Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (geconsolideerde versie, geldend vanaf 1-4-2006 tot 1-5-2006)
Gegevens van de regeling Overheidsorganisatie
provincie Overijssel
Officiële naam regeling
Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel
Citeertitel
Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel
Deze versie is geldig tot
1-5-2006
Vastgesteld door
gedeputeerde staten
Onderwerp
ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer; milieu
Opmerkingen m.b.t. de regeling
De navolgende regelingen voor grondwaterbescherming, gebaseerd op de Provinciale milieuverordening Overijssel 1998, worden per 1 april 2006 ingetrokken: · Besluit tot aanwijzing van voor nitraat kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 26 juni 1991, kenmerk MMI 91/1511; · Besluit inzake gebruik en uitrijden van dierlijke meststoffen in voor nitraat kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 26 juni 1991, kenmerk MMI 91/1511; · Besluit modellen van borden voor de aanduiding van grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028; · Besluit inzake lijst van schadelijke stoffen in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028; · Besluit algemene voorschriften boringen en boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones 1995 vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028; · Besluit algemene voorschriften voor het gebruik van bestaande boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones 1995 vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028; · Besluit algemene voorschriften bestaande beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater in grondwaterbeschermingsgebieden 1995 vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften toepassing secundaire grondstoffen buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften opslag dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermings-gebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 5 september 1995, kenmerk MBG 95/2407; · Besluit algemene voorschriften woon- en kantoorgebouwen in grondwaterbeschermings-gebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften detailhandel in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725;
· Besluit algemene voorschriften doe-het-zelf-bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften riool- of poldergemalen in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften scholen en opleidingsinstituten in grondwaterbeschermings-gebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 november 1995, kenmerk MBG 95/1028 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; · Besluit algemene voorschriften horeca- sport- en recreatie-inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden 2000 vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 8 februari 2000, kenmerk WB 1999/3608; · Besluit algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725; Beleidsregel toepassing secundaire grondstoffen in werken in grondwaterbeschermings-gebieden vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 17 september 1997, kenmerk MBG 97/1725. Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 21-3-2006 Bron bekendmaking inwerkingstredingsbesluit: Provinciaal Blad 2006-53
Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd
•
Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (geldig van 01-04-2006 tot 31-12-2006)
Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving) Geen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen Datum inwerkingtredi ng 3-6-2009
Terugwerkende kracht t/m
Betreft
Datum ondertekening Bron bekendmaking
Kenmerk voorstel
Hoofdstuk 2
19-5-2009
-
Provinciaal Blad 2009-26
Datum inwerkingtredi ng 2-5-2006
1-4-2006
Terugwerkende kracht t/m
Betreft
Datum ondertekening Bron bekendmaking
Kenmerk voorstel
Hoofdstuk 4, paragraaf 1, 2 en hoofdstuk 5 paragraaf 2.1 en 2.2
18-4-2006
-
Hoofdstuk 2, paragraaf 1
21-3-2006
Provinciaal Blad 2006-68 -
Provinciaal Blad 2006-53 1-1-2006
nieuwe regeling
12-12-2005
-
Provinciaal Blad 2005-97
Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen (Gereserveerd]
Hoofdstuk 2. Gebiedsaanwijzing
Paragraaf 1. Grondwaterbeschermingsgebieden [Toelichting: Algemeen In deze paragraaf zijn nadere regels opgenomen voor de bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning. Er bestaat onderscheid in regels tussen de zones waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone. Een waterwingebied is het meest kwetsbare deel van een gebied dat met het oog op de kwaliteit van het grondwater voor de waterwinning wordt beschermd. Het betreft het gebied waarin de winputten zijn gelegen. In beginsel zijn in deze gebieden geen activiteiten toegestaan die niet direct samenhangen met de winning. Grondwaterbeschermingsgebieden liggen rondom de waterwingebieden. Deze gebieden zijn, gezien de langere verblijftijden van het op te pompen grondwater, minder kwetsbaar dan waterwingebieden. Boringsvrije zones zijn gebieden waarin zich kleilagen in de bodem bevinden die het te winnen grondwater beschermen tegen verontreiniging. Deze gebieden zijn daarom niet kwetsbaar, de beschermingsregels zijn er alleen op gericht deze beschermende lagen niet aan te tasten. Ook wordt onderscheid gemaakt in regels voor inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer (subparagraaf 1b) en regels voor activiteiten buiten inrichtingen (subparagraaf 1c). In subparagraaf 1d zijn procedureregels opgenomen voor de afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding. Inrichtingen Subparagraaf 1b bevat regels voor vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige inrichtingen. De bestaande regels voor inrichtingen zijn overgenomen in dit besluit. Het gaat om de volgende regels: 1. een verbod om bepaalde inrichtingen op te richten, in werking te hebben of de werking ervan te veranderen; 2. algemene voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden; 3. instructieregels voor gemeenten om voorschriften te verbinden aan vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. Op enkele onderdelen zijn de regels aangepast. De regelgeving voor bedrijven binnen de grondwaterbeschermingsgebieden wordt minder en flexibeler. Meer maatwerk is mogelijk omdat het accent wordt gelegd op doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften. Meer dan voorheen wordt ruimte geboden om met lokaalspecifieke situaties rekening te houden. Door maatwerk kunnen ook in sommige situaties de kosten van te nemen maatregelen aanzienlijk worden beperkt. Regels en voorschriften voor activiteiten waarvan de risico's op verontreiniging beperkt zijn en voldoende worden afgevangen door het landelijke beschermingsniveau zijn vervallen. Activiteiten buiten inrichtingen Subparagraaf 1c bevat regels voor activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. De regels die gelden in waterwingebieden en boringsvrije zones blijven nagenoeg ongewijzigd. De regels voor grondwaterbeschermingsgebieden zijn wel aangepast.
Een groot aantal regels zijn vervallen omdat de risico's van de betreffende activiteiten met het landelijke beschermingsniveau en de zorgplichtbepaling voldoende afgevangen. Het gaat ondermeer om regels voor gebruik en kleinschalige opslag van dierlijke meststoffen en compost en bovengrondse olie-opslag. Ook zijn vervallen de regels voor het tot stand brengen van (dieren)begraafplaatsen en uitstrooivelden, wegen, parkeerplaatsen, terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, incidentele woningbouw tot 10 woningen en kleinschalige recreatievoorzieningen. Verder gelden geen extra regels meer voor het gebruik van bouwstoffen (niet zijnde grond), de lozing van huishoudelijk afvalwater, de aanleg van gasleidingen en van voorzieningen voor de inzameling en transport van afvalwater. Voor de volgende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen zijn de regels gehandhaafd: bestrijdingsmiddelen, meststoffen, bouwstoffen (grond), lozingen, constructies, mechanische ingrepen en bodemenergiesystemen. Nieuw zijn de regels voor bodemenergiesystemen. Voor deze systemen wordt in alle zones een absoluut verbod opgenomen, gelet op de onzekerheid van de risico's en in afwachting van resultaten van proefprojecten. Schadevergoeding Subparagraaf 1d bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van grondwaterbeschermingsregels. De bepalingen vormen een uitwerking van artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 en 15.22 van de Wet milieubeheer. Strafbaarstelling Het niet nakomen van de rechtstreeks werkende regels in deze paragraaf is een strafbaar feit op grond van artikel 6.2, derde lid van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel. ]
Subparagraaf 1a. Algemeen
Artikel 2.1. Begripsbepalingen [Toelichting: In dit artikel zijn de definities uit de Provinciale milieuverordening Overijssel 1995 (PMV) grotendeels ongewijzigd overgenomen. ] In paragraaf 1 en in de bijlagen bij die paragraaf wordt verstaan onder: a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k. l. m. n. o. p. q. r.
verordening: Verordening voor de fysieke leefomgeving Overijssel; milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning: gebieden als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer; waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone: zones van milieubeschermingsgebieden als bedoeld in artikel 2.2 van de verordening; bodem: bodem als bedoeld in de Wet bodembescherming; schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval, verwacht kan worden dat ze de bodem en het grondwater verontreinigen of kunnen verontreinigen; bestrijdingsmiddelen: bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962; meststoffen: meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet en de Meststoffenwet 1947, waaronder begrepen compost, zwarte grond en zuiveringsslib als bedoeld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM); werk, bouwstof, grond, schone grond, categorie 1-bouwstof, categorie 2-bouwstof: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming; MVR-grond: MVR-grond als bedoeld in de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit; licht verontreinigde grond: licht verontreinigde grond als bedoeld in de Vrijstellingsregeling grondverzet; lozing in de bodem van huishoudelijk afvalwater, koelwater en overige vloeistoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Lozingenbesluit bodembescherming; mechanische ingreep: een werk op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten, waaronder begrepen boringen; begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as: begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging alsmede dierenbegraafplaatsen; gebouw: een gebouw als bedoeld in de Woningwet; bodemenergiesystemen: energieopslagsystemen en warmtepompensystemen; energieopslagsystemen: systemen waarbij door middel van het onttrekken en infiltreren van grondwater als bedoeld in de Grondwaterwet, energie in de bodem wordt opgeslagen; PGS 3: publicatie 3 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen van het ministerie van VROM, getiteld ‘Richtlijnen voor kwantitatieve risicoanalyse’; grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
Subparagraaf 1b. Inrichtingen
Artikel 2.2. Verbodsbepalingen [Toelichting: Gezien de kwetsbaarheid van de waterwingebieden (ligging in de directe nabijheid van de winputten), mogen in deze gebieden alleen inrichtingen worden opgericht die voor de waterwinning noodzakelijk zijn. Voor oprichting van andere inrichtingen geldt op basis van dit artikellid een verbod.] 1. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting, als bedoeld in de bijlagen I, II en III bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, op te richten; [Toelichting: Gezien de kwetsbaarheid van de waterwingebieden (ligging in de directe nabijheid van de winputten), mogen in deze gebieden alleen inrichtingen worden opgericht die voor de waterwinning noodzakelijk zijn. Voor oprichting van andere inrichtingen geldt op basis van dit artikellid een verbod. Bestaande inrichtingen binnen waterwingebieden mogen worden veranderd als dit geen nadelige gevolgen heeft voor de waterwinning. Deze bepalingen hebben tot gevolg dat een aanvraag om een milieuvergunning voor het oprichten of het wijzigen van een inrichting moet worden geweigerd, wanneer daardoor de risico’s van aantasting van de grondwaterkwaliteit toenemen. Het bevoegde gezag is aan deze bepaling gebonden op basis van artikel 8.10, tweede lid van de Wet milieubeheer. In het kader van de vergunningverlening door de gemeente zijn Gedeputeerde Staten adviseur. Bij de beoordeling of bij verandering van een bestaande inrichting geen sprake is van nadelige gevolgen, kan gebruik worden gemaakt van het TNO-rapport ‘Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven’ (TNO, augustus 1990).] 2. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in het eerste lid te veranderen of de werking van een inrichting als bedoeld in het eerste lid te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering voor wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning; [Toelichting: Bestaande inrichtingen binnen waterwingebieden mogen worden veranderd als dit geen nadelige gevolgen heeft voor de waterwinning. Deze bepalingen hebben tot gevolg dat een aanvraag om een milieuvergunning voor het oprichten of het wijzigen van een inrichting moet worden geweigerd, wanneer daardoor de risico’s van aantasting van de grondwaterkwaliteit toenemen. Het bevoegde gezag is aan deze bepaling gebonden op basis van artikel 8.10, tweede lid van de Wet milieubeheer. In het kader van de vergunningverlening door de gemeente zijn Gedeputeerde Staten adviseur. Bij de beoordeling of bij verandering van een bestaande inrichting geen sprake is van nadelige gevolgen, kan gebruik worden gemaakt van het TNO-rapport ‘Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven’ (TNO, augustus 1990). In dit artikellid is een verbod opgenomen om de in bijlage 1 aangewezen categorieën van inrichtingen op te richten in grondwaterbeschermingsgebieden. In bijlage 1 zijn opgenomen de categorieën bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure Bedrijven en milieuzonering, VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992. De VNG-brochure is inmiddels vernieuwd. Wij hebben ervoor gekozen de huidige lijst te handhaven, in afwachting van de totstandkoming van een nieuwe verbodslijst. Deze nieuwe lijst wordt in 2007 verwacht. De lijst van verboden inrichtingen is zowel van toepassing op vergunningplichtige als op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Tot dusver is de lijst star geïnterpreteerd: de inrichting is verboden als deze op de lijst staat, terwijl de inrichting is toegestaan als deze niet voorkomt op de lijst. Dit heeft soms tot ongewenste situaties geleid, bijvoorbeeld het niet toestaan van de oprichting van biologische tuinbouwbedrijven. Uit recente jurisprudentie blijkt echter dat bij elke vergunning een afzonderlijke beoordeling (een individuele toets) moet plaatsvinden, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. De activiteiten moeten elk afzonderlijk worden beoordeeld. Dat kan ertoe leiden dat het bevoegde gezag voor de vergunningverlening in een individueel geval afwijkt van de verbodslijst.] 3. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage 1 bij dit besluit opgenomen lijst; [Toelichting: In dit artikellid is een verbod opgenomen om de in bijlage 1 aangewezen categorieën van inrichtingen op te richten in grondwaterbeschermingsgebieden. In bijlage 1 zijn opgenomen de categorieën bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure Bedrijven en milieuzonering, VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992. De VNG-brochure is inmiddels vernieuwd. Wij hebben ervoor gekozen de huidige lijst te handhaven, in afwachting van de totstandkoming van een nieuwe verbodslijst. Deze nieuwe lijst wordt in 2007 verwacht. De lijst van verboden inrichtingen is zowel van toepassing op vergunningplichtige als op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Tot dusver is de lijst star geïnterpreteerd: de inrichting is verboden als deze op de lijst staat, terwijl de inrichting is toegestaan als deze niet voorkomt op de lijst. Dit heeft soms tot ongewenste situaties geleid, bijvoorbeeld het niet toestaan van de oprichting van biologische tuinbouwbedrijven. Uit recente jurisprudentie blijkt echter dat bij elke vergunning een afzonderlijke beoordeling (een individuele toets) moet plaatsvinden, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. De activiteiten moeten elk afzonderlijk worden beoordeeld. Dat kan ertoe leiden dat het bevoegde gezag voor de vergunningverlening in een individueel geval afwijkt van de verbodslijst. Deze bepaling bevat een verbod voor het veranderen van de werking van een inrichting met betrekking tot de opslag van vloeibare aardolieproducten als dit nadelige gevolgen heeft voor de grondwaterbescherming. De bepaling heeft betrekking op tankstations, maar ook op opslagen van huisbrandolie bij particulieren (> 1 m3). Het gaat niet alleen om inrichtingen die uitsluitend bestaan uit een ondergrondse opslag, maar ook om inrichtingen die zijn samengesteld uit meerdere onderdelen, waaronder een ondergrondse opslag. Het verbod heeft betrekking op de vervanging of uitbreiding van bestaande ondergrondse opslagen. Aan het verlenen van toestemming voor uitbreiding van de ondergrondse opslag door het bevoegde gezag (meestal Burgemeester en wethouders), wordt de voorwaarde gekoppeld dat aangetoond moet worden dat het risico voor grondwaterverontreiniging door de uitbreiding niet toeneemt. Als
4.
5.
6.
7.
8.
9.
basis kan dienen het in de toelichting op artikel 2, tweede lid, genoemde rapport van TNO. Bijlage 8 van dat rapport is toegesneden op tankstations. Onder ‘nadelige gevolgen’ wordt in elk geval verstaan de installatie van een ondergrondse kunststof tank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten.] Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden de werking te veranderen van: Deze [Toelichting: bepaling bevat een verbod voor het veranderen van de werking van een inrichting met betrekking tot de opslag van vloeibare aardolieproducten als dit nadelige gevolgen heeft voor de grondwaterbescherming. De bepaling heeft betrekking op tankstations, maar ook op opslagen van huisbrandolie bij particulieren (> 1 m3). Het gaat niet alleen om inrichtingen die uitsluitend bestaan uit een ondergrondse opslag, maar ook om inrichtingen die zijn samengesteld uit meerdere onderdelen, waaronder een ondergrondse opslag. Het verbod heeft betrekking op de vervanging of uitbreiding van bestaande ondergrondse opslagen. Aan het verlenen van toestemming voor uitbreiding van de ondergrondse opslag door het bevoegde gezag (meestal Burgemeester en wethouders), wordt de voorwaarde gekoppeld dat aangetoond moet worden dat het risico voor grondwaterverontreiniging door de uitbreiding niet toeneemt. Als basis kan dienen het in de toelichting op artikel 2, tweede lid, genoemde rapport van TNO. Bijlage 8 van dat rapport is toegesneden op tankstations. Onder ‘nadelige gevolgen' wordt in elk geval verstaan de installatie van een ondergrondse kunststof tank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten.] a. een inrichting als bedoeld in categorie 5 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen ondergronds plaatsvindt; b.een inrichting als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 4 en 6 tot en met 29 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarbinnen zich een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden, voor wat betreft de onder a en b genoemde opslag, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning; Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting in werking te hebben indien binnen die inrichting een lozing van koelwater of een lozing van overige vloeistoffen in de bodem plaatsvindt; [Toelichting: Het verbod voor de lozing van huishoudelijk afvalwater vervalt. Het Lozingenbesluit bodembescherming biedt op dit punt voldoende bescherming. Gelet op de risico’s van opwarming of verontreiniging van het grondwater, blijft het verbod voor het lozen van koelwater en overige vloeistoffen gehandhaafd. Als nieuwe verbodsbepaling wordt opgenomen dat geen bodemenergiesystemen mogen worden toegepast. Dit vanwege de onzekerheid over de daadwerkelijke risico’s van dergelijke systemen en in afwachting van resultaten van landelijke proefprojecten. Het verbod geldt voor inrichtingen binnen waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.] Het is verboden in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting in werking te hebben, indien binnen die inrichting een bodemenergiesysteem wordt toegepast; [Toelichting: Als nieuwe verbodsbepaling wordt opgenomen dat geen bodemenergiesystemen mogen worden toegepast. Dit vanwege de onzekerheid over de daadwerkelijke risico’s van dergelijke systemen en in afwachting van resultaten van landelijke proefprojecten. Het verbod geldt voor inrichtingen binnen waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. Het verbod geldt voor toepassing van een bodemenergiesysteem geldt ook voor boringsvrije zones, voor zover dit systeem plaats vindt in het watervoerende pakket waarvoor de bescherming is ingesteld.] Het is verboden in boringsvrije zones een inrichting in werking te hebben, indien binnen die inrichting een bodemenergiesysteem wordt toegepast dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg en Engelse Werk te Zwolle en dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede; [Toelichting: Het verbod geldt voor toepassing van een bodemenergiesysteem geldt ook voor boringsvrije zones, voor zover dit systeem plaats vindt in het watervoerende pakket waarvoor de bescherming is ingesteld. Deze bepaling bevat een verbod om niet-vergunningpichtige inrichtingen in werking te hebben, die behoren tot een categorie in bijlage 2. Het gaat om inrichtingen die onder een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) vallen op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en daarom geen vergunning nodig hebben. Binnen deze inrichtingen vinden activiteiten plaats die een bedreiging kunnen vormen voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. De inrichtingen mogen alleen in werking zijn wanneer wordt voldaan aan de algemene voorschriften op grond van artikel 2.4. Burgemeester en wethouders zijn op grond van de AMvB bevoegd gezag voor deze inrichtingen.] Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting in werking te hebben waarvoor het in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gestelde verbod niet geldt, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 2 bij dit besluit; [Toelichting: Deze bepaling bevat een verbod om niet-vergunningpichtige inrichtingen in werking te hebben, die behoren tot een categorie in bijlage 2. Het gaat om inrichtingen die onder een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) vallen op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en daarom geen vergunning nodig hebben. Binnen deze inrichtingen vinden activiteiten plaats die een bedreiging kunnen vormen voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. De inrichtingen mogen alleen in werking zijn wanneer wordt voldaan aan de algemene voorschriften op grond van artikel 2.4. Burgemeester en wethouders zijn op grond van de AMvB bevoegd gezag voor deze inrichtingen. Wanneer binnen niet-vergunningplichtige inrichtingen mechanische ingrepen plaats vinden, moet worden voldaan aan de voorschriften voor boringsvrije zones uit bijlage 3. De voorschriften zijn erop gericht dat de beschermende lagen niet worden aangetast. Voor niet-vergunningplichtige inrichtingen bestond op dit punt een omissie in de regels.] Het is verboden in boringsvrije zones een inrichting in werking te hebben waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod niet geldt, indien binnen die inrichting een mechanische ingreep plaatsvindt dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan,
Deventer-Zutphenseweg en Engelse Werk te Zwolle en dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede. [Toelichting: Wanneer binnen niet-vergunningplichtige inrichtingen mechanische ingrepen plaats vinden, moet worden voldaan aan de voorschriften voor boringsvrije zones uit bijlage 3. De voorschriften zijn erop gericht dat de beschermende lagen niet worden aangetast. Voor niet-vergunningplichtige inrichtingen bestond op dit punt een omissie in de regels.]
Artikel 2.3. Vrijstellingen en algemene voorschriften 1.
2.
3.
4.
De in artikel 2.2, eerste, tweede en derde lid gestelde verboden gelden niet voor inrichtingen voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de waterwinning, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover het oprichten, veranderen of veranderen van de werking redelijkerwijs noodzakelijk is voor de waterwinning. [Toelichting: Een vrijstelling in waterwingebieden geldt voor het oprichten en veranderen van het pompstation van het waterleidingbedrijf en voor andere inrichtingen die voor de waterwinning noodzakelijk zijn. Het oprichtingsverbod voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden geldt niet voor een inrichting die nodig is in verband met de waterwinning.] De in artikel 2.2, achtste en negende lid gestelde verboden gelden niet indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 3 bij dit besluit voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze voorschriften van toepassing zijn in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen. [Toelichting: Deze bepaling is ongewijzigd. De verboden van artikel 2.2, achtste en negende lid, gelden niet voor het in werking hebben van niet-vergunningverplichtige inrichtingen, wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften en nadere eisen. Wanneer niet aan de voorschriften kan worden voldaan, treedt het verbod opnieuw in werking. De voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen gelden aanvullend op de regels uit de betreffende AMvB en hebben tot doel het risico van aantasting van de grondwaterkwaliteit te beperken. De oprichting van een niet-vergunningplichtige inrichting die voorkomt op de lijst van verboden inrichtingen is verboden. In dat geval zijn de voorschriften niet van toepassing. De voorschriften zijn geactualiseerd, aangepast en samengevoegd. Gelet op het noodzakelijke bijzondere beschermingsniveau, is in de voorschriften voor inrichtingen in de beschermingsgebieden in vergelijking met de landelijke regels een zwaarder accent gelegd op vloeistofdichte voorzieningen. Waar mogelijk zijn middelvoorschriften vervangen door doelvoorschriften. Met doelvoorschriften heeft een bedrijf meer mogelijkheden om de te nemen beschermende maatregelen en voorzieningen aan te passen aan locatiespecifieke omstandigheden. De voorschriften zijn verder op de volgende onderdelen aangepast: a. De voorschriften voor de opslag van dierlijke vaste mest en dierlijke vloeibare mest (met uitzondering van foliebassins en mestzakken), wasplaatsen en bouw- en aanlegwerkzaamheden zijn vervallen. b. Bij een aantal activiteiten zijn de volgende voorschriften vervallen - bij aanvang en beëindiging van diverse activiteiten moet een BSB-nulsituatie-onderzoek worden uitgevoerd; \- de tank voor de opslag van vloeibare schadelijke stoffen dient bestand te zijn tegen de stof die er in wordt opgeslagen; - de opslag van vloeibare schadelijke stoffen moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die de ten minste de hoeveelheid opgeslagen vloeistof kan bevatten. c. De voorschriften voor wegen en parkeerplaatsen zijn aangepast, meer afgestemd op de daadwerkelijke risico's. De voorschriften ad 1 en 2 zijn vervallen omdat deze nu voldoende zijn geregeld in breed toegepaste richtlijnen voor vergunningverlening van het ministerie van VROM. De bepalingen worden daardoor afgedekt door het landelijke beschermingsniveau en is het niet langer noodzakelijk hierover aanvullende bepalingen in provinciale voorschriften op te nemen. De voorschriften zijn in overeenstemming gebracht met de voorschriften van de instructieregels voor vergunningplichtige inrichtingen (zie hierna onder artikel 2.4). Dit komt de rechtsgelijkheid ten goede. Met de gemeenten zijn afspraken gemaakt over de uitvoering en handhaving van de voorschriften: de gemeente zendt degene die een melding doet op grond van een AMvB de betreffende aanvullende provinciale voorschriften toe en ziet toe op de naleving ervan. ] Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de voorschriften als bedoeld in het tweede lid dan wel nadere eisen stellen, wijzigen, aanvullen of intrekken voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 bij dit besluit. [Toelichting: De voorschriften van het tweede lid zijn in het algemeen afdoende om de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Specifieke locale omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn tot het stellen van aanvullende voorschriften. Het instrument nadere eisen biedt hiertoe de mogelijkheid. Met dit instrument kan het bevoegde gezag tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing komen. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nader moeten worden uitgewerkt ofwel die situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eisen kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van nadere eisen is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. ] De voorschriften en nadere eisen als bedoeld in het tweede en derde lid gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften en nadere eisen worden nageleefd. [Toelichting: De voorschriften en nadere eisen gelden voor degene die inrichting drijft. Binnen het stelsel van milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft, primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften en nadere eisen. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat zo verwoord dat degene die de inrichting drijft ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich mee dat degene die eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften en nadere eisen worden nageleefd en dat grondwaterbedreigende situaties worden voorkomen.
Er bestaat geen verplichting voor degene die de inrichting drijft om een melding in te dienen bij Gedeputeerde Staten. Dit gold ook niet op basis van de vroegere regels. Met de gemeente, meestal het bevoegde gezag voor de niet-vergunningplichtige inrichtingen, zijn afspraken gemaakt over de uitvoering en handhaving van de provinciale regels. Bij ontvangst van een melding van een niet-vergunningplichtige inrichting op basis van de landelijke AMvB, zal de gemeente de betreffende ondernemer wijzen op de aanvullende provinciale voorschriften in dit besluit. Ook ziet de gemeente toe op de naleving van de voorschriften.]
Artikel 2.4. Instructieregels [Toelichting: Dit artikel is een uitwerking van de bevoegdheid die artikel 2.8 van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel aan Gedeputeerde Staten geeft om aan het bevoegde gezag voor inrichtingen (meestal Burgemeester en wethouders) beperkingen of voorschriften op te dragen die nodig zijn ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater voor de waterwinning. De regels zijn ongewijzigd, behoudens de aanpassingen die genoemd zijn in de toelichting op artikel 2.3, tweede lid. De provincie heeft op grond van de artikel 7.1, eerste lid onder b van het Inrichtingen- en vergunningbesluit bij de Wet milieubeheer een adviserende bevoegdheid inzake de vergunningverlening voor inrichtingen. Aldus kan toezicht worden uitgeoefend op de nakoming van de instructies bij vergunningverlening. In het eerste lid van artikel 2.4 worden de categorieën inrichtingen genoemd waarvoor de voorschriften gelden. ] 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting als bedoeld in categorie 1 tot en met 29 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. [Toelichting: In het eerste lid van artikel 2.4 worden de categorieën inrichtingen genoemd waarvoor de voorschriften gelden. In dit lid worden aan het bevoegd gezag instructies gegeven om de voorschriften van bijlage 3 te verbinden aan vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.] 2. Indien het bevoegde gezag een vergunning verleent krachtens hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer voor een inrichting die is of zal zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied of boringsvrije zone, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden zoals aangegeven in bijlage 3 bij dit besluit, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze beperkingen en voorschriften van toepassing zijn in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen; [Toelichting: In dit lid worden aan het bevoegd gezag instructies gegeven om de voorschriften van bijlage 3 te verbinden aan vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. In bijlage 3, onder B, is in de laatste kolom aangegeven in hoeverre van de beperkingen en voorschriften kan worden afgeweken, dan wel nadere eisen kunnen worden gesteld.] 3. Het bevoegde gezag kan afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het tweede lid dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3 bij dit besluit. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de vergunning wordt verbonden. [Toelichting: In bijlage 3, onder B, is in de laatste kolom aangegeven in hoeverre van de beperkingen en voorschriften kan worden afgeweken, dan wel nadere eisen kunnen worden gesteld.]
Subparagraaf 1c. Activiteiten buiten inrichtingen
Artikel 2.5. Verbodsbepalingen [Toelichting: In het eerste lid zijn de verbodsbepalingen voor waterwingebieden opgenomen. In principe zijn alle activiteiten die niet direct in verband staan met de waterwinning verboden. De verboden zijn samengevoegd tot twee bepalingen, genoemd onder a en b. Een verbod om bodemenergiesystemen tot stand te brengen is toegevoegd, gelet op de onzekerheid van de risico’s en in afwachting van resultaten van proefprojecten. De inhoud is verder niet veranderd. ] 1. Het is in waterwingebieden verboden om buiten inrichtingen: [Toelichting: In het eerste lid zijn de verbodsbepalingen voor waterwingebieden opgenomen. In principe zijn alle activiteiten die niet direct in verband staan met de waterwinning verboden. De verboden zijn samengevoegd tot twee bepalingen, genoemd onder a en b. Een verbod om bodemenergiesystemen tot stand te brengen is toegevoegd, gelet op de onzekerheid van de risico’s en in afwachting van resultaten van proefprojecten. De inhoud is verder niet veranderd. ] a. schadelijke stoffen op of in de bodem te brengen, te hebben, te gebruiken of te vervoeren; onder schadelijke stoffen wordt in ieder geval begrepen aardolieproducten, bestrijdingsmiddelen, meststoffen, grond en andere bouwstoffen, huishoudelijk afvalwater, koelwater, overige vloeistoffen en afvalstoffen; b. constructies of werken van welke aard dan ook op of in de bodem tot stand te brengen, uit te voeren, te hebben, te gebruiken, te wijzigen of uit te breiden als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan; onder constructies of werken wordt in ieder geval begrepen leidingen, installaties, opslagreservoirs, mechanische ingrepen, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as, wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, recreatieve voorzieningen, gebouwen en bodemenergiesystemen.
2.
3.
Het is in grondwaterbeschermingsgebieden verboden om buiten inrichtingen: [Toelichting: Voor een aantal activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden zijn de verbodsbepalingen geschrapt. Het gaat om gebruik en opslag van dierlijke meststoffen en compost, schadelijke stoffen en afvalstoffen, kleinschalige bovengrondse opslag van olie, het tot stand brengen van (dieren)begraafplaatsen en uitstrooivelden, wegen, parkeerplaatsen, terreinen voor gemotoriseerd verkeer, spoorwegen en waterwegen, incidentele woningbouw tot 10 woningen, kleinschalige recreatievoorzieningen. Ook het verbod voor de lozing van huishoudelijk afvalwater is vervallen. Met het landelijke beschermingsniveau en de zorgplichtbepaling worden de risico’s van deze activiteiten voldoende afgevangen. Het is mogelijk dat bij de uitvoering van deze activiteiten werkzaamheden worden verricht waarvoor nog wel regels gelden. Uiteraard moeten die regels dan in acht worden genomen. Als bij de aanleg van een weg bijvoorbeeld grondwerken (mechanische ingrepen) worden uitgevoerd, zijn de regels voor mechanische ingrepen van toepassing. Ten slotte is een nieuw verbod om bodemenergiesystemen tot stand te brengen toegevoegd.] a. bestrijdingsmiddelen op of in de bodem te brengen; b. meststoffen op of in de bodem te brengen; c. bouwstoffen op of in de bodem te brengen; d. lozing van koelwater en overige vloeistoffen in de bodem; e. constructies, waaronder begrepen leidingen, installaties, opslagreservoirs, tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken, te wijzigen of uit te breiden voor het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen op of in de bodem; f. mechanische ingrepen op of in de bodem uit te voeren, te wijzigen of uit te breiden dieper dan twee meter onder het maaiveld; g. bodemenergiesystemen tot stand te brengen. Het is in boringsvrije zones verboden om buiten inrichtingen: [Toelichting: In de boringsvrije zones is het beschermingsregime erop gericht om de zones te vrijwaren van mechanische bodemingrepen, die de beschermende functie van slecht doorlatende bodemlagen teniet zouden kunnen doen. Nieuw is verbod om bodemenergiesystemen tot stand te brengen.] a ,. mechanische ingrepen op of in de bodem uit te voeren, te wijzigen of uit te breiden; b. bodemenergiesystemen tot stand te brengen, dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg en Engelse Werk te Zwolle en dieper dan vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Kotkamp/Schreurserve te Enschede.
Artikel 2.6. Vrijstellingen, algemene voorschriften en nadere eisen 1.
2.
3.
De in artikel 2.5, eerste lid gestelde verboden gelden niet voor waterwingebieden waarvoor de grondwateronttrekker, in wiens belang het gebied wordt beschermd, een beheerplan heeft opgesteld dat is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. In het beheerplan wordt ten minste aangegeven op welke wijze het waterwingebied is of wordt ingericht en beheerd. [Toelichting: Deze bepaling is nieuw. Een door een waterleidingbedrijf opgesteld beheerplan kan onder voorwaarden de regels voor activiteiten buiten inrichtingen in het waterwingebied vervangen. In het plan dient hiertoe te zijn aangegeven: • op welke wijze het gebied is of wordt ingericht en beheerd; • op welke wijze de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning worden beschermd; • welke activiteiten in het gebied worden uitgevoerd. Het plan moet worden goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. ] De in artikel 2.5, eerste lid gestelde verboden gelden niet voor natuurontwikkeling en extensieve recreatie, voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. [Toelichting: Deze bepaling is iets gewijzigd. Op grond van deze bepaling wordt natuurontwikkeling en extensieve recreatie mogelijk gemaakt in een waterwingebied. Daarbij kan worden gedacht aan een extensieve beweiding (en een lichte bemesting) ten behoeve van natuurbeheer en het openstellen van het gebied voor publiek ten behoeve van educatie en recreatie. De activiteiten mogen echter geen nadelige gevolgen met zich meebrengen voor de grondwaterkwaliteit. Deze bepaling is bedoeld voor de gebieden waarvoor (nog) geen beheerplan is goedgekeurd. ] Het in artikel 2.5, eerste lid, onder a gestelde verbod geldt niet voor: [Toelichting: Deze bepaling is niet gewijzigd. De uitzonderingen in dit lid hebben betrekking op het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop, het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg. Wat betreft onderdeel b wordt nog opgemerkt dat een exacte hoeveelheid moeilijk is aan te geven. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter. ] a. het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen voor de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen daarvoor redelijkerwijs noodzakelijk zijn; b. geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, niet zijnde bestrijdingsmiddelen in en bij bestaande woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen weersinvloeden; c. schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen of bromfietsen; d. het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;
e. 4.
5.
6.
7.
8.
9.
het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen weersinvloeden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat. Het in artikel 2.5, eerste lid, onder b gestelde verbod geldt niet voor: [Toelichting: De vrijstelling is uitgebreid tot alle bestaande constructies en werken. Daarbij gaat het om constructies en werken die reeds aanwezig waren op het moment dat de nieuwe regels in werking zijn getreden. De vrijstelling is niet van toepassing op bestaand gebruik van schadelijke stoffen, waaronder bestaande lozingen.] a. het hebben of gebruiken van constructies of werken die op het tijdstip van aanwijzing van een gebied als waterwingebied bestonden of in aanleg waren; b. het wijzigen of uitbreiden van die constructies of werken, voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. De in artikel 2.5, eerste lid, artikel 2.5, tweede lid, onder f en artikel 2.5, derde lid, onder a gestelde verboden gelden niet voor: [Toelichting: Deze bepaling is niet nieuw. Voorafgaand aan de bedoelde activiteiten vindt al een provinciale toetsing plaats, waarbij alle betrokken belangen worden afgewogen, dus ook het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit met het oog op de waterwinning. Toegevoegd is een vrijstelling voor werkzaamheden in het kader van een provinciale ontgrondingsvergunning.] a. werkzaamheden ten behoeve van een grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd; b. werkzaamheden ten behoeve van een grondwateronttrekking indien Gedeputeerde Staten daarvoor, op grond van de Grondwaterwet, vergunning hebben verleend; c. werkzaamheden ten behoeve van een ontgronding, indien Gedeputeerde Staten daarvoor, op grond van de Ontgrondingenwet, vergunning hebben verleend; d. werkzaamheden ten behoeve van onderzoek naar of sanering van de bodem, indien Gedeputeerde Staten daarvoor, in het kader van de Wet Bodembescherming, opdracht of toestemming hebben gegeven. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder a gestelde verbod geldt niet voor krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toegestane bestrijdingsmiddelen, tenzij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking, als bedoeld in artikel 5 van genoemde wet, als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: [Toelichting: Deze bepaling is niet gewijzigd. Hiermee is de juridische lacune in de Bestrijdingsmiddelenwet gerepareerd. Met deze regeling blijven verboden of beperkingen gelden om bepaalde middelen in grondwaterbeschermingsgebieden te gebruiken. Het gaat hier om middelen met werkzame stoffen, die voorkomen op de zogenaamde zwarte en grijze lijst. Landelijk worden alle bestrijdingsmiddelen opnieuw getoetst aan nieuwe milieueisen. Zodra deze zogenaamde herbeoordeling gereed is, kan de vrijstellingsbepaling wellicht vervallen.] a. het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming te gebruiken, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden of b. het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen is verboden binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder b gestelde verbod geldt niet voor: [Toelichting: Het verbod voor het gebruik van dierlijke meststoffen en kunstmest is vervallen omdat het algemene beschermingsniveau voldoende toereikend is. Ook voor het gebruik van compost worden de landelijke regels van het BOOM toereikend geacht en is een vrijstelling opgenomen. Vanwege het geringe risico en de moeilijke handhaafbaarheid is de toepassing van zwarte grond bij particulieren vrijgesteld. ] a. dierlijke meststoffen; b. kunstmest; c. compost; d. zwarte grond voor niet bedrijfsmatige doeleinden. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder c gestelde verbod geldt niet voor: [Toelichting: De bepaling over de toepassing van bouwstoffen is gewijzigd in die zin dat nu ook categorie 1bouwstoffen en licht verontreinigde grond zijn vrijgesteld. Voorheen gold een meldingsplicht voor het gebruik van categorie 1-bouwstoffen en een ontheffingsplicht voor het gebruik van categorie 1-grond in werken en licht verontreinigde grond als bodem. De geringe en beheersbare risico’s van toepassing van categorie 1-bouwstoffen worden voldoende afgedekt door het landelijke beschermingsniveau in het Bouwstoffenbesluit. Voor het gebruik van categorie 1-grond in werken en licht verontreinigde grond als bodem geldt nog wel de voorwaarde dat is aangetoond dat de toe te passen grond uit het zelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is. ] a. schone grond, MVR-grond en schone bouwstoffen, anders dan grond; b. categorie 1-bouwstoffen in werken; c. categorie 1-grond in werken en licht verontreinigde grond als bodem indien is aangetoond dat de toe te passen grond uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is als waar het wordt toegepast. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder d gestelde verbod geldt niet voor: [Toelichting: Deze bepaling is nieuw. Gezien de beperkte risico’s is lozing van hemelwater afkomstig van daken van particuliere huishoudens vrijgesteld. De zorgplichtbepaling biedt voldoende bescherming. Ook geldt een vrijstellingsbepaling voor het op de bodem brengen van hemelwater van wegen en parkeerplaatsen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften. In de afgelopen jaren is gebleken dat de risico’s van afstromend wegwater over het algemeen beperkt zijn en dat het water in de naastgelegen bodem kan worden geïnfiltreerd. Als de bodemopbouw van de berm zodanig is dat geen doorslag van verontreinigingen is te verwachten, hoeft niet aan de voorschriften te worden voldaan. Verwezen wordt naar
10.
11.
12.
13.
14.
het rapport van de Commissie Integraal Waterbeheer over afstromend wegwater. Ook voor een tijdelijke lozing vanaf terreinen voor gemotoriseerd verkeer geldt een vrijstelling.] a. lozing van afvloeiend hemelwater vanaf daken van particuliere huishoudens; b. lozing van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer, indien de opbouw van de bodem zodanig is dat geen verontreiniging van bodem en grondwater kan plaatsvinden of indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 4 bij dit besluit; c. een tijdelijke lozing vanaf verhard oppervlak. Het in artikel 2.5, tweede lid, onder e gestelde verbod geldt niet voor: [Toelichting: Nieuw zijn vrijstellingen voor de volgende constructies: • transportleidingen voor gas omdat deze stof niet schadelijk is voor het grondwater; • voorzieningen voor de inzameling en transport van afvalwater omdat daarvoor algemeen aanvaarde landelijke richtlijnen gelden; • voorzieningen voor opslag en transport van schadelijke stoffen voor niet bedrijfsmatige doeleinden. Daarbij gaat het veelal om particuliere tanks die onder het landelijke Besluit ondergrondse opslag in tanks (BOOT) vallen en daarmee voldoende worden beschermd. Voor het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van buisleidingen geldt een nieuwe vrijstelling onder de voorwaarde dat wordt aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging niet groter wordt. ] a. constructies voor de inzameling en het transport van afvalwater; b. constructies voor het transport van gas; c. constructies voor de opslag en het transport van schadelijke stoffen voor niet bedrijfsmatige doeleinden; d. het tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden van leidingen indien met een door een deskundige opgestelde risicoanalyse volgens PGS 3 is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat tot stand brengen, wijzigen of uitbreiden gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie. De in artikel 2.5, tweede lid, onder f en artikel 2.5, derde lid, onder a gestelde verboden gelden niet, indien wordt voldaan aan de voorschriften in bijlage 5 bij dit besluit. [Toelichting: Voor het uitvoeren van mechanische ingrepen geldt een vrijstelling wanneer wordt voldaan aan algemene voorschriften. Het betreffen voorschriften voor boringen en grond- en funderingswerken. Voorheen golden alleen algemene voorschriften voor boringen. Voor de overige werken gold een ontheffingsplicht. Deze ontheffingsplicht is vervallen. ] Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen met betrekking tot de voorschriften als bedoeld in het negende lid onder b en elfde lid, indien naar hun oordeel met deze voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. [Toelichting: De voorschriften in het negende lid onder b en elfde lid zijn in het algemeen afdoende om de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Specifieke locale omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn tot het stellen van aanvullende voorschriften. Het instrument nadere eisen biedt daartoe de mogelijkheid. Met dit instrument kunnen Gedeputeerde Staten niet buiten het kader treden van de in het besluit vastgestelde voorschriften. Het stellen van nadere eisen is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.] Gedeputeerde Staten kunnen de nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, of wijzigen of intrekken indien dat belang zich daartegen niet verzet. [Toelichting: De voorschriften in het negende lid onder b en elfde lid zijn in het algemeen afdoende om de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Specifieke locale omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn tot het stellen van aanvullende voorschriften. Het instrument nadere eisen biedt daartoe de mogelijkheid. Met dit instrument kunnen Gedeputeerde Staten niet buiten het kader treden van de in het besluit vastgestelde voorschriften. Het stellen van nadere eisen is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. ] De voorschriften als bedoeld in het negende lid onder b en elfde lid en de nadere eisen als bedoeld in het twaalfde en dertiende lid gelden voor degene die de activiteit doet uitvoeren of uitvoert. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd. [Toelichting: Degene die de werkzaamheden doet uitvoeren of uitvoert moet voldoen aan de algemene voorschriften en nadere eisen als bedoeld in het negende lid onder b, elfde tot en met dertiende lid en kan in eerste instantie worden aangesproken op een juiste uitvoering. Het betreft degene die opdracht geeft om op zijn kosten een activiteit uit te voeren. Wanneer geen sprake is van een opdrachtgever maar van een (rechts)persoon die zelf, op eigen initiatief en op eigen kosten, een activiteit uitvoert, is die persoon verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften. Dit zal in veel gevallen ook de eigenaar of zakelijk gerechtigde van de gronden zijn, waarop de activiteit wordt uitgevoerd.]
Artikel 2.7. Meldingen en ontheffingen [Toelichting: In dit artikel wordt de verplichting opgelegd voor degene die van plan is werkzaamheden te doen uitvoeren of uit te voeren dit te melden. De melding is vereist om te kunnen toetsen of aan de gestelde voorschriften kan worden voldaan. Geen melding is vereist voor het uitvoeren van funderingswerken, als bedoeld in het dertiende lid. Gelet op het grote aantal van dergelijke werken en de per individueel werk beperkte milieurelevantie is het voorschrijven van een dergelijke melding niet noodzakelijk en zou onnodige lasten voor burgers met zich meebrengen. Op het meldingsformulier wordt aangegeven welke gegevens moeten worden verstrekt. Wanneer binnen een jaar niet is gestart met de werkzaamheden, moet opnieuw een melding worden gedaan. In het vijfde lid is bepaald dat ook voor aanvragen om ontheffing op basis van artikel 2.6 van de Verordening voor de fysieke leefomgeving een vastgesteld formulier moet worden gebruikt.]
1.
2. 3. 4. 5.
Degene die voornemens is een activiteit te doen uitvoeren of uit te voeren waarvoor een vrijstelling geldt op grond van artikel 2.6, negende lid onder b, tiende lid onder d en elfde lid, meldt dit voornemen ten minste vier weken voordat met de activiteit wordt gestart aan Gedeputeerde Staten. Geen melding is vereist voor het uitvoeren van funderingswerken. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot wijziging of uitbreiding van de activiteit. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door de wijziging of uitbreiding geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens. Ten behoeve van de melding als bedoeld in het eerste lid wordt gebruik gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens. Indien met de activiteit niet is gestart binnen een jaar na de datum van aanvang van de activiteit, zoals aangegeven op het meldingsformulier, vervalt de gedane melding van rechtswege. Ten behoeve van de ontheffing als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid van de verordening wordt gebruik gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.
Artikel 2.8. Overgangsbepalingen [Toelichting: Dit artikel geeft een overgangsregeling voor verleende ontheffingen op basis van de PMV. De bestaande regelgeving bevat mogelijkheden om in een ontheffing op de specifieke situatie toegesneden voorschriften te stellen. Die mogelijkheden zijn ook in dit besluit opgenomen. Artikel 2.8, eerste lid waarborgt dat de onder de oude regelgeving verleende ontheffingen een jaar blijven gelden als nadere eis op basis van dit besluit. Binnen een jaar moet de bestaande ontheffing worden omgezet in een melding op grond van dit besluit. Het tweede lid geeft een overgangsregeling voor aangevraagde ontheffingen. Deze zullen worden afgedaan volgens de regels van vóór de inwerkingtreding van dit besluit. In het derde lid wordt geregeld dat kennisgevingen die zijn gedaan en goedkeuringen die zijn afgegeven op basis uitvoeringsbesluiten van Gedeputeerde Staten op grond van artikel 5.1, eerste lid onder b en c van de PMV, blijven gelden. De activiteiten hoeven niet opnieuw te worden gemeld. Het betreft vooral meldingen van boringen.] 1. Voor een activiteit waarop dit besluit van toepassing is en waarvoor vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit een ontheffing op grond van de bepalingen 2.2.3, 3.2.3 of 4.3 van bijlage 10, onderdeel B van de Provinciale milieuverordening Overijssel 1998, zoals deze tot die datum luidde, in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die ontheffing gelden als nadere eis als bedoeld in artikel 2.6, veertiende lid van dit besluit. Dit is van overeenkomstige toepassing op de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de ontheffing en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften. De voorschriften blijven van kracht als nadere eis tot een jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften. 2. Een vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit aangevraagde ontheffing op grond van de bepalingen 2.2.3, 3.2.3 of 4.3 van bijlage 10, onderdeel B van de Provinciale milieuverordening Overijssel 1998, zoals deze tot die datum luidde, voor een activiteit waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in artikel 2.4, zevende lid van dit besluit. 3. Een vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit gedane kennisgeving krachtens besluiten op grond van bepaling 5.1, eerste lid, onder b en c van bijlage 10, onderdeel B van de PMV 1998 voor een gedraging waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in artikel 2.4, zevende lid van dit besluit. 4. Een vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit verleende goedkeuring krachtens besluiten op grond van bepaling 5.1, eerste lid, onder b en c van bijlage 10, onderdeel B van de PMV 1998, zoals deze tot die datum luidde, wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in artikel 2.4, zevende lid van dit besluit.
Subparagraaf 1d. Vergoeding van kosten en schade
Artikel 2.9. Toepassingsbereik [Toelichting: In dit artikel is bepaald dat bij de afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding door het van toepassing worden van grondwaterbeschermingsregels de procedure van artikel 2.10 tot en met 2.14 moet worden gevolgd. Deze regels gelden in aanvulling op en ter nadere uitwerking van de betreffende regels in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht. Het recht van schadevergoeding is neergelegd in artikel 15.20 juncto artikel 15.21 van de Wet milieubeheer voor zover het inrichtingen betreft en in artikel 15.21 Wet milieubeheer voor zover het gaat om activiteiten buiten inrichtingen. Artikel 15.20 Wet milieubeheer kent ook enkele procedurele bepalingen. In artikel 15.22, tweede lid van de Wet milieubeheer is geregeld dat de kosten in verband met de toekenning van schadevergoeding ten laste komen van Gedeputeerde Staten wanneer zij hebben ingestemd met de toekenning. Bij de voorbereiding van een schadevergoedingsbeschikking zullen doorgaans alleen de aanvrager, de adviserende deskundigen en de grondwateronttrekker betrokken zijn. Het heeft dan ook geen zin afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren. De minimumvereisten van afdeling 4.1 zijn van toepassing.] Deze subparagraaf is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten
ingevolge artikel 15.21 juncto 15.20 van de Wet milieubeheer met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van de verordening en van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van dit besluit.
Artikel 2.10. Inhoud verzoek [Toelichting: In dit artikel zijn de basisgegevens genoemd die de aanvraag ten minste moet bevatten. ] Het verzoek om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens: a b c
de bepalingen van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van de verordening en van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van dit besluit door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld of schade lijdt; de aard en de omvang van de kosten of de schade; de wijze waarop de kosten of de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.
Artikel 2.11. Advies van deskundigen [Toelichting: Het bevoegde gezag (burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten) kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten of schade is dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie Gedeputeerde Staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken (derde lid). In de geest van art. 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht kan dat mondeling of schriftelijk. Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding ook onder het regime van de Wet milieubeheer (art. 15.34) voor rekening kan worden gebracht van de betrokken grondwaterontrekker, heeft deze een bijzonder belang bij de besluitvorming terzake. Om die reden wordt ook deze grondwaterontrekker in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te maken (vierde lid). Indien het bevoegde gezag (of bestuursorgaan) advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het dit advies aan genoemde belanghebbenden. Het vermeldt daarbij de termijn waarbinnen belanghebbenden hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken (artikel 15.20, vierde lid van de wet).] 1. 2.
3.
4. 5.
6.
Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking, als bedoeld in artikel 2.9. Gedeputeerde Staten kunnen van de aangewezen deskundigen, als bedoeld in het eerste lid, het advies inwinnen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging. Indien Gedeputeerde Staten advies inwinnen zijn de bepalingen in het derde tot en met zesde lid van overeenkomstige toepassing. De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen zijn verzoek om vergoeding toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn tot toekenning van een vergoeding uit eigen beweging, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken. De betrokken grondwateronttrekker wordt in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken. De deskundigen brengen advies uit inzake: a. de vraag of de kosten zijn gemaakt of de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 2, paragraaf 1 van de verordening en hoofdstuk 2, paragraaf van dit besluit; b. de omvang van de kosten of de schade; c. de vraag of de kosten of de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven; d. de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien; e. de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten of de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt; f. de hoogte van de toe te kennen vergoeding. De deskundigen brengen hun advies zo spoedig mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en aan de betrokken grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.
Artikel 2.12. Betrokkenheid grondwateronttrekker [Toelichting: In artikel 2.12 is bepaald dat de grondwateronttrekker het recht om te worden gehoord ook toekomt als Gedeputeerde Staten voornemens zijn een vergoeding toe te kennen zonder advies te hebben ingewonnen.]
Indien Gedeputeerde Staten geen advies inwinnen van deskundigen, stellen zij de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek of het voornemen naar voren te brengen voordat zij een besluit nemen met betrekking tot het toekennen van een vergoeding.
Artikel 2.13. Inhoud verzoek ander bestuursorgaan 1.
2.
3.
Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid van de Wet milieubeheer Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten of schade door het aan de vergunning aanbrengen van beperkingen of verbinden van voorschriften op basis van artikel 2.8 van de verordening juncto artikel 2.4 en bijlage 3 van dit besluit, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van: [Toelichting: Als het om inrichtingen gaat zijn burgemeester en wethouders vaak het bevoegd gezag om op een verzoek om schadevergoeding te beslissen. De kosten in verband met de verlening van schadevergoeding komen ten laste van Gedeputeerde Staten, voor zover zij ten minste hebben ingestemd met de verlening van schadevergoeding. In het eerste lid is bepaald welke gegevens bij een verzoek om instemming door burgemeester en wethouders moeten worden overgelegd. ] a. indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken; b. indien de betrokken grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over het verzoek of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen; c. indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid van de Wet milieubeheer heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies; d. het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding of, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven: een afschrift van die beschikking. Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de betrokken grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen. [Toelichting: Voor de beoordeling van het verzoek om instemming is de opvatting van de betrokken grondwateronttrekker over het verzoek om schadevergoeding van belang. Zonodig zullen Gedeputeerde Staten de grondwateronttrekker om zijn opvattingen vragen. ] Gedeputeerde staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van het verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.11, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek. [Toelichting: In deze bepaling wordt aangegeven binnen welke termijn Gedeputeerde Staten moeten beslissen op een verzoek om instemming. Daarbij is aangesloten bij de termijnen genoemd in artikel 15.20, vijfde lid van de Wet milieubeheer.]
Artikel 2.14. Schadevergoedingsconvenant [Toelichting: Sinds 1995 geldt het Schadevergoedingsconvenant formele claims grondwaterbescherming 1995-1998 tussen Gedeputeerde Staten, colleges van burgemeester en wethouders van betrokken gemeenten en betrokken grondwateronttrekker over de procedure voor de afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding in verband met de toepassing van grondwaterbeschermingsregels. Het convenant is jaarlijks stilzwijgend verlengd en geldt dus nog steeds. Het convenant geldt in aanvulling op en ter uitwerking van de procedurebepalingen van subparagraaf 1d van dit besluit. In het convenant is geregeld dat partijen in eerste instantie proberen een minnelijke regeling te treffen, zodat de formele wettelijke regeling niet hoeft te worden gevolgd. De wettelijke regeing heeft dus een vangnetfunctie.] In aanvulling op en ter uitwerking van het bepaalde in de artikelen 2.10 tot en met 2.14, gelden de bepalingen van een tussen de provincie, de betrokken grondwateronttrekker en de betrokken Overijsselse gemeenten gesloten convenant.
Hoofdstuk 3. Bodem
Paragraaf 1. Bodemsanering
Artikel 3.1. Melding van voorgenomen bodemsanering [Toelichting: De meldingsformulieren zijn te vinden op onze provinciale website (milieu/leefomgeving/bodem/ aanmeldingsformulieren).]
Ten behoeve van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Wet bodembescherming, wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens.
Artikel 3.2. Inhoud saneringsplan [Toelichting: Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, lid 1 van de Wet bodembescherming bedoelde saneringsplannen welke moeten worden ingediend indien sprake is van een voorgenomen sanering van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Wettelijke eisen: Artikel 39, lid 1 van de Wet bodembescherming bepaalt dat in een saneringsplan in ieder geval de volgende gegevens moeten worden opgenomen: a. een nadere beschrijving van de wijze waarop de sanering zal worden uitgevoerd, waarbij is aangegeven hoe aan artikel 38, eerste lid (saneringsdoelstelling), zal worden voldaan; b. een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt; c. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een beschrijving van beperkingen in het gebruik van de bodem en/of maatregelen die naar verwachting nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem, alsmede een indicatie van de kosten van die maatregelen; d. een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen; e. indien de verontreinigde grond zal worden afgegraven of het verontreinigde grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater; f. indien verontreinigde grond binnen het geval van de verontreiniging wordt verplaatst, een beschrijving van de omstandigheden waaronder dit gebeurt; g. het tijdstip waarop de sanering naar verwachting zal zijn uitgevoerd; h. indien de verontreiniging zich kan verspreiden en de saneringsmaatregelen zich uitstrekken over een periode van drie jaar of meer: • een overzicht van de tussentijds beoogde effecten en de tijdstippen waarop Gedeputeerde Staten schriftelijk worden geïnformeerd omtrent de effecten van de getroffen maatregelen en in hoeverre deze overeenstemmen met de beoogde effecten; • een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten, bedoeld onder b, te bereiken, voor het geval de in het saneringsplan opgenomen methode niet tot die effecten zou leiden. In aanvulling op het bovenstaande moeten in een saneringsplan tevens de gegevens als bedoeld in artikel 3.2 van dit besluit worden opgenomen. Ten aanzien van onderdeel j, ‘een beschrijving van de eindbemonstering’, heeft het de voorkeur dat de eindbemonstering conform Beoordelingsrichtlijn SIKB 6000 plaatsvindt. Aangezien landelijke wetgeving over kwaliteitsstandaarden in voorbereiding is, wordt dit thans nog niet door ons voorgeschreven.] 1. In het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, tweede lid en artikel 63 e van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de volgende gegevens te worden opgenomen: a. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt; b. een actuele kadastrale kaart, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven (S-waarde- en I-waardecontour voor grond en grondwater); c. de oppervlakte en het volume van de verontreinigde grond en waterbodem en het volume van het verontreinigde grondwater; d. het actuele gebruik van de bodem; e. de naam en het adres van degene(n) die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft, respectievelijk hebben op het grondgebied, bedoeld onder a; f. de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden; g. de datum waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen en de doorlooptijd van de verschillende fasen van de sanering; h. een opgave van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn; i. een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren; j. een beschrijving van de eindbemonsteringen; k. een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken; l. een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving; m. een beschrijving van de veiligheids- en arbeidshygiënische aspecten; n. een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van een sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken; o. gegevens over de kwaliteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond; p. gegevens over de bestemming van overige verontreinigende stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering; q. indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken: • de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater; • een omschrijving van de bestemming van die grond of dat grondwater waarbij wordt ingegaan op de mogelijkheden om op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze de grond of het grondwater te verwerken; • indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd, de redenen daarvoor; r. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd; s. een beschrijving van de wijze waarop overlast als gevolg van de sanering wordt tegengegaan;
2.
Indien het een sanering van de waterbodem betreft, dienen in het saneringsplan tevens de volgende gegevens te worden opgenomen: a. de naam en functie van het oppervlaktewater; b. de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.
Artikel 3.3. Inhoud evaluatieverslag [Toelichting: Na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering moet degene die de bodem heeft gesaneerd danwel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag doen aan Gedeputeerde Staten. Wettelijke eisen: Artikel 39c van de Wet bodembescherming bepaalt dat in een evaluatieverslag in ieder geval de volgende gegevens moeten worden opgenomen: a. een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen; b. een beschrijving van de kwaliteit van de bodem na het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven; c. indien de verontreinigde grond is afgegraven of het verontreinigde grondwater aan de bodem is onttrokken, de hoeveelheid, de kwaliteit en de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater; d. indien ten behoeve van de sanering grond is aangevoerd de hoeveelheid, de kwaliteit en de herkomst van de aangevoerde grond; e. een evaluatie van de mate waarin de effecten van de getroffen saneringsmaatregelen overeenstemmen met de beoogde effecten, bedoeld in artikel 39, eerste lid, onder b; f. indien na sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is, het aangeven van de noodzaak van beperkingen in het gebruik van de bodem, of maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem. In aanvulling op het bovenstaande moeten in een evaluatieverslag tevens de gegevens als bedoeld in artikel 3.3 van dit besluit worden opgenomen.] In het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de volgende gegevens te worden opgenomen: a. b. c. d. e. f. g.
een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding heeft plaatsgevonden; een kaart waarop de ontgravingscontouren zijn aangegeven en een kaart waarop het grondwateronttrekkingssysteem is weergegeven; een kaart waarop de saneringscontouren van de grond, het grondwater en/of de waterbodem zijn aangegeven; een kadastrale kaart waarop de omvang van de eventuele restverontreiniging is aangegeven; een risicobeoordeling van een eventuele restverontreiniging; een nadere motivering van eventuele afwijkingen van het saneringsplan; de datum waarop de feitelijke saneringsmaatregelen zijn afgerond.
Artikel 3.4. Inhoud nazorgplan [Toelichting: Indien na de sanering verontreiniging in de bodem is achtergebleven en in het evaluatieverslag is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen noodzakelijk zijn, wordt tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van het evaluatieverslag een nazorgplan ingediend. Wettelijke eisen: Artikel 39d van de Wet bodembescherming bepaalt dat het nazorgplan in ieder geval een omschrijving van de beperkingen in het gebruik van de bodem en/of de maatregelen die in het belang van de bescherming van de bodem noodzakelijk zijn, moet bevatten alsmede een begroting van de kosten van de maatregelen. In aanvulling hierop moeten in een nazorgplan tevens de gegevens als bedoeld in artikel 3.4 van dit besluit worden opgenomen.] In een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming dienen in aanvulling op de eisen uit deze wet de volgende gegevens te worden opgenomen voor zover de beoogde maatregelen dit nodig maken: a. b. c. d. e. f.
een beschrijving van eventuele monitoring van de restverontreiniging; de actiewaarden indien verspreiding van de restverontreiniging wordt vastgesteld; een beschrijving van een terugvalscenario; de wijze waarop de instandhouding van de monitorings- en/of isolerende voorzieningen wordt gewaarborgd en gecontroleerd; de wijze waarop het betrokken grondgebied in verband met het monitoren danwel isoleren van die verontreiniging zal worden beheerd; de maatregelen die zullen worden genomen in verband met beperkingen die de verontreiniging voor het gebruik van de bodem met zich brengt.
Artikel 3.5. Ontheffing saneringsplan bij waterbodems [Toelichting: Om het onderhoudsbaggerwerk niet onnodig te belemmeren, maar het bevoegde gezag toch een mogelijkheid te bieden om in te grijpen als de situatie dat vereist, is een verkorte procedure voor onderhoudsbaggerspecie klasse 4 ontwikkeld (artikel 63i Wet bodembescherming). Deze procedure houdt in dat
ontheffing kan worden verleend van de verplichting tot het opstellen van een saneringsplan en de bijbehorende goedkeuringsprocedure ingevolge de Wet bodembescherming. Gedeputeerde Staten hebben een formulier vastgesteld met betrekking tot de gegevens die bij een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 63i Wet bodembescherming overgelegd dienen te worden. Daarnaast dient een plan van aanpak bij ons te worden ingediend. Dit artikel bepaalt welke gegevens in ieder geval in een plan van aanpak moeten worden opgenomen. Ten aanzien van onderdeel b, ‘een beschrijving van de eindbemonstering’, verwijzen wij naar de toelichting op artikel 3.2.] 1. Ten behoeve van een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 63i van de Wet bodembescherming, wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier, onder bijvoeging van de daarin gevraagde gegevens. 2. Bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid dient tevens een plan van aanpak te worden overgelegd dat in ieder geval de volgende gegevens bevat: a. een beschrijving van de werkzaamheden; b. een beschrijving van de eindbemonsteringen; c. een beschrijving van de veiligheidsmaatregelen; d. gegevens over de bestemming van de verontreinigde waterbodem die vrijkomt bij het onderhoud; e. een beschrijving van het vooraf uitgevoerde waterbodemonderzoek.
Artikel 3.6 De waterkwaliteitsbeheerder verschaft de informatie omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden, overeenkomstig de voorschriften die Gedeputeerde Staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.
Artikel 3.7. Verkorte procedure [Toelichting: Op grond van artikel 3.1, tweede lid van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel kunnen Gedeputeerde Staten afzien van de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) voor saneringsbeschikkingen. Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden de ‘verkorte procedure’ kan worden toegepast. Bij de verkorte procedure kan geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen tegen een ontwerpbeschikking. Er wordt direct een definitief besluit opgesteld waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.] Op verzoek van de aanvrager van een beschikking geven Gedeputeerde Staten toepassing aan de verkorte procedure als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid van de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel, indien naar hun oordeel aan de navolgende voorwaarden voldaan is: a. b. c.
er is een beperkte groep belanghebbenden die als zodanig duidelijk aanwijsbaar is; de belanghebbenden hebben schriftelijk verklaard geen bezwaar te hebben tegen de toepassing van de verkorte procedure; de aanvrager heeft ten genoegen van Gedeputeerde Staten voldoende informatie overgelegd over het (vermoedelijke) geval van ernstige bodemverontreiniging en de invloed daarvan op de directe omgeving.
Artikel 3.8 Op verzoek van de aanvrager van een beschikking kunnen een of meer gegevens als bedoeld in de artikelen 3.2 tot en met 3.5 van dit besluit achterwege blijven, indien deze naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voor het nemen van de beschikking niet noodzakelijk zijn
Paragraaf 2. Ontgrondingen [Gereserveerd.]
Hoofdstuk 4. Water
Paragraaf 1. Grondwateronttrekking [Gereserveerd]
Hoofdstuk 5. Wegen en scheepvaartwegen
Paragraaf 1. Wegen [Gereserveerd]
Paragraaf 2. Scheepvaartwegen [Gereserveerd]
Hoofdstuk 6. Slotbepalingen
Artikel 6.1. Citeertitel Dit besluit kan worden aangehaald als Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.
Bijlage 1 Lijst met verboden inrichtingen Categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.2, derde lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel. (Bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering", VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992)
OPSLAGEN GEVAARLIJKE STOFFEN brandbare vloeistoffen, ondergronds, K1/K2/K3-kl. brandbare vloeistoffen, bovengronds, K1/K2/K3-kl. bestrijdingsmiddelen gier / drijfmest (open en gesloten)
INSTALLATIES vatenspoelinstallaties stookinstallatie, olie, >= 50 MW stookinstallatie, kolen, >= 50 MW motorbrandstofpompen
01 LAND- EN TUINBOUW 01.16 intensieve veehouderij: - varkensmesterijen - kalvermesterijen - stiermesterijen 01.21/.27 tuinbouwbedrijven met open grondteelt 01.28 bijzondere tuinbouwbedrijven: - champignonkwekerijen (algemeen) - champignonkwekerijen met mestfermentatie - bloembollen-droog- en prepareerbedrijven 01.29 tuinbouwbedrijven met bedekte teelt (kassen) - zonder kasverwarming - met kasverwarming, met olie - met kasverwarming, met kolen 01.4 agrarische dienstverlenende bedrijven met opslag bestrijdingsmiddelen
11 DELFSTOFFENWINNING 11.01 12.01 12.03 19.02
kolenmijnbouw aardoliewinputten aardolie- en gasexploratie (tijdelijke activ.) zoutwinning (putten)
20/21 VOEDINGS- EN GENOTMIDDELENINDUSTRIE 20.51 20.61 20.62 21.41
suikerfabrieken (biet-) olie- en vettenfabrieken (zonder en met hexaan-extractie) margarinefabrieken e.d., p.c. >= 250.000 t/j gist- en spiritusfabrieken, p.c. >= 5.000 t/j
22 TEXTIELINDUSTRIE 22.41 textielblekerijen, -ververijen, -drukkerijen 22.42 loonblekerijen, -ververijen, -drukkerijen
24 LEDERWARENINDUSTRIE 24.1 lederfabrieken
25 HOUT EN MEUBELINDUSTRIE 25.23 houtconserveringsbedrijven (druk/vacuümprocessen of drenken e.d.) 25.71 meubelfabrieken (incl. lakspuiterij)
27 GRAFISCHE INDUSTRIE EN UITGEVERIJEN 27.11 dagbladdrukkerijen 27.13 vlakdrukkerijen: - offset-vellen-drukkerijen - offset-rotatie-drukkerijen (groot, met thermische drogerij) 27.14 rotatie-diepdrukkerijen
28 AARDOLIE- EN STEENKOOLVERWERKENDE INDUSTRIE 28.1 aardolieraffinaderijen 28.21 cokesfabrieken 28.22 bitumineus wegenbouwmaterialenfabrieken 28.23 bitumineus dakbedekkingsmaterialenfabrieken 28.24 smeeroliën- en vettenfabrieken 28.29 overige aardolie- en steenkoolproductenfabrieken: - steenkoolproductenfabrieken n.e.g.
- aardolieproductenfabrieken n.e.g.
29 CHEMISCHE INDUSTRIE 29.1 kunstmeststoffenfabrieken 29.2 kunstharsenfabrieken e.d. 29.3 kleur- en verfstoffenfabrieken 29.42 anorg. chemische grondstoffenfabrieken n.e.g. 29.43 synth. reuk- en smaakstoffenfabrieken 29.49.1 methanolfabrieken 29.49.2 vetzuren- en alkanolenfabrieken (niet synthetisch) 29.49.3 grondstoffenfabrieken voor geneesmiddelen en fijnchemicaliën 29.49.4 organ. chemische grondstoffenfabrieken n.e.g. 29.51 verf-, lak- en vernisfabrieken 29.71 zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken 29.8 chem. bestrijdingsmiddelenfabrieken 29.91 lijm- en plakmiddelenfabrieken 29.92 chem. kantoorbenodigdhedenfabrieken 29.93 poetsmiddelenfabrieken 29.94 fotochem. prod.fabrieken 29.95 springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken 29.99 chem. productenfabrieken n.e.g.
30 KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN 30.0 kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken
31 RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE 31.2 loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2 32.41 cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j 32.43 gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j 32.52 asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d 29.94 fotochem. prod.fabrieken 29.95 springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken 29.99 chem. productenfabrieken n.e.g.
30 KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN 30.0 kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken
31 RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE 31.2 loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2 32.41 cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j 32.43 gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j 32.52 asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d
33 BASIS METAALINDUSTRIE 33.1 ruwijzer- en staalfabrieken 33.2 stalen-buizenfabrieken 33.31 koudbandwalserijen, p.o. >= 2.000 m2 33.32 profielzetterijen, p.o. >= 2.000 m2 33.33 draadtrekkerijen e.d., p.o. >= 2.000 m2 33.41 non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbedrijven 33.42 primaire non-ferro-metaalfabrieken 33.43 non-ferro-metaalsmelterijen e.d. 33.44 non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen e.d.
34 METAALPRODUCTENINDUSTRIE 34.01 ijzer- en staalgieterijen 34.02 non-ferro-metaalgieterijen 34.11 grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken, p.o. >= 2.000 m2 34.12 stamp -, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven 34.2 schroeven, massadraaiwerk-, veren- e.d. industrie 34.3 tank-, reservoir- en pijpleidingbouwbedrijven 34.4 overige constructiewerkplaatsen (excl. lakken): - gesloten gebouwen of in open lucht 34.5 metalen meubelfabr. e.d. (incl. lakken en moffelen) 34.6 metalen emballage ind. (incl. lakken en moffelen) 34.7 c.v.-ketel en -radiatorenfabrieken (excl. moffelen) 34.8 overige metaalwarenind. 34.91 smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d. 34.93 metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven: - algemeen - mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten) - anodiseren, eloxeren - chemische oppervlaktebehandeling - emailleren - galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen e.d.) - metaalharden - lakspuiten en moffelen - scoperen (opspuiten van zink) - thermisch verzinken - thermisch vertinnen
35 MACHINE-INDUSTRIE 35 machine-industrie: - p.o. >= 2.000 m2
36 ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE 36.21 elektromotoren- en generatorenfabrieken 36.22 schakel- en installatiemateriaalfabrieken 36.91 accumulatoren- en batterijenfabrieken 36.92 lampenfabrieken 36.95.1 fabrieken voor gedrukte bedrading 36.97/.98 elektrische en elektrotechnische apparatenfabrieken
37 TRANSPORTMIDDELENINDUSTRIE 37.41 scheepsbouw- en reparatiebedrijven: t/m .45 - houten schepen - kunststof schepen - metalen schepen en/of proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW 37.46 scheepsschilder- en schoonmaakbedrijven e.d. 37.47 scheepssloperijen 37.5 wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen (lijnwerkplaatsen): - algemeen - met proefdraaien verbrandingsmotoren >= 1 MW 37.7 vliegtuigbouw en -reparatiebedrijven
39 OVERIGE INDUSTRIE 39.99.1 compostbedrijven (open en gesloten)
40 OPENBARE NUTSBEDRIJVEN 40.11 elektriciteitsproductiebedrijven (vermogen >= 50 MW): - kolengestookt - oliegestookt
61/62 GROOTHANDEL 61.18 dierlijke meststoffen, gesloten opslag 61.41 ertsen (incl. overslag) 61.44 minerale olieproducten (excl. brandstoffen) 61.45 vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen (algemeen assortiment) 61.46 vaste brandstoffen: kolenterminal (opslagopp. >= 2.000 m2) 61.47 vloeibare brandstoffen: vloeistoffen 61.51 chemische grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassing 61.52 bestrijdingsmiddelen 62.91,.92 schroot: - algemeen - met shredders, persen - autosloperijen
65/66 DETAILHANDEL 66.31 benzine-service-stations (zonder en met LPG) 66.71 huisbrandstoffen
68 REPARATIEBEDRIJVEN VOOR GEBRUIKSGOEDEREN 68.21 autoreparatiebedrijven (excl. plaatwerken, spuiten en tectyleren) 68.29 autoreparatiebedrijven n.e.g. met tectyleerderij
72 WEGVERVOER 72.3 goederenwegvervoerbedrijf met schoonmaken tanks
73 ZEEVAART 73.3 zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven: - stukgoed - ertsen, mineralen e.d. - steenkool - olie, LPG e.d. - tankercleaning
74 BINNENVAART 74.2 binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven: - ertsen, mineralen e.d. - steenkool - olie, LPG e.d. - tankercleaning
75 LUCHTVAART 75.21.1 luchthavens 75.21.3 vliegtuigverhuurbedrijven
90 OPENBAAR BESTUUR 90.6 land-, lucht- en zeemachtkazernes e.d.
96 SPORT EN RECREATIE 96.12.2 sportaccommodaties: - skelterbanen - autocircuits, motorcrossterreinen e.d.
98 OVERIGE DIENSTVERLENENDE BEDRIJVEN 98.11.2 vuilstortplaatsen 98.11.3 vuiloverslagstations 98.11.4 gemeentewerven, chemisch afvaldepots 98.13 afvalbewerkingsbedrijven: - verwerking afgewerkte olie - kabelbranderijen - oplosmiddelterugwinning - vuilverbrandingsinrichtingen: huisvuil, slib - vuilverbrandingsinrichtingen: chemisch afval - verwerking fotochemisch en galvano-afval 98.14 ongedierte bestrijdings- en ontsmettingsbedrijven 98.32 chemische wasserijen en ververijen
Bijlage 2 AMvB-inrichtingen Categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.2, achtste lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel De inrichtingen, als bedoeld in de volgende Algemene Maatregelen van Bestuur op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer: - Besluit mestbassins milieubeheer (13 december 1990, Stb. 618); - Besluit tankstations milieubeheer (20 januari 1994, Stb. 53); - Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (18 juni 1991, Stb. 324); - Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (4 februari 1994, Stb. 107); - Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (20 mei 1998, Stb. 322); - Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (7 oktober 1998, Stb. 603); - Besluit woon- of verblijfsgebouwen milieubeheer (7 oktober 1998, Stb. 602); - Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer (15 maart 2001, Stb.146); - Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (13 juni 2000, Stb. 262); - Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (15 juni 2000, Stb. 278); - Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (22 juli 2000, Stb. 334); - Besluit voorzieningen en installaties (18 oktober 2001, Stb. 487); - Besluit glastuinbouw milieubeheer (21 februari 2002, Stb. 109).
Bijlage 3
Algemene voorschriften en instructies voor inrichtingen - algemene voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid en - instructies voor vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in artikel 2.4, tweede en derde lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.
A. Begripsbepalingen In deze bijlage wordt verstaan onder: a. b. c. d. e. f. g. h. i. j.
PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen van het ministerie van VROM (ter vervanging van de door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen opgestelde CPR richtlijnen); PGS 15: Publicatie 15 van de PGS getiteld ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’ ; PGS 28: Publicatie 28 van de PGS getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten – Afleverinstallaties en ondergrondse opslag’; PGS 30: Publicatie 30 van de PGS getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties’; KIWA: Een door de Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling, gevestigd in Rijswijk; REIS-'87: Een erkenning van KIWA op grond van beoordelingsrichtlijn (BRL-K 903) inzake het saneren van huisbrandolie en dieselolietanks; NNI: Nederlands Normalisatie Instituut; NPR: Nederlandse Praktijk Richtlijn; NPR 3218: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering onder vrij verval 'Aanleg en onderhoud'; NPR 3220: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering 'Beheer';
k. l. m. n. o. p. q. r. s. t. u. v. w. x.
NPR 3221: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering onder over- en onderdruk 'Ontwerpcriteria, aanleg en onderhoud'; NPR 3398: Laatste publicatie van de NPR van het NNI: Buitenriolering 'Inspectie en toestandsbeoordeling'; NEN: Een door het NNI uitgegeven norm; NEN-EN 1091: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Buitenriolering onder onderdruk’; NEN-EN 1610: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Buitenriolering-Aanleg en beproeving van leidingsystemen’; NEN-EN 1671: Laatste publicatie van de norm van het NNI ‘Overdrukrioleringen buiten gebouwen’; VPR: Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks Bodembescherming deel 55B, ministerie van VROM; CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen; Bestrijdingsmiddelen: bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962; meststoffen: meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet en de Meststoffenwet 1947 waaronder begrepen compost, zwarte grond en zuiveringsslib als bedoeld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen; werk, bouwstof,grond, schone grond, categorie 1-bouwstof, categorie 2-bouwstof: wat daaronder wordt verstaan in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming; MVR-grond: grond als bedoeld in de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit; licht verontreinigde grond: licht verontreinigde grond als bedoeld in de Vrijstellingsregeling grondverzet; mechanische ingreep: een werk op of in de bodem waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt, die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten;
B. aanwijzingvan categorieën van gevallen, beperkingen en voorschriften, afwijkingen en nadere eisen als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid en artike 2.4, tweede en derde lid. aanwijzingvan categorieën van gevallen, beperkingen en voorschriften, afwijkingen en nadere eisen CATEGORIEEN VAN BEPERKINGEN EN VOORSCHRIFTEN GEVALLEN Inhoudende de verplichting: activiteit in grondwaterbesche rmingsgebied
AFWIJKINGEN EN NADERE EISEN
het op- en overslaan bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te van vloeibare treffen als bedoeld in PGS 15. aardolie-producten in emballage
het op- en overslaan van vloeibare aardolie-producten in ondergrondse tanks
1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in hoofdstuk 11 van PGS 28 zijn aangegeven; 2. indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van meer dan 10.000 liter per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in paragraaf 6.6 en paragraaf 7.8 van PGS 28 zijn aangegeven; 3. indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 4, artikelen 4.3.10, 4.7.4 en 4.7.5 van PGS 30 zijn aangegeven.
voorschrift 2 alleen opnemen indien van toepassing
het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks
1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in paragraaf 4.7 van PGS 30 zijn aangegeven. 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA erkend tanksaneringsbedrijf (REIS 87); 3. indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van meer dan 10.000 liter per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in paragraaf 6.6 en paragraaf 7.8 van PGS 28 zijn aangegeven; 4. indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 4, artikelen 4.3.10, 4.7.4 en 4.7.5 van PGS 30 zijn aangegeven.
CATEGORIEEN VAN BEPERKINGEN EN VOORSCHRIFTEN GEVALLEN Inhoudende de verplichting: activiteit in grondwaterbesche rmingsgebied
AFWIJKINGEN EN NADERE EISEN
het op- en overslaan het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, van vloeibare niet zijnde vloeibare aardolie-producten, en vloeibare schadelijke stoffen, afvalstoffen in emballage niet zijnde vloeibare aardolie-producten, en vloeibare afvalstoffen in emballage
het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolie-producten, en vloeibare afvalstoffen in ondergrondse tanks
1. de bodem te monitoren op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, door het nemen van grondwatermonsters volgens de NEN- en VPR-richtlijnen die daarop van toepassing zijn; de artikelen 2.27 en 2.28 van Bijlage 1 behorende bij het Besluit opslaan in ondergrondse tanks zijn van overeenkomstige toepassing; 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA erkend tanksaneringsbedrijf (REIS 87); 3. de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in PGS 28.
het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieproducten, en vloeibare afvalstoffen in bovengrondse tanks
1. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA erkend tanksaneringsbedrijf (REIS 87); 2. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 4, artikelen 4.7.2 en 4.7.3 van PGS 30 zijn aangegeven.
het op- en overslaan De bodembeschermende maatregelen en voorzieningen van vaste schadelijke te treffen als bedoeld in PGS 15. stoffen en vaste afvalstoffen in emballage
het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen anders dan in emballage
1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.
Bij bestaande en nieuwe opslag in silo's, kelders of vergelijkbare inpandige vloeistofdichte constructies (ter beoordeling van het bevoegde gezag), hoeft voorschrift 2 niet te worden opgenomen.
Het op- en overslaan van vloeibare dierlijke mest
dat mestfoliebassins en mestzakken dienen te zijn of te worden uitgevoerd met een dubbele onderfolie, tussen de folies een drainagesysteem dient te zijn of te worden aangebracht die aansluit op een inspectieput met als doelen een regelmatige controle op het functioneren van de voorziening en ontgassing van de ondergrond.
Het op- en overslaan van meststoffen, niet zijnde dierlijke meststoffen en niet zijnde overige organische meststoffen als bedoeld in BOOM
1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van de verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.
Indien de opslag 200 kilogram of minder is, hoeven de voorschriften niet te worden opgenomen.
Het op- en overslaan van zuiveringsslib en compost
1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een
Indien de opslag 1 m3 of minder is, hoeven de voorschriften niet te worden opgenomen.
CATEGORIEEN VAN BEPERKINGEN EN VOORSCHRIFTEN GEVALLEN Inhoudende de verplichting: activiteit in grondwaterbesche rmingsgebied
AFWIJKINGEN EN NADERE EISEN
regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. Het opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan
1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.
Het gebruiken t.b.v. het productieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen
1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.
Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen)
dat leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde aardolieproducten en afvalwater, zodanig worden aangelegd en onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is en dat leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de vijf jaar worden geïnspecteerd op het aspect vloeistofdichtheid.
Indien het minder risicovolle leidingen betreft, kan met betrekking tot de inspectie ook een periode van 10 jaar worden opgenomen.
Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van afvalwater (zoals bedrijfsriolering)
dat, voor zover van toepassing, de aanleg, het beheer en het onderhoud van leidingen c.a. ten behoeve van het transport van afvalwater plaats vinden overeenkomstig de NPR 3218, NPR 3220, NPR 3221, NPR 3398, NEN-EN 1091, NEN-EN 1610 en NEN-EN 1671 en in overeenstemming met CUR/PBV Aanbeveling 51 (Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen, 1998) en CUR/PBV Rapport 2001-3 (Beheer bedrijfsriolering bodembescherming)
het tot stand brengen, hebben of gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten
1. dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.
Voorschrift 1 en 2 alleen opnemen indien van toepassing.
het tot stand brengen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer
1. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer een aaneengesloten verharding hebben met bijvoorbeeld straatklinkers, asfalt of beton. De constructie en dikte moeten zodanig zijn dat de weg of parkeerplaats geschikt is voor het daarvoor bestemde verkeer; 2. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto’s, bussen en dergelijke, of waar handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen moeten worden voorzien van een degelijke vloeistofdichte verharding; 3. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de
Indien het gaat om een bestaande situatie, een weg met een zeer lage verkeersintensiteit of een parkeerplaats of een ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer die weinig gebruikt wordt, hoeft voorschrift 3 niet te worden opgenomen.
CATEGORIEEN VAN BEPERKINGEN EN VOORSCHRIFTEN GEVALLEN Inhoudende de verplichting: activiteit in grondwaterbesche rmingsgebied
AFWIJKINGEN EN NADERE EISEN
riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater of uitmondend op een zuiveringstechnisch werk of een andere zuiveringsvoorziening. het toepassen van bouwstoffen
1. dat de op of in de bodem toe te passen bouwstoffen bij voorkeur bestaan uit schoon materiaal (dat wil zeggen beneden de streefwaarden); MVR-grond wordt beschouwd als schone grond; 2. dat hergebruik van categorie 1-grond in werken en licht verontreinigde grond als bodem slechts is toegestaan, indien is aangetoond dat de toe te passen grond uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is als waar het wordt toegepast.
het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan twee meter
1. dat tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; 2. dat de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; 3. dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; 4. dat bij het buiten gebruik stellen van een boorput of bij definitieve beëindiging van de werkzaamheden het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend wordt aangevuld en geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden.
Activiteit in boringsvrije zone
Het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan: • 50 meter in de gebieden Diepenveen, Deventer-Ceintuurba an, Deventer-Zutphense weg en in de boringsvrije zone van de winning Engelse Werk te Zwolle; • 5 meter in het gebied Kotkamp/Schreurser ve te Enschede
1. dat tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; 2. dat de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; 3. dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van het boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; 4. dat bij het buiten gebruik stellen van een boorput of bij definitieve beëindiging van de werkzaamheden het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend wordt aangevuld en geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden.
Bijlage 4
Algemene voorschriften afstromend wegwater Algemene voorschriften voor afstromend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld artikel 2.6, tiende lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.
Doelvoorschriften: 1. 2. 3.
Voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht die duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen; Vloeistoffen afkomstig van verhardingen dienen via zodanige voorzieningen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen; Ten aanzien van het functioneren van voorzieningen, als bedoeld onder 1 en 2, moet een regelmatige controle worden uitgevoerd.
Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien: 1. 2.
wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer zijn voorzien van een aaneengesloten verharding met bijvoorbeeld straatklinkers, asfalt of beton. De constructie en dikte moeten bovendien zodanig zijn dat de weg of parkeerplaats geschikt is voor het daarvoor bestemde verkeer; wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto’s, bussen en dergelijke, of waar handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen, zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding.
Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien: 1. 2. 3.
4.
5.
wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater of uitmondend op een zuiveringstechnisch werk of een andere zuiveringsvoorziening; het een weg betreft met een zeer lage verkeersintensiteit of een weinig gebruikte parkeerplaats of ander terrein die openstaat voor gemotoriseerd verkeer; een zuiveringsvoorziening, als bedoeld onder 1, voldoet aan de Handreiking bij de keuze voor behandelmethoden na afkoppelen van DHV van 16 juli 20011 en de Leidraad riolering B2100 “Doelmatige omgang met hemelwater; technisch instrumentarium” van juli 2000 en de eventuele aanpassingen daarvan, dan wel aan minimaal daarmee gelijk te stellen voorwaarden; een zuiveringsvoorziening minimaal wordt onderhouden volgens de Leidraad riolering B2100 “Doelmatige omgang met hemelwater; technisch instrumentarium” van juli 2000 en de “Richtlijnen voor aanleg en beheer en onderhoud van infiltratie- en percolatievoorzieningen” van de TU Delft van april 1999 en de eventuele aanpassingen daarvan; de kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen hemelwater voldoet aan de streefwaarden van ondiep grondwater zoals opgenomen in de laatst vastgestelde circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering respectievelijk de algemene maatregel van bestuur volgens artikel 36 en 37, zesde lid van de Wet bodembescherming.
Aan doelvoorschrift 3 wordt in elk geval voldaan indien: 1. 2.
ingeval van een vloeistofdichte verharding, een regelmatige controle wordt uitgevoerd op de vloeistofdichtheid; aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een meetplan wordt overgelegd voor de toetsing van het correct functioneren van de zuiveringsvoorziening; dit plan geeft in elk geval informatie over het analyseprogramma.
Toelichting Onder een vloeistofdichte verharding wordt in ieder geval verstaan: 1. 2.
een waterdichte asfaltverharding met en percentage holle ruimte van minder dan 3%; een betonverharding vrij van scheurvorming, waarvan de naden zijn afgekit en het beton een sterkteklasse heeft van tenminste B25.
Bijlage 5
Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones als bedoeld in artikel 2.6, dertiende lid van het Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel
Doelvoorschriften: 1. 2. 3. 4.
Tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden; Na de ingreep is de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen niet groter dan daarvoor; Er moeten zodanige voorzieningen worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van een boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; Bij het buiten gebruik stellen van een pompput/peilbuis of bij beëindiging van de werkzaamheden wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden.
Ten aanzien van boringen
Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien: 1. 2. 3.
het voor de boring toe te passen werkwater of spoelwater van drinkwaterkwaliteit is; voor het aanmaken van boorspoeling klei of bentoniet wordt toegepast. Het toepassen van andersoortige anorganische of organische hulpstoffen is niet toegestaan, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad; bassins, suppletiebakken en tanks voor de opslag van werkwater, spoelwater of boorspoeling geen schadelijke stoffen bevatten.
Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien: 1.
2.
de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen is vastgesteld aan de hand van een profielopname van de doorboorde grondkolom. Indien de boormethode dit onvoldoende nauwkeurig mogelijk maakt, wat bijvoorbeeld het geval is bij toepassing van spuit- of roterende boormethoden, dient het profiel door middel van een geofysisch boorgatonderzoek te worden vastgesteld; een boorgat zo spoedig mogelijk na het boren of tijdens het plaatsen van peilbuizen/putfilters wordt opgevuld. Daarbij dienen de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m onder deze lagen te zijn afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende of zwelklei.
Aan doelvoorschrift 3 wordt in ieder geval voldaan indien: de in het boorgat geplaatste peilbuizen/putfilters aan de bovenzijde worden beschermd met afsluitbare straatpotten of putdeksels.
Aan doelvoorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien: 1. 2. 3. 4.
peilbuizen en putfilters zo spoedig mogelijk na het buiten gebruik stellen van de put worden opgevuld. De zandvang en het filtergedeelte worden afgedicht met grof grindzand of grind; het boorgat en/of de buis van 0 tot 5 meter beneden het maaiveld wordt afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende klei of zwelklei; de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m beneden deze lagen worden afgedicht met zwelklei of expanderende klei. Indien een profielopname ontbreekt, moeten de peilbuizen en putfilters volledig worden opgevuld met deze klei; in het opvul- of afdichtingsmateriaal geen schadelijke stoffen voorkomen in concentraties boven de streefwaarden zoals vermeld in de toetsingstabel voor het beoordelen van concentratieniveaus van de diverse verontreinigingen in de bodem (Circulaire d.d. 4 februari 2000; nr. DBO/1999226863 gepubliceerd in de Staatscourant nr. 39 van 24 februari 2000).
Ten aanzien van grond- en funderingswerken:
Aan doelvoorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien: 1. 2. 3.
bij het toepassen van retourbemaling aan het terug te pompen water geen stoffen worden toegevoegd; bij het injecteren in de bodem de te injecteren vloeistoffen niet schadelijk zijn; voor het inbrengen van palen worden gebruikt: a. grondverdringende gladde betonpalen zonder verbrede voet, plaat of verzwaarde punt; b. in de grond gevormde, geschroefde betonpalen;
c. 4.
5.
niet grondverdringende palen, mits de toegepaste steunvloeistof niet bestaat uit schadelijk stoffen maar bijvoorbeeld uit grout of een bentonietmengsel; voor het aanbrengen van een damwand of diepwand: a. het materiaal van de damwand of diepwand geen verontreiniging van de bodem of het grondwater kunnen veroorzaken; b. de gebruikte (dik)spoeling en vulvloeistoffen niet bestaan uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit bentoniet, kleicementmengsels of beton; voor het aanbrengen van een scherm: het materiaal van de platen, vliezen of folie niet bestaat uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit kunststoffolie HDPE al of niet in combinatie met bentoniet.
Aan doelvoorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien: de grond uit de ontgraving zoveel mogelijk op dezelfde plaats wordt teruggebracht in de ontgraving, zodat de slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord, weer afsluitend en/of weerstandbiedend worden gemaakt.
Aan doelvoorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien: bij het verwijderen van een damwand, diepwand of scherm geen schadelijke stoffen worden toegepast.