ULPIA NOVIOMAGUS 12 Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen
Uitgave van het Bureau Archeologie
Voorafgaand aan de bouw van de huizenblokken van Oosterhout zijn de overblijfselen van een Bataafse woonplaats onderzocht. Tot de bijzondere ontdekkingen behoort een kuil waarin een Romeins steekzwaard (gladius) is neergelegd. Het zwaard leeft ter plaatse herkenbaar voort in de Gladiusstraat.
maart 2006
gla
diu
s ren stee Romein kzw s aar d
ijze
von
dst
uit dez Bataafs ew ijk (0 dorpje -25 0 n onder aC hr.)
EEN BATAAFSE NEDERZETTING ALS VOORGANGER VAN HET NIEUWE OOSTERHOUT DE STRAATNAMEN VAN DE ELTEN VERKLAARD
W
ie in de oudste stad van Nederland op zoek gaat naar de Denariusstraat, de Tegulastraat of de Gladiusstraat — vernoemd naar archeologische vondsten uit de ondergrond — komt onverwacht uit in het jongste Nijmeegse stadsdeel: de Waalsprong. Voordat daar de nieuwe wijken van Oosterhout verrezen, zijn op het bouwterrein de overblijfselen van een Bataafs dorpje onderzocht. Het strekte zich langwerpig uit over de huidige wijk de Elten. Dat er zoveel straatnamen een Latijnse naam dragen, heeft alles te maken met het feit dat de inheemse bevolking de cultuur van de Romeinse overheersers omarmde. Bataafse soldaten in Romeinse dienst die als veteraan naar hun woonplaats terugkeerden, hebben in het proces van romanisering een sleutelrol gespeeld.
GRAVEN IN DE BETUWSE KLEI 0
50 m
������������������ �������������������������������� ��������������������������� ���������� ������������������������������� ������������������� ��������� �������� ��������������������������������
Onder het kleidek van de Waalsprong gaan ongedacht veel resten uit het verre verleden schuil. Bij vooronderzoek in dit nieuwe deel van Nijmegen is aan het oppervlak en met de handboor naar resten van vroegere bewoning gespeurd. Zo zijn inmiddels ruim 70 terreinen van archeologische waarde in kaart gebracht. Enkele daarvan herbergen overblijfselen uit de tijd dat hier nog louter jager-verzamelaars bivakkeerden, rond 5500 voor Chr. (Midden-Steentijd). Bij de meeste andere vindplaatsen gaat het om kleine nederzettingen van boerengemeenschappen uit de late prehistorie (Bronstijd, IJzertijd; 2000–15 v.Chr.) en de daaropvolgende Romeinse tijd (15 v.Chr.–450 n.Chr.). De inheemse bewoners uit de laatstgenoemde periode mogen we de Bataafse identiteit aanmeten, aangezien de Betuwe toen bekend stond als ‘het eiland der Bataven’. Door de herinrichting van het Nijmeegse gebied ten noorden van de Waal komt het merendeel van de nederzettingsresten onder het maaiveld in het gedrang. Daarom voert het gemeentelijke Bureau Archeologie stelselmatig opgravingen uit op de bedreigde vindplaatsen, met financiële middelen van de gemeente en de Grond Exploitatie Maatschappij Waalsprong. Zo werden tussen 1996 en 2002 op het terrein waar de nieuwe wijken van Oosterhout zouden gaan verrijzen de contouren van een langwerpig inheems dorpje uit de Romeinse tijd zichtbaar, althans voor het geoefende oog. Omdat indertijd uitsluitend met hout, vlechtwerk en leem werd gebouwd, bleven van de boerderijen slechts grondverkleuringen over, op de plaatsen waar greppeltjes en kuilen waren gegraven voor het plaatsen van de wanden en de palen. Alleen onder de grondwaterspiegel bleef hout bewaard. Daardoor weten we bijvoorbeeld dat een enkele waterput in de nederzetting niet uit vlechtwerk of planken is opgebouwd, maar dat daarvoor Romeinse wijntonnen zijn hergebruikt. RUSTIEK, MAAR OOK RUSTIG? De Bataafse woonplaats in Oosterhout beslaat 4,5 hectare. Die omvang is goed aan te duiden door het uitgebreide stelsel van greppels en sloten dat het grootste deel van de nederzetting De plattegrond van woonpark Oosterhout geprojecteerd op de omtrekken en bebouwing van de Bataafse woonplaats.
Reconstructie van een Bataafse boerderij uit Oosterhout op basis van aangetroff en grondsporen. Gewoonlijk had een boerderij twee ingangen, tegenover elkaar gelegen in de lange wanden.
omgaf. In de zuidwestelijke hoek vormde een palissade de afsluiting van het bebouwde areaal, met daarachter het grafveld. Het is nog onzeker of de combinatie van palissades en sloten tevens een verdedigende functie had. Van de inheemse slingerkogel zijn weliswaar tientallen exemplaren gevonden, maar dat wapen kan ook voor gebruik buiten de nederzetting hebben gediend. Bij de vondst van een zeldzame drievleugelige Romeinse pijlpunt komt al gauw de gedachte aan het jaar 70 bovendrijven, toen de Bataafse Opstand gesmoord werd. De Romeinse troepen die de Betuwe binnentrokken om de door Julius Civilis aangevoerde opstandelingen mores te leren, zaaiden op het platteland dood en verderf door de woonplaatsen in brand te steken. Onze nederzetting toont daarvan geen duidelijke sporen, maar men zal deze Bataafse woonplaats ook zeker niet over het hoofd hebben gezien. Daarnaast weten we dat zowel voor als na de opstand veel van de Bataafse mannen in de hulptroepen van het Romeinse leger dienden. In die rol hebben ze zelf Romeinse wapens gehanteerd, en zo kan ook de pijlpunt in de nederzetting zijn achtergebleven. TRADITIONELE BOUW MET ROMEINSE SNUFJES Hoewel de ontwikkeling van de nederzetting nog ontrafeld moet worden, is wel duidelijk dat van oorsprong alleen het hoge zuidelijke terreindeel bewoond werd. Dat was al enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling zo. Maar in de 1e eeuw na Chr. groeide de nederzetting uit tot haar maximale omvang, met het meest noordelijke deel als een afzonderlijke woonkern. De verbindende greppel aan de westzijde oogt als een navelstreng tussen moeder- en dochternederzetting. De aanleg van de omgreppeling markeert tevens de aanvang van de bloeiperiode van de woonplaats, rond het begin van de jaartelling. De aangetroffen munten duiden
op een einde rond het midden van de 3e eeuw. Er zijn weliswaar ook enkele 4e-eeuwse vondsten, maar het is niet waarschijnlijk dat er in die tijd nog gewoond werd. De twee grootste boerderijen dateren overigens al uit de decennia rond het begin van de jaartelling. Het merendeel van de boerderijen had een tweebeukige indeling: een enkele rij middenpalen ondersteunde de nokbalk. De breedte van de behuizing bedroeg 5–6 m, terwijl de lengte opliep tot 36 m. De wanden van de gebouwen werden opgetrokken uit hout, vlechtwerk en leem. En het is verbazend om te zien hoe de bewoners in Oosterhout de boerderijen Eivormige keramische slinvolgens beproefd bestek gerkogels met een lengte van blijven bouwen, terwijl ze ongeveer 4 cm en een gewicht zich meer en meer naar rond 30 g waren ongetwijfeld Romeinse snit kleden en doelmatige wapens, want ze zich omringen met arti- werden door de inheemse kelen die oorspronkelijk bevolking ten zuiden van de aan de inheemse cultuur Rijn eeuwenlang gebruikt. vreemd waren. Bij de boerderijen bespeuren we zelfs geen omgang (porticus), een nieuwigheid van Romeinse oorsprong waarmee belangrijke families elders in het Bataafse gebied zich wel eens profileren. Wel vinden we andere Tot de Romeinse wapenrusRomeinse bouwelementen, ting behoorde deze drievleunamelijk dakpannen. Het gelige ijzeren pijlpunt.
gaat zowel om de tegula, een platte dakpan met opstaande randen, als om de bol gevormde imbrex. Met de imbrex werd de spleet tussen twee platte dakpannen afgedekt. Door de tapse vorm konden de imbrices elkaar in de lengte overlappen, zodat het dak waterdicht bleef. Toch is het twijfelachtig of de gevonden pannen werkelijk als dakbedekking op de boerderijen zijn gebruikt. Voor de grotere gebouwen, met een lengte tot 36 m, zou het een daklast van meer dan 10.000 kg betekend hebben. Mogelijk hadden de dakpannen andere toepassingen. Zo bleek een ovenvloertje met
Het getoonde fragment van een platte dakpan (tegula) draagt het stempel SUB DIDIO IULI COS . Dat geeft aan dat de dakpan na 175 gemaakt is in opdracht van gouverneur Didius Julianus, waarschijnlijk in de ovens op de Holdeurn bij Berg en Dal. De halfronde imbrex overdekte de spleet tussen twee aaneenliggende tegulae, zoals te zien is op een nagebouwd afdak in Xanten. dakpanfragmenten belegd. Op een andere plek had men soortgelijk materiaal gebruikt ter ondersteuning van twee palen in de huisconstructie. Maar helemaal onveranderd zijn de boerderijen niet gebleven. Daarop duidt de vondst van een brokje olijfgroene muurschildering op mortel. En misschien zat de Romeinse architectuur wel in de details besloten: de herhaalde vondst van een sleutel (clavis) en van een enkel grendelgedeelte (claustrum) van een slot suggereren dat, al kan dit sluitwerk ook op kasten en kisten hebben gezeten. EEN AGRARISCH BESTAAN In totaal zijn er resten van tientallen boerderijen en grote bijgebouwen in de nederzetting aanwijsbaar. Ongetwijfeld gaan er ook nog gebouwen schuil in de ‘sterrenhemel’ van paalkuilen die op het hoogste terreindeel is gedocumenteerd. Dat wekt de indruk dat er een dichte bebouwing is geweest, maar we weten dat de constructies niet allemaal tegelijk bestonden. Sommige gebouwplattegronden overlappen elkaar. Bovendien wordt de levensduur van een De Romeinse sleutel (clavis) werd niet in het slot omgedraaid, maar de baard werd in de gaten van het grendelgedeelte (claustrum) geschoven. Op die manier werd een verankerd blok met stiftjes – met dezelfde vorm als de baard van de sleutel – uit de grendel gedrukt, zodat die vrij kon bewegen.
Met een wetsteen van fijnkorrelig gesteente werden messen, zeisen en zwaarden geslepen. houten boerderij op niet meer dan 30–40 jaar gesteld. Om een enkel geslacht gedurende een bewoningsperiode van tweeënhalve eeuw van een boerderij te voorzien, zijn dus zes tot acht plattegronden nodig. Dat betekent dat er zelfs in de bloeiperiode hoogstens vijf boerderijen tegelijk hebben gestaan, de omvang van een buurtschap. Dit getal houdt tevens in dat elk huishouden ongeveer een hectare grond rond de boerderij ter beschikking had. Daar mogen we naast schuren minstens een moestuin denken, en wellicht nog een enkele akker. De weidegronden moeten we zeker buiten de omgreppeling zoeken. Het vee vereiste veel ruimte. Een eerste analyse van het Oosterhoutse botmateriaal geeft aan dat het rund in de veestapel domineerde. Daarnaast mogen we de rol van het paard, waarvan enkele volledige skeletten gevonden zijn, niet onderschatten. Paarden hebben zeker een functie gehad als rijdier van de eigen achterban, de Bataafse soldaten die in het Romeinse leger dienden. En waar paarden zijn mag een smid verwacht worden. Zijn ambacht lezen we af uit een kuil waarin behalve een wetsteen, bedoeld voor het scherpen van sneden van wapens en werktuigen, ook een zware ijzerbaar werd aangetroffen. Door de vondst van deze combinatie van gave, nog goed bruikbare voorwerpen mogen we ons overigens afvragen met welke bedoeling ze hier zijn gedeponeerd. Eveneens typerend voor de lokale agrarische economie zijn de spinklos en het weefgewicht. Zij duiden erop dat wol in de nederzetting zelf werd gesponnen en tot textiel werd verwerkt. Eventueel gaat het hier om de vervaardiging van linnen weefsels uit vlas. Met de geweven stof hadden de bewoners tegelijk een ruilmiddel in huis waarmee men aan begeerde Romeinse De spinklos hing als verzwaring aan het spinstokje waarmee wol gesponnen werd. Het gewicht versterkte de benodigde draaiing.
Met een reeks keramische weefgewichten werden de spandraden in een staand weefgetouw strak gehouden. artikelen kon komen. Want ook al zijn er verscheidene muntsoorten gevonden — zoals de koperen as, sestertius en dupondius, alsook de zilveren denarius — de inheemse economie was nog geen geldeconomie. Dat blijkt uit het beperkte aandeel van kopergeld. SOLDATEN ALS VOORTREKKERS VAN DE ROMANISERING De aangetroffen luxe-artikelen en andere voorwerpen van Romeinse oorsprong illustreren de intensieve contacten met de Romeinse wereld. Die begon in feite al drie kilometer zuidelijker, aan de overzijde van de Waal. De legerplaatsen, het kampdorp en de stad — eerst Oppidum Batavorum, later Ulpia Noviomagus — vormden blijkbaar een inspiratiebron. Bovendien vond men daar de hande-
Dupondius met de beeltenis van keizer Nero (54–68) en denarius van keizer Trajanus (98–117). Aan de basis van het door keizer Augustus ingevoerde muntstelsel stond de as. Een dupondius had de dubbele waarde daarvan, de sestertius was vier asses waard. Op deze koperrijke munten volgde de zilveren denarius, gelijk aan 16 asses. Aan de top stond de gouden aureus, ter waarde van 25 denarii ofwel 400 asses.
Van de mantelspeld (fibula) zijn er honderden in de nederzetting gevonden. De meeste zijn van brons gemaakt, enkele zijn vertind, met email ingelegd of van zilver gemaakt. Naast de eenvoudig gevormde draadfibula is er een scala aan meer bijzondere stukken, waaronder enkele in de vorm van een pauw.
1 cm
laren. Een Romeinse haarspeld, zalfspatel (ligula), pincet (volsella), spiegel of parfumflesje is in Oosterhout geen ongebruikelijke vondst. De mantelspeld (fibula) was al in de voor-Romeinse tijd een kledingattribuut, maar de honderden opgegraven exemplaren — onder meer in de vorm van een pauw — zijn typerend voor de Romeinse cultuur. Samen met de enkele bewaard gebleven Romeinse sandaal van het type carbatina illustreren ze dat men zich hier in kledij en opmaak spiegelde aan de mediterrane cultuur.
Uit een plankje van buxushout met een lengte van 15 cm is deze Romeinse panfluit vervaardigd. Nadat hij door de maker versierd was met evenwijdige groeven en cirkeltjes heeft de bespeler er nog fijne graveringen aan toegevoegd: aan de voorzijde een hert, aan de achterzijde vermoedelijk twee scheepjes.
1 cm
De zalfspatel (ligula) en het pincet (volsella) zijn de bekendste kosmetische voorwerpen in de nederzetting te Oosterhout. De getoonde zalfspatel met lang handvat en klein lepelvormig uiteinde – waarmee zalf uit flesjes met een smalle opening kon worden gehaald – staat ook wel bekend als ‘oorlepeltje’.
Bij het verkrijgen van de bijzondere artikelen mogen we tevens een belangrijke rol toedichten aan de uithuizige mannen van de nederzetting. Ongetwijfeld hebben verscheidenen van hen in de Bataafse hulptroepen van het Romeinse leger gediend. Zo kwamen ze aan sieraden en snuisterijen, zoals de houten panfluit die een einde vond in een waterput. De Bataafse soldaten zullen ook een voortrekkersrol hebben gespeeld bij de romanisering van de inheemse cultuur, met name degenen die zich als veteraan weer bij hun familie voegden. De eerste aanwijzingen van hun aanwezigheid zijn de vele tientallen vondsten van sierbeslag van paardentuig. Sommige van deze zilveren en bronzen voorwerpen kunnen zonder meer als militaria bestempeld worden. Zeker zo illustratief is het Romeinse steekzwaard (gladius), dat samen met een lansvoet en nagels een ritueel depot in de toegang tot de noordelijke dochternederzetting vormde (zie Ulpia Noviomagus 9). De vondst van enkele exemplaren van een houten schrijfplankje (tabella) past in hetzelfde beeld. Het is bekend dat Bataafse soldaten die gelegerd waren bij de Muur van Hadrianus, in Noord-Engeland, een briefwisseling in het Latijn met het thuisfront onderhielden. Bij de geheimhouding van de brieven speelde de zegelring een belangrijke rol. In het crematiegrafveld naast de nederzetting lijkt zelfs een Bataafse veteraan in eigen persoon Deel van een eenvoudige Romeinse sandaal, uit een enkel stuk leer gesneden (carbatina). Door de openingen werd een veter geregen.
Een schrijfplankje (tabella) was oorspronkelijk met een laag was bedekt. Daarin werd met een metalen stift geschreven, soms tot in het hout. Dat is bij de Oosterhoutse exemplaren helaas niet gebeurd, anders hadden we nu nog kunnen meelezen. aanwijsbaar. Behalve twee kruiken en een drinkbekertje kreeg de dode een bord mee van fijn rood aardewerk (terra sigillata). Daarop was CANDIDI ingekrast, ofwel: ‘van CANDIDUS’. Die Latijnse naam betekent ‘de blonde’ of ‘de witte’. Borden met dergelijke graffiti zijn niet kenmerkend voor landelijke nederzettingen, maar voor legerplaatsen. Vermoedelijk zien we hier het etensbord dat een Bataaf aan het soldatenbestaan had overgehouden toen hij zich na zijn pensionering in zijn vroegere woonplaats vestigde. Deze bronzen zegelring met inleg van blauwe glaspasta toont de godin Fortuna, met enkele van haar vaste attributen: de hoorn des overvloeds en een scheepsroer.
Twee schrijfplankjes vormden samen de brief. Rond de dichtgeklapte brief werd een touwtje geknoopt, waarna de knoop in een metalen doosje met was werd geplaatst: een zegeldoosje. In Oosterhout zijn enkele dekseltjes daarvan gevonden. Door met een persoonlijke zegelring een stempel in de was achter te laten, kon de afzender van de brief er zeker van zijn dat de brief niet ongemerkt geopend werd. dat ze zich tot de Romeinse goden hadden bekeerd. Dat wordt onomwonden gesuggereerd door drie terracotta beeldjes, die dicht bij elkaar gevonden werden. Het gaat om de godin Cybele en twee leeuwen, haar vaste begeleiders. Deze combinatie duidt erop dat we hier niet een Bataafse godin in Romeinse gedaante voor ons zien, maar dat er in Oosterhout overtuigde Cybele-vereerders woonden. Een net zo zeldzame vondst in dit kader is de miniatuurversie van een dolabra, een Romeins hakwerktuig waarmee de grond bewerkt kon worden. Dit staat bekend als een attribuut van Sabazius, de god aan wie de oorsprong van de landbouw werd toegeschreven. Een soortgelijk uitziend werktuig — maar in dit geval een exemplaar op ware grootte — is een dissel van inheems type, die gebruikt lijkt te zijn voor het bekappen van hout. De situatie waarin
RELIGIE OP ROMEINSE LEEST De Bataafse soldaten mogen we ook verantwoordelijk houden voor enkele andere staaltjes van intensieve romanisering. Vooral van veteranen — die 25 jaar Romeinse krijgsdienst overleefd hadden — kunnen we verwachten Onder een roestkorst kwamen een perfect bewaarde gladius en een het beschermstuk van de onderzijde van een lans (lansvoet) te voorschijn. Samen met een reeks spijkers zijn ze in een kuil gelegd die in de toegangspartij van de noordelijke dochternederzetting lag. Mogelijk hadden deze ijzeren voorwerpen een magische afwerende werking. De ontbrekende zwaardgreep zal van hout zijn geweest, maar is vergaan.
Bronzen miniatuur van een Romeins hakwerktuig (dolabra). Het is slechts 2,8 cm lang.
Terracotta beeldjes van de godin Cybele en haar leeuwen hebben in de 2e eeuw een plaats gehad in het religieuze leven van de inheemse bewoners.
deze in Oosterhout gevonden is, namelijk ingegraven tegen de binnenwand van een boerderij, doet denken aan een bouwoffer. Veel duidelijker voorbeelden daarvan zijn de Romeinse bekertjes die in drie boerderijen geplaatst zijn in een paalkuil van een middenstaander. Nadat de paal ernaast was geplaatst, werd de kuil dichtgegooid en bleef het bekertje met onbekende inhoud achter, waarschijnlijk om de verstoorde aardgeesten gunstig te stemmen. Deze gewoonte was al uit oudere nederzettingen in Nederland bekend, maar lijkt onder Romeinse invloed veel gangbaarder geworden te zijn. Het is daarom niet verwonderlijk dat de inheemse bevolking naast aardewerk ook Romeinse munten als offergave bij de huizenbouw ging gebruiken.
is voor het merendeel van de 22 vernoemde voorwerpen een plaats ingeruimd in de vitrines van het nabijgelegen museum van de Stichting Historische Tuin Lent e.o., Griftdijk Noord 11 te Lent. Ze bevinden zich daar temidden van andere vondsten uit het archeologische onderzoek in de Waalsprong — zoals de skeletten van het dubbelgraf uit de 6e eeuw voor Chr. van de Steltsestraat in Lent — en worden geflankeerd door teksten en afbeeldingen die het verhaal over het verleden van het gebied vertellen. Die verhalen zijn ook te vinden in deel I van de in 2005 verschenen ‘Nijmeegse Stadsgeschiedenis’, bovendien in het al in 2002 uitgebrachte boekwerkje Vindplaatsen in vogelvlucht en in voorgaande nummers van Ulpia Noviomagus, met name in de afleveringen 6–9.
BLIJVEND IN BEELD De duizenden vondsten uit de Bataafse nederzetting zijn in meerderheid ondergebracht in het depot van Bureau Archeologie, in afwachting van financiën voor een systematische beschrijving en publicatie. Enkele bijzondere stukken, waaronder de gladius, berusten in het depot van Museum Het Valkhof. Maar verscheidene vondsten zijn in zekere zin weer teruggekeerd naar het terrein waar ze zijn geborgen. Naar hen zijn 22 straten in de wijk de Elten vernoemd. Het zijn de vondsten die hierboven in kleur zijn vermeld. Bij Latijnse woorden is de klemtoondragende klinker voor de duidelijkheid onderstreept. De partijen die het veldwerk bekostigden (gemeente Nijmegen en GEM Waalsprong), hebben vervolgens ook de stap gezet om de vernoemde vondsten beter gestalte te geven, namelijk door middel van een illustratie en een korte uitleg onder de straatnaambordjes. Bovendien IJzeren dissel van inheems type, waarschijnlijk gebruikt voor het bekappen van hout.
Expositie van het archeologisch onderzoek in de Waalsprong in het museum van de Stichting Historische Tuin Lent e.o.
Colofon Uitgave
Directie Grondgebied, Afd. Stadsontwikkeling, Bureau Archeologie. Tel. 024 - 329 30 79 www.nijmegen.nl/archeologie Tekst: Peter van den Broeke Foto’s: Kees van Eijseren (zwaard voorzijde), Jol Lohuis (voorzijde) Rob Mols (overige) Tekeningen: reconstructietekening p. 4: naar Martin 1981, p. 5 rb.: naar Verlinde 1991, p. 7: Derks/Swinkels 1994; overige tekeningen: Rob Mols, André Simons Vormgeving: Rob Mols Druk: Thieme MediaCenter, Nijmegen