis. Ook mag er geen nieuwe informatie meer aan bod komen. Literatuurlijst De literatuurlijst is alfabetisch naar eerste auteur gerangschikt. Wanneer meer auteurs een boek hebben geschreven moet je de achternamen van alle auteurs voluit vermelden. De rangorde van verschillende publicaties, van één auteur gebeurt chronologisch. In een literatuurverwijzing naar een boek neem je achtereenvolgens op: achternaam auteur, voorletter(s), jaar van uitgave (tussen haakjes), titel en eventuele subtitel, eerstgenoemde plaats van vestiging van de uitgever en het aantal gelezen pagina's. De literatuurverwijzing voor kranten- of tijdschriftartikelen ziet er als volgt uit: achternaam auteur of auteurs, voorletter(s), jaar van uitgave (tussen haakjes), titel en eventuele subtitel artikel, naam van de krant/het tijdschrift, datum/nummer van de jaargang, begin- en eindpagina. Bijlagen In een bijlage kan informatie worden opgenomen die voor de lezer de moeite waard is, maar te gedetailleerd is om in de hoofdtekst op te nemen, Bijvoorbeeld een samenvatting van een interview, gebruikte vragenlijsten, uitgebreide tabellen of een verstuurde brief. In het algemeen geldt: beperk het aantal bijlagen. Verzorging Het verslag moet duidelijk leesbaar zijn. Een verslag gemaakt met behulp van de tekstverwerker heeft de voorkeur. Gebruik altijd lettergrootte 12. Let goed op je spelling en het gebruik van leestekens. Vaak zal de spellingscontrole in je tekstverwerkingsprogramma niet alle fouten eruit halen. Lees daarom je eigen teksten altijd nauwkeurig door en laat je tekst ook door iemand anders lezen voordat je deze definitief bij je docent inlevert. Je kunt met illustraties werken om je verhaal verder te onderbouwen of te verlevendigen: tabellen, grafieken. grafische kaarten, citaten, foto's, cartoons en dergelijke. Zorg ervoor dat de illustraties functioneel zijn en zorg voor een juiste bronvermelding. 6.4 EEN SCHRIFTELIJK VERSLAG VAN EEN NATUURWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK (BIJVOORBEELD BIOLOGIE). Als je voor je profielwerkstuk kiest voor het vak biologie dan kies je voor een onderzoek volgens de natuurwetenschappelijke methode. Wat deze methode inhoudt heb je geleerd in het allereerste hoofdstuk. Daar heb je ook geleerd hoe een experiment verslag is ingedeeld. Hier volgt nog een korte samenvatting: Voorwoord Dit mag, hoeft niet. Hierin kun je mogelijk aangeven waarom je voor dit onderwerp koos, of …… Het is een persoonlijk voorwoord. Inleiding Hierin schrijf je alle theorie, theoretische begrippen die je nodig hebt om je vraagstellingen, hypotheses en keuzes gemaakt in de methode te begrijpen. Het is dus de achtergrond informatie en theoretische verdieping van je onderwerp. Het is NIET je motivatie of een korte samenvatting van wat je gaat doen. Zorg wel dat er een balans is tussen de lengte van je inleiding en de rest van je verslag.
13
Vraagstellingen Deze zijn altijd in een vragende vorm. Je onderzoekt een verband, een effect van iets op iets anders. Maak een vraag zo helder en precies mogelijk en noem slechts een verband per vraag. Nummer je vragen. Deze nummering komt overeen met je hypotheses en met je conclusies op het eind. Hypotheses Voor elke vraag die je hebt formuleer je het antwoord dat je verwacht te vinden op basis van een theorie die je hebt. Je motiveert dus ook elke hypothese en dan kun je verwijzen naar begrippen die in je inleiding staan besproken. Experiment Materiaal Lijst met benodigdheden voor je experiment. Wees zo nauwkeurig mogelijk. Noem aantallen, geef de maten aan van kweekbakjes, enz. enz. Doe het zo dat iemand anders met jouw aanwijzingen je experiment kan uitvoeren. Methode Dit hoort altijd uitvoerig te zijn (en mijn ervaring is dat jullie dit doorgaans veel te kort maken). Hierin beschrijf je precies wat je wilt gaan doen en hoe je dat gaat doen en waarom je het zo doet en niet anders. Je legt ook altijd waarom je deze keuzes maakt. Je vertelt ook wat je gaat meten, hoe vaak je gaat meten, wanneer je experiment beëindigd kan worden. Verdedig de omvang van je steekproeven, wees duidelijk over wat je blanco proef is en waarom je die zo kiest. Wees kritisch over je eigen proefopzet. Vaak moet je een vooronderzoekje doen om te ontdekken welke problemen zich allemaal kunnen voordoen en hoe je daar dan mee om wilt gaan. Je moet in dit stadium al weten welke meetgegevens je nodig hebt en hoe je die gaat noteren. Dus welke tabellen je gaat maken en welke grafieken. Je weet al wat er op de assen komt te staan. Enz. enz.. Resultaten Dit zijn alle tabellen en grafieken. (Soms heb je ook foto’s of video of ……) Elke tabel en grafiek heeft een onderschrift. Overal staan de eenheden waarin je gemeten hebt vermeld. Een tabel/grafiek moet zonder extra uitleg helder en begrijpbaar zijn. Conclusies Conclusies zijn je antwoorden op je gestelde vragen. Je maakt dus duidelijk of je je hypotheses aanvaardt of verwerpt. Je geeft ook aan uit welke grafiek(en) je deze conclusie trekt. Discussie In je discussie kijk je kritisch terug op je eigen proef. Hier kun je aangeven of er dingen verkeerd gingen of dat je toch onverwacht extra besluiten hebt moeten nemen. Hier kun je achteraf zeggen hoe je experiment evt. verbeterd had kunnen worden. Of je doet suggesties voor vervolgonderzoek. Indien je heel onverwachte resultaten had kun je op deze plaats jouw bespreking hiervan doen. Literatuur Geef alle gebruikte informatiebronnen weer. Noem auteur, site, pagina enz enz. Nawoord Dit mag en hoeft niet. Het is ook een persoonlijk woord. Je kunt hier iemand bedanken of …… Logboek In tabelvorm geef je aan wat je deed en wanneer je dat deed. Doe dit zo nauwkeurig mogelijk. Hoeveel tijd was je kwijt met het doen van je vooronderzoek, met het bouwen van je proefopstelling. Het
14
ontwerpen van ….. , het verzamelen van de meetgegevens, het uitwerken van je meetgegevens. Enz. enz.
De beoordelingsmomenten: Je eerste beoordelingsgesprek: Als je alles hebt tot en met je methode dan heb je een gesprek met je beoordelaar. Dan ben je al wel heel lang bezig met je werk!. Je hebt al mogelijk vooronderzoek gedaan, dingen uitgeprobeerd Hierin verdedig jij je proefopzet. Je hebt dan al je tekst (hoeft nog niet mooi in kafje o.i.d. ) bij je. Als je opzet wordt goedgekeurd kun je beginnen aan je experiment. Vervolggesprek Dan heb je het hele experiment gedaan. Je hebt je tabellen en grafieken gemaakt en je conclusies en discussie af. (Je neemt al je oorspronkelijke meetgegevens mee, zodat deze resultaten ook controleerbaar zijn.)Deze neem je mee en geeft die ter beoordeling. Als deze zijn goedgekeurd dan heb je in feite je verslag al af.! Het tweede beoordelingsmoment is het schriftelijke verslag zelf. Hierin heb je natuurlijk alle mogelijke verbeterpunten verwerkt.
6.5 EEN MONDELINGE PRESENTATIE Opbouw van een mondelinge presentatie Een mondelinge presentatie kent bijvoorbeeld de volgende opbouw:
Pakkend begin en welkomstwoord Korte schets van hoe je presentatie is opgebouwd Je verhaal Korte samenvatting van de hoofdpunten en conclusie Afsluiting
Een pakkend begin doet het altijd goed. Iedereen heeft er dan meteen de aandacht bij. Een pakkend begin kan een grappige opmerking zijn (die te maken heeft met je onderwerp), maar ook een prikkelende stelling of een kort (persoonlijk) verhaal. Vervolgens schets je hoe je presentatie is opgebouwd. Je geeft als het ware de verschillende 'hoofdstukken' van je presentatie weer. In deze schets zet je ook je hoofdvraag en deelvragen uiteen. Het beste kun je gebruik maken van een overheadprojector of een computer met beamer. Dit is een soort diaprojector voor het weergeven van computersoftware, zoals plaatjes en tabellen. Op de eerste transparant staat dan je indeling en / of de hoofdvraag en de deelvragen. Het verhaal (oftewel de 'romp') moet helder en duidelijk van structuur zijn. Eigenlijk moet het net als de romp bij een schriftelijk verslag uit verschillende hoofdstukken bestaan. Omdat je publiek niet kan terug bladeren, is een heldere structuur hier eigenlijk nog belangrijker dan bij een schriftelijk verslag. Zorg ervoor dat je de structuur op papier hebt staan. Een compleet uitgeschreven verhaal voorlezen moet je nooit doen, dat is dodelijk saai. Maar je moet wel kort de structuur en de belangrijke zaken van je verhaal voor je neus hebben liggen. Vaak kun je de punten die je voor jezelf op papier hebt gezet ook verwerken tot transparanten die je ter ondersteuning kunt gebruiken. Om te voorkomen dat mensen de transparanten gaan zitten overschrijven kun je ze kopiëren en (vooraf of achteraf) uitdelen. Je eindigt je voordracht met een korte samenvatting. Uit die samenvatting moeten je conclusies logisch voortvloeien. Eventueel kun je het publiek nog vragen laten stellen. Tot slot sluit je af en bedank je het publiek.
15
Voorbereiding en hulpmiddelen Veel mensen vinden het eng om te spreken in het openbaar. Toch kan er tijdens een voordracht bijna niks meer verkeerd gaan, als je goed voorbereid bent. Bijna elke fout is namelijk de schuld van een slechte voorbereiding. Om te beginnen moet je je goed realiseren dat een mondelinge voordracht net als een schriftelijk verslag niks anders is dan het vastleggen van een onderzoeksproces. De informatievaardigheden die je in deze lesbrief geleerd hebt, heb je dus ook nodig als je een voordracht gaat voorbereiden. Vervolgens zul je er voor moeten zorgen dat je precies weet wat je gaat vertellen. De structuur moet je helder en duidelijk op papier hebben staan. Bij elk 'hoofdstuk' zet je kort op papier wat je gaat vertellen. Zoals gezegd: maak niet de fout dat je je voordracht helemaal uitschrijft. Spreektaal is een andere taal dan schrijftaal, en een verhaaltje voorlezen is voor je publiek meestal oersaai. Bij een goede voordracht maak je niet alleen gebruik van je stem. Je moet je hele lichaam gebruiken. Verschuil je niet in een hoekje, gebruik je armen (maar niet als een slingeraap) en kijk je publiek in de ogen. Behalve je eigen lichaam gebruik je ook andere hulpmiddelen. De structuur van je betoog kun je verhelderen door sheets te gebruiken. Ook bijvoorbeeld cijfers kun je het beste met de overheadprojector presenteren (bijvoorbeeld in grafiekvorm). Schrijf sheets niet te vol: gebruik een groot lettertype, en zet niet meer dan een regel of 10 op een A4-tje. Vermijd lange zinnen: je kunt beter steekwoorden gebruiken. Als je een sheet gebruikt met de grote lijnen en een aantal andere waarin details bij je voordracht staan, dan kun je het beste de sheet met de structuur regelmatig terughalen. Je publiek weet dan op elk moment waar je in je betoog zit. Behalve een overheadprojector kun je ook andere hulpmiddelen gebruiken. Een bord of flapovers kunnen een overheadprojector vervangen. Maar je kunt ook gebruik maken van dia's, geluidsopnamen of video. Heb je een computer en een beamer tot je beschikking, dan kun je een complete multimediale presentatie maken. Groepspresentatie Bij een groepspresentatie is het belangrijk dat elk lid precies weet wat hij of zij moet doen, zowel vooraf, tijdens als na de presentatie. Stem de inhoud goed op elkaar af. Weet van elkaar wat je gaat zeggen. Spreek af hoeveel preektijd iedereen krijgt. Oefen de presentatie met elkaar. Mocht een van de groepsleden op de dag van de presentatie verhinderd zijn, zorg er dan voor dat de rest van de groep de presentatie alsnog kan verzorgen. Bij een mondelinge presentatie is de zogenaamde non-verbale communicatie minstens zo belangrijk als de verbale presentatie. Het overkomen van de boodschap wordt voor het grootste deel bepaald door de manier waarop je communiceert: het publiek onthoudt maar matig wat je vertelt, maar onthoudt wel goed hoe je je beweegt, hoe je je sheets gebruikt, of je de zaal inkijkt en of je vriendelijk en enthousiast bent! 6.6 ANDERE PRESENTATIEVORMEN Hoewel het schriftelijk verslag en de mondelinge voordrachten de meest gebruikte presentatievormen zijn, zijn er nog vele andere vormen mogelijk. Je kunt een video maken, een klankbeeldpresentatie (dia's met geluid), een (foto- )tentoonstelling of een posterpresentatie. Deze vormen worden hier niet nader uitgewerkt. Als je zo'n presentatievorm kiest, overleg dan altijd eerst met je docent over de vorm en de inhoud van die presentatie. 6.7 EEN DEBAT ORGANISEREN In een forumdiscussie of debat geven verschillende specialisten (de deelnemers) hun mening over of visie op een bepaald onderwerp. Zo'n debat staat onder leiding van een voorzitter. Ook is er bij een debat publiek aanwezig. Het kan zijn dat het publiek alleen toehoorder is, maar het is ook mogelijk om het publiek actief deel te laten nemen. Een mogelijke vorm voor een debat is de volgende: 1. Allereerst introduceert de voorzitter het onderwerp en de deelnemers. Ook een debat heeft een vraagstelling. 2. Vervolgens geven de deelnemers hun visie op het onderwerp. In deze ronde krijgt elke specialist een bepaalde hoeveelheid spreektijd. Omdat die spreektijd van tevoren bekend is, kun je als deelnemer het
16
beste dit praatje goed voorbereiden. Na elk praatje kan de voorzitter eventueel kort enkele vragen stellen, bijvoorbeeld als de voorzitter vindt dat bepaalde onderdelen uit het betoog niet helder zijn. Maar het is niet de bedoeling dat de deelnemers aan het debat in deze fase op elkaar reageren. 3. De derde fase is de fase van de eigenlijke discussie. De deelnemers kunnen elkaar vragen stellen en op elkaars meningen reageren ("Jij zegt nu wel ... , maar ik vind ... "). Ook is het mogelijk om het publiek vragen te laten stellen. De taak van de voorzitter is om de discussie in goede banen te leiden. De voorzitter zorgt ervoor dat ,iedereen zijn of haar mening kan geven, let er op dat iedereen voldoende aan bod komt, en bewaakt de lijn van het debat. 4. Tot slot wordt het debat afgerond. In deze fase zijn er verschillende mogelijkheden. Als duidelijk is geworden dat de deelnemers het min of meer met elkaar eens zijn, kan de voorzitter een standpunt formuleren waar iedereen achter kan staan. Liggen de meningen nog steeds ver uit elkaar, dan vat de voorzitter de verschillende standpunten samen en geeft hij aan waar de verschillen liggen.
HOOFDSTUK 7 DE BEOORDELING Afsprakenlogboek Zowel het doorlopen van het proces als ook het opgeleverde product van een profielwerkstuk wordt beoordeeld. Daarbij word je beoordeeld op: *informatievaardigheden (informatie verzamelen en verwerken); *onderzoeksvaardigheden en/of ontwerpvaardigheden; *presentatievaardigheden. Tijdens het maken van het profielwerkstuk heb je voortgangs- en beoordelingsgesprekken met de docent. Je kunt zelf het initiatief nemen voor een voortgangsgesprek. Voortgangsgesprekken zijn bedoeld om tussentijdse resultaten te evalueren en indien nodig bij te sturen. De met de docent gemaakte afspraken (wanneer overleg? Wat ga je doen?) komen in het afsprakenlogboek te staan. Hierin komt ook te staan wanneer de volgende afspraak met de docent is. Beoordelingsmomenten Er zijn twee beoordelingsmomenten. Aan de hand van tussenproducten zoals het plan van aanpak, het logboek, bronnen- en materialenboek, tussentijdse resultaten, het concept van een presentatie en dergelijke wordt het doorlopen proces en het eindproduct beoordeeld. Bij elk beoordelingsmoment spelen een aantal 'beoordelingsaspecten’ een rol. Elk beoordelingsaspect wordt met een cijfer gewaardeerd. Bij beoordelingsmoment 1 kan de beoordelaar, wanneer dat onvoldoende is, een zogenaamde 'no-go'-beslissing nemen. Bijvoorbeeld wanneer de onderzoeksvraag onduidelijk is, is het niet verantwoord dat je verder gaat. je zult immers in latere instantie alsnog in de problemen komen, met alle gevolgen van dien! Wanneer je een 'no-go' krijgt op een beoordelingsaspect, moet je dat onderdeel opnieuw doen, totdat het voldoende wordt beoordeeld. Dat kost je dan wel een herkansingsmoment. In de volgende overzichten staan de beoordelingsaspecten waarop je wordt beoordeeld. Tevens is aangegeven bij welke aspecten een 'no-go'-beslissing kan worden genomen. Voor beoordelingsmoment 1 worden de behaalde deelcijfers opgeteld en gedeeld door 5 (op 0.1 nauwkeurig). Het cijfer voor beoordelingsmoment 2 wordt berekend met de formule: ((2xA)+(4xB)+(2xC)+(1xD)+(1xE))/10 (op 0.1 nauwkeurig). Het eindcijfer van het profielwerkstuk is dan (2xbeoordelingsmoment 1)+(8xbeoordelingsmoment2)/10 (op 0.1 nauwkeurig). Dit cijfer zal voor je eindlijst meetellen als een onderdeel van het combivak. Voor de berekening hiervan verwijzen we jullie naar het PTA.
17
Planning inlever- en beoordelingsmomenten profielwerkstuk 2015-2016 Week 36: start werkzaamheden profielwerkstuk Week 43: beoordelingsmoment 1. Uiterste inleverdatum: vrijdag 23 oktober 2015 bij begeleider . Docenten: bij administratie inleveren cijfers uiterlijk 13 november 2015 (ook vak en titel doorgeven) en tevens een kopie van beoordelingsmoment 1 bij de examensecretaris Week 5: beoordelingsmoment 2 (het definitieve profielwerkstuk). Uiterste inleverdatum: woensdag 3 februari 2016 (voor 12.00 uur). Let op: je levert het definitieve profielwerkstuk (hard copy) in bij het studiecentrum. Daar wordt centraal geregistreerd wie wanneer heeft ingeleverd. Als bewijs ontvang je een blauw kaartje. Daarnaast ben je verplicht een digitale versie van je profielwerkstuk in te leveren via n@tschool (plagiaatcheck). Docenten: bij administratie inleveren cijfers uiterlijk maandag 14 maart 2016 en tevens een kopie van beoordelingsmoment 2 bij de examensecretaris. Het profielwerkstuk is alleen bij uitzondering herkansbaar (onder aftrek van een van de drie herkansingsmogelijkheden). De examencommissie beslist of er voldoende redenen aanwezig zijn. Een aanvraag om het profielwerkstuk te herkansen moet ingediend worden binnen vijf werkdagen na bekendmaking van het cijfer (14 maart 2016) en vóór dinsdag 29 maart 2016 12.00uur. De aanvraag dient per mail ingediend te worden bij de examensecretaris (
[email protected] ) met een uitgebreide toelichting waarom je wilt herkansen. Week 12: alle cijfers profielwerkstuk zijn bekend en verwerkt in Magister Week 13: uiterlijk donderdag 31 maart 2016 worden gemaakte herkansingen ingeleverd bij de examensecretaris Week 15: alle cijfers herkansingen bekend Docenten: bij administratie inleveren cijfers op maandag 11 april 2016
Belangrijk: Als je niet op tijd je werk inlevert, geldt wat in de herkansingsregel staat (zie de BijdeHandwijzer of de herexamenregeling op de site). Let op: een 3 voor een profielwerkstuk betekent dat je automatisch gezakt bent!
AANVULLING VOOR TTO-LEERLINGEN Havo-TTO leerlingen mogen hun profielwerkstuk in het Nederlands schrijven, maar zijn verplicht een Engelse samenvatting (summary) te maken en als bijlage mee in te leveren. Vwo-TTO leerlingen zijn verplicht hun profielwerkstuk in het Engels te schrijven. 18
BIJLAGE 1: Afsprakenlogboek. Datum afspraak Gemaakte afspraak
Paraaf
19
BIJLAGE 2: Beoordelingsmoment 1 Als apart document te vinden op de site
BIJLAGE 3: Beoordelingsmoment 2
Als apart document te vinden op de site
20