VA N
RITSELEN ,O R D E N E N E N BESTUREN
Sociale wetenschappers over alledaags kwaad in organisaties
VA N
D E REDACTIE
Een heel jaar lang heeft het Bezinningscentrum van de VU zich beziggehouden met alledaags kwaad. Symposia, lezingen, feestelijkheden, een speciale website, zelfs twee soorten VU-bier (‘Bitter’ en ‘Sweet’), een likeur (‘Hemeltje’) en een bitter (‘Helletje’), dat alles, en nog veel meer, was het resultaat van pogingen om dichter bij het begrip - en soms ook de werkelijkheid - van het alledaagse kwaad te komen, nu eens ingespannen serieus, dan weer ontspannen spottend. Het begon allemaal eind december vorig jaar, met het uitkomen van een themanummer van dit blad: Het Kwade Nummer (1999, nr. 4). En het eindigt met wat u nu voor u hebt: nóg een themanummer van In de Marge. Nu met vijf bijdragen van sociale wetenschappers, die niet zozeer vanuit de theorie maar eerder vanuit de praktijk van alledag vragen stellen bij de werkelijkheid van alledaags kwaad, de praktijk die altijd veel complexer en genuanceerder blijkt te zijn dan welke theorie ook kan aanduiden. Waarom zijn we tegenwoordig eigenlijk zo bezorgd om ‘kwaad’, zo bezorgd dat we het zelfs over de ‘alledaagse’ variant ervan hebben? Paul Kapteyn, socioloog bij de Universiteit van Amsterdam, opent dit nummer met een schets van de wording van morele gevoeligheden in onze samenleving. De auteurs van de drie volgende bijdragen blijken rekening te houden met een aanwijzing die theologen en filosofen weliswaar vaak geven, maar die dezen zelden volgen: over ‘het’ kwaad kan men eigenlijk niet filosoferen, zeker niet systematiseren, omdat ‘het’ kwaad zich niet (be)grijpen laat. Het kan alleen maar concreet getoond worden, zo concreet dat het zelfs de vraag wordt of het nog wel zin heeft om van zo’n abstract begrip gebruik te maken. Ida Sabelis, onderzoeker en docent aan de afdeling Cultuur, Organisatie en Management van de faculteit Sociaal-culturele wetenschappen van de VU, maakt dat duidelijk met behulp van een verhaal. Het is een verhaal over de nauwelijks bewust gemaakte en nauwelijks weegbare motieven van een ‘manager’ die bij een fusieproces in het bedrijfsleven collega’s wil laten ontslaan. Elke functie binnen een organisatie heeft zijn materiële en immateriële ‘voordeeltjes’. Maar wanneer worden er bij het incasseren van die ‘voordeeltjes’ grenzen overschreden? Wanneer wordt het werknemerscriminaliteit? En hoe kijken werknemers, managers en de samenleving daar tegenaan? Dat blijken vragen te zijn die alleen in en via de concrete praktijk van de cultuur van een concrete organisatie te beantwoorden zijn. Dat demonstreert Carl Grooteboer in zijn bijdrage; hij is socioloog en medewerker bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
1
Wat gebeurt er wanneer men een aantal traditionele organisaties, bijvoorbeeld nutsbedrijven, wil gaan samenvoegen om daarvan een ‘moderne en competitieve onderneming’ te maken? Het antwoord is: heel veel, er ontstaan op z’n minst veel onrustgevoelens, gevoelens van onzekerheid en de intuïtie dat zaken onrechtvaardig geregeld worden, kortom: een besef van wat in het alledaagse leven nogal eens ‘kwaad’ genoemd wordt. Kunnen sociale wetenschappers dan gebruik maken van wijsgerige theorieën wanneer ze dat soort fusie- en veranderingsprocessen bestuderen? Dat zou toch voor de hand liggen! Wijsbegeerte gaat immers, als het goed is, ook over het alledaagse leven. Of kijken sociale wetenschappers toch heel anders naar wat in de praktijk van groepen en ondernemingen gebeurt? Dat is de spannende kwestie in de bijdrage van cultureel-antropologe Reini Raatgever (Rijksuniversiteit Utrecht). In de laatste bijdrage van dit nummer neemt een sociale wetenschapper uitdrukkelijk een religieus thema op. Philip Quarles van Ufford, cultureel-antropoloog aan de VU stelt de uitdagende vraag: is het wel waar, dat ‘het kwaad’ en de duivel overwonnen begrippen zijn? Of manifesteert zich de duivel vandaag de dag misschien precies in datgene wat van oudsher als het tegenbeeld van kwaad en duisternis werd gezien, in redelijkheid, orde, doelgericht management? Deze vijf bijdragen gaan alle terug op voordrachten die gehouden werden op een symposium dat georganiseerd werd door het Bezinningscentrum in samenwerking met de faculteitsvereniging EOS van de faculteit Sociaal-culturele Wetenschappen (‘Het alledaagse kwaad: Blinde vlek van de sociale wetenschappen’, 20 april 2000). Die woorden in het begin van de vorige zin – ‘Deze …bijdragen gaan terug op’ - wijzen naar de verborgen arbeid die altijd verricht wordt bij het ‘maken’ van een tijdschrift. Want ook voor dit nummer gold dat er veel werk verricht moest worden aan de oorspronkelijke symposiumtekst, werk van de auteurs én werk van de redactie, in het bijzonder van de redactiesecretaris. Die functie vervulde geruime tijd Sophia van ‘t Ende. Ook voor dit nummer heeft zij goed werk verricht. Ze gaat binnenkort het Bezinningscentrum verlaten. De leden van de redactie danken haar voor haar vriendschap en voor de inspanningen die zij verricht heeft.
2
H ET
ALLEDA AG S E K WA A D
Over schuldgevoel en het gebrek daaraan Paul Kapteyn
Een oud rijm gaat over Japie die stil moet staan. ‘Ik zei er van Japie sta stil.’ Maar hij weigert en vraagt: ‘Waarom zou ik stille staan; ik heb er mijn leven geen kwaad gedaan.’ Er volgt geen antwoord maar slechts een herhaling. ‘Ik zei er van Japie sta stil,’ en daarmee eindigt het gesprek. Niemand weet hoe het verder gaat, en dat doet er ook niet toe. Het gaat om de oproep zelf. Sta stil en stel je zelf de vraag, heb ik kwaad gedaan? Het gaat om een vermaning of om het begin daarvan. De vraag naar het alledaagse kwaad. Doe ik het wel goed, doen wij het wel goed? De vraag is een instelling voor christelijk onderwijs waardig en het antwoord is hier bekend. We doen het niet goed. ‘Er is niemand die doet wat goed is, zelfs niet een,’ zegt de apostel Paulus in zijn brief aan de Romeinen.
D AT
IS Z O N D E !
De Schrift is heilig, maar het gezonde verstand wil ook wat. ‘Niemand doet wat goed is.’ Het antwoord klinkt behoorlijk overdreven en het zondebesef waarvan het getuigt, is inmiddels een vreemde en zelfs verwerpelijke gedachte geworden. Toch is het zo gek nog niet. Paulus citeert in dit verband het Oude Testament. Daar heet ‘zonde’ in het Oud-Hebreeuws ‘chatah’, en dat slaat op een achteloze uitdrukking als ‘dat is zonde!’, wanneer een kopje stuk valt of wijn wordt gemorst op een schoon tafellaken. Zo leren het de studenten in de theologie en het stuit ze tegen de borst.1 Want wat
mist is de intentie, de opzet. Een kopje gaat ‘per ongeluk’ stuk, en dat is geen ‘zonde’, geen min of meer bewuste ‘slechte daad’, maar ‘sneu’ of ‘jammer’. Voor een moreel oordeel is het van groot belang deze twee uit elkaar te houden. Dat bleek echter op een misverstand te berusten. Het is namelijk typerend voor de oudere delen van het Oude Testament dat dit onderscheid ontbreekt of zwak is. Het gaat daar om het kwaad als zodanig. Dat kan een gebroken kopje zijn, een misoogst én een moord. Zonde slaat dus op het simpele feit dat het leven, met alles erop en eraan, gebrekkig is, een tekort vertoont, niet heel is. Zonde is een kosmisch begrip, dat deel is van de condition humaine omdat alleen mensen weten dat het zo is. ‘In zonde geboren’ betekent dus niet dat je vader en moeder er slecht aan deden je te verwekken. Het betekent dat je gedoemd bent om te sterven, om het allerlaatste te noemen in een lange reeks van gebreken en tekorten die het leven met zich mee brengt. Het leven op aarde is geen paradijs.
ST O P P E N
V O O R R O O D LICHT
Het misverstand in zake de zonde is een voorbeeld van gelijktijdige ongelijktijdigheid, van een confrontatie van verschillende ontwikkelingsfasen. Dit inzicht is ontleend aan de leerpsycholoog Piaget en aan de socioloog Norbert Elias.2 Trefwoord is het begrip ‘controle’. Mensen leren elkaar, zichzelf en de wereld om zich heen te
3
controleren. De ontwikkeling van dit sturingsmechanisme kent twee fasen. Onlustervaring roept agressie op of vluchtgedrag en dat gedrag wordt tot iets van een gewoonte die via de voorwaardelijke reflex is gebaseerd op simpele tekens die naar de bron van onlust verwijzen. Die tekens werken als verboden en geboden die rigide worden gevolgd en kunnen uitgroeien tot allerlei rituelen om het gevaar af te wenden, ook als dat in feite zinloos is. Piaget spreekt van moreel realisme als de eerste fase waarna de tweede fase volgt van moreel relativisme. Dit laatste betekent niet dat mensen zich aan ‘God noch gebod’ houden. Wel dat zij beter in staat zijn de bedoeling van een ver- of gebod te doorgronden, het nut ervan in te schatten en daarbij een onderscheid te maken tussen natuurlijke gevaren die altijd en per ongeluk optreden en menselijke gevaren die afhankelijk van intenties zijn. Een voorbeeld van dit alles is het stoppen voor rood licht, dat in de eerste fase op zichzelf aanzet tot stoppen, alsof de straf automatisch volgt, en in de tweede fase als de kans op een bekeuring, een ongeluk en ‘het slecht voorbeeld doet volgen’ als te groot wordt ingeschat. Iedereen die wel eens met een kind tussen de drie en tien jaar door een rood stoplicht rijdt, heeft het verschil tussen moreel realisme en relativisme ervaren.
M
ET OPZET E N PER O N G E L U K
Er is nog een ander onderscheid van belang. Tegen de schijn van het tegendeel in is moreel realisme een kwestie van groepsdwang. Ook al lijkt het om een ijzeren gehoorzaamheid te gaan, in feite is moreel realisme sterk ‘other directed’, weinig verinnerlijkt. Verinnerlijking, ofwel de dwang die een persoon op zichzelf uitoefent, is zwak en de dwang van anderen is groot. Bij
4
moreel relativisme is het precies andersom. Ook al lijkt het sturingsmechanisme onzeker, in feite is het sterk, vooral omdat het reflexief is en zichzelf stuurt - om het zo uit te drukken - met behulp van enkele algemene principes of stelregels die stevig zijn verankerd. Terug naar de studenten theologie, als vertegenwoordigers van de tweede fase, uitgerust met het reflexief sturingsmechanisme van het moreel relativisme. Hoe anders is de wereld van het Oude Testament als representant van het moreel realisme. Want dat is het punt. De ontwikkelingspsychologie van Piaget is tegelijkertijd de ontwikkelingssociologie van Norbert Elias. De ontwikkeling van het woord ‘zonde’ van gevolg naar intentiegericht is een voorbeeld. Het woord ‘schuld’ toont hetzelfde in een andere context. In het Oud-Germaans - en nu komen we dichter bij huis verwijst schuld naar ‘zullen’ en ‘moeten’, naar een verplichting, naar een aan te vullen tekort, maar nog niet naar het gevoel dat te moeten doen.3 Hetzelfde zegt Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen, een wereld die zwaar is van godsdienst. En dat betekent: geen onderscheid of een zwak onderscheid tussen ‘met opzet’ en ‘per ongeluk’, hardheid van het oordeel en tegelijk sterke afhankelijkheid van de grote sociale verschillen in macht en prestige. De elite krijgt de genoegdoening die ze zelf niet geeft. Bij het volk is het andersom, en dat terwijl niemand met schuldgevoelens zit, althans niet bij voorbaat. Berouw komt altijd na de zonde, na het onheil. En dat betekent: niet na de schending van een moreel gebod, maar na een of ander onheil van natuurlijke of menselijke herkomst dat los van eigen schuld tot berouw en boete leidt in de hoop daarmee Gods kennelijke boosheid af te kopen. Ook later, in de zestiende en zeventiende eeuw is het niet veel
anders. Veel wijze lessen en vermaningen worden uitgedeeld in woord, beeld en geschrift. Maar het berouw kwam pas nadat het onheil was geschied en was weinig effectief. Het luchtte het gemoed, maar had een geringe preventieve werking.
D E CATEGORISCHE
IMPERATIEF
Maar wanneer dan wel, of waar blijven die studenten? Het antwoord geeft de achttiende eeuw, de eeuw van de Verlichting, van Kant, Rousseau, de dames Wolf en Deken, van Hieronymus van Alphen, van de Maatschappij tot nut van het Algemeen, de Mensenrechten, van de Democratie en de Vrije Markt, beide bewaakt en beschermd door een Verlichte Staat. In deze eeuw ontvouwt zich het moreel relativisme met als besturingsmechanisme het persoonlijk geweten en met als richtsnoer Kants algemeen menselijke zedenwet, de categorische imperatief: ‘handel volgens die stelregel waarvan u tegelijk kunt willen dat deze tot algemene wet wordt’ of ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook en ander niet’ of, nog weer anders, ‘hebt u naaste lief gelijk u zelve’, maar dan op het niveau van de gehele mensheid. Kant formuleerde op abstracte wijze het innerlijk gesprek of de gewetensstrijd waar zijn generatie - hier wat eerder, daar wat later - mee kwam te zitten. Aan de stille vraag ‘doe ik het wel goed’ werd een criterium toegevoegd waaraan niemand kon voldoen en dat dus iedereen schuldig maakte die zich deze vraag stelde, en dat werden er steeds meer. Kant zag God als een sanctionerende instantie en het hiernamaals als een soort van finale schuldverrekening die echter geen van beiden strikt noodzakelijk waren vanwege de gepostuleerde zedenwet in ieder mens. Deze moralisering van de wereld was een moderne kruistocht die begon bij de
burgerij in West Europa, zich verspreidde van ‘hoog’ tot ‘laag’ tot aan de verre volken overzee. Dat was hard werken maar het lukte, vooral in West Europa zelf en in de Verenigde Staten, het emigratieland bij uitstek. Geleidelijk werd de gewetensvolle mens de regel. Hij hoorde Kants adagium in zijn hart en voelde zich schuldig als hij die zedenwet had overtreden. Anders gezegd, mensen gingen meer gelijkelijk rekening houden met elkaar en voelden zich in die zin ook meer aanspreekbaar of verantwoordelijk.
ZELFS J IP
EN
JA N N E K E
Deze morele kruistocht stond niet op zichzelf. Het ontstaan ervan en de verspreiding werd sociaal geconditioneerd door de succesvolle ontwikkeling van vrije markten en democratische staten die tegen het einde van de twintigste eeuw de hele wereld zou gaan omvatten. De moralisering kreeg haar grote momenten, in de rechtspraak, de wetgeving en in internationale akkoorden waar haar fundamenten werden vastgelegd. Het eigenlijke werk bestond uit dagelijkse arbeid waar het alledaagse kwaad werd bestreden en het besef ervan werd opgewekt. Op kweekscholen, in de klas, thuis, in het verkeer, in bedrijven, overal leerden mensen meer gelijkelijk rekening met elkaar te houden en zich zorgen te maken als het er niet van kwam. Prachtig materiaal bieden de kinderboeken, te beginnen bij de al genoemde Van Alphen met zijn ‘Jantje zag eens pruimen hangen’, die worstelend met zijn geweten wordt opgevoerd.4 De Brave Hendrik is een vroeg negentiende-eeuws voorbeeld van hetzelfde en in de zeer succesvolle leesboekjes blijkt niet alleen hoe braaf hij is, maar ook hoe de meester dat bereikt niet door te slaan maar door op het gevoel
5
te werken en met name op het schaamteen schuldgevoel. Bovendien wordt de kinderen nadrukkelijk het verschil tussen ‘met opzet’ en ‘per ongeluk’ bijgebracht, met als wijze les dat het eerste wel maar het tweede niet hoort te worden bestraft. Rond 1900 wordt de toon minder nadrukkelijk moraliserend, maar toch is het bij Ot en Sien van hetzelfde laken en pak. Ze zijn wel eens stout, maar niet echt, en moeder begrijpt dat wel. Ze leven in een beschermde kinderwereld, waar geen strenge meester is en waar verhalen over ‘ratten’ worden verzacht tot verhalen over ‘muizen’ die niet worden gepakt maar ontkomen aan de gretige klauwen van de ‘kat’ die op zijn beurt tot ‘poes’ wordt vergoelijkt. In deze voorzichtige kinderwereld wordt de moraal omzichtiger maar des te indringender overgebracht, niet door een strenge maar rechtvaardige meester of vader - beide komen in de verhalen haast niet voor - maar door moeder. Ruim een halve eeuw later gebeurt hetzelfde met Jip en Janneke en andere kinderboeken van Annie M.G. Schmidt. Ze zien er vrij uit. Kinderen mogen zoveel meer, maar de schijn bedriegt, althans ten dele. Opnieuw is de kloof tussen de grote en de kleine wereld vergroot en wordt kinderen binnen de aparte kinderwereld als vanzelf de moraal ingeprent. En als de grote mensenwereld aan bod komt, dan staan de sympathieke figuren voor ‘gelijkheid, vrijheid en broederschap’ en de slechte voor het tegendeel. Annie M.G. Schmidt was een moralist bij uitstek, net zoals veel echte cabaretiers van vroeger en nu: tegen de hypocrisie, koketteren met de bandeloosheid, maar in feite voor de echte moraal die de huidige te boven gaat.
6
G
EVESTIGDEN E N BUITENSTAANDERS
De moraal van deze korte geschiedenis van het kinderboek moge duidelijk zijn. Het moraliseren gaat door in een steeds wijder en sterker verband juist naarmate het minder nadrukkelijk gebeurt en het de betrokkenen zelf nauwelijks opvalt. Want zo is het. Het probleem van het alledaagse kwaad is aan de orde gesteld, omdat de alledaagse moraal een zorg is die te weinig als zodanig aan de orde wordt gesteld. De blinde vlek in de wetenschap en, breder, in het maatschappelijk besef, die toont dat beiden niet doorzien hoe vol het dagelijks leven met moraal zit, ook al worden ouderwets geworden woorden als schaamte en schuld en zonde niet meer gebruikt. Noem maar op, euthanasie, abortus, drugs, fraude, zinloos geweld, allemaal problemen, niet omdat mensen minder maar omdat zij meer gelijkelijk rekening zijn gaan houden met elkaar, dat van elkaar en zichzelf in toenemende mate verwachten en elkaar door dit vertrouwen een hoge mate van vrijheid gunnen. Dat gaat doorgaans goed, maar niet altijd. Niet iedereen heeft geleerd zich aan dit niveau van wederzijds vertrouwen aan te passen. Dat is een oud probleem van de ‘beschavingsarbeid’ die in een eerder stadium de burgerij en de arbeidersklasse verhief en die zich nu vooral op immigranten zal richten. Zij komen voor het merendeel uit een cultuur van het ‘moreel realisme’ en vestigen zich in de gevestigde Nederlandse of westerse cultuur van het ‘moreel relativisme’. Dat botst en dat botst des te meer, omdat die westerse moraal sterk impliciet is en soms pas op het politiebureau of nog verder in de gangen van het justitiële apparaat wordt ‘hard’ gemaakt.5 Dit is een serieus dilemma, omdat ‘de zachte hand’ niet wordt verstaan en ‘de harde
hand’ in strijd is met de dominante cultuur. Toch staat de uitkomst al vast. Dit type dilemma werd al eerder opgelost doordat zowel gevestigden als buitenstaanders zich aanpasten, maar de laatstgenoemden het meest. Zo gaat het ook nu. Het is dus verstandig om de morele verwachting van de gevestigde cultuur helder te formuleren en van een gepaste sanctie te voorzien – of het nu over de positie van vrouwen gaat of over de eigen richting. Maar het leerproces kost tijd, duurt in ieder geval twee tot drie generaties, en in die tijd zal het niet anders zijn dan dat de meerderheid deelt in iets dat vanuit haar perspectief een stap terug is. Meer dagelijks kwaad, meer delicten, meer en meer zwaardere straffen, meer controle, meer op je hoede zijn, op tijd van je afbijten of op tijd wegwezen, meer behoedzaam op straat en de huisdeur op dubbelslot. Dat alles staat haaks op wat de gezeten generaties voor normaal houden, gepokt en gemazeld als ze zijn door de hoge moraal van de oude nationale verzorgingsstaat. Toch is het niet anders. En wie de tijd neemt en ondertussen bij de les blijft, kan erop vertrouwen dat ook de Islam zal ‘seculariseren’, maar pas nadat het een gevestigde godsdienst is geworden, net zoals dat eerder met andere godsdienstige organisaties is gebeurd.
M
INDER OVERHEID
Of is dit scenario te gevestigd en vertrouwt het te veel op de les van de geschiedenis? Er is een belangrijke reden om dat te denken, en dat komt door de positie van de staat. Alles wat hier is gezegd is over de morele ontwikkeling van mensen in enkelvoud en meervoud is direct verbonden met de ontwikkeling van de ‘staat’. Het is algemeen bekend, staten zijn tweezijdige orga-
nisaties. Ze zijn gebaseerd op geweld dat ze aan de ene kant gebruiken en aan de andere kant voorkomen. Ze vechten en ze bewaren de vrede. Ze onderdrukken en ze beschermen. Dat deden ze vroeger vooral in het belang van de bestuurlijke elite, de vorst en zijn trawanten of in het belang van de meer federale variant, de hoofden van stammen of machtige families. Deze wijfunctie veranderde echter geleidelijk in wat een het-functie kan worden genoemd, het algemeen belang met als trefwoorden, rechtsstaat, democratie, de vrije binnenmarkt. In één woord de nationale verzorgingsstaat waarin maatschappelijke gelijkheid, wederzijdse identificatie of solidariteit en moreel relativisme elkaar in een spiraalbeweging versterkten. Maar die trend van meer nationale cohesie is doorbroken. Onder de hoede van de dominante Verenigde Staten zijn de economische vervlechtingen uit hun statelijke jas gegroeid met als gevolg dat de betrokken staten zich onderling in een nieuwe concurrentiestrijd bevinden. De optimistische variant van deze vermaarde beleidsconcurrentie legt de nadruk op de ‘tucht’ van de markt die efficiënter zou werken dan de ordening van de staat.6 De pessimistische variant benadrukt de inkrimping van collectief verzorgende functies. Dat laatste is in Nederland en sommige andere westerse landen inmiddels een feit met als algemeen gevolg dat de sociale ongelijkheid weer is gaan stijgen en de relatieve armoede groter wordt. Dat treft vooral de groepen immigranten wier integratie gepaard gaat met ‘minder overheid’, terwijl de eerdere integratie van andere groepen gepaard ging met ‘meer overheid’. Toegegeven, het collectieve peil in guldens is hoger dan dertig of meer jaren geleden en wellicht is het voldoende om de nieuwkomers inderdaad te doen integreren. Maar misschien ook
7
niet, en in ieder geval verschuiven de verhoudingen in de richting van de Verenigde Staten, die als het om sociale cohesie gaat, geen aanlokkelijk voorbeeld vormen.
O
OK
J APIE
M O E T ‘ RITSEN ’
Maar misschien moeten we het ruimer zien en erkennen dat de zorg van de nationale staat weliswaar inkrimpt, maar dat op internationaal niveau dit soort functies sterker worden. De Europese Unie is geen staat en de wereld al helemaal niet. Op dit niveau is vooralsnog geen verzorgingsstaat te bouwen. Niettemin zijn er tekenen die op een nieuwe wereldorde wijzen die geen rechtsstaat en geen verzorgingsstaat is, maar die zich wel op dezelfde principes beroept. Het grote kwaad van honger, ziekte, oorlog en onderdrukking wordt, ondanks allerlei tekortkomingen, met niet eerder gekende inzet bestreden. En het alledaagse kwaad? Wellicht dat de morele gevoeligheid op nationaal niveau aan kracht verliest en mensen binnen de nieuwe verhoudingen inderdaad meer voor zichzelf opkomen en meer gaan geloven in terecht verdiende winst en terecht verdiend verlies. De concurrentie van de markt is echter niet amoreel. Het spel lijkt ook wel op een voetbalwedstrijd, waar heftig wordt gerivaliseerd maar binnen - althans dat is de bedoeling vriendschappelijke grenzen, zonder welke het spel zelf onmogelijk wordt. Wie langere tijd zaken wil doen, zal zijn betrouwbaarheid moeten bewijzen. Kortom, de markt heeft een morele component, en met beide heeft Nederland een rijke en lange ervaring. Een laatste voorbeeld biedt het verkeer, dat steeds maar drukker wordt maar desondanks qua verkeersgedrag niet uit de hand loopt. Dat blijkt bij het bekende ‘ritsen’, een alledaags kwaad dat
8
doorgaans goed afloopt juist omdat de meeste mensen zich afvragen ‘doe ik het wel goed; doet hij het wel goed’, en zo een evenwicht tussen het eigen belang en dat van anderen bewaren. Het moderne sturingsmechanisme bij uitstek. Spelbedervers zijn er altijd, in het verkeer en daarbuiten. Zij wanen zich net even boven de kudde verheven. Gelukkig worden ze aangehouden, vooralsnog, en als ‘Japie’ tot ‘stilstaan’ gebracht. Ze moeten zich schuldig voelen.
N OTEN 1. Het gaat hier om een persoonlijke ervaring in de jaren zestig met de Groningse hoogleraar ‘Oude Testament’, A.S.van der Woude. 2. Vgl. J.Piaget en B.Inhelder, De psychologie van het kind. Rotterdam 1972 en Norbert Elias, Ueber den Prozess der Zivilisation. 2 Bnd., Basel 1939 en latere uitgaven. 3. Vgl. S.I. Poltitoff en F.A.J Koopmans, Schuld. Arnhem, Gouda/Quint 1988. 4. Een en ander is ontleend aan mijn dissertatie, Paul Kapteyn, Taboe, ontwikkelingen in macht en moraal. Amsterdam, De Arbeiderspers 1980. 5. Vgl. o.m. M.M.Schreuders e.a., Rechtshandhaving. Den Haag CBS/WODC 1999. 6.Vgl. Paul Kapteyn, The Stateless Market, the European Dilemma of Integration and Civilisation, London, Routledge 1996.
VA N
B E K L E M M I N G E N G O E D E BEDOELINGEN
Ida H. J. Sabelis
Onze fascinatie voor het alledaags kwaad komt voort uit de ervaring dat sommige dingen anders lopen dan je denkt of zou wensen en dat je daar niet altijd zelf invloed op hebt of denkt te kunnen hebben. Gevoelens van machteloosheid, gekrenktheid, frustratie horen daarbij. Veelal gaat het dan ook om de mate van invloed die mensen hebben op hun eigen functioneren en dat van anderen. Naast de ervaring van ‘kwaad’ op het individuele niveau is er dan ook sprake van meer als collectief ervaren ‘kwaden’. Dan gaat het om patronen in samen leven en werken, die we als vervelend of zelfs bedreigend ervaren, maar waarbij we niet precies de bron of de oorzaak /de veroorzaker kunnen aanwijzen. Die variant van kwaad heeft alles te maken met de manier waarop wij proberen om het samen leven en werken op de een of andere manier in balans te brengen. De vorming van organisaties, waarin mensen min of meer doelgericht met elkaar bezig zijn om het een en ander ten behoeve van het ‘algemene nut’ voor elkaar te krijgen, is een van die manieren om zowel ‘dat wat er gedaan moet worden om te overleven’ op een handige manier te regelen als, paradoxaal genoeg, ook elkaar telkens weer tegen te komen en de grenzen te laten voelen van waar de individuele behoefte botst met het belang van de grotere groep. Organisaties zijn geen gegeven eenheden, geen standaardoplossingen om problemen van samenwerking en overleven voor eens en voor altijd te regelen. Er zijn ver-
schillende vormen waaronder de noodzakelijke hoeveelheid werk uitgevoerd kan worden en - op een ander niveau - zeer verschillende inzichten over wat dat werk op zijn beurt weer voor individuen betekent en hoe het op verschillende manieren mensen ook gevangen kan houden. Dit heeft bijvoorbeeld te maken met opvattingen over het werk zelf, de manieren waarop mensen gestandaardiseerd met elkaar om hebben te gaan, enzovoort. In onze samenleving bestaan er, natuurlijk historisch gegroeid, zeer uiteenlopende opvattingen over de status van werk en de manieren waarop we daar met elkaar uitvoering aan geven. In onze bijdrage zullen we op de spanningsvelden die dat oproept ingaan via het verhaal van een persoon die in een ‘moderne’, middelgrote organisatie terecht is gekomen op een middenpositie waar hij - op het snijvlak van invloed en overlevering - voor zichzelf zowel als voor een middelgrote groep mensen het kwaad moet beoefenen, ook al stuit hem dat tegen de borst. Zijn verhaal illustreert hoe bepaalde opvattingen over werk en organisatie tot een toename van last voor iedereen kunnen leiden, tot de ervaring van alledaags kwaad in verschillende vormen. Als illustratie moet zijn verhaal bijdragen tot reflectie op keuzes ten aanzien van ‘organiseren’ en het inzicht dat er (te) vaak een beroep gedaan wordt op vanzelfsprekendheden, waarin diepere wensen en verlangens verhinderen om meer ‘goed’ in het ‘kwaad’ te verpakken.
9
DE
D A M E MET D E HONDJES
De vergadering kabbelde voort. Het ene punt na het andere kon min of meer als hamerstuk worden behandeld. Jan voelde langzaam de spanning van die ochtend wegebben en speelde met zijn pen, terwijl hij als voorzitter de beurten van de sprekers in de gaten hield. Bij het opstaan had hij meteen aan de vergadering moeten denken: nog twee maanden tot de fusie en hij kon nu geen tegenwerpingen meer gebruiken. De fusie was nu zo goed als rond, alleen de Gezamenlijke Vergadering moest nog pro forma haar fiat geven. Een formaliteit. Tenzij op het laatste moment de knuppel in het hoenderhok gegooid zou worden – en dat kon natuurlijk altijd. Er hoefde maar iemand van zijn recht om amendementen in te dienen gebruik te maken en ze zouden met een enorme vertraging komen te zitten. Dat kon de Raad absoluut niet gebruiken; ze zouden in hun hemd komen te staan. Of de Begeleidingsgroep zou ze alsnog in hun hemd zetten. Tenslotte hadden ze toch als Raad een duidelijke positie ingenomen op het laatste Algemeen Overleg. Weliswaar was dat in een geheime, nee onofficiële, bijeenkomst geweest. Maar de Partners hadden de Raad knap onder druk gezet door te dreigen met een extern onderzoek. Dat zou de Afdeling momenteel niet overleven. Ze hadden in de laatste herfst de cijfers maar net kloppend kunnen krijgen en voor het lopende jaar zag het er niet al te best uit, tenzij die nieuwe projectgroep nu eindelijk met resultaten zou komen. Ze beweerden dan wel dat zij de toekomst in handen hadden, maar dat viel nog te bezien. Zoals Karel altijd al zei: ‘In dit Instituut komt altijd alles weer terug na verloop van jaren. Er is nooit echt iets nieuws onder de zon.’ Nee, een wonder zou er moeten gebeu-
10
ren voor er echte verandering op til was, en Jan had in zijn lange, taaie carrière niet al te veel wonderen gezien. Hard werken, de boekhouding op orde en op tijd snoeien, dat was zijn adagium. Zelfs de tijd van de grote inspraak had hij daarmee overleefd: een ieder min of meer tevreden houden, een open houding naar buiten en ondertussen je eigen plan trekken – dat is de enige manier om het te redden en in elk geval zelf geen schade op te lopen. Op het juiste moment de juiste mensen informeren, tegenwoordig noemden ze dat ‘netwerken’. Niks nieuws onder de zon – in zijn tijd heette dat gewoon diplomatie. Je leerde dat gaandeweg in je carrière. Meer mensen die je kende, voor wie je wel eens iets deed en dan deden zij weer iets voor jou. In zijn lange loopbaan had Jan het Instituut van binnen en van buiten doorgrond – commissariaten hier en daar hadden hem geholpen soms de benodigde afstand te nemen. Vrijwilligerswerk, bestuurslidmaatschappen in verenigingen hadden hem geleerd dat al dat onderhandelen in feite gewoon een spel is. In de loop van de tijd leerde je de regels en de varianten daarop – als je de regels en de strategie eenmaal kent, dan speel je het spel zoals het gespeeld moet worden. De laatste maanden had hij het net gered om de oppositie in de Gezamenlijke Vergadering tot zwijgen te kunnen brengen. Het was wel op het nippertje geweest. Die Annet van het secretariaat was een felle; die las alle stukken drie keer door en haalde er feilloos de zwakke punten uit. Ze kon dan haar kritiek ook nog zo knap verwoorden, dat andere mensen zich erdoor lieten meeslepen. Vier weken geleden nog: het nieuwe reglement voor de overgangsfase in de fusie. Jan had er nog zo zijn best op gedaan om in het stuk alle eventualiteiten gedekt te hebben. Toch had ze het woord gevraagd en bijna had ze het gered;
gelukkig hadden de anderen zich minder goed voorbereid – Jan had het brandje kunnen blussen door haar onmiddellijk naar een helder alternatief te vragen. Dat had ze natuurlijk niet gehad – ze had alleen de besluitvorming willen vertragen om het ter tafel liggende stuk nog met de achterban te kunnen bespreken. Als dat gebeurd was…. Nee, zijn ervaring had hem ervoor behoed zich door de redelijkheid van haar argumenten aan het twijfelen te laten brengen. Natuurlijk had ze gelijk gehad dat het interim-bestuur veel te zwak zou zijn. Maar er was geen alternatief. Ja, een van die nieuwe leden van de projectgroep, die had wel wat in zijn mars. Maar geen ervaring genoeg, en zeker geen status om gewicht in de schaal te leggen bij de andere fusiepartners. Status, daarop komt het aan. Er mogen nog zo veel vernieuwingen op til zijn, de Raad van Commissarissen zou een groentje net niet serieus genoeg nemen. Ze zouden wel gek zijn; alle fusie ten spijt, het Instituut als geheel zou haar identiteit er niet voor op het spel zetten. Jan ging rechtop zitten, Willem had het woord gevraagd om nog eens op de reglementen terug te komen. Annet hield zich duidelijk, maar met verraste vreugde, in aan de andere kant van de tafel. Dit kon een hobbel worden in de afhandeling van de punten. Zijn tik, het trekken van de oogspier in zijn linkerooglid, kwam weer even opzetten toen hij in Willems richting keek. ‘Meneer de voorzitter’, begon deze, ‘alle afspraken ten spijt wil ik toch nog een keer het ter tafel liggende stuk onder uw aandacht brengen.’ Jan keek naar zijn secretaris en zag dat die het ‘Arbeidsveiligheidsstuk’ voor zijn neus had. ‘Ja’, zei hij minzaam, ‘wie nog voor dit punt? – mevrouw van Akker, zie ik…. De heer Jonker….en verder? – gaat uw gang meneer De Boer…’ Knip, deed zijn ooglid weer. Willem werd
lichtroze, - nog steeds niet gewend aan de formele toon. Gelukkig maar, dat kon hem aan helderheid laten inboeten. En daar ging ie…, die Willem de Boer…. ‘Meneer de voorzitter, het is me opgevallen, uhm, in dit stuk,… dat onder paragraaf 2, nee, 3, sub 2…. Uhm, dat daar – u weet dat het over psychische gezondheid gaat – dat, uhm,… dat daar geen enkele verwijzing staat naar de recente ziektegevallen binnen onze afdeling. Nu zou ik niet willen beweren, dat in een formeel stuk aan actuele ziektegevallen gerefereerd moet worden, maar eh, uhm… Wat ik toch wilde aanvullen, aangevuld zou willen zien, is het feit dat na de fusie de werkdruk wel eens vergroot zou kunnen worden. Wie weet wie er dan over onze arbeidstijden gaat beslissen…. En we kunnen dat punt dan maar beter wel opgenomen hebben, nietwaar? Uhm, kunt u daar misschien voor zorgen? Vindt u ook niet?’ Dat laatste had ie er natuurlijk niet aan toe moeten voegen. Waar die mensen toch leerden vergaderen tegenwoordig. Geen gevoel voor verhoudingen of diplomatie. Een ‘inkoppertje’, zeiden ze vroeger op de debatingclub – Jan knikte de club eens rond; iedereen keek naar hem, de schapen. Te gemakkelijk. ‘Mevrouw van Akker?’, zei hij slechts. En mevrouw van Akker probeerde zich te concentreren; haar argumentatie ging er net weer langs. Gemakkelijk te pareren – ‘We zullen het meenemen en er u de volgende keer over berichten.’ Toen ook Jonker nog een duit in het zakje had gedaan, nou: een duit of twee, drie wel en hij herhaalde zich nogal, was er nog een minuut of vijf over om de vergadering af te ronden. Een aantal mensen begon de papieren al bij elkaar te pakken. Annet keek Willem nog eens veelbetekenend aan, maar besloot kennelijk haar opmerkingen tot in de wandelgangen te bewaren. ‘Rond-
11
vraag?’, hij ging het rijtje gezichten langs. De notulist keek oplettend mee en maakte een aantekening. Geen belangrijke punten. ‘Mag ik u dan allen hartelijk danken?’ en daarmee was het voorbij. Terug in de kamer van zijn secretaris was er niet veel meer te zeggen. Hij draalde wat, haalde een zakdoek uit zijn zak, nam zijn stapeltje papieren op, legde ze weer neer en besloot te gaan lunchen. Zonder op of om te kijken liep hij door de gangen naar het restaurant. In de verte zag hij Annet en Willem net met hun bladen naar een tafeltje gaan. Annet praatte druk, Willem haalde zijn schouders op en zei iets terug. Samen begonnen ze opeens hard te lachen. Jan vroeg zich, als altijd, af of ze het over hem hadden. Vroeger had hij vaker met zijn collegae geluncht – daar deed je veel informatie door op. Tegenwoordig deed hij dat nauwelijks nog, meestal blij om even rustig alleen achter zijn bureau een boterham te eten. Met een kwartje karnemelk liep hij terug naar zijn kamer en ging zitten. Uit zijn tas haalde hij de thuis klaargemaakte boterhammen, spreidde het bedrijfsblad voor zich uit en begon te eten. Telefoon: Karel, de voorzitter van de Raad van Bestuur was met hem het Instituut binnengekomen Hoe de vergadering geweest was? ‘Goed’. ‘Geen extra punten voor morgenavond, dus? Nee. Goed gedaan, Jan, de Raad hoopte al dat het zo zou gaan. Als we extra vertraging opgelopen zouden hebben, zouden we Onze Partner meteen met een claim op de nek hebben gehad en dat kunnen we ons nu niet permitteren. Oké, dan, hoe is het met Wilma? Goed. Gaan we de veertiende nog naar die recep-
12
tie van Hanneke? Volgens mij wilde Wilma graag gaan, maar ze heeft ook dat golfweekend ergens in die tijd; ik bel je er nog even over, goed? Ja, fijn – en de groeten, hè? Dag Hoi….’ Er werd op de deur geklopt; tot Jans verbazing stond daar Henk Jonker weer, maar nu buiten de vergadering om. ‘Ik wilde het nog even met je hebben over dat reglement. Ga zitten.’ Enigszins schuifelend kwam Henk binnen, keek rond en besloot dan toch maar tegenover hem aan het bureau plaats te nemen. ‘Ik vind dat je moet weten dat er iets broeit; het schijnt dat Willem door zijn collega’s benaderd is met kritiek op het fusieplan. Ze willen een andere interim, vanuit hun gelederen. Willem zit daar wel een beetje mee – maar hij kan geen nee zeggen. Denk je dat het nog iets uitmaakt? Uhm’,…, begon Jan en de spanning van die ochtend werd in zijn achterhoofd weer een beetje merkbaar, ‘… wie heeft je dat verteld?, vroeg hij toen. Die nieuwe collega van Annet, je weet wel, die jonge. Ze heeft natuurlijk nog niet zo in de gaten hoe het allemaal in elkaar zit. We dronken een kopje thee en ze vroeg me het een en ander uit te leggen. Over de fusie en zo en wie daar nou allemaal bij betrokken zijn. Eigenlijk denk ik dat het haar ontglipte. Hmm,…’ Jans ooglid begon te trekken. Hij ging eens achteruit zitten, strekte zich rechtop en zei zo overtuigend als hij kon: ‘Ik geloof niet dat het nog iets kan opleveren. Ik heb net Karel gesproken. Alles is in kannen en kruiken. De gespreksrondes zijn goed voorbereid voor de komende weken. Rondetafelconferenties hebben we ze ge-
noemd, toch? De stukken zijn mooi compact en zo snel is daar geen speld tussen te krijgen. De OR heeft ook al ingestemd, daar heeft Karel veel werk aan gehad. Ik geloof niet dat er nog grote aardverschuivingen plaats zullen hebben. Vier jaar geleden, met die reorganisatie, was het heel wat heftiger. Ik geloof niet dat we nu weer zoiets kunnen verwachten. Uiteindelijk heeft iedereen het toch te druk met zijn eigen winkeltje om echt de grote lijnen nog in de gaten te houden. En we hebben toch goed voor iedereen gezorgd? Tenslotte hebben we de officiële richtlijn van de vakbond nog behoorlijk, uhm,… op kunnen rekken. En als we met dit plan de fusie ingaan hoeft er echt niemand tekort te komen….’ En met een volledig zelfverzekerde uitdrukking voegde hij daar nog aan toe: ‘Nee, het zit goed in elkaar – wij zijn nog van de oude stempel, hè? We denken altijd dat er nog subversieve zaken kunnen opduiken…’ Hij hield de uitdrukking op Henks gezicht zorgvuldig in de gaten en zag dat die zich ontspande en voorzichtig naar hem knikte. De knipoog welde in hem op en kwam dit keer bewust en overdreven duidelijk naar buiten. ‘Oké, dan – ik moet nog een afscheidstoespraak voorbereiden… Nou, fijn, bedankt dan…’ en Henk stond op. Naar de deur toelopend zei hij nog over zijn schouder: ‘Ik vond alleen dat je het even moest weten…? Ja, dank je…’, kwam het al afwezige antwoord van achter het bureau. En toen, weer oplettend: ‘Zorg jij nog even voor die bloemen van morgen? Vraag Annet maar even. Oké…’ en de deur zwaaide weer dicht. Met een zucht haalde Jan zijn schouders op, pakte de vulpen uit zijn binnenzak en boog zich over zijn blocnote. De tik van zijn oog liet zich nog vaag een keer zien,
maar dat merkte hij al niet meer. Hij concentreerde zich op het lijstje voor hem: namen, namen, namen. Hoe vaak was hij het lijstje nu al langs gegaan? Bij de naam van Annet stonden inmiddels twee sterretjes, bij die van Willem nog maar eentje. Uit de la van zijn bureau haalde hij het stapeltje standaardformulieren dat de Begeleidingscommissie hem had doen toekomen. De ontslagbrieven voor direct na de fusie. Joris, die nieuwe uit de projectgroep. Die zou zeker snel ergens anders terecht kunnen - dat was er vast een. Nog een blik op het lijstje: het nieuwe meisje zou ongetwijfeld snel en toegewijd de plaats van Annet in kunnen nemen. Met een mengeling van aangeleerde afstandelijkheid en grimmige voldoening vulde hij haar naam in: ‘Annet Nieuwenhuisen’, duidelijk zwart op wit. Na die eerste twee ging het als vanzelf: Henk Jonker, Willem de Boer, enzovoorts. Karel had het voor elkaar met de OR, die zou niet protesteren. Ze gingen er allemaal uit, allemaal - de rust zou weerkeren in de Afdeling; de fusie zou een goede zaak zijn. Even later legde hij zijn pen neer, steunde zijn hoofd op zijn handen en voelde zich wonderlijk moe. Vanuit het raam tegenover zich had hij uitzicht over de binnenplaats: grijze gebouwen strekten zich voor hem uit. Hij keek omhoog en registreerde dat een westerstorm de wolken snel langs een vaag blauwe hemel joeg. Hij voelde zich niet alleen moe, hij was uitgeput. Zijn schouders hingen naar beneden en hij had het gevoel of hij een hele voetbalwedstrijd in de spits gespeeld had. Wat was er toch de laatste tijd, dat hij regelmatig het gevoel had helemaal óp te zijn? Nadenkend nam hij een slok van de afgekoelde koffie voor hem. Het nieuwe logo van Het Instituut grijnsde hem tegemoet vanaf het glanzende rapport van de Begeleidingcommissie. ‘De nieuwe tijden’,
13
schoot hem door het hoofd - Hoezo? Een logo betekent toch niets meer dan een laagje vernis? Nee, dan vroeger… toen werd de identiteit van Het Instituut niemand op die manier opgedrongen, maar ze was wel aanwezig. Daar hoefde je het niet over te hebben, - Karel en hij hadden de sfeer in het Instituut als vanzelfsprekend in zich opgenomen – het was in feite ook niets meer of minder dan een verlengstuk van wat je thuis gewend was. Hoezo logo, uitstraling en opgelegde symboliek? In die tijden was het nog niet nodig om Het Instituut zo plat onder de aandacht te brengen; de mensen dachten daar niet over na, daar had je geen uitdrukkelijke symboliek voor nodig. Peinzend viel zijn blik op het schilderij in de hoek, de ‘dame met de hondjes’, geërfd van zijn vader. Het was een sfeerportret uit het begin van de negentiende eeuw, een dromerige bleke vrouw, in driekwart profiel met een hondje op schoot en een ander staand naast de rechterleuning van haar stoel. Hij had nooit begrepen hoe en waarom zijn vader zo aan dat portret gehecht was. Op geen enkele manier drukte het ook maar iets uit van de gestrengheid die zijn vader altijd had betracht. Het was,… dromerig, net geen kitsch en zo vertrouwd. Het misstond absoluut in die sombere hoek, maar het had nergens anders kunnen hangen en hij had het oorspronkelijk als rariteit juist daar willen hebben. Op een rare manier gaf het hem rust, houvast. Hij staarde, - de tik, die hij tijdens de vergadering zo gevoeld had, kwam weer opzetten, maar het drong nu niet echt tot hem door. Nog een laatste keer ging het trekken door zijn ooglid. Opeens sperde hij zijn ogen open, een beweging in de hoek, bij het portret, nee, van het portret, trok zijn volledige aandacht daarheen. Ze knipoogde naar hem! Warm bloed trok naar zijn hoofd – op een eigenaardige manier voelde hij
14
zich warm worden, en licht. De secretaris klopt op de deur, opende die in één beweging en richtte zijn blik automatisch, op het bureau. Daar lag Jan, voorover, iets naar links schuin over de tafel. Hij had een rustige, gelukzalige glimlach op zijn gezicht. Onder zijn rechterhand lag het fusiecontract, overstroomd met het laatste restje koffie en daarnaast, gered van de koffiestroom een stapeltje ontslagformulieren. De secretaris strekte zijn hand uit, reikte net om Jan heen, pakte het stapeltje op en stak het in de map die hij in zijn hand hield. Hij zou er zorgvuldig mee omgaan. Met dank - voor de laatste inspiratie - aan het stuk van / over Anton Zijderveld ‘Dikke en dunne Instituten’ – Volkskrant, zaterdag 1 april 2000.
KLEIN
BEDRIJFSKWA A D
Carl Grooteboer
Half slaapdronken lopen op het bedrijfsterrein twee vuilnismannen naar hun langzaam draaiende vrachtwagen. De lucht is nog nevelig en enkele meeuwen staan te pikken in een stuk afval. Langzaam begint de stad tot leven te komen. Johan, je hebt vandaag toch geen brood meegenomen? roept David. ’t Is woensdag en dan hebben we toch weer de Oost-route. Vorige week gingen we anders naar Peterhof en toen kregen we ook niets, mompelt Johan bijna onhoorbaar in zijn baard. Ik heb toen toch gezorgd dat je gratis een patatje en een broodje hamburger hebt gekregen bij Sjaan? Vandaag heeft Peterhof vast lekkere warme bolletjes uit de oven voor ons. Ik denk dat ze het nu wel geleerd hebben. Waarschijnlijk wist die uitzendkracht van vorige week nog niet dat wij altijd gratis broodjes bij hen krijgen. En als hij het nog niet wist dan weet hij het nu wel. Z’n baas heeft hem vast wel duidelijk gemaakt dat een paar broodjes altijd goedkoper is dan een extra leging.
‘Het is weer voorjaar en de temperatuur begint op te lopen. De hogere temperatuur maakt dit werk weer leuk. Lekker veel buiten zijn en geen gezeur van je baas. Vuilnismannen op de bedrijvenroute hebben veel vrijheid. Als ‘s avonds alle containers maar geleegd zijn dan klaagt niemand. De klanten tevreden, de baas tevreden. Niemand valt je lastig en dat is wel zo plezierig. Zo af en toe een spoedgevalletje tussendoor, maar meestal wordt dat door de mensen van de oproepauto’s gedaan. Zij zijn er tenslotte voor. Mensen van de bedrijvenroutes hebben daar geen tijd voor, vaak zijn zij niet eens in de buurt. En is
men wel in de buurt dan lukt het meestal niet, want de klanten rekenen er gewoon op dat je op een vast tijdstip bij hen aankomt. Niet dat dat ergens vastgelegd is natuurlijk, maar het is toch wel zo netjes. Wat het werk ook leuk maakt op de bedrijvenroute zijn de extra bijverdiensten. Bedrijven gooien van alles weg, aluminium, kabels, meubilair, van alles wordt weggegooid. Daar kun je andere mensen dan weer gelukkig mee maken. Een week geleden gooide Stork honderden ordners weg. Nu is mijn neefje net gaan studeren, dus ik heb even twintig ordners bij hem aangebracht. Blij dat hij er mee was, een nieuwe ordner kost al snel vijf piek. En die studenten krijgen tegenwoordig ook al niets meer. Het is gewoon leuk om mensen te helpen, maar wat echt leuk is dat je ook nog wat extra kan bijverdienen. Wat daarbij veel geld kan opleveren zijn de oude metalen. In een kabel zit bijvoorbeeld koper en dat is best wel prijzig. Alleen het strippen van die kabels is wel erg vervelend, het neemt vooral veel tijd in beslag. Maar goed als we even een paar uurtjes niets te doen hebben dan gaat het wel. Je kunt tegenwoordig striptangen kopen en dan gaat het best nog wel snel. Wat we ook wel doen is het er af branden, is tegenwoordig wel verboden. Maar het gaat wel sneller, gewoon een vuurtje stoken en daar de kabels inleggen. Alleen al aan koper kun je, als je goed bent, een paar honderd gulden extra bijverdienen in de week. Toch leuk voor moeder de vrouw.
15
Wat veel mensen ook wel doen is spullen die je vindt op de rommelmarkt verkopen. Je vindt van alles, stoelen, tafels, boeken, echt van alles. Het is onvoorstelbaar wat mensen allemaal niet weggooien. Een collega gaat iedere zaterdag met zijn karretje naar de markt. Daar schijnt hij ook wel redelijk mee te verdienen (...) Da’s niets voor mij, op zaterdag wil ik met mijn vrouw boodschappen doen en niet weer de hele dag tussen de rotzooi zitten. Trouwens bij het bedrijfsafval zijn veel leukere dingen te halen dan bij het huisvuil, dus waarom zou ik (...) Laatst kwam ik nog wel een antieke stoel tegen, die heb ik voor een geeltje verkocht aan die collega. Op de markt vraagt hij er vijfenzeventig piek voor!’
BE R O E P S V O O R D E L E N
als dé oplossing voor alle problemen. Maar als daarvoor binnen de organisatie geen draagvlak is, leidt dit veelal tot symptoombestrijding. Oppervlakkig gezien lijkt het alsof dan alle problemen zijn opgelost. Toch blijken er altijd wel weer mogelijkheden te zijn om die regels te ontduiken. De bovenstaande citaten komen uit een onderzoek naar integriteit dat ik heb gedaan bij de afvalverwerking in een middelgrote gemeente. Hieruit blijkt dat werknemers en werkgevers totaal verschillende ideeën hebben over integriteit. Voor de eerste gaat het om verworven rechten, privileges en de voordelen die bij een bepaalde functie horen. Voor de laatste is het oneigenlijk gebruik van middelen, diefstal. Het woord criminaliteit in dit soort situaties valt dan ook snel.
EN H U N
GRENZEN
C RIMINALITEIT
Deze citaten zijn voorbeelden uit de leefwereld van vuilnismannen. Niet alleen vuilnismannen maar bijna iedereen die een functie uitoefent binnen een organisatie heeft zo zijn eigen specifieke voordelen. Mensen die op kantoor hun baan uitoefenen, kunnen gratis kopieën maken voor de vereniging waar ze lid van zijn, pennen privé gebruiken en privé-telefoontjes plegen op hun werk. Iedere functie binnen een organisatie heeft zo zijn eigen voordelen. Iedere werknemer komt daarbij wel eens in deze verleiding. De vraag rijst dan: waar ligt de grens tussen privileges die bij het soort werk horen en diefstal? Management en werknemers denken daar vaak verschillend over. De praktijk laat zien dat regels en procedures door werknemers gemakkelijk kunnen worden ontdoken. Belangrijk daarbij is de vraag of mensen achter de bestaande regels staan. Het management ziet nieuw beleid en regelgeving vaak
Criminaliteit is een moeilijk te definiëren begrip. In de literatuur worden de begrippen criminaliteit, misdaad en deviantie vaak door elkaar gebruikt. Het meest eenvoudig is om te kijken naar de juridische omschrijving van criminaliteit. Het strafrecht wordt dan opgevat als een catalogus van misdrijven. Maar binnen de criminologie is deze optie allang verlaten. Ze wordt als te beperkend en irrelevant beschouwd, gezien de veranderlijkheid van het strafrecht. In plaats daarvan wordt vaak gebruik gemaakt van een sociologisch referentiekader omdat dit een verruiming biedt. Met gebruikmaking van dit kader wordt criminaliteit meestal als volgt opgevat: Alle door een normerende instelling bepaalde regelovertredingen die de oplegging van een formeel gestelde straf of sanctie tot gevolg kunnen hebben. Opvallend in deze definitie is dat criminaliteit wordt gezien als een asociale
16
houding of gedraging waarop de normerende instelling reageert door oplegging van een straf. In het geval van werknemerscriminaliteit betekent dit dat de organisatie regels opstelt, waarbij overtreding gestraft wordt. Hier zijn niet alleen de regels en procedures van kracht die voorvloeien uit een wettelijk kader maar ook aanvullende regels zoals bijvoorbeeld veiligheidsmaatregelen op een bouwplaats, specifieke veiligheidsmaatregelen opgesteld door het betreffende bouwbedrijf. Een duidelijke verruiming van het begrip ‘criminaliteit’ ten opzichte van het wettelijk kader. Indien werknemers regels overtreden kan men, volgens deze definitie, spreken van crimineel gedrag. Worden deze regels opgesteld zonder enige inspraak van de werknemers, dan wordt sanctionering op een overtreding niet snel door hen als rechtvaardig gezien. Voor deze regelgeving bestaat geen draagvlak binnen de organisatie. Ervaart de werknemer een dergelijk spanningsveld, dan maakt hij of zij gebruik van een afweermechanisme. Men rationaliseert de overtreding, er vindt cognitieve dissonantie plaats. ..’t Is ongelofelijk, jarenlang kon en mocht er van alles... en nu zijn enkele jongens onterecht ontslagen. Niet te geloven... Het aannemen van kleine dingetjes vind ik niet zo erg.. Natuurlijk mag het officieel niet, maar we verdienen ook niet zoveel... Het is ook niet het leukste werk, anderen willen dit werk niet doen... Dan mag er toch ook wel iets tegenover staan... Zolang het niet de spuigaten uitloopt vind ik het niet zo erg. Trouwens ze doen er ook niemand kwaad mee, ...de klant blij, wij blij.
Uit een onderzoek in verschillende fabrieken blijkt hoe zo’n rationalisatieproces werkt. In dit onderzoek werd gedurende tien weken het loon van de werknemers met 15% gereduceerd. Dit had tot gevolg
dat het percentage van ontvreemde goederen verdubbelde. Bij nader onderzoek bleek dat de werknemers dat gedrag goedpraatten door te wijzen op het feit dat het als compensatie moest worden gezien voor de verlaging van het loon. Tevens bleek dat, naarmate werknemers minder in staat zijn om materiële en immateriële doelen te bereiken, iedereen verschillend reageert op deze interne spanning. Sommigen verlagen hun materiële en immateriële doelstellingen, men accepteert de maatregel. Andere werknemers zoeken andere wegen om hun doelstelling te bereiken; dit kan het ontvreemden van goederen van de organisatie zijn. Ook de mate waarin men zich verantwoordelijk acht, speelt daarbij vaak een rol. Degene die niet individueel kan worden aangesproken overtreedt vaker een regel. Men gaat op in de groep. In een experiment van de psycholoog Milgram moesten vrijwilligers, op aandringen van de leermeester, proefpersonen elektrische schokken toedienen. Die vrijwilligers wisten niet dat zij deelnamen aan een experiment en evenmin dat de elektrische schokken niet echt werden toegediend. Omdat de vrijwilligers zich niet verantwoordelijk voelden - de leermeester gaf de opdracht -, waren zij uiteindelijk bereid extreem hoge schokken toe te dienen.
O
RGANISATIES
Om er achter te komen hoe regelgeving tot stand komt binnen organisaties, is het primair van belang te weten wat organisaties nu eigenlijk zijn. In de loop der jaren zijn, afhankelijk van de tijdgeest, daarvan talloze definities gegeven. Sommige auteurs karakteriseren organisaties naar uiteenlopende kenmerken. Anderen passen een meta-analyse toe: door de verschillende theorieën te bestuderen ontwikkelen zij een
17
theoretisch kader waarin organisaties zouden passen. Naast de instrumentele kijk op organisaties als een machine van regels en procedures, moet men echter steeds vaker erkennen dat het formele organisatieontwerp niet geheel correspondeert met het functioneren van een organisatie. Als mensen in het kader van een formeel ontwerp met elkaar te maken krijgen, ontstaan er sociale mechanismen en processen die een geheel eigen leven gaan leiden. Er komen dan allerlei factoren in beeld die naast de structuur van belang zijn. Een daarvan is cultuur. Cultuur wordt daarbij gezien als een zelfgeschapen collectief handelingsprogramma. Een groep mensen ontwikkelt dit programma in de loop van hun gemeenschappelijke geschiedenis, niet alleen op basis van natuurlijk gedrag maar ook op grond van de specifieke situatie van de betreffende groep. Een organisatie is dus niet alleen een samenwerkings- maar ook een samenlevingsverband waarbinnen allerlei sociale processen plaats vinden. Er vindt bijvoorbeeld aanpassing aan de groep plaats. Bij dit zogenaamde socialisatieproces leert de iemand de ‘weg’ in de organisatie. De persoon krijgt een functie en steekt daarbij de kennis op die bij zijn rol past. Het socialisatieproces is niets anders dan het leren en overnemen door middel van observatie, nabootsing, bewust leren, maar ook geïndoctrineerd worden. Socialisatie vindt plaats door de vele interacties, waarbij de werknemer zich moet aanpassen aan de normen en waarden binnen het systeem wil hij/zij zich staande houden en zijn baan behouden. Een ander belangrijk proces is de vorming van gewoonten en gebruiken. Binnen organisaties worden mensen geconfronteerd met allerlei zakelijke, maar ook met sociale problemen. Wanneer men een
18
goede oplossing voor deze problemen heeft gevonden, wordt die vaker gebruikt. Zo ontstaan er gewoonten en gebruiken die overgedragen worden. Nieuwe ontdekkingen worden toegevoegd aan de gemeenschappelijke culturele bagage, oude gebruiken vervagen en verdwijnen op den duur. Op die manier verandert de organisatiecultuur voortdurend. Nieuwe ideeën en oplossingen worden langs deze weg ontwikkeld. Socialisatie kan daarbij worden gezien als een kracht die leidt tot integratie, in vakjargon: a striving toward patterning and integration. Er ontstaat een bepaalde structurele stabiliteit in de groep. Helderheid en duidelijkheid zijn daarbij centrale elementen. Iedereen deed het toch. Er is nooit gezegd dat bepaalde dingen niet mogen. Als je ergens komt te werken en iedereen doet het, dan doe je toch mee..
V OORBEELD
EN NAVOLGING
Leidinggevende personen nemen daarbij een belangrijk positie in. Zij hebben de mogelijkheid cultuur en socialisatie bij te sturen via een aantal mechanismen. Zo vervullen ze een voorbeeldfunctie en bieden vaak een model voor de werknemers. Veel gedrag wordt dan geïmiteerd. Wanneer het voorgeschotelde gedrag tot beloning leidt, wordt de kans groter dat het navolging krijgt. Daarnaast bepaalt cultuur ook de criteria waaraan leidinggevenden moeten voldoen. Er vindt op deze manier dan ook een stabilisering plaats. Werknemers kijken niet alleen naar de leidinggevenden maar ook naar andere belangrijke personen. De veelheid van voorbeeldgedragingen leidt dan tot een bepaald geïmiteerd gedrag. Dat is niet willekeurig, werknemers onderscheiden in de mate van belangrijkheid en significantie van degene
die ze navolgen en houden daar in hun gedrag rekening mee. ..en dan zegt die voorman:...daar ligt nog een put die afgekeurd is, een ouwe. Hij is nog heel, neem maar mee...Neem maar mee en breng eens een krat bier mee.. ..eigenlijk is alles begonnen bij de oude leiding (...), ..dan reed hij er op zijn fiets achteraan en haalde hij de leverworsten, halve kippen en dergelijke op.
Indien meerdere personen binnen de organisatie de regelgeving ontduiken, dan verlaagt dit voor individuele werknemers de drempel voor het overtreden van regels. Men verliest dan het gevoel van individuele verantwoordelijkheid. Men gaat op in de groep, er vindt de-individualisatie plaats. Vaak weten werknemers wel dat dit gedrag niet goed is en voelen zich daarover schuldig. Men praat de overtreding voor zichzelf en tegenover de omgeving dan ook goed. Men rationaliseert het vergrijp. Een veel gebruikte vorm van rationalisatie is dat toe-eigening van goederen wordt voorgesteld als een privilege en een verworven recht. Het gedrag wordt gerationaliseerd door erop te wijzen dat het een compensatie is voor bijvoorbeeld de lange werkweken, voor het ontbreken van waardering vanuit het management of voor het te lage salaris. Werknemers rationaliseren de overtreding en formuleren voor zichzelf en tegenover hun omgeving vaak een moreel standpunt. Indien ook leidinggevende personen het niet zo nauw nemen met de formele regels en het ‘slechte’ voorbeeld geven, staat werknemers nog maar weinig in de weg om dit gedrag over te nemen.
W
AT IS V A N WIE ?
Ook ideeën omtrent eigendomsverhoudingen binnen een organisatie worden op die manier gesocialiseerd. Een onderneming
heeft een schat aan bedrijfsactiva, die veelal direct onder handbereik van de werknemers liggen. Voor werknemers kan de verleiding erg groot zijn zich die toe te eigenen. Werknemers delen dan de activa van een onderneming in naar eigendom van het bedrijf, persoonlijk eigendom en activa met ‘onbekende’ eigenaar. Daarbij ligt de meerderheid van de bezittingen in een duister grensgebied waarop schijnbaar niemand het strikte eigendomsrecht heeft. Hieruit wordt binnen een organisatie vaak gestolen. Bedrijfsbezit evolueert dan van eigendom met onbekende eigenaar naar persoonlijk eigendom van de werknemer. Dit leidt ertoe dat men bij diefstal vaak slechts twee slachtoffers kent: de onderneming en het individu. Veel problemen ontstaan dus bij goederen waarbij het eigendomsrecht moeilijk te achterhalen is. Het voorbeeld in de inleiding illustreert dat goed: formeel gezien is de gemeente eigenaar van het afval. Klanten hebben betaald voor de vernietiging van dit afval. De werknemers vinden vernietiging echter (een) ‘zonde’, en claimen daarbij het eigendom. Het afval wordt toch vernietigd, dan kunnen wij er nog wel leuke dingen mee doen. Het eigendomsrecht evolueert hierbij van de onderneming naar dat van de werknemer. Het meenemen van deze spullen, voor eigen gebruik of voor de verkoop, is dan voor veel werknemers nog een kleine stap. Dit gedrag rationaliseren de werknemers door te wijzen op verspilling en milieu. Je kunt natuurlijk geen spullen meenemen van een andere afdeling. Wat er op je eigen afdeling gebeurt, alla. Maar echt van anderen iets stelen? Dat kan natuurlijk niet. Toen de jongens ook nog een fax en nieuwe computers mee begonnen te nemen, toen werd het natuurlijk te gek, ..ik zou het ook niet accepteren indien er privé-spullen van de jongens werden gejat (…)
19
toen moest de onderste steen boven, toen heb ik ook ingegrepen... Dat is je taak als baas.
Indien het eigendomsrecht duidelijk vastligt en deze materialen toch worden meegenomen, geldt dit binnen veel organisaties als sociaal onaanvaardbaar. Dit is vooral het geval wanneer eigendommen gestolen worden van andere werknemers. Op het moment dat er ook spullen gestolen werden van andere medewerkers, vond ik het tijd om in te grijpen gaf de voorman van de Dienst Reiniging te kennen in een interview. Deze diefstal vond hij belangrijker dan het feit dat er al lange tijd goederen ‘geleend werden voor eigen gebruik’ van de afdeling. Ja, het beroep als vuilnisman is ook niet het leukste werk, hè? Daar mag ook wel iets tegenover staan. Een beetje soepelheid van de Dienst mag toch wel, ook omdat de jongens regelmatig moeten overwerken en daar staat maar weinig tegenover. Vooral het schemergebied van eigendommen met ‘onbekende’ eigenaar is een gebied waar formele regels weinig invloed op uitoefenen.
INTERNE
TW E E
OPVATTINGEN O V E R PREVENTIE
E N PRIVATE
CONFLICTBEHEERSING
Organisaties hebben verschillende motieven om zich druk te maken om werknemerscriminaliteit. Het meest voor de hand liggende is het economische motief. De nadruk komt hierbij te liggen op het beperken van verliezen. Binnen deze benadering is er geen oog voor het morele aspect. Uit economisch oogpunt wordt de dader vaak niet direct geconfronteerd met de officiële rechterlijke instanties, maar probeert men eerst intern het conflict te beslechten. Dit kan betekenen dat de werknemer op een andere afdeling wordt geplaatst of dat de hulp wordt ingeroepen van een outplace-
20
mentbureau. Binnen veel organisaties is dit correctieve of economische model gebruikelijk. Men bewandelt de gulden middenweg; preventie, heropvoeding en correctie van deviant gedrag staan daarbij centraal. Er wordt zelden tot rechtsvervolging overgegaan omdat dit niet gezien wordt als een goede manier om gedrag te veranderen. Een ander motief om werknemerscriminaliteit tegen te gaan ligt op het morele vlak. Organisaties zien vanuit dit morele motief het tegengaan van werknemerscriminaliteit als een morele plicht. Organisaties worden daarbij gezien als een onderdeel van de samenleving, zodat voor werknemers dezelfde rechten en plichten gelden die in de wetgeving voor alle burgers van Nederland zijn vastgelegd. Daders van een geconstateerd delict worden overgeleverd aan de politie. Bij dit soort organisaties viert het zogenaamde autoritaire of morele model vaak hoogtij. Afgezien van de (nationale) wetgeving bestaan binnen die organisaties vaak weinig of geen geschreven regels ten aanzien van crimineel gedrag.
Ook zijn binnen organisaties verschillende vormen van preventie te herkennen. Onder preventie wordt verstaan: het geheel van maatregelen die hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks tot doel hebben de gelegenheid, of de motivatie tot het plegen van misdrijven weg te nemen of te verminderen en om de - zowel morele als materiële schade voortvloeiend uit misdrijven te beperken. Preventie heeft twee onderscheiden aspecten. Het eerste heeft betrekking op de gelegenheid tot criminele handelingen, het tweede op de motivatie van de dader. De tweedeling binnen de preventieve benadering is te herleiden tot het sociologische,
respectievelijk het psychologische perspectief op criminaliteit. Bij het eerste perspectief gaat men ervan uit dat in principe iedereen tot criminele handelingen in staat is. Iedereen kan in een (sociale) situatie terecht komen waarbij men kwetsbaar is en overgaat tot crimineel gedrag. Iedereen is, afhankelijk van de situatie, een potentiële crimineel. Bij het psychologische perspectief daarentegen gaat men op zoek naar eigenschappen van het individu die crimineel gedrag in de hand werken. Zo zou bijvoorbeeld impulsiviteit crimineel gedrag in de hand werken. Mensen die erg impulsief reageren hebben, volgens deze benadering, de neiging om onnadenkend en snel beslissingen te nemen. Ook gebrek aan zelfdiscipline kan crimineel gedrag in de hand werken omdat men moeite heeft om zich aan allerlei regels en procedures te houden. Zo’n gebrek aan zelfdiscipline zou dan stoelen op een genetisch bepaalde aanleg. Aanhangers van een dergelijke opvatting zijn erg sceptisch wat betreft preventie. Preventie dient zich primair te richten op de opvoeding van kinderen. In een zeer vroeg stadium moet antisociaal gedrag worden afgeleerd. Speciale aandacht voor jonge kinderen moet het mogelijk maken bepaalde risicokenmerken te herkennen en potentiële criminelen moeten een ‘normvormend’ programma opgelegd krijgen. Ook binnen organisaties zijn deze twee perspectieven te onderscheiden. Het correctieve of economische model stoelt daarbij vaak op het sociologische perspectief. Binnen het autoritaire of morele model hangt men meer het psychologische perspectief aan. Preventie wordt dan als problematisch ervaren, immers een organisatie is bijna niet te beschermen tegen criminelen. Slechts zeer strakke regelgeving en procedures kunnen daarbij weerstand
bieden. Bij de constatering van delicten is verwijdering van de werknemer de enige mogelijkheid. Natuurlijk is ook zo’n Hoofd Reiniging niet meer te handhaven, ook moet er een duidelijk signaalfunctie van uitgaan (...) Voordat de rechterlijke procedure was afgerond hadden we al een opvolger...
TENSLOTTE Iemand die een functie bekleedt, weet dat er regels zijn, weet ook dat regels een belangrijke functie hebben. Tegelijkertijd weet die persoon ook dat je regels kunt ontduiken en op welke manier. Uit divers onderzoek komt herhaaldelijk naar voren dat juist werknemers die erg lang bij een organisatie werken de meeste diefstallen plegen. Twee oorzaken liggen hier veelal aan ten grondslag. Ten eerste heeft men voldoende ‘argumenten’ om het gedrag te rationaliseren. Ooit was de baas wel eens onredelijk of men werkt bijvoorbeeld regelmatig over. Ten tweede ‘kent men de wegen’ om de regels te ontduiken grondig. Dit impliceert dat werknemers de keuze hebben om regels te overtreden, dat werknemers voor zichzelf de grenzen kunnen bepalen van wat kan en wat niet kan. Iedere dag staan deze werknemers bloot aan deze ‘verleidingen’, het alledaagse kwaad.
21
W
IENS VERDIENDE L O O N ?
Een zoektocht naar kwaad in organisaties Reini Raatgever Een koude januaridag liep ik het bedrijf binnen waar ik enkele maanden onderzoek zou doen.1 Ik had me voorgenomen zo onbevangen mogelijk naar de bedrijfsprocessen te kijken. Dat werd vergemakkelijkt door een daaraan voorafgaande periode van zelfonderzoek, waarin strijdige standpunten elkaar tot de grond toe hadden afgebroken. De standpuntenethiek (Althusser) waarin morele oordelen ingegeven worden door de plaats waarop men in de maatschappelijke orde gesteld is, of waarop men zich vrijwillig stelt, had zijn radicale en dus heroïsche trekken verloren. De sociaaldemocratisering van de moraal bracht de fundamentele kritiek op de ongelijkheid in sociale verhoudingen terug tot een kritiek op de randvoorwaarden van een maatschappelijk proces, dat onstuitbaar op weg was naar de overwinning van moderne marktverhoudingen binnen alle sferen van de samenleving. Repressieve apparaten als de gevangenis, de school, de kliniek, de ambtenarij bleken zich in te kunnen zetten voor een vernieuwing van de interne verhoudingen en waren dus flexibeler dan we vermoed hadden. In de sociale wetenschap betekende dit een roep om meer ‘agency’. De actorbenadering maakte het mogelijk het onderzoek te richten op het individuele gedrag en zijn invloed op de culturele en structurele context. Daarin was in zekere zin van een afgezwakte moralistische visie sprake, namelijk de idee dat het kwaad niet zozeer in de kapitalistische staatsapparaten
22
school, maar in het verschijnsel van de objectivatie van sociale verhoudingen, die op mensen een vervreemdende werking uitoefende. Deze visie ziet men bij Ricoeur, die zich door de christelijke ethiek liet inspireren (Ricoeur 1968; 1995). Maar anders dan bij Ricoeur werd het probleem van de identificatie van het kwaad niet uitdrukkelijk als studieonderwerp van de sociale wetenschappen gezien. Daar was men te bescheiden voor geworden. Men hoopte alleen nog dat de sociale wetenschap enig praktisch nut had op microniveau. Het resultaat was dat in een periode dat om het hardst geroepen werd dat de samenleving niet maakbaar was, sociale wetenschappers zich vooral richtten op de handelende mens. Dat lijkt strijdig, maar was het niet. In de politieke sfeer diende de stelling van de geringe maakbaarheid de afbraak van de restanten van de Hegeliaanse staatsconceptie: het economische gaat op in de staat. In de wetenschap diende aandacht voor de actor en de sociaal-psychologische processen in organisaties de idee dat organisatieveranderingen dienstig waren aan een vergroting van de autonomie van de medewerker en zijn ontplooiing (Raatgever 1998). Wanneer dan gevraagd wordt om een bijdrage over het kwaad, zelfs al wordt daar vergoelijkend ‘alledaags’ als diminutief aan toegevoegd, dan voel je je betrapt. Een periode van geriefelijk nonengagement en de moeizaam verworven bescheidenheid worden als een lafhartig
falen aan de kaak gesteld. Kunnen we dit goed maken door in een artikeltje wat alledaags kwaad te identificeren op ons vakgebied? Zit het kwaad wel in de instituties? Hebben we er al niet teveel opgeruimd vanuit de idee dat ze afbreuk deden aan de vrijheid van de mens (het huwelijk, de dienstplicht, de bedrijfsschool)? Bij Safranski leest men een geheel ander verhaal: Das Böse gehört zum Drama der menschlichen Freiheit. Es ist der Preis der Freiheit. (Safranski 1999) Wanneer men het kwaad - gezien als prijs voor de vrijheid - opruimt, blijft er steeds minder vrijheid over. Waar hebben we het eigenlijk over? Gaat het bij Ricoeur en Safranski om hetzelfde kwaad? Deze vragen werpen ons terug in een filosofisch debat over de oorsprong van het kwaad, waarvan we ons, vanwege het arbeidsdelige karakter van de universiteit, nu juist ontslagen achtten. De antropologie is echter in staat zich aan dergelijke denkoefeningen te onttrekken middels een ander soort zelfkwelling, het veldwerk. Vandaar dat ik me op die maandagmorgen in januari bewust blootstelde aan de sociale processen in een randstedelijk energiebedrijf, waar ik startte op de afdeling Personeel & Organisatie.
O
UD GEDRAG
Die eerste week zal ik niet snel vergeten. Het begon met Dag Een van de fusie tussen enkele energiebedrijven. De afgelopen drie maanden was men bezig geweest met de voorbereidingen. Inmiddels had iedereen een nieuwe plek gekregen met een vage functieomschrijving en probeerde men te wennen aan alle nieuwe voorschriften, de nieuwe naam, het nieuwe logo. Alle sporen van het oude bedrijf waren weggepoetst. Op de nieuwe bureaubladen met het dynamische logo gaapte een angstwekkend lege
agenda en die moest vol. In die eerste weken ontstond er een koortsachtige activiteit en na drie weken was het ‘business as usual’. De kans om de nieuwe werkstructuur in te vullen met opnieuw overdachte en heroverwogen taken was verkeken. Alles leek weer ‘bij het oude’ en de medewerkers begonnen enigszins opgelucht adem te halen. Dit proces onttrok zich aan het zicht van de leiding die elders druk bezig was in fusieverband taken te behouden voor de eigen vestiging en bemoeienis van het centrale kantoor af te houden. Inmiddels was ik begonnen de geschiedenis van het bedrijf in kaart te brengen en verschillende oudgedienden aan de praat te krijgen over hun bedrijfsverleden. De fusie was niet de eerste reorganisatie. Enkele jaren daarvoor was er de Grote Reorganisatie geweest, die in het bewustzijn samenviel met de verzelfstandigingsoperatie daaraan voorafgaand. Deze reorganisatie diende als een soort waterscheiding in de herinnering. Alles was van voor of van na die reorganisatie die een eind had gemaakt aan de identiteit als gemeentelijke dienst. De verhoudingen waren verzakelijkt, minder hiërarchisch geworden en in acht jaar tijd was het personeelsbestand gehalveerd. Ik ging na of er nog heimwee bestond naar die tijd, maar bij de medewerkers van P&O overheerste een positief gevoel. Men had veel meer eigen beleidsruimte gekregen, de salarissen waren verhoogd, er was nog een baangarantie, dus veel redenen om naar het verleden terug te verlangen had men niet. Maar tegelijkertijd had de fusie ervoor gezorgd dat de toekomst volstrekt onduidelijk was. Het verbaasde mij dat de leiding van het bedrijf zich beperkt had tot het ontwerp van een nieuwe structuur zonder de oude bedrijfscultuur in een andere richting te
23
sturen. Dacht men nu echt dat het nieuwe denken gevormd zou worden door nieuwe logo’s? Om mij heen zag ik gebeuren wat De Sitter beschrijft als het zingevingproces (De Sitter 1981). Hij stelt dat men niet een product kan maken zonder tegelijk bezig te zijn met zingeving en dus cultuurvorming. De medewerkers waren in het verleden getraind op en beloond voor conformistisch gedrag. Hoe kon men dan verwachten dat men nu op een creatieve manier innoverend bezig zou zijn? In de maanden daarna verschenen in de personeelskrant artikelen waarin de vertrouwde manier van handelen ‘oud gedrag’ werd genoemd en nu eens werd gedreigd, dan weer opgeroepen het nieuwe bedrijf dynamisch, klantgericht te maken. Maar de mensen hadden alleen hun oude gedrag, ze hadden geen idee hoe je het werk ook anders zou kunnen aanpakken.
O
erg ondoorzichtig geworden, wie het na de fusie nu weer voor het zeggen had. Maar aan hun werk was weinig veranderd, zij konden van een oude trafo weer een nieuwe maken. Het koperwerk daarvoor draaiden ze ook nog zelf. Op de vliering hadden ze een eigen voorraadje met spullen, want als je van het magazijn afhankelijk was kon je weken wachten. Zo hoefden ze nooit nee te verkopen. Ze hadden een grote vrijheid van handelen en hielden in een boek bij wat er in en uitging. Wel werd het eigen werk steeds meer uitbesteed. Ze lieten me de trafo’s zien, zoals ze kapot en smerig binnen kwamen en zoals ze er na hun onderhoudswerkzaamheden weer als nieuw uitzagen. Ze waren trots op hun werk, maar verbitterd omdat ze wisten dat er voor hun ambachtelijke werkwijze steeds minder plaats was, nu ze afhankelijk waren geworden van de bezuinigingspolitiek van de leiding.
U D VUIL
BOVENTALLIG Het werd er niet beter op toen ik de mensen in het primair proces bezocht. Een mooie oude werkplaats, tot de nok toe gevuld met reserveonderdelen. Twee wat oudere mannen in stofjassen keken verstoord op bij mijn binnenkomst. Ik stelde me voor en werd meteen op mijn plaats gezet. In plaats van hun namen te noemen antwoordde de een plechtig: ‘Wij zijn de werkvloer’. Het kostte me nogal wat moeite om ze aan de praat te krijgen, want ze konden zich niet voorstellen dat hun mening waar dan ook over door iemand op prijs werd gesteld. Ze deden het onderhoud van meet- en regelapparatuur voor de gas- en elektranetten en hadden al een hele lange geschiedenis binnen het bedrijf. Ze hadden nu eens bij het ene onderdeel dan weer bij het andere gehoord. Langzamerhand was het wel
24
Wanneer je enkele dagen meeloopt met opzichters, leer je de stad vanuit een heel ander gezichtspunt bekijken. Na een rondleiding vallen je overal de schakelstations op en de bouwputten waarin nieuwe kabels en leidingen worden gelegd. De opzichter waarmee ik optrok, had veertien monteurs onder zich. Zelf was hij ook als monteur begonnen met LTS en had daarna bedrijfscursussen gevolgd. Om opzichter te worden had hij avond-MTS gedaan en een managementcursus. Inmiddels werkte hij alweer dertig jaar bij het bedrijf. De onderlinge afhankelijkheid bij het werk is groot. Bij hoogspanning is men altijd met z’n tweeën. De een controleert het werk van de ander en kijkt of niets vergeten wordt. De sociale controle is daardoor groot. Vanuit de leiding werd geprobeerd
tot verdere integratie van elektra en gas te komen, maar de mannen zagen dat niet zitten. Er was altijd een groot verschil geweest tussen monteurs elektra en gas, zelfs wat het salaris betreft. Nu moesten ze opeens samen-werken. Ook werd er steeds meer werk uitbesteed aan goedkope aannemers, en de kwaliteit van de materialen, zoals kabels, was sterk verbeterd, waardoor het onderhoud afgenomen was. De baangarantie bij de verzelfstandiging heeft ervoor gezorgd dat er nog geen ontslagen waren gevallen, zelfs niet onder de uitvreters. Functioneringsgesprekken werden wel gehouden, maar die liepen niet lekker. De mannen accepteerden eigenlijk alleen een 100% positieve waardering. Bij kritiek lag het altijd aan een ander. Bij de reorganisatie waren alle functie-eisen opgehoogd. Vroeger leerde je in de avonduren om hogerop te komen, nu moest je cursussen volgen om je huidige functie te behouden. Vooral voor de oudere monteurs was dat erg zwaar. Om nu opzichter te worden moest je MBO hebben. Door het hoge beloningsniveau gingen er echter nauwelijks mensen weg. Voor de monteurs die te oud werden voor het buitenwerk of het aan hun rug kregen bestond vroeger de mogelijkheid om in de werkplaats te komen, maar ook daar hadden ze het mes ingezet. En de gevolgen van de liberalisering van de energiemarkt? Ze wisten best dat ‘ergens boven’ allerlei plannen werden gesmeed.
EERSTE TUSSENSTAND Het leek mij wel duidelijk. Een op macht beluste directie die bezig was via fusie een schaalvergroting tot stand te brengen en de zogenaamde ‘synergie’ meende te kunnen realiseren door een voortdurend proces van reorganisatie en afslanking. De reorganisatie zorgde voor onrust en onzekerheid,
waardoor verzet tegen afslanking in de kiem werd gesmoord. Door ervoor te zorgen dat medewerkers zich nergens meer echt konden hechten (bevordering van flexibiliteit) en door ervoor te zorgen dat de hechting aan het vak verminderde door de afbouw van specialismen, uitbesteding en verzelfstandiging van specialistische taken als automatisering (interne concurrentie), dacht men over een multi-inzetbare groep medewerkers te beschikken. Daartoe gebruikte men de term ‘normatieve formatie’, een prachtig woord, met een warme afdronk. Maar hiermee werd het aantal formatieplaatsen bedoeld dat gemiddeld genomen nodig was om de afdelingstaken uit te voeren. Een afdelingstaak werd bepaald door de kernactiviteiten die weer bepaald werden door de directie. Het gaat dus om een theoretische basisformatie, bij piekmomenten aangevuld door uitzendkrachten en uitbesteding. Ricoeur is in het voordeel. De vrije mens als verlangen en als poging om te bestaan kan alleen met de ander communiceren via de institutie. Deze institutie kan zich tot een kwaad ontwikkelen, als rechtvaardigheid en gelijkheid worden aangetast. Rechtvaardigheid wordt dan gezien als het institutionele instrument waardoor verschillende vrijheden kunnen samenleven (Ricoeur 1995). Op institutioneel niveau is rechtvaardigheid wat zorg is voor relaties tussen personen. Redelijke handelingen zijn volgens Ricoeur niet slechts middelen tot een doel maar het handelen zelf heeft een gerichtheid op een ‘niet-natuurlijk goed’, dat zich onttrekt aan puur technische beheersing. Het accent komt hierdoor te liggen op de organisatie als sociale leefwereld en de verantwoordelijkheid van de leiding deze leefwereld leefbaar te houden. ‘Wat van een praktijk een morele praktijk maakt, is dat deze sociale activiteiten niet
25
worden uitgeoefend om een of andere externe reden, om wat zij de individuen opleveren, of omdat het moet, maar om de intrinsieke kwaliteiten van de praktijk zelf, die men door het gemeenschappelijk oefenen leert smaken.’ (Opdebeeck 1995: 86) Dat maakt deze praktijken tot deugden en daarmee wijkt Ricoeur af van een plichten- of regelethiek. Men kan zich afvragen of dergelijke eisen gesteld mogen worden aan de organisatie als arbeidsgemeenschap, omdat daarin de externe druk van productie en winstgevendheid dominant zijn. De economische rationaliteit van de concernleiding leidde ertoe dat de werknemers hun arbeidsgeschiedenis werd ontnomen, hun inzet onbelangrijk werd geacht en hun toekomst onzeker. Van een morele afweging van vrijheden om het samenleven van personen te bevorderen was weinig sprake. Is het nog wel verantwoord de economische sfeer buiten de morele samenlevingsorde te plaatsen? Wanneer je wat langer in een bedrijf rondloopt, zie je dat mensen hun arbeidsleven als een wezenlijk onderdeel van hun bestaan ervaren. En ook vanuit de ondernemingen zelf wordt een steeds groter beroep gedaan op de totale inzet van de medewerkers en beseft men dat daartegenover staat dat het bedrijf zorgdraagt voor het personeel: maaltijden, een kapper, een fitnessruimte en gezellige uitjes. De economische sfeer heeft geen exterritoriale rechten (meer) tegenover de moraal. Vanuit deze optiek kun je concluderen dat de leiding van het energiebedrijf faalde in het construeren van een nieuwe morele gemeenschap. De oude cultuur van het gemeentebedrijf is door reorganisaties afgebroken, het trotse verleden is opeens iets waar je je voor moet schamen. De toekomst wordt als dreigement gehanteerd en van gezamenlijkheid in de constructie van een einddoel is geen sprake.
26
INTEGRALE MANAGEMENTVERANTWOORDELIJKHEID
Voor mensen uit het management die ik sprak, bleek de reorganisatie nog veel meer gevolgen te hebben gehad. De afplatting van de organisatie had hele lagen uit de hiërarchische piramide gesloopt. Vroeger, onder de gemeente, was er voornamelijk sprake van een technische verantwoordelijkheid. Het werk ging voor alles en men stelde daarvoor zelf de kwaliteitsnormen vast. Ieder jaar werd een begroting ingediend en over alle investeringen besliste de gemeente. Je had afdelingen van zestig tot honderdvijftig man. De kwaliteit varieerde nogal en de productiviteit lag lager dan tegenwoordig. Maar als chef kon je de mensen niet aanpakken, omdat men van hogerhand geen ontslagprocedures wenste. Door de winstneming van de gemeente, die ieder jaar een vast bedrag aan het bedrijf onttrok, heerste er een sfeer waarin iedereen zoveel mogelijk naar zich toehaalde onder het motto: uitgeven en inkopen, want de gemeente doet dat ook. Er was weinig contact met de directie, als afdelingschef bepaalde je zelf hoeveel mensen je nodig had, waarna je eindeloos wachtte tot de gemeente het rond had. Voor de verzelfstandiging was een organisatiebureau binnengehaald, dat een nieuwe structuur opzette, geheel buiten de zittende chefs om. Er werd een streep gehaald door de sociale functie van het bedrijf. Veel oudere chefs werden eruit gewerkt. Nog enkele chefs uit die tijd zijn over, aangevuld met enkele nieuwe jongere managers en veel interim-management. Van de leiding werden nu heel andere dingen gevraagd: een nieuwe budgetteringswijze, eigen verantwoordelijkheid voor het personeel, verkorting van de besluitvormingsprocedures, meer klantgerichtheid en
eigen initiatief. Toch was er wel wat verbeterd en veel reden om terug te verlangen naar de oude situatie was er niet.
M
IDDENKADER
We zaten tegenover elkaar in een grijs kantoor op een grijze winterdag. Zelf was hij ook al aardig grijs. Een van de overlevers, al betekende dat wel, dat zijn afdeling sterk was teruggebracht en dat hij via het Management Developmentproject weer terug in de schoolbanken moest. Hij was optimistisch over de ontwikkelingen. Het verleden werkte niet meer, dat kon iedereen zien, men was volstrekt niet kostenbewust. Maar ze moesten niet overdrijven met al die vernieuwingen. Over het algemeen was de bedrijfsvoering redelijk op peil, alleen nog niet echt klantgericht. Ze waren ook bezig de relatie tussen de technische en de administratieve afdelingen te verbeteren. Zijn eigen toekomst? Het nut van al die fusies zag hij niet zo, dat was allemaal hogere machtspolitiek op directieniveau. Heel anders liep het gesprek met een afdelingshoofd in het administratiegebouw. Ruime, gezellige kamer met open deur naar secretaresses, en een chef die zelf koffie voor me haalde. Het was een nog jonge vent, geen technicus, maar met bestuurs- en organisatiekunde als achtergrond. De organisatie kon nog veel platter. Tussen het uitvoerend vlak en de directie zaten nog te veel mensen, meende hij. ‘Iedereen die het werk van een paar mensen coördineert, vindt zichzelf meteen een leidinggevende.’ Vooral de groepschefs, het laagste niveau, zaten te dicht op hun mensen. Zij hielden veranderingen tot op de werkvloer tegen. De reorganisatie had korte metten gemaakt met de lagen boven de groepschef (van zeven lagen naar vier). Dus alle inspanningen waren gericht ge-
weest op het omturnen van het middenmanagement. Hij zat op deze klus om een aantal procedures te vereenvoudigen, de kans was groot dat de afdeling verder zou worden afgebouwd en elders ondergebracht. Dat deerde hem niet want dan ging hij elders kijken, binnen of buiten de organisatie, dat maakte hem niet uit. Hij was niet met dit bedrijf getrouwd. Mij was duidelijk geworden dat het bedrijf een probleem had met zijn kader en daarom polste ik een externe consultant die veel had gedaan voor de organisatie. In het reorganisatieproces waren volgens hem veel mensen op de verkeerde posities terechtgekomen. Tenslotte kon men niet het gehele kader naar huis sturen. Er was een zeer negatieve uitstraling ten opzichte van elkaars werk: op andere afdelingen zaten klunzen. Kortom, in het middenmanagement zag men alleen mensen die kankerden. Er waren wel veelbelovende jongeren, maar het gevaar was groot dat die zouden vluchten voor de negatieve sfeer. Om dit te voorkomen moest men een heldere kijk ontwikkelen op het soort bedrijf dat men in de toekomst wilde zijn en daaruit de consequenties trekken. Nu liep men daarvoor weg door steeds nieuwe studietjes te laten verrichten. Op dat moment kwam een collega binnen die meldde dat hij net weer een opdracht binnen had van het concern. De heren kwamen niet meer bij van het lachen.
TO P K A D E R Eindelijk was het me gelukt de directeur te spreken te krijgen. Een eenvoudige maar comfortabele kamer in blauw en grijs met kunstzinnige foto’s van de verschillende bedrijfsonderdelen aan de muur. Hij was een typische manager, al aardig in de vijftig, ingenieur. Als opening vroeg hij me wat ik van het bedrijf vond en ik begon
27
heel voorzichtig over het gemiddeld oude personeel dat veel te lang op een functie zat, over de nu al bijna tien jaar durende personeelsstop, waardoor er vrijwel geen hooggekwalificeerde jongeren waren. Veel mensen waren met een cursusje bijgespijkerd om na de reorganisatie nieuw werk te doen. Ik stipte de problemen aan in het middenmanagement. De toenemende onzekerheid, omdat niemand meer wist waar het heenging. Hij moest lachen, hij zat nog niet zo lang in de leiding, maar hem was ook opgevallen dat het een vreemd bedrijf was. Hij dacht dat het bedrijf in toenemende mate administratief zou worden met een kleine technische sector. In beide sectoren waren nog te veel mensen. Technische vernieuwing maakte het onderhoud lichter en in de administratieve hoek ging men nu de gevolgen zien van investering in automatisering. Binnen het particuliere bedrijfsleven was die klap allang gevallen maar de overheidssector had de gevolgen lang tegengehouden. Via de aandeelhoudersvergadering keek de gemeente nog steeds over hun schouder mee. Dankzij een monopoliepositie was er ook weinig druk vanuit de markt. Ook daarom kon men geen volledige ommezwaai maken naar een meer marktgerichte filosofie. Alleen vergroting van het eigen vermogen en verbetering van de efficiency bleven over als haalbare bedrijfsstrategie. Maar ook dat was moeilijk in de eerste fase van de verzelfstandiging, de gemeente vergde nog steeds grote sommen via allerlei constructies en ze waren niet vrij om op de markt te lenen voor investeringen. De efficiencyverbetering had in de laatste jaren helaas de vorm aangenomen van een continue afslanking. Dat was niet de bedoeling, want juist kwaliteitsverbetering van het personeel leidt tot productiviteitsverhoging. Hij zag allerlei mogelijkheden in de 28
energiesector, maar nieuwe mensen kon hij niet inhuren door de overbezetting. Het opkrikken van de kennis van het zittend personeel hielp ook niet veel, want de kenniskloof was veel te groot en het opleidingentraject functioneerde meer als sociale begeleiding. Dus bleef hij zitten met teveel mensen die nauwelijks herplaatsbaar waren. Zijn zelfstandigheid was door de fusie verdwenen, belangrijke strategische zaken werden nu op concernniveau beslist en het einde was nog lang niet in zicht. Hij moest weg naar een afspraak en samen liepen we naar de uitgang. Achter een glazen scheidingswand zagen we een schemerige kantine waar een dertigtal mannen aan het kaarten waren. Hij versnelde z’n pas en met een zucht zei hij: ‘Dat bedoel ik nou.’
TW E E D E
TUSSENSTAND
Het was wel duidelijk, de technologische ontwikkeling was niet te stuiten. Maar wilde men ooit meekunnen in de toekomstige situatie van vrije energiemarkten, dan moest men eigenlijk een heel ander bedrijf hebben. De leiding stond voor de taak dit veranderingsproces door te voeren. Dat daarbij slachtoffers vielen en essentieel geachte waarden sneuvelden, kon hun toch niet als kwaad worden aangerekend? Waarden zijn immers geen entiteiten die voor eens en altijd vastliggen? Wat was er fout in hun streven naar een moderne en competitieve onderneming? Dat zij die toekomstvisie niet helder en eenduidig hadden uitgedragen? Zij konden het ook niet helpen dat uiteindelijk de politiek besliste over de toekomstmogelijkheden en voortdurend manoeuvreerde. Door een keurslijf van regelingen en functiebeschrijvingen was er een star bedrijf ontstaan, dat nu geconfronteerd met de elektronische revolutie, aan eigen zwaarte ten onder dreigde te gaan. Ik kreeg bewondering voor dat kleine
groepje, dat inzag wat er diende te gebeuren en dat, tegen alle ‘verworven rechten’ideologie in, een dynamisch en aardig bedrijf wilde neerzetten. In dat proces moest wel wat leed worden aangericht, maar dat kon niet anders, dat was noodzakelijk kwaad. Goed en kwaad gaan hier op Hegeliaanse wijze hand in hand, men kan niet het een wensen zonder het ander. Het tragische en het logische komen hier samen. Ongeluk door het kwaad aangericht is altijd een symptoom van het nieuwe dat verschijnt en is dus in feite reeds ‘opgeheven’. Wat kun je dan nog zeggen als beoordelende buitenstaander? Mensen klagen wel, maar zijn ondertussen allang bezig zich te accommoderen aan de nieuwe situatie. Mensen anticiperen op toekomstige ontwikkelingen, zij voltrekken het drama van die ontwikkeling aan zichzelf door het naar zich toe te halen en niet te wachten tot het over hen komt. Daarin ligt het moment van vrijheid en daar hangt een prijskaartje aan. Het kwaad als prijs van de toegenomen vrijheid. Bij nader inzien heeft Safranski toch gelijk.
O
PPORTUNISME E N AMATEURISME
Op basis van de jaarverslagen en de gesprekken met de leiding had ik de indruk dat het bedrijf in de jaren tachtig aan de rand van de afgrond stond. Het beleid van overheid en gemeente had ervoor gezorgd dat de leiding geen kant op kon. Intern waren er maar heel weinig mensen op de hoogte van de ellendige situatie. Eigenlijk lag de wortel van het kwaad dus buiten het bedrijf. Enerzijds in het onvermogen van de lokale politiek om leiding te geven aan een moderne kapitaalintensieve onderneming in een steeds turbulenter wordende markt. Anderzijds in de weifelende houding van de landelijke politiek, die voort-
durend van prioriteitstelling wisselde, waardoor deugdelijk lange termijn investeringsbeleid onmogelijk was. Maar ja, de politiek! Zonder veel illusies ging ik op bezoek bij een ex-wethouder voor de nutsbedrijven. Hij was een open en eerlijke man. Hij vertelde dat hij inderdaad in het begin van zijn mandaat wel eens slecht geslapen had van de situatie die hij aantrof. De jaarstukken waarop ik mijn vragen baseerde hadden volgens hem weinig waarde. Zij vormden geen serieus instrument voor planning en management. De dalende tendens eind jaren tachtig was volledig geënsceneerd. De verhouding tussen de financiële gemeentemensen en het bedrijf was verstoord, er werd enorm gevogeld, alles was constructie. Binnen het bedrijf was een geweldige ‘on-the-job consumption’. Hij had als enige ambitie gehad de rotzooi op te ruimen en de overgang naar een zelfstandig bedrijf te begeleiden. Van het landelijk beleid werd hij evenmin vrolijk. Het leek wel of er soms maar wat beslist werd. Toen ik vertrok wist ik het helemaal niet meer. Hoe kan men ooit met behulp van fraai afgeleide ethische theorieën zoiets slordigs als de dagelijkse werkelijkheid in kaart brengen? Ook Safranski’s theorie leek nergens op te slaan. Waar was die toegenomen vrijheid? Het kwaad als noodzakelijk bijverschijnsel van het streven naar vrijheid wordt wel heel ongeloofwaardig als dit streven nauwelijks richting heeft en uit geknutsel bestaat met een hoge graad van toevalligheid en opportunisme. Uit de empirie is niet zonder meer af te leiden op welk bordje de verantwoordelijkheid gelegd moet worden en die bordjes verschuiven voortdurend, afhankelijk van de plek binnen de organisatie waar men verkeert.
29
D ERDE
TUSSENSTAND
Staan sociale wetenschappers machteloos tegenover de verwarrende organisatieprocessen of hebben ze een wetenschappelijke basis op grond waarvan ze uitspraken kunnen doen? Het kwaad binnen organisaties kan alleen opgespoord worden met behulp van een filosofisch gefundeerde ethische zoekmachine, maar zijn wij ook in staat die machines aan onze behoeften aan te passen? Mij werd duidelijk dat ik noch met Ricoeur, noch met Safranski uit de voeten kon, en ik vroeg mij af waarin deze theorieën tekortschieten. Bij Ricoeur zagen we dat de fout ligt in het onvermogen om zonder bemiddeling van instituties samen te leven. En eigenlijk zelfs nog daarvoor in de confrontatie van de mens met zichzelf. ‘Het gevoelen van de fout, in zijn absolute primitieve vorm, voorafgaand aan elke wetsbepaling, is inherent aan het werkzame bewustzijn in zijn gevoel van ongelijkheid ten opzichte van zijn eigen vrijheidspositie.’ (Ricoeur 1995: 31) Angst voor de gevolgen van de fout kan nooit geheel worden weggenomen. Vrijheid van angst is een eschatologisch toekomstperspectief van de menselijke moraliteit en kan niet gerealiseerd worden op straffe van het wegvallen van de inhibitie van het zelfzuchtige gedrag. In het begrip zonde komen de fout en de angst voor de gevolgen samen. Het begrip Schuldigheid is de bewustwording daarvan, het ‘für sich’ van wat de zonde ‘an sich’ is. ‘De schuld zal nooit iets anders zijn dan de geanticipeerde verinnerlijkte straf, die als een last op het geweten drukt.’ (Ricoeur 1970: 82) In dat schuldgevoel ligt de mogelijkheid aangesproken te worden op je verantwoordelijkheid. Beschuldiging wordt zelfbeschuldiging, wat een vermindering van het gevoel van eigenwaarde tot gevolg
30
heeft. De vrijheid van het oorspronkelijk solipsisme raakt op de achtergrond en de strengheid van de moraliteit en het moralisme doen hun intrede. In zijn schets van de ontwikkeling van onreinheid, via zonde naar schuldigheid blijft Ricoeur uitgaan van een opgaande lijn in de zelfdisciplinering van de mens. Zodoende kan aan het eind van die tunnel het licht gezien worden van de ingeloste verantwoordelijkheid. De proportionaliteit van het geleden kwaad ten opzichte van de oorspronkelijke fout wordt zodoende nooit ter discussie gesteld. Bij deze ontwikkelingsschets houdt hij geen rekening met het punt dat hij elders wel noemt, namelijk dat de zonde een godsdienstige, geen ethische grootheid is (Ricoeur 1970: 46). Bij verdere secularisatie zal de religieuze basis onder het zondebesef wegzakken. Dat kan tevens grote gevolgen hebben voor de oorspronkelijke aanzet tot verantwoordelijkheid, die door het schuldgevoel werd gevormd. Er is nog een ander punt waarop de solipsistische afleiding van het zondebesef bij Ricoeur in de problemen komt. Zijn solipsisme is een tegenoverstelling van de eigen vrijheid tegenover de ‘Naaste’ als geïnternaliseerde Ander. Men kan zich afvragen of in een steeds heterogener wordende bevolking de Ander nog wel als abstract enkelvoud opgevat kan worden en als een versie van het Zelf. Wat dit voor gevolgen gaat hebben voor de ontwikkeling van het gevoel van de fout en het verantwoordelijkheidsbesef, is nog niet te overzien. Wel is het duidelijk dat de theorie van Ricoeur op dit punt meer historisch bepaald is dan hem waarschijnlijk lief is. Bij Safranski stuiten we op een probleem bij zijn voorstelling van het kwaad als prijs van de vrijheid. Als iets een prijs heeft, impliceert dit dat we ons kunnen afvragen of de hoogte daarvan in overeen-
stemming is met het product dat we verworven hebben. De vraag naar de proportionaliteit is in zijn theorie onvermijdelijk. Was het kwaad dat met deze gang van zaken samenhing de prijs voor de overgang van oude bureaucratische verhoudingen naar een nieuwe tijd, waarin uiterst betrouwbare systemen van ‘corporate governance’, transparante marktwerking, een flexibel op individuele ontplooiing gericht personeelsbeleid en een duurzame productie zouden zorgen dat mensen gelukkig samenleven? ‘Nu leven we nog even in een overgangsperiode, straks vallen de eigen doelstellingen en die van het bedrijf geheel samen en zullen we waarlijk vrij zijn.’ De idee dat het kwaad de prijs van de vrijheid is impliceert dat de mens los kan komen van het kwaad op het moment dat die vrijheid is gerealiseerd. Dit is een ontkenning van de oorspronkelijke fout, voorzover we die vrijheid op het niveau van de intermenselijke relaties denken. Indien we uitgaan van het menselijk onvermogen tot samenleven als continue factor in het menselijk bestaan, dan kan de uiteindelijke vrijheid alleen gedacht worden als een uiteindelijk vreedzaam samenvallen van de mens met zichzelf: een terminaal solipsisme. Een onacceptabele consequentie van Safranski’s uitgangspunt. Baudrillard meent dat er geen sprake is van een proces van toename van vrijheid, maar dat dergelijke theorieën de werkelijke verhoudingen omkeren (Baudrillard 1997). Het kapitaal emancipeert zich van de werkers: iedereen aandeelhouder. Tegelijk wordt elke werknemer opgeroepen het eigen bestaan te beheren als een onderneming: je leeft voor je c.v. Daardoor is iedereen slachtoffer van én medeschuldig aan het kwaad. Door de ontstane interactiviteit tussen goed en kwaad, kan de
vraag naar vrijheid en verantwoordelijkheid niet meer gesteld worden. Vrijheid als realiseerbaar project is een hersenschim, omdat volgens Baudrillard de realiteit niets anders is dan een simulatiemodel van het radicale worden (Baudrillard 1997: 116). Wat ons als doel wordt voorgesteld is een voorspiegeling, een functie van de prijs die gevraagd wordt. Empirisch kwamen we er al niet uit. Nu heeft ook de ‘violence interprétative’ van Baudrillard het wenkend perspectief van Safranski bedorven. Ricoeurs mooie zondebesef is door de tand des tijds (secularisering en multiculturalisering) aangetast. Wat nu?
A PORIE ? Wanneer je jezelf in deze morele spagaat gedacht hebt, is het nodig je het een en ander af te vragen. Laten we ons door de tegenstelling tussen Ricoeur en Safranski in een bepaalde filosofische valkuil lokken? Het risico bestaat dat de sociale wetenschappen, wanneer zij zich laten verleiden tot positieneming ten opzichte van een onduidelijke ethische vraagstelling niet bij machte zijn zich uit die valkuil te bevrijden. Essentieel is of we in staat zijn de bestudeerde problematiek conceptueel in de algemene theorievorming van het vak een plaats te geven, zodat ze meegroeit met de empirische studie. Wat kunnen we nu zeggen over de origine van het kwaad of over het ‘telos’ van de vrijheid. Het probleem bij Ricoeur en ook bij Safranski, hoewel het bij hem wat ingewikkelder ligt, is, dat het kwaad steeds vanuit het individu gedacht wordt. Als antropoloog kun je alleen vanuit de gemeenschap het begrip van het kwaad ontwikkelen. Het solipsisme staat dwars op wat de antropoloog wil met zijn vak, namelijk stu-
31
die van de vormen van denken over het kwaad in de verschillende culturen. Het discours over het kwaad vindt dus altijd plaats in een bepaalde culturele context. Of we nu Safranski aanhalen of Ricoeur, of welke andere ethische stellingname, steeds grijpen we, vaak ongeweten, terug op posities die uiteindelijk terugvoeren op kerkvaderlijke strijdpunten van Pelagius of Augustinus. Achter de verschillende standpunten zie je niet alleen de kloof tussen Augustinus met zijn in de mens ingebakken kwaad (erfzonde) en Pelagius, die de erfzonde ontkende en uitging van de persoonlijke verantwoordelijkheid. Daardoorheen bespeurt de antropoloog het interpretatiekader van de mediterrane en noordelijke culturen. Pelagius als Britse monnik was gevormd binnen een cultuur waarin de mens zelf verantwoordelijk was voor de realisatie van zijn bestemming. Het kwaad verwijst in zijn etymologische herkomst enerzijds naar vuilnis, drek, mest, dus naar afvalproducten en anderzijds naar schande en oneer. (De Vries 1992) Bij de Middel- en Oud-Hoogduitse herkomst van das Böse treffen we: slecht, dom, gering, waardeloos, nietig, onbeduidend. In de Germaanse grondvorm duidt het op pralen, brallen; en in het Noors op heftig, trots (Duden 1963) Het Oud-Germaans kende het begrip zonde niet, dat waarschijnlijk een vroegchristelijke ontlening aan het Latijn is. In het Frans verwijst mal echter naar ziekte, moeite en leed. Men ziet dezelfde connotatie bij peine (straf): verdriet, ellende, moeite. Zo wordt het begrijpelijk waarom in het denken van Ricoeur over het kwaad het leed en de klacht zo’n vooraanstaande rol spelen en bij Safranski het morele handelen zo’n gewicht krijgt. Vanuit deze achtergrond hebben de beide denkers het waarschijnlijk steeds over iets anders
32
gehad. ‘Das Böse’ van Safranski is nooit hetzelfde geweest als ‘le mal’ van Ricoeur. Men kan zich blijkbaar niet uit de eigen culturele bepaaldheid los denken. Dit betekent niet dat men geen standpunt kan innemen, maar het belemmert mij dit standpunt te zien als een bijdrage aan een voortschrijdend theoretisch inzicht.
H ET
K W A A D IN D E ORGANISATIE
Hoewel men als antropoloog dus weinig kan bijdragen aan de oplossing van een filosofisch probleem, staan we niet geheel machteloos tegenover de studie van het kwaad. Binnen organisaties kun je onderzoeken wat het ‘répertoire de la faute’ is (Ricoeur 1970: 27). Kijken we daarbij naar het energiebedrijf dan zien we dat er twee verschillende foutenrepertoria gehanteerd worden. De werknemer wás gewend volgens een individuele taakopdracht te werken, die vastgelegd was in een functiebeschrijving die de basis vormde voor de functiewaardering, de functierangorde en de inschaling. In het verleden was tot op grote hoogte rekening gehouden met de persoon achter de functie en binnen de functie was een grote vrijheid van invulling gegroeid. De functiebeschrijving legde vaak achteraf de informeel gegroeide situatie vast, waardoor voor de werknemer de mogelijkheid ontstond een aan hem aangepast takenpakket samen te stellen in het vertrouwen dat dit in de toekomst in zijn functiebeschrijving werd opgenomen. Binnen deze ruimte had de werknemer de verantwoordelijkheid voor de goede en tijdige afwikkeling van opdrachten. Zolang hij dat op basis van ervaring via standaardprocedures aanpakte, had hij vrijheid van handelen. Nieuwe, onbekende of erg ingewikkelde problemen werden voorgelegd
aan de chef waardoor men niet geneigd was zelf innovatief te denken en nieuwe oplossingen in overweging te nemen. De chef had geen inzicht in de keten van beslissingen die gevolgd werd in standaardgevallen. Dus de ervaringskennis van de werknemer werd niet gedeeld, maar vormde het intellectueel kapitaal op basis waarvan hij zijn eigen toekomst zeker stelde. Bleef de werknemer redelijk binnen zijn taakomschrijving en leverde hij de leidinggevende weinig problemen aan, dan vervulde hij zijn functie naar tevredenheid. In de níeuwe situatie na de verzelfstandiging en de opgedrongen fusieprocessen, vormde juist het wenselijk gedrag van vroeger een bron van ondoorzichtigheid en additionele kosten. De managers dienden voor de concernleiding een meerjarenraming van de boventalligheid te maken, maar slaagden er niet in dit op basis van inzicht in de werkprocessen te doen. Met behulp van informatisering probeerde men de kostengenererende momenten in de werkprocessen te identificeren. Dit ging ten koste van de individuele autonomie van de werknemer. De enorme functiebeschrijvingsystemen werden afgeslankt tot eenvoudige algemene omschrijvingen, zonder rekening te houden met de functiebekleder. De opleidingseisen werden aanzienlijk opgeschroefd. Van de werknemers werd verlangd dat zij meer in teams werkten, zich ontspecialiseerden, kennis met elkaar deelden, creatieve oplossingen zochten en openheid gaven over hun beslissingen. Innovatief gedrag werd aangemoedigd en van fouten kon je leren. Op basis van deze situatie, waarin de partijen verschillende beoordelingssystemen hanteren, kom je moeilijk tot een identificatie van objectieve vormen van het kwaad. Het is wel mogelijk de strijdigheid van die systemen en de ernst van de bele-
ving ervan vast te stellen. En dat het ernstig is kan men afleiden uit de voortdurende stroom van fusies, reorganisaties en afslankingen in de betrokken sector. Wanneer je je als externe onderzoeker in een dergelijke transitionele periode uitspreekt over het door dit proces aangerichte kwaad, dan kom je terecht in het kamp van degenen die de nieuwe ontwikkelingen willen tegenhouden. Adviseer je daarentegen iets te doen in de randvoorwaardelijke sfeer, dan word je gerekend tot het kamp van de managers. Een gezamenlijke basis (groep, gemeenschap, natie) op grond waarvan we kunnen bepalen wat goed is, ontbreekt binnen een dergelijke transitie van oud naar nieuw. Wat we wel kunnen doen is onderzoeken wat de ‘nieuwe economie’ als organisatiesysteem inhoudt, op welke punten de oude bureaucratische organisaties uitgehold worden en wat daarvan het gevolg is. Welke gevolgen heeft nadruk op flexibiliteit en levenslang leren voor de ontwikkeling van het individu? Gaan we naar een situatie waarin per bedrijfsconglomeraat een waarden- en normensysteem wordt opgesteld en controleapparaten worden gevormd? Vanuit de samenleving worden kennelijk onvoldoende waarden en normen meer aangeboden, maar binnen het bedrijf krijgt het individu ‘mission statements’ en uitgebreide instructies omtrent het gedrag en de werkhouding opgelegd. Het is kenmerkend dat aan onderzoekers van de Sociale Faculteit wordt gevraagd typen van alledaags kwaad aan te leveren, kennelijk omdat men in het centrum van de ethische dogmaontwikkeling de criteria daarvoor niet (meer) weet vast te stellen. Het gevolg van een dergelijk verzoek is dat de sociale wetenschapper eigen theorieën moet gaan hanteren als normstellend kader, waardoor die een dog-
33
matisch karakter krijgen. Daar zijn theorieën niet voor geschikt, omdat ze open moeten blijven naar de toekomst. Een voorbeeld van een dergelijk proces vindt men bij Baudrillard als hij de recente ontwikkelingen op economisch terrein een diabolisch proces van ‘déstructuration de la valeur’ noemt, opgevat als een destabilisering van sociaal-economische gemeenschappen die worden overgeleverd aan pure, virtuele speculatie (Baudrillard 1990: 41). Hij ziet de demoralisering van de westerse samenleving als een proces dat al heel lang gaande is en waarvan we nu de ultieme fase beleven. Een dergelijke theorie maakt het simpel om het kwaad om ons heen te identificeren, maar werkt ook vanuit een diepzwart perspectief dat de verhoudingen voor lange tijd vastlegt. Zover hoeven wij niet te gaan, integendeel, het is een veel grotere uitdaging om de creativiteit te blijven zien in de maatschappelijke ontwikkelingen en vertrouwen te hebben in het aanpassend vermogen van mensen. Een sociaal culturele faculteit die vanuit een sombere normativiteit de processen van globalisering bestudeert, belemmert immers het handelingspotentieel van haar studenten die mee de nieuwe generatie vormen.
LITERATUUR Baudrillard, Jean, La Transparence du mal. Paris, Galilée 1990. Baudrillard, Jean, Le paroxyste indifférent. Paris, Grasset 1997.
34
Boyer, Régis & Eveline Lot-Falck, Les Religions de L’Europe du Nord. Paris, Fayard/Denoël 1974. Duden, Der Grosse, Herkunftwörterbuch, Band 7. Mannheim/ Wien/ Zürich 1963. Opdebeeck, Hendrik, ‘De institutionele vermiddeling van de vrijheid bij Paul Ricoeur’, begeleidend essay in: Ricoeur, Paul, Het probleem van de grondslagen van de moraal. Kampen, Kok 1995. Raatgever, Reini, De autonomie van de medewerker, paper. 1998. Ricoeur, Paul, Symbolen van het kwaad, deel I: Smet, zonde, schuldigheid (1960). Rotterdam, Lemniscaat 1970. Ricoeur, Paul, Le Mal: Un défi à la philosophie et à la théologie. Genève, Labor et Fides 1986. Ricoeur, Paul, Soi-même comme un autre. Paris, Editions du Seuil 1990. Ricoeur, Paul, Het probleem van de grondslagen van de moraal. Kampen, Kok 1995. Safranski, Rüdiger, Das Böse oder Das Drama der Freiheit. München, Hanser Verlag 1997. Safranski, Rüdiger, Das Böse und die Freiheit. Studium Generale, Maastricht 1999. Sitter, L.U. de, Op weg naar nieuwe fabrieken en kantoren. Deventer, Kluwer 1981. Vries, Jan de, Nederlands etymologisch woordenboek, Leiden, Brill 1992.
1 Voor dit artikel heb ik gebruik gemaakt van geanonimiseerd materiaal uit een onderzoek bij drie energiebedrijven in 1995 en 1996.
D E DUVEL
IS N Ú P R AG M ATISCH
Philip Quarles van Ufford
His last word - to live with, she insisted, Don’t you understand I loved him – I loved him- I loved him. I pulled myself together and spoke slowly. The last word he pronounced was your name. Joseph Conrad: Heart of Darkness, London 1973, 121
Twee onderscheiden thema’s in hun samenhang staan in deze bijdrage centraal. Het eerste thema betreft het alledaagse kwaad op een wat beschouwend niveau. Ik pleit ervoor om begrippen als het kwaad (weer) te gebruiken, ook in de sociale wetenschappen. Ze wijzen ons op een aantal dingen waarvoor we geen oog meer hebben. Daarom begrijpen we een aantal zaken minder goed en laten we ons door conventionele wijzigheden voor de gek houden. ‘Don’t believe a word of them,’ zou ik Toulmin willen nazeggen (cf. Toulmin 1990, 32). Naar mijn oordeel is onze moderne kijk op de wereld beschadigd omdat we begrippen als ‘het kwaad’ of ‘de duivel’ overboord hebben gezet. In plaats van het bijvoegelijk naamwoord geef ik de voorkeur aan het zelfstandig naamwoord: de ‘veralledaagsing’ van het kwaad. De dynamiek van de veralledaagsing van het kwaad problematiseer ik als een dimensie van ‘normalisering’. Het alledaagse kwaad is meer dan een aparte categorie van diabolische daden en gedachten, belangrijker is de verbinding van alledaagsheid, normaliteit en orde met het kwaad. Zo had tot voor kort de ethiek een zekere voorkeur
voor dramatische beslissingen (Annemarie Mol, 2000, 10-13), maar ‘uitgeschreven beschrijvingen’ van dagelijksheden blijken van meer belang. Ik houd me dan ook niet bezig met het grote kwaad, met hele slechte mensen bijvoorbeeld en verwijs naar Fest, biograaf van Albert Speer: het gaat niet primair om het diabolische van een persoon, ook niet van Hitler. De vraag waarom velen meewerken en het kwaad mogelijk maken in de praktijk van alle dag, is urgenter. De zakelijke professionaliteit van mensen als Speer, architect en minister van bewapening, kon probleemloos gebruikt worden (cf. J. Fest 2000). Die diabolische dimensie van het ‘normale’ heeft naast professionaliteit nog een ander aspect: de taal. Beladen woorden blijven hetzelfde, maar transformeren tegelijkertijd totaal: Speer toonde berouw en erkende ‘schuld’, maar Joachim Fest, de gelouterde historicus, gelooft dat niet. Hoe kwam het tot die veralledaagsing van het kwaad, professionele daden die perverteerden en belangrijke woorden als schuld en boete die van hun inhoud werden beroofd. Baudrillard (1993) reserveert zijn omschrijving van het kwaad - le Mal - voor deze omslag, metastase. De vragen naar veralledaagsing, normalisering van het kwaad acht Fest beslissender dan de vraag hoe het kwam dat die ene Hitler….etc. De duvel herken je aan overdreven vormen van optimisme, aan al te onproblematische beloftes van maatschappelijke orde. De inhoud van die beloftes kan variëren, en
35
zichzelf zelfs tegenspreken, maar steeds gaat het om een overdreven preoccupatie met ‘orde’ en om de perceptie dat het proces van ordening in principe geen problemen oplevert. Orde wordt zo meer een technisch probleem. In die veralledaagsing gaat het dan ook niet om een specifiek maatschappelijk verschijnsel als afwijkend of gewelddadig gedrag. Integendeel, het gaat om wat voor normaal doorgaat. De duvel kan veel gedaantes aannemen. Soms profileert hij zich zelfs als zijn eigen tegenstander. Als het nodig is bestrijdt hij met veel verve zijn eigen beloftes van gisteren. Je herkent hem aan de ontproblematisering van zijn beloftes: je bent bij hem in goede handen. Dat kan leiden tot allerlei vormen van utopisch gedragen denken, maar kan ook doorslaan naar de andere kant zodat men zich verliest in overdreven anti utopische preoccupaties en een postmodern apolitiek pragmatisme (cf. Kolakowski 1998). De depolitisering die thans optreedt lijkt op het eerste gezicht een breuk met de modernistische speurtocht naar de ideale orde. Maar dat is schijn. In zijn spiegelbeeldende eenzijdigheid is de postmoderne ontwikkeling vooral een voortzetting van moderniteit, zij het als kritiek daarop. Zij is meer een nihilistische ontkenning van moderniteit dan iets nieuws. De Pools-Engelse filosoof Kolakowski benadrukt deze aspecten van zowel continuïteit als uitzichtloosheid. Recent fluisterde hij zijn gehoor voorafgaand aan zijn referaat nog een klein geheim toe: ‘God bestaat, maar vrijwel niemand weet het.’ Daarover straks meer. Obsessie met orde vind je ook in het postmoderne denken, niet langer op politiek niveau, maar met de lifestyle van individuen (cf. Sardar 1997), de orde van de esthetiek. Dit stuk is in de letterlijke betekenis een ‘essay’, een probeersel voorbij de mo-
36
derniteit, voorbij de laatste variant van het postmoderne denken, waarin ik in de empirie zoek naar de transcendente dimensies. Daarvoor hebben we woorden nodig zoals de duivel en veralledaagsing van het kwaad. Immanentie staat niet tegenover transcendentie, maar is ermee verweven. In de sociale wetenschappen hield Van Baal een dergelijk pleidooi, en de laatste jaren verschijnen steeds vaker studies waarin een ‘turn to religion’ wordt bepleit. Ik beperk me hier tot literatuur die aansluiting zoekt bij de wetenschappelijke discussie. Met name filosofen bespreken de noodzaak van een ‘turn to religion’. Zo onderzoekt Schrag (1997) hoe we de dimensies van transcendentie in de immanente empirische werkelijkheid kunnen traceren, en vervolgens stelt hij de vraag hoe ermee om te gaan. Schrag en Marsden (1996) zijn in dit opzicht voorlopers, zij stellen nieuwe vragen en geven mij de vrijmoedigheid om gewoon over de duivel te schrijven. Het tweede thema heeft een meer conventionele sociaal wetenschappelijke achtergrond: op empirische wijze wil ik de duvel naar zijn staart te grijpen. Hoe verloopt de weg van een ander perspectief op de werkelijkheid naar de empirie? Het heeft weinig zin aan de duivel opnieuw dogmatische of klassieke filosofisch/ontologische beschouwingen te wijden. De vraag, wat ‘is’ de duivel, is minder belangrijk dan de vraag naar zijn daden. Hiermee voorkomen we onvruchtbare abstracties en religieuze doctrinetwist. De vraag is: hoe kunnen we de veralledaagsing van het kwaad als een ‘sensitizing concept’ in onze culturele en maatschappelijke analyses gebruiken? Als de duvel zijn gang gaat, hoe dan wel? Heb je echt even zijn staart gezien? Waarom maakte je er dan niet een video-opname van? We moeten met bewijzen komen.
DE
VERDWIJNTRUC V A N D E DUVEL
De duvel voerde in de achttiende eeuw met succes een verdwijntruc op. En wij bleven met de brokken zitten, want we hielden alleen nog maar ‘maatschappelijke’ problemen over en dachten meer en meer daarvoor wel een oplossing te vinden. Door die verdwijntruc werden we op een overdreven manier optimistisch. De hypothese van menselijke culturele autonomie en de opvatting dat cultuur een menselijke ‘constructie’ is, werd vrijwel algemeen aanvaard. Dat geloof in de autonomie en begrensdheid van de menselijk cultuur leidt ertoe dat we woorden als cultuur en samenleving met een zeker gemak gaan gebruiken, het object van onze studie min of meer als afgerond zien en de grenzen van de empirische werkelijkheid onproblematisch zijn. Toulmin (1990) stelt dat dat geloof opkwam toen aan het eind van de zestiende eeuw de wereld ook letterlijk ‘rond’ bleek te zijn. Je kon eromheen varen. Dat veranderde het begrip van onze wereld en gaf ons onze notie van empirie als een autonome sociale werkelijkheid. Onwetendheid verloor steeds meer haar transcendente notie van ‘niet te kennen’. Langzamerhand werd zo een scheiding aangebracht tussen empirie die in principe te kennen was en transcendentie die je maar beter aan de specialisten kon overlaten. In het Vasco da Gama-tijdperk van de zeevaarders werden geheimen daardoor zaken die we ‘nog niet’ kenden maar die principieel grijpbaar en kenbaar waren. We kwamen achter geheimen en brachten de lacunes in onze kennis langzamerhand in kaart. De metafoor van het ‘in kaart brengen’ impliceerde optimisme. Goede kaarten werden het meest gekoesterde geheim in de varende wereld. En bij die afronding van de wereld kwam
hulp van buiten. In zijn Faust - hoogtepunt van de Verlichting - laat Goethe in twee regels ruimte voor fundamentele twijfel aan alle verhalen over de bevrijding van de mondige rationele mens. Wij vergissen ons misschien wel in ons optimisme. Hebben we ons echt bevrijd van de knellende banden van het oude geloof in transcendente krachten? Hij schrijft: Den Bösen sind sie los Die Bösen sind geblieben
Zo op het eerste gezicht passen deze woorden in het bovenstaande. Goethe schrijft prima facie dat we verlost zijn van de duivel - den Bösen. Het kwaad als transcendente kracht bestaat niet. Het oude geloof in de duivel berust op een illusie, een verouderde denkwijze. Niet de duivel, maar mensen doen slechte dingen. Slechtigheid is mensenwerk. Daarom moeten we leren begrijpen hoe mensen verkeerde dingen bewerken en hebben we geen concepten uit de metafysica of religie meer nodig. Met die opvatting bevestigt Goethe de nieuwe conventies van zijn tijd, de Verlichting. Er zit echter een addertje – jaja, een slang! - onder het gras. Want de strekking van Goethes regels is namelijk geen bevestiging , maar een relativering van de notie dat het kwaad niet bestaat. Deze woorden komen namelijk van Mefistofeles, de duivel zelf, gericht tot Faust en een heks. De duivel heeft zijn eigen verdwijning geregisseerd, staat er! Het idee van de menselijke autonomie, van de veralledaagsing en vermaatschappelijking van het kwaad is een fantoom door de duivel zelf in het leven geroepen. De ‘Abschaffung des Bösen’, de idee dat het kwaad niet bestaat komt van de duivel zelf en zo houdt hij iedereen voor de gek. Goethe, voorman van de Verlichting, kijkt hiermee voorbij de 37
conventionele wijsheden van zijn tijd. Met zijn verdwijnen schept de duvel ruimte voor zichzelf. Als niemand meer gelooft dat hij echt bestaat, wie let er dan nog op hem. Aan ons is het een oplossing te zoeken voor mensen, die slechte dingen doen die Bösen. Die zijn crimineel, afwijkend, onderontwikkeld, of soms gewoon slecht. Voor hen bouwen we gevangenissen, geven de politie de benodigde middelen, bouwen scholen en geven ontwikkelingshulp. Op slechte mensen kunnen we greep krijgen door goede organisatie of door voldoende politieke wil te mobiliseren. Maar Goethe suggereert ons de idee over het kwaad als een maatschappelijk en menselijk probleem nog maar eens kritisch te bezien. De transformatie van hoop tot ‘beleid’ is de volgende stap. Na de afschaffing van het kwaad volgde de domesticatie van hoop en geloof. Het geloof in de verzelfstandiging van de empirische werkelijkheid marginaliseerde ook deze twee noties, die verwijzen naar een wereld buiten de afgeronde samenleving. De marginalisering van het kwaad en de afronding van de wereld als empirisch object gaan hand in hand. Blijft de vraag, hoe we het kwaad als maatschappelijk probleem herkennen en met concrete mensen verbinden als we geen parameter hebben voor het Goede. Een beroep op transcendente noties is nauwelijks meer mogelijk. De ‘bench mark’ voor de bepaling van slechtheid moet in het hier en nu liggen vanuit een nieuw houvast dat ons in staat stelt een ‘kwalijk’ maatschappelijk probleem aan te wijzen. De verdwijntruc van de duvel als ‘bewerker’ van het kwaad kan dan ook niet op zichzelf staan. De verdwijning van de transcendentie moest worden afgerond met de markering van het maatschappelijk ‘goede’. Pas als de veralledaagsing van hoop en geloof aan de veralledaagsing van het kwaad wordt ge-
38
koppeld, is er een nieuw houvast, een nieuw ijkpunt voor onze beoordelingen. Dan kunnen mensen als cultuurdragers aan het werk: als architecten, ontwerpers en onderhoudsmonteurs van de samenleving. Dan wordt zingeving weer mogelijk. In de negentiende eeuw kreeg de vermaatschappelijking van hoop en geloof krachtige impulsen. We kregen greep op de vraag wanneer iets boven twijfel goed en waardevol is. Nieuwe vormen van historisch besef leidden tot nieuwe definities van maatschappelijk relevante hoop en geloof. De gedachte dat de empirische wereld is op te vatten als een beschavingsgeschiedenis biedt een oplossing voor het probleem hoe te oordelen als alleen die empirische werkelijkheid overblijft. Met de idee van een beschavingsgeschiedenis kunnen we doel en betekenis toekennen aan onze handelingen en op immanente empirische wijze oordelen over de zin van ons bestaan. Safranski (1997, 31) maakt een aantal belangrijke opmerkingen over deze moderne idee van een beschavingsgeschiedenis. Hij ziet het negentiendeeeuwse optimisme dat daaruit voortkomt niet als een proces van bevrijding van de knellende banden van de transcendente wereld. Integendeel, dat optimisme is een felle maar verkeerd gerichte reactie op een crisis, op een groot verlies. Die Geschichte beginnt also, wenn man das Beste verloren hat. Es bleibt der Menschheit dann nichts anderes übrig, als Arbeit und Fortpflanzung zu adeln. Sie muss die Flucht in die Zivilisation antreten.
De gedachte van een beschavingsgeschiedenis is volgens Safranski een vlucht, een niet adequate respons op een enorme politieke crisis of ramp. De idee van een beschavingsgeschiedenis als een
ontwikkeling, een vooruitgang, moeten we eerst herkennen als ‘modes of coping with crisis’ om vervolgens de adequaatheid van de respons op de crisis te beoordelen. Ook Toulmin (1990, 28-41) houdt ons voor dat we de standaardverhalen ter ‘verklaring’ van moderne ontwikkelingen niet voor zoete koek moeten aannemen omdat ze vol zitten met quasi religieuze legitimaties en mooie praatjes. De afschaffing van ‘het Kwaad’ is dus problematischer dan wordt gesuggereerd. Vandaar dat onze opvattingen over geschiedenis als beschavingsproces een nieuw houvast moeten bieden en het Goede zijn plek moet krijgen in de menselijke tijd. Gehistoriseerde mythen over een wenselijke maatschappelijke orde worden als het ware van een keurmerk voorzien, hetzij als belofte, hetzij als utopie of als verheerlijking van het ‘nu’ in de postmoderne tijd. Zij vormen het plechtanker voor onze definities van moderniteit waardoor wij opnieuw greep krijgen op goed en kwaad. Het primaat van orde - hoe ook gedefinieerd - is het kernstuk van de moderne wereld. De afschaffing van het kwaad als transcendent begrip, en de uitvinding van een referentiepunt in de tijd zijn met elkaar verbonden. De herformulering van zowel het goede als het kwade maakt het ons mogelijk ons in de empirie op te sluiten. Die twee staan niet los van elkaar. In dit raster goten de grote negentiende-eeuwse sociale wetenschappers hun ideeën. Het begrip orde vormt de kern van de moderne theorieën over maatschappijgeschiedenis, hoe verschillend ze ook zijn.
D E G ROOTINQUISITEUR Ook Fjodor Dostojewski verhaalt van de pogingen van de duivel om het kwaad te herdefiniëren als een probleem van maat-
schappelijke orde. Hij laat daarbij zien dat een ordelijk geheel - ja, beschaving - ook om geweldstoepassing vraagt. In de parabel van de Groot Inquisiteur in zijn roman De gebroeders Karamazow laat Dostojewski zien dat de afschaffing van het kwaad en de verwijdering van God uit ons bestel met beschaving en redelijkheid van doen hebben en tot maatschappelijke verantwoordelijkheid leiden. Toch is daarmee iets mis. Sprak Safranski van een vlucht, Dostojewski spreekt over het verband tussen maatschappelijke verantwoordelijkheid en de toepassing van geweld. In de zestiende eeuw in Sevilla in Spanje constateren kerkelijke functionarissen een toenemende onrust aldaar. Zij laten direct onderzoek doen. Omdat de inquisitie daarmee al enige ervaring heeft, wordt de oorzaak snel getraceerd. Er is iets heel opmerkelijks aan de hand: Jezus is teruggekeerd naar de aarde. Onmiddellijk geeft de grootinquisiteur bevel hem in de gevangenis op te sluiten. Ontwikkeld als hij is, brengt hij Jezus een bezoek en legt hem uit waarom deze hardhandige opsluiting voor iedereen het beste is. Wat is er aan de hand? Jezus had er bij zijn eerste bezoek op aarde een potje van gemaakt. De kerk kan zich dat risico niet een tweede keer permitteren. In zijn uitleg verwijst de grootinquisiteur naar de drie verzoekingen in de woestijn, vijftien eeuwen tevoren (Lucas 4: 1-13). De kardinaal beroept zich op de redelijkheid van de drie verzoeken van de duivel om Jezus een wonder te laten doen. De duivel had toen namelijk met de Heer een hoogst redelijke deal willen sluiten. Het ging om een ‘strategisch’ wonder zoals door de lucht vliegen en gedragen worden door engelen, een soort eenmalige ingreep vanuit de transcendentie waardoor orde en rust geen probleem meer behoefden op te leveren. Behalve dat daarmee be-
39
langrijke maatschappelijke problemen konden worden opgelost, werkte zo’n wonder ook preventief en had het een enorm rendement. De rode draad in de parabel is het inzicht dat ‘redelijke’ zorg impliceert dat je de wereld zonodig hardhandig tegen God Zelf verdedigt. Anders wordt het een troep. De redelijkheid van Gods verwijdering is de crux. Juist door zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid is de kardinaal gedwongen om God de Zoon in het gevang te gooien. Het is interessant dat Dostojewski - net als Goethe - de duivel argumenten laat aandragen voor de redelijkheid van maatschappelijke verantwoordelijkheid. De duivel is dus niet afgeschaft; hij is de redelijke hoeder van de gewenste maatschappelijke orde. De grootinquisiteur confronteert Jezus hiermee. Over de drie verzoekingen van de duivel zegt hij: Alleen die vragen al, het wonder dat ze gesteld konden worden, geven te verstaan dat men hier niet met een gewoon mensenverstand te maken heeft, maar met het verstand van een eeuwige absolute geest. Dostojewski: De gebroeders Karamazow, Van Oorschot 1978, 312
De weigering om in te gaan op redelijke suggesties had tot veel narigheid geleid. Opsluiting was daarom de meest rationele oplossing. Jezus moest dat toch kunnen begrijpen. Er was nu een alternatief, ‘een eeuwige absolute geest’, wakend over het gedomesticeerde goed en kwaad en verantwoordelijk voor de politieke regie van rust en orde. In zijn Darkness at Noon verhaalt Arhur Koestler van een vergelijkbare ontmoeting in de gevangenis tussen een gelovige communist en zijn stalinistische ondervrager. Dit soort bezoeken herhalen zich kennelijk. De ‘beul’ smeekt de gevangene bijna om in te zien dat juist diens ge-
40
loof erom vraagt zich vrijwillig over te geven aan het genadeschot. De verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke orde vraagt om dergelijke executies. Zo is er een verband tussen geloof en auto-da-fe, tussen communistische utopie en Lubianka-gevangenis. Geweld wordt onmisbaar als je het kwaad ‘echt’ wil afschaffen.
C O N R A D S H EART
OF
D ARKNESS
Alweer een vruchtbare paradox. In 1902, ongeveer op het hoogtepunt van het nogal chauvinistische vooruitgangsgeloof in Europa, de tijd van een nieuwe ‘trotse toren van Babel’, zoals Barbara Tuchman het einde van de negentiende eeuw typeert, verschijnt Joseph Conrads Heart of darkness, een roman die een fundamentele kritiek op deze ultramoderne periode levert en op kernachtige manier verslag doet van het project van moderniteit in uitvoering. De schrijver gaat op reis en doet een soort veldwerk. Zijn verhaal gaat niet over abstracte ideeën, maar over ‘toepassing’ en modernisering ‘in action’. Bijzonder aan deze roman is, dat wordt beschreven wat de gevolgen zijn voor zowel de beschavers als voor de mensen die beschaafd moeten worden. Naast de boodschap en dynamiek van de missie van moderniteit, laat de schrijver gedetailleerd de dodelijke effecten ervan zien. In twee punten wordt dit duidelijk. 1) De roman legt een relatie tussen de westerse beschavingsidee en de geweldstoepassing in Afrika. In de roman wordt een reis beschreven van licht naar donker, van de beschaafde wereld naar het ‘niets’, de wildernis, een grote blinde vlek op de Europese wereldkaart. Aan het eind van de negentiende eeuw bereikt in Londen het ongebreidelde
optimisme zijn hoogtepunt. De reis naar de blinde vlek, Belgisch Kongo, is daarvan het contrapunt. Het verhaal wordt verteld aan de oever van de monding van de Thames. De verteller kijkt naar het ‘Westen’ en ziet in de verte Londen liggen. Het licht van de ondergaande zon en de weerspiegeling op het water doen de stad oplichten. Het centrum van de wereld, de bron van beschaving, handel en imperiale grootheid, wordt zo, omvat in dat licht, ‘zichtbaar’. De contrasten zijn hiermee getekend: de dynamiek is er een van licht naar duisternis; van stad naar wildernis, van beschaving naar domheid. Dit is de normale kaart van een wereld die in zichzelf gelooft, van een imperium dat zich ziet als bron van beschaving voor anderen. Het overgrote deel van de roman beschrijft een bootreis van de Atlantische kust naar het hart van Afrika. Op een ‘eenzame’ handelspost woont Kurtz, een succesvol handelaar in de Kongo. In opdracht van de koning koopt en verzamelt hij rubber en ivoor. Over zijn geestelijke gaven en idealen wordt her en der lovend gesproken, al doen ook vervelende praatjes over hem de ronde. Na een lange tocht komt de boot bij het huis van Kurtz. Daar aangekomen blijken de geruchten waar te zijn: niet alleen is allerlei handelswaar verzameld, ook is de regio daardoor vrijwel ontvolkt – lees uitgemoord - en te gronde gericht. Het hart van Afrika is met recht een zwart gat van destructie en ondergang in scherp contrast met het licht van Londen. Maar de verbinding is gelegd: het licht en het zwarte gat hebben nu een intieme relatie. De duisternis is het effect van het licht. Na enkele dagen vaart de boot volgeladen terug. De reis is een succes. Kurtz vaart mee naar de kust, maar sterft daar-
voor. Volgens de verteller spreekt Kurtz vlak voor zijn dood nog enkele beroemd geworden woorden: ‘the horror, the horror’. Commentaren over de roman suggereren dat die woorden staan voor drie verschillende dimensies van de afschuwelijke destructie en ondergang. De eerste is, dat Kurtz zich realiseert wat hij heeft aangericht in de Kongo. Volgens de tweede ziet hij het zwarte gat in zijn eigen ziel onder ogen. Zijn onbewuste gewelddadigheid als bron van zijn handelen, waarbij wordt gesuggereerd dat Conrad verwijst naar Freuds ideeën over het ‘wilde’ onderbewuste van de beschaafde mens zelf. De derde dimensie verwijst noch naar Afrika, noch naar Kurtz maar naar beschaafd Europa. 2) Conrad suggereert dat het Europese beschavingsideaal suïcidaal kan uitpakken voor zijn eigen voorstanders. De laatste vijf pagina’s van de roman zijn een coda, een haast onverwacht maar essentieel extra waarin de cirkel van het verhaal zich sluit, de ontdekkingstocht naar de werking van het kwaad wordt volbracht. The Heart of Darkness, de destructie in de Kongo, kan alleen worden begrepen als ook het verhaal van de beschavers wordt verteld. Alleen door Brussel en de Kongo als elkaars complement te zien krijgen we zicht op zowel ‘licht als duisternis’. In de coda is de ik-figuur in Brussel. Op het kantoor van de ‘maatschappij’ waarvoor Kurtz werkte levert hij het rapport On the suppression of savage customs af. Daarna gaat hij op zoek naar een vrouw ergens in Brussel. Zij is Kurtz’ verloofde. Hij vindt haar huis en wordt door een bediende binnengelaten: I had to wait in a lofty drawing-room (…) The tall marble fireplace had a cold and monumental whiteness. A grand piano stood massively in a corner; with dark gleams on the
41
flat surfaces like a sombre and polished sarcophagus. A door opened-closed, I rose. ( …) I noticed that she was not very young (…) she had a mature capacity for fidelity, for belief, for suffering. The room seemed to have grown darker.
Conrad legt hier het verband tussen licht en donker geheel anders dan aan het begin van zijn roman. Toen leken licht en donker helder gesitueerd - hier én daar. Goed en kwaad waren gescheiden domeinen. Licht boven Londen weerspiegeld in de Thames gevolgd door de reis naar de duisternis, de rivier de Kongo op. In die merkwaardige coda, in Brussel, zijn licht en donker echter niet meer van elkaar te onderscheiden, vloeien samen. In de kamer staat een donkere piano als een sarcofaag. Binnen treedt een vrouw die het goede weerspiegelt: hoop, geloof, ‘capacity for fidelity, for suffering’. Het goede wordt opnieuw met het kwaad verbonden, zonder licht geen duisternis. De verloofde vertelt de bezoeker van alle mooie activiteiten van beschaving die zij en Kurtz in de Kongo gepland hadden en waaraan de dood van Kurtz nu een einde heeft maakt. Ze vraagt: His last word - to live with (…) Don’t you understand I loved him - I loved him - I loved him! I pulled myself together and spoke slowly. The last word he pronounced was - your name.
Het verhaal is rond. De destructie en de idealen waarmee de twee zich hadden verbonden staan niet los van elkaar. Het onderscheid tussen licht en donker, tussen de Kongo en Brussel, tussen daar en hier is opgeheven. Met de dood van Kurtz is ook voor de vrouw haar toekomst opgehouden te bestaan. De kernwoorden van de roman ‘The horror, the horror’ and ‘your name’ vervloeien: moord en ‘zelfmoord’.
42
C RISISMANAGEMENT
EN
CONTINGENTIE
Na de verdwijntruc van de duivel staan we opnieuw voor een probleem. De veralledaagsing van het kwaad en van de hoop en het geloof was er het gevolg van. Als het waar is dat we niet langer kunnen geloven in de afgrenzing van de empirie, de afronding van onze wereld, hoe moeten we dan verder? Ter afsluiting twee punten: 1) ‘Geschiedenis’ is geen tijdspad van of naar een maatschappelijke orde. Als kernwoord lijkt het begrip ‘coping mechanisms with crisis’ oftewel crisismanagement meer adequaat omdat de notie van beschavingsprocessen problematisch blijkt. Safranski spreekt van een ‘vluchtweg’; Dostojewski legde het verband tussen beschaving, redelijkheid en geweldstoepassing, Conrad tussen beschavingsoffensief, destructie en dood en volgens Goethe houdt de duivel ons voor de gek. Is er een alternatief? Laten we het begrip coping with crisis een centrale plaats geven. Toulmin en Safranski analyseren op deze wijze het ontstaan van de notie beschavingsgeschiedenis. Het gedachtegoed van een ideale orde in onze tijdsgeschiedenis, het kernstuk van de Verlichting, interpreteren zij als een reactie op ernstige maatschappelijke problemen. De Verlichting krijgt zo een specifieke dimensie van ‘crisismanagement’; waarbij hoop en optimisme zich ontworstelen aan wanhoop in het vooruitgangsgeloof als antwoord op bijvoorbeeld de diepe malaise na de massaslachtingen van de Dertigjarige Oorlog in Midden-Europa. Crisis-management als een vorm van normaliteit kan dan in ons besef de plaats innemen van het begrip
orde. Habermas (1996) bepleit ‘a return to historicism’, een geschiedenis waarin we primair met specifieke vormen van ‘coping with contingencies’ te maken hebben. Een indringend en recent voorbeeld van een gedacht ideaal als een vorm van ‘coping with crisis’ geeft de Canadese intellectueel Michael Ignatieff (1999). Hij bespreekt een aantal studies over de ontstaansgeschiedenis van ‘De Verklaring van de Rechten van de Mens’ door de Verenigde Naties in 1947. Hij vraagt zich af hoe het mogelijk was dat die verklaring door alle landen ondertekend werd en een politieke consensus over universele mensenrechten rechten mogelijk was. In zijn analyse gaat hij in op specifieke elementen van de historische constellatie van dat moment. Een daarvan is dat die ‘universele’ verklaring door alle landen van Noord en Zuid, Oost en West kon worden ondertekend omdat niets was vastgelegd over de naleving. De verklaring kon universeel zijn, omdat de feitelijke machtsverhoudingen er niet door veranderden, althans niet binnen afzienbare tijd. Ideaal en toepassing vervloeiden niet maar bleven van elkaar gescheiden. Orde en wanorde vervloeiden in zekere zin en dat was maar goed ook. Als een vorm van crisis management was die verklaring van het grootste belang als respons op de Holocaust. In 1947 kwamen de eerste foto’s van de slachtingen van naakte mensen, beroofd van alles, zonder enig recht. Die beelden beheersten de gedachten van de afgevaardigden. De mensheid moest weer worden ‘aangekleed’, het primaat moest bij de morele agenda komen te liggen, er moest weer hoop en perspectief worden geboden en de politieke realiteit moest maar even wachten. Herstel van de hoop was prioriteit, de uitvoering ervan secundair. Later kon men op die universele verklaring teruggrijpen.
2) In het begin van dit essay stelde ik dat we de duvel kunnen herkennen aan een overdreven preoccupatie met het begrip orde waarin systematiek en coherentie domineren. De duvel ‘leeft’ in die overdrijving. Als je wist waarheen, als de doelen duidelijk waren dan was de rest een kwestie van uitvoering. Als iets hier goed liep, moest dat elders toch ook kunnen? Daarmee werd - zoals Foucault liet zien - het verlichtingsdenken onvermijdelijk een hegemonistisch regime (cf. Norris 1994). Met Foucault moeten we ons misschien afvragen hoe de Verlichting van haar eigen toepassing kan worden gered. Dat moeten we niet aan de duvel overlaten, anders heeft hij vrij spel. Het gaat niet om de dominantie van de ene situatie over de andere maar om de contingente verbinding van het universele met het specifieke, van het algemene met het bijzondere. Wij kunnen daarbij denken aan de humane manier waarop men de Verklaring van de Rechten van de Mens opstelde. Men behoedde zich hierin voor de veralledaagsing van het kwaad en voor overdreven optimisme.
LITERATUUR Ankersmit, F.L., Aesthetic Politics. San Francisco, Stanford University Press 1996. Baal, J. van, Boodschap uit de stilte. Mysterie als openbaring. Baarn, Ten Have 1991. Baudrillard, J., The Transparancy of Evil. Essays on Extreme Phenomena. London, Verso 1993. Bauman, Zygmunt, De Moderne Tijd en de Holocaust. Meppel, Boom 1989. Conrad, Joseph, Heart of Darkness. London, Penguin Books 1973. Fest, Joachim, Albert Speer, eine Biographie. Berlin, Alexander Fest Verlag 2000.
43
Dostojewski, F.M., De gebroeders Karamazow. Amsterdam, Van Oorschot 1978. Goethe, Johann Wolfgang von, Faust: der Tragödie, Erster und zweiter Teil. Frankfurt, Insell Verlag 1998. Habermas, Jürgen, ‘Coping with Contingencies’ in: Jozef Nisnik and John T. Sanders ( eds.), Debating the State of Philosophy. Westport/London, Praeger 1996. Ignatieff, Michael, ‘Human Rights: the Midlife Crisis’ in New York Review of Books, 1999 XLVI, no. 9. Kimbrough, Robert (ed.), Heart of Darkness. An Authoritative Text, Backgrounds and Sources, Criticism. New York, Norton 1988. Kolakowski, Leszek, ‘Afgoderij na de dood van God’, in Nexus 1998, no.21. Marsden, George M., The Outrageous Idea of a Christian Scholarship. New York/ Oxford, Oxford University Press 1996.
44
Mol, Annemarie, ‘Dit is geen programma’, in Krisis 2000. No.1, 6-27. Norris, J., ‘”What is Enlightenment”: Kant and Foucault’, in Gary Gutting (ed.), The Cambridge Companion to Foucault. Cambridge, Cambridge University Press 1994. Sardar, Ziauddin, Post Modernism and the Other: the New Imperialism of Western Culture. London, Pluto Press 1997. Safranski, Rudiger: Das Böse oder das Drama der Freiheit. München, Hanser Verlag 1997. Schrag, C.O., The Self after Post Modernity. New Haven and London, Yale University Press 1997. Strathern, Marilyn (ed.), Audit Cultures: Anthropological Studies in Accountabiltity, Ethics and the Academy. London and New York, Routledge 1999. Toulmin, S., Kosmopolis: Verborgen Agenda van de Moderne Tijd. Kampen, Kok Agora 1990.