Driemaandelijks – Juli – Augustus – September 2010 Afgiftekantoor 2890 Sint-Amands - P509309
Herfst 2010 Driemaandelijks – April-Mei-Juni 2013 Afgiftekantoor 2890 Sint-Amands - P509309
www.molenmuseum.be -
[email protected]
Verantwoordelijke uitgever : Karel van den Bossche, Larendries 51, 2890 St-Amands
Zomer 2013
UITNODIGING Vooropening tentoonstelling - receptie Vrijdag 31 mei 2013 -19.30 u MOLENMUSEUM - Kerkstraat 3 – 2890 Sint-Amands
SCHUTTERSGILDEN EN DE MOLEN Welk verband bestaat er tussen schuttersgilden en de molen ? Met het ontstaan van de steden ontstond de noodzakelijkheid om de verdediging van de bevolking en haar bezittingen door de weerbare mannen. Deze groepeerden zich in een gilde ter beschutting van de zwakkere inwoners zowel geestelijken als leken en om de heer bijstand te verlenen in zijn ondernemingen. Het voorbeeld der steden werd spoedig nagevolgd door de inwoners der vrijheden. En de dorpen ? Ook zij lieten zich niet onbetuigd. Sporen van plattelandsgilden werden teruggevonden in het begin der 15de eeuw. Of zou het nog vroeger zijn geweest ? Toen de militaire functie der schuttersgilden afzwakte en zelfs wegviel door de centralisatie politiek der vorsten, verdwenen de schutters niet van het toneel. Naast hun godsdienstige en sociale opdracht werden zij belast met politionele taken en richtten zij zich vooral naar recreatieve bezigheden. Dus : De schuttersgilden hadden oorspronkelijk een militaire functie. Toen deze door staande legers werd overgenomen werd hun opdracht herleid tot politionele taken : ordehandhaving, brandbestrijding. Tenslotte namen recreatieve bezigheden een belangrijke plaats in het gildenleven in. Van grote betekenis was deelneming aan schietspelen en landjuwelen. Al eeuwenlang is een vaste activiteit van elke schutterij het koningsvogelschieten. Hierbij wordt op een houten vogel geschoten, die bovenop een paal bevestigd is. Degene die het laatste restje hout wegschiet is een jaar lang koning der schutterij. Schiet men drie keer achter elkaar de vogel af, dan wordt men keizer.
MILITAIRE FUNCTIE
POLITIONELE TAKEN
VOLKSVERMAAK
Militaire functie en politionele functie 1. Oorsprong van de militaire rol der schuttersgilden in het Graafschap Vlaanderen XI-XII-XIII°eeuw. Het oude Graafschap Vlaanderen, XI-XII-XIIIde eeuw In het graafschap Vlaanderen bestond zeer vroeg een voetvolk dat de ridders, die de hoofdmacht van het grafelijk leger vormden, bijstond. Op de slagvelden en in de verdediging van de vestigingen. Onrechtstreekse getuigenissen bewijzen dat het reeds bestond in de 11de eeuw. Uit vrijstellingen van de legerdienst, die door de graven werden verleend, blijkt duidelijk dat toen Vlaams voetvolk werd ingezet, op een ogenblik dat het in andere vorstendommen niet of slechts zelden gebruikt werd. (1) 2
De gemeentelegers van de steden worden voor het eerst uitdrukkelijk vermeld in 1127. Sommige gemeentelegers hadden toen al een eigen traditie, wat aanduidt dat ze natuurlijk reeds verscheidene jaren of tientallen jaren bestonden. Hun ontstaan dateert in elk geval uit de periode 1071-1127. In 1127 traden deze gemeentelegers op als een communio, een door onderlinge eed van de leden bezworen gemeenschap. Overal schijnt de communio echter nog niet op een dergelijke eed te berusten. (2) Te Gent en te Sint-Omaars communio geheten, werd de gemeenschap van de stadsbewoners amicitia genaamd te Ariën aan de Leie (Aire-sur-la Lys). Deze drie gemeenschappen waren reeds of werden in 1127 door de graaf erkend. (3) Naast het zware voetvolk, gewapend met lansen, pieken, zwaarden en schilden, was er het lichte voetvolk : de boogschutters. Op het einde der 12de, begin 13de eeuw worden de gemeentelegers het voornaamste element van de grafelijke strijdkrachten. (4) In die periode werd voorgeschreven dat elke krijgsman wapens en uitrusting moest bezitten volgens zijn fortuin, zowel op het platteland als in de steden. (5) Over de steden bezitten we de oudste inlichtingen voor Dowaai (Douai) in het midden der 13de eeuw (6) : de rijkste burgers moesten te paard legerdienst verrichten, de anderen te voet. Ze waren ingedeeld in coningstavelrijen, territoriale groeperingen volgens de wijken van de stad, en deze eenheden werden aangevoerd door coningstavels, aangesteld door de schepenen. In 1276 was het Iepers gemeenteleger ook ingedeeld volgens de wijken en straten van de stad (7), waarschijnlijk was dit de algemene regel want ook te Rijsel bestond die inrichting (8) en te Brugge bleef ze bij de poorters bestaan in de 14de eeuw (9). In de tweede helft van de 13de eeuw streefden de ambachtslieden er echter naar, hun ambachten zelfbestuur te geven en het gemeenteleger op basis van die eenheden in te richten (10). Voor die periode zijn we het best ingelicht over de toestand te Brugge, waarvan het gemeenteleger de eerste plaats innam op het einde van de 13de eeuw en in het begin van de 14de eeuw. Deze positie danken de Brugse milities voor een groot deel aan de financiële macht van de stad, op dit gebied de eerste van het graafschap (11). Zeker vanaf 1280 en misschien reeds vroeger, moesten te Brugge de intredegelden van nieuwe leerknapen, gezellen en meesters in de ambachten van de wolnijverheid gebruikt worden om tenten en banieren aan te kopen en te onderhouden (12). Deze maatregel liet de ambachten toe zich het collectief materiaal aan te schaffen. In 1292 werd de poorterlijke ruiterij ingericht. Al wie meer dan 300 pond bezat, behoorde tot de poorters en deze burgers werden volgens hun rijkdom ingedeeld in vijf klassen. Volgens de klasse waartoe zij behoorden moesten zij een paard en een uitrusting van een bepaalde waarde bezitten, om als ruiters legerdienst te verrichten (13). De andere inwoners rukten op in hun ambachten, waarvan de inwendige organisatie echter niet gekend is. Uit latere documenten die kunnen vergeleken worden met de bondige teksten uit de periode 1297-1304, blijkt echter dat gans dit gemeenteleger toen flink georganiseerd was (14). In de klassieke organisatie van de 14de eeuw was de basiseenheid van het Brugs gemeenteleger voor grote expedities het voud. Een voud bestond uit nauwkeurig bepaalde contingenten ambachtslieden en poorters, zoals hier volgt :
3
Poorterie, de zes wijken samen ........................................................96 krijgslieden Ambachten : 1. Wevers .......................................................................... 2. Volders .......................................................................... 3. Wolscheerders ................................................................ 4. Makelaars ...................................................................... 5. Vleeshouwers ................................................................. 6. Schoenmakers ................................................................ 7. Vissers .......................................................................... 8. Bakkers ........................................................................ 9. Oudekleedkopers ........................................................... 10. Smeden ....................................................................... 11. Timmerlieden ............................................................... 12. Ververs ....................................................................... 13. Kleermakers ................................................................ 14. Metsers ...................................................................... 15. Huidevetters ............................................................... 16. Culcstickers ................................................................ 17. Kaarsgieters ............................................................... 18. Sciplieden ..................................................................... 19. Handschoenmakers ........................................................ 20. Lammynwerkers ............................................................ 21. Riem-, scheden- en paternostermakers ..........................… 22. Oudegrauwwerkers ........................................................ 23. Tijcwevers ..................................................................... 24. Dobberes ...................................................................... 25. Beurzenmakers .............................................................. 26. Witledertouwers ............................................................. 27. Maalders ....................................................................... 28. Baardmakers ................................................................. 29. Fruitiers ........................................................................ 30. Wijnmeters .................................................................... 31. Wijnschroders ................................................................ 32. Zilversmeden ................................................................. 33. Zwaardvegers ................................................................ 34. Beelden- en zadelmakers ................................................. 35. Kuipers ......................................................................... 36. Wielrenners .................................................................... 37. Draaiers ......................................................................... 38. Scrinewerkers ................................................................. 39. Lisecleedwevers .............................................................. 40. Tegeldekkers .................................................................. 41. Plaasteraars ................................................................... 42. Strodekkers ................................................................... 43. Tinnenstoopmakers ......................................................... 44. Zwartledertouwers .......................................................... 45. Coussceppers ................................................................. 46. Hoedenmakers ............................................................... 47. Bogenmakers ................................................................. 48. Zagers .......................................................................... 49. Wolslagers ..................................................................... 50. Linemakers .................................................................... 51. Loodgieters .................................................................... 52. Wiltwerkers .................................................................... 53. Pottenmakers .................................................................
96 krijgslieden 64 " 32 " 32 " 24 " 20 " 16 " 16 " 15 " 14 " 12 " 10 " 10 " 9 " 8 " 8 " 8 " 8 " 6 " 6 " 6 " 5 " 5 " 4 " 4 " 4 " 4 " 4 " 4 " 4 " 4 " 3 " 3 " 3 " 3 " 3 " 3 " 3 " 3 " 2 " 2 " 2 " 2 " 2 " 2 " 2 " 2 " 2 " 2 " 2 " 1 " 1 " 1 "
4
Het voud bevatte in totaal 607 krijgslieden. Volgens het belang van de expeditie zond de stad één, twee, drie, vier tot vijf vouden uit. Een contingent van vijf dergelijke afdelingen vormde echter een machtig gemeenteleger en het was zeldzaam dat er onmiddellijk zulke grote strijdkracht uitgezonden werd. Maar indien dit gemeenteleger te klein was voor de opdracht, stuurde men versterkingen : weer één, twee of drie vouden (15). Het volledig Brugs gemeenteleger omstreeks 1340 was wat groter dan 7000 man, dus meer dan elf, bijna twaalf vouden sterk (16).
De spreiding van stedelijke centra in de 12de eeuw
5
De basis van de gemeentelegers was toen ongetwijfeld het ambacht : de beroepsgroepering die na 11 juli 1302 zelfstandig werd, zelf haar hoofdmannen verkoos, politieke macht verwierf, haar eigen wetgeving opstelde en over haar eigen financiën beschikte. Het ambacht had een banier, het verzamelpunt van de eenheid, een belangrijk symbool waarvoor zeer gestreden werd om het te bekomen in de steden waar de ambachten geen zelfstandigheid verwierven, o.m. te Doornik (17). In de schoot van de geprivilegieerde stad vormde het ambacht een kleinere gemeenschap die ook haar voorrechten bezat. Het was een grote familie voor haar leden. Door hun beroep, door periodieke verenigingen, optochten, gemeenschappelijke feesten en begrafenissen waren de leden in wel en wee met elkaar verbonden, wat het wederzijds vertrouwen bevorderde. In elke omstandigheid moest de eer van het ambacht en van de stad hooggehouden worden. De morele solidariteit werd in de militaire eenheden versterkt door het uniform : de tunieken waren voor elk ambacht uit hetzelfde laken vervaardigd (18). Wie van het slagveld vluchtte stelde zich niet alleen bloot aan het misprijzen van de werkmakkers, maar ook aan de straf vanwege de overheid. Wie in de slag sneuvelde wist dat er voor zijn naastbestaanden gezorgd werd. Jarenlang hebben de handwerkers gestreden voor de erkenning van hun beroepsgroeperingen. Zodra zij de overwinning behaald hadden, hoopten zij dat ze zelf hun lot in handen hadden : alle sociale uitbuiting zou eindigen (19). Zij namen toen aan het stadsbestuur deel en langs hun hoofdmannen in het stadsbestuur konden ze zelfs het beleid van het graafschap beïnvloeden. Door geheel de 14de eeuw heen voelt men de invloed van dit sociale en politieke streven van de ambachtslieden. Hun idealisme op sociaal gebied verklaart de hardnekkigheid waarmee zij op de slagvelden streden. In de oorlogen tegen de Franse koning werd dit nog versterkt door een levendig nationaal bewustzijn dat zulke ontzaglijke spoorslag gekregen had van 1302 tot 1304 in de successen en daarna onderhouden werd door hun verzet tegen het "verdrag der ongerechtigheid" van Athis-sur-Orge. De weerbaarheid van de handwerkers blijkt duidelijk uit hun dure bewapening en uitrusting. Om zich dergelijke wapens te kunnen aanschaffen moesten de stadsbewoners betrekkelijk welgesteld zijn, wat inderdaad het geval was. Een deel onder hen waren kruisboogschutters die in de 14de eeuw beroemde gilden vormden, als de Sint-Jorisgilde. Ze oefenden zich geregeld en hun waarde was niet te versmaden. Dit blijkt uit hun deelneming aan de veldslagen uit die tijd. Maar ze waren te weinig talrijk om waarlijk ophefmakende wapenfeiten te verrichten. In 1350 greep te Doornik een wedstrijd plaats tussen de kruisboogschutters van 36 steden. De twee uitgeloofde prijzen voor de beste schutters werden behaald door een Bruggeling en een Ieperling (20). De talloze conflicten waaraan deze schutters in de eerste helft van de 14de eeuw deelgenomen hebben, waren zeker niet vreemd aan dit succes. Niet alleen in Vlaanderen, maar ook in de andere gewesten van de Nederlanden werd het voetvolk machtig en beroemd. Om zich wapens te kunnen aanschaffen, moesten de krijgslieden welgesteld zijn! Alhoewel elk krijgsman zulke dure uitrusting niet bezat, is het toch duidelijk dat een bewapening van bij voorbeeld 21 pond heel wat betekende in het leven van een handwerker die toen drie schellingen per dag verdiende (21). Om zich een dergelijke uitrusting aan te schaffen moesten zij dus het loon van 140 werkdagen sparen, dit is meer dan een half jaar in een tijd waarin het aantal werkdagen per jaar op ongeveer 240 wordt berekend (22). Deze bewapening was zeer duur voor een individueel persoon. Daarnaast was er nog de collectieve uitrusting als tenten, banieren enz. De handwerkers en de stedelijke overheid hadden daarin echter voorzien door de collectieve benodigdheden te kopen op kosten van de gemeenschap : de stad, of het ambacht. De stad zorgde voor de wapens van de kruisboogschutters : steeds werden zij vergoed voor hun verloren bogen. Elk lid van een ambacht moest echter beschikken over eigen wapens volgens zijn staat. Dat de Vlaamse steden er in geslaagd zijn dergelijke voorschriften zo flink te doen naleven pleit voor de uitmuntende militaire geest van het stadsbestuur en de bevolking, en strekt hen tot eer. De bewapening was voor de leden van de ambachten immers een teken van hun waardigheid als vrij burger en was tevens een waardevol privilegie. Als vrije knapen van een ambacht waren zij fier op hun macht. Ook bleken hun bewapening en hun organisatie zeer nuttig in de sociale en politieke conflicten met de poorterie.
6
Vlaanderen ten tijde van Karel de Goede
Terwijl de zwaargewapende krijgslieden het essentieel bestanddeel van het voetvolk vormden bij de Vlamingen, de Schotten en de Zwitsers, werden de boogschutters het voornaamste deel van de infanterie in Engeland en traden stilaan bijna uitsluitend op in de schoot van dit wapen. In het Engelse koninklijke leger konden zij zelfs rivaliseren met de gepantserde ruiterij die voor een deel te voet ingezet werd, om de inspanning van de schutters te steunen. De lange boog betekende op technisch gebied een grote vooruitgang in draagwijdte, en vooral in de snelheid van het schieten. Maar wat baat een goed wapen, wanneer het niet gehanteerd wordt door bekwame en moedige krijgslieden? De vaardigheid in het aanwenden van de bogen en het tactisch gebruik van de boogschutters speelden ook een kapitale rol. Elk strijder moest een boog hanteren die perfect aangepast was aan zijn lichamelijke kracht. Een te lichte boog kon gemakkelijk gebroken worden door een sterke man, een te zware en stijve boog kon niet gespannen worden door een zwak strijder. Het maximum van de doeltreffendheid werd bekomen wanneer de boogschutter, zijwaarts gekeerd, zich met hand en oog toelegde op zijn taak, en een volle rendement haalde uit zijn linkerarm, die de boog naar voren spande, en de rechterhand die de pees achteruit trok tot aan zijn oor. De rug, de schouders en de armen werkten mee, evenals het gewicht van de man en zijn lichamelijke kracht. Essentieel voor het succesvol schieten was de aanpassing van de energie van de schutter aan zijn wapen. Elk lid, elk gewricht, de spieren zowel als het gewicht, de talloze oefeningen en ook de ingeboren bekwaamheid, alles moest ingezet worden in de beoefening van de delicate kunst van het boogschieten (23). De training van de ene generatie na de andere bezorgde de Engelse boogschutters ten tijde van de Honderdjarige Oorlog een ongeëvenaard meesterschap. In de veldslag moest het lichte voetvolk de strijd beginnen tegen de vijandelijke schutters. Het lichte voetvolk bestond uit boog- en kruisboogschutters. De boogschutters bestonden in de Vlaamse steden al in 1127. De kruisboogschutters verschijnen vooral in de tweede helft van de 13de eeuw. Ze waren niet talrijk : het grootste aantal voor Brugge was 320 in de slag te Kortrijk in 1302 (23). __________
7
Uit wat voorafgaat, enkele gevolgtrekkingen. 1.
De gemeentelegers gaan vanaf de 12de eeuw het hoofdbestanddeel vormen van het leger van de graaf van Vlaanderen.
2.
De infanterie van het grafelijk leger bestaat uit zwaar en licht voetvolk.
3.
Boogschutters en kruisboogschutters behoren tot het licht voetvolk
4.
Boogschutters worden in het grafelijk leger vermeld in 1127, maar bestonden als krijgsonderdeel reeds vroeger (periode 1071-1127). Kruisboogschutters worden vemeld in het midden der 13de eeuw.
5.
Organisatie van het gemeenteleger : . eerst territoriaal, per wijk en straat . later : op basis van ambacht
6.
Ambacht : broedergemeenschap, morele solidariteit. Of gilde : gemeenschap met voorrechten
7.
Het grondgebied van het graafschap Vlaanderen omvat in de 11de, 12de, 13de eeuw Kroon- en Rijksvlaanderen, Artesië, Picardië; het graafschap Henegouwen heeft dezelfde landsheer.
__________ PROEVE TOT ACHTERHALEN VAN DE OORSPRONG DER SCHUTTERSGILDEN IN HET OUDE GRAAFSCHAP VLAANDEREN (24)
Het "Nederlands etymologisch woordenboek" (25) verklaart het woord gilde als volgt: "Betaling, feestmaal, vereniging, eedgenootschap. De oorsprong is te zoeken in de heidense offergemeenschappen die voor de offermaaltijden een bijdrage leverden. De runeninscriptie van Bjälbo in Ostergötland uit de 10de eeuw spreekt van een Kilta, d.i. "gildegenoot". In het Frankische Rijk worden de "gildonia" aanvankelijk verboden, klaarblijkelijk wegens de heidense herinneringen."
8
Het woord gilde komt voor in het Oud-Fries, het Oud-Noors, het Oud-Frankisch, wordt in het Middelnederlands ghilde, in het Nieuw-Hoogduits gilde. Of de genootschappen die ontegensprekelijk een heidense Germaanse oorsprong hebben, met een heidens-religieuze grondslag, of de gilden de voortzetting zijn van de oude inheemse cultische mannenbonden, offergemeenschappen, grondpijlers van het Noord- en West-Europese gemeenschapsleven (26), wordt in deze bijdrage niet verder uitgediept. Het woord gilda stamt uit de Germaanse voorgeschiedenis van Noord- en West-Europa en komt er, nu nog, overal voor. Is er een aanwijsbaar verband tussen oorspronkelijk religieuze offergemeenschappen, militaire korpsen in de 11de, 12de, 13de eeuw, èn schuttersgilden zoals ze heden ten dage nog voortbestaan? "Het gilde, ge-hilde, is een verbond van vrije mannen tot onderlinge hulp en trouw, tot gezamenlijke en gemeenschappelijke offermaaltijden, en de leden van het gilde zijn genoten." (27) De steden van het oude graafschap Vlaanderen starten hun grote ontwikkeling in de elfde eeuw. Het is in de periode 10711127 van Robrecht de Fries tot Karel de Goede, dat de steden erkende lichamen worden, feitelijk en juridisch van het platteland gescheiden (28). Pas wanneer de agglomeraties een erkende vorm van organisatie hebben worden ze een grote politieke macht. De oudste door de graven verleende stadsrechten, klimmen op tot Boudewijn VI (1067-1070 - Geraardsbergen), en in de eerste jaren der twaalfde eeuw verschijnen de stadsschepenen (Dowaai, Atrecht, Ieper); de meeste steden van Vlaanderen waren rond 1100 omwald. Dit alles wettigt het besluit dat de steden in de periode 1071-1128 als politieke macht bestaan. De gemeente is een communio, een door onderlinge eed van de leden bezworen gemeenschap, én, door de graaf erkend. Economische noodwendigheden verplichtten de handwerkers tot een zekere verstandhouding, daarvan zijn voorbeelden reeds bij de aanvang der twaalfde eeuw (29). Een onderscheid dient gemaakt tussen : de periode van de vorming waar de ambachtsgilden nog geen zelfbestuur genoten (precorporatieve fase), en, de eigenlijke corporatieve fase. De eerste fase wordt op haar beurt onderverdeeld in : deze van wederzijds hulpbetoon, en, deze van strijd. De tijdsgrens tussen de twee is voor Vlaanderen te plaatsen omstreeks 1200. (30) Wat valt hier op i.v.m. ons onderwerp : de schuttersgilden? . de gemeente is rond 1100 een door de graaf erkend politiek erkend lichaam, te onderscheiden van het platteland. De gemeentenaren zijn een door onderlinge eed bezworen gemeenschap. . de handwerkers zijn, om economische redenen, tot onderlinge verstandhouding genoopt, tot wederzijds hulpbetoon. Plaatsgebonden beroepsgroepen of beroepscategorieën ontwikkelen een eigen specifieke mentaliteit. In het Vlaanderen der 11de, 12de, 13de eeuw ontwikkelt zich naast de plattelandscultuur een stadscultuur. Deze stadscultuur bevat echter nog steeds relicten uit de vóórhistorische periode; ze is in zekere zin samengesteld met onbewuste en onderbewuste gegevens stammend uit de Germaanse mythologie. Diep in de psyche bevindt zich het collectieve onderbewuste, de zetel van de instinctieve gedachten en gedachtenpatronen die door duizenden jaren menselijke ervaring zijn geworden tot wat we nu bestempelen als emoties en waarden : waarheid, rechtvaardigheid, heldhaftigheid, genade, wijsheid, moed, liefde, vrijheid. Ieder mens is geboren met een instinctieve voorkeur voor deze kwaliteiten, eigenlijk een stel innerlijke blauwdrukken van wat het betekent een volledig mens te zijn : blauwdrukken en archetypen. De individuele mens gelooft dat er diepere werkelijkheden zijn die het verstand niet kan bevatten. Aan dergelijke werkelijkheden wordt een lange-tijd waarde toegekend en wordt instinctief aangevoeld dat men er door de taal der symbolen in contact mee kan komen. Symboliek is een collectieve activiteit, overtuigingen en betrachtingen van de gemeenschap worden uitgedrukt in visuele termen. Symbolen worden gebruikt om de opvattingen van de tijdsgeest en datgene wat de mens bezighoudt, uit te drukken. De middeleeuwer leeft in een woud van symbolen, het is een obsessie (31). De symbolen van vorige generaties worden gerationaliseerd en aangepast (32). Gilde : vereniging, eedgenootschap, genoten, offergemeenschappen die voor de offermaaltijden een bijdrage leverden. In de elfde eeuw ontstaan in het graafschap Vlaanderen "gemeenten", wat betekent : gemeenschap, gezelschap, vergadering, volkshoop, gemeenschappelijk bezit, aandeel (33). Gemeenschap van stadsbewoners, vrij en gelijk. Hun groepering bezat een klassebewustzijn en kon hierdoor een stevige solidariteit bekomen. De "gemeente" verdedigde de belangen van haar leden tegen "buitenstaanders". Naargelang de steden machtiger werden speelden de gemeentelegers een belangrijke militaire rol.
9
In Vlaanderen werd de solidariteit verder bevorderd door de indeling van het leger volgens de wijken en straten. Een fijner geleding van de strijdkrachten werd doorgevoerd wanneer de ambachten de militaire eenheden vormden. De stedelijke gemeenschap berustte dan op een steviger kern, waar de cohesie en solidariteit gemakkelijker konden ontwikkeld en onderhouden worden, vermits ze steunden op de beroepsbelangen van de leden (34). Gemeenten : inwoners verbonden door een eed , militaire weerbaarheid, gegrond eerst op de solidariteit van wijk en straat, later op de cohesie van beroepsgebonden gilden. Gemeenten : door de landsheer erkend als politiek lichaam en door hem met privileges voorzien. De eedgenootschappen uit het Oud-Germaanse collectieve onderbewustzijn, symbolen van vorige generaties, gerationaliseerd en aangepast? Het bij mekaar brengen, het in verband brengen van historisch bewezen ontwikkelingen en feiten, geplaatst in de middeleeuwse denkwereld, laat toe deze vraag bevestigend te beantwoorden. Er blijft nog een verband te verduidelijken : de band ambachtsgilde-schuttersgilde. Een wever, volder, wolscheerder, is nog niet noodzakelijk een schutter. In het graafschap Vlaanderen bleef de algemene verplichting van militaire dienst voor de gewone onderdanen bestaan. Er werd rekening gehouden met die dienstplicht, in een tijd waarin in andere vorstendommen geen voetvolk gebruikt werd (35). In de stad waren alle weerbare mannen dus tot militaire dienst verplicht. Ook op het platteland werd de landweer nooit afgeschaft (36). Een bijzonder merkwaardig geval op militair gebied is Kust -Vlaanderen. Zeer lang hadden de bewoners ervan de faam bijzonder wild en strijdlustig te zijn in zulke mate dat de graven er verboden te veel de bogen en bijlen en vaandels voor de strijd te gebruiken (37). De boeren van deze streek zullen later blijk geven van een hoge militaire waarde, gedurende de algemene Vlaamse opstand van 1322-1328, eindpunt van de algemene ontevredenheid voortspruitend uit het schandelijke verdrag van Athis-sur-Orge (1305) (38).De kasselrijen van dit gebied waren landelijke gemeenschappen met eigen recht, eigen privilegies, eigen rechtspraak en een zekere mate van zelfbestuur. De gemeenschap is erkend door de vorst (39). Dus, zowel de steden als het platteland zijn dienstplichtig en zijn militair georganiseerd, worden door de graaf opgeroepen. Voor wat de steden betreft werd er reeds op gewezen : 1. elk lid van een ambacht moest beschikken over eigen wapens volgens zijn staat 2. de bewapening was duur en betekende heel wat voor een handwerker 3. de boog diende perfect aangepast aan de lichamelijke kracht van de strijder 4. het gemeenteleger bestond uit ruiterij en voetvolk 5. het voetvolk rukte uit in hun ambacht waarvan de inwendige militaire organisatie echter niet gekend is 6. een legereenheid bestond aanvankelijk uit coningstavelrijen, later uit vouden, nauwkeurig bepaalde contingenten ambachtslieden en poorters 7. de gemeente zorgde voor de wapens van de kruisboogschutters 8. één voud bestond in totaal uit 607 krijgslieden waarvan 511 uit de ambachten Gaan we even nader in op de samenstelling van het contingent van 511 ambachtslieden. Vijf grote ambachten (wevers, volders, wolscheerders, makelaars, vleeshouwers) leveren samen per voud 248 manschappen, of 48.5 % van een voud. De overige 263 manschappen worden geleverd door 48 ambachten. De banden tussen leden van een groot ambacht zijn, door de natuur van de onderlinge bijstandrol binnen het beroep, sterker dan in een klein ambacht met zijn meer individueel werkende specialisten (molenaars, wijnmeters, riem-, schedenen paternostermakers, loodgieters, pottenmakers bv). In tegenstelling met Engeland waar de boogschutters het voornaamste deel van de infanterie vormden, waren zwaarbewapende krijgslieden het essentiële bestanddeel van het voetvolk bij de Vlamingen (zoals bij Schotten en Zwitsers) Is het, rekening houdend met al deze feitelijke gegevens, dan niet aannemelijk dat het zich bedienen van een (lang-)boog, een eerder goedkoop wapen, dat nauwkeurig diende aangepast aan de specifieke lichamelijke kracht van een welbepaald persoon, toevertrouwd werd aan de kleinere ambachten met hun gering aantal strijders? Indien deze stelling juist zou zijn, werpt dit een speciaal licht op het ontstaan en bestaan der schuttersgilden in het graafschap Vlaanderen. 1. De kruisboogschutters waren niet zeer talrijk. Enkel welgestelden konden zich dit dure wapen aanschaffen, en, wanneer de gemeente ze diende te verstrekken was dit een zware financiële last. De kruisboogschutters verschijnen vooral in de tweede helft van de 13de eeuw, in klein aantal : het grootste aantal voor Brugge was 320, in de tocht naar Kortrijk in 1302 (40), op een 7000 man sterk gemeenteleger : 0,46 % (41)
10
2. De boogschutters bestonden al in de Vlaamse steden in 1127 (42)
Voorlopige samenvatting : 1. Het zwaarbewapende voetvolk vormde de massa van het leger (43) 2. De boogschutters vormden het lichte voetvolk 3. Beide groepen boogschutters, vormen in het geheel van het leger een minderheid, op zichzelf samengesteld uit twee bestanddelen met verschillende sociale en economische achtergrond, oorsprong en historische tradities. De kruisboogschutters eerder welgesteld en bevoorraad door de gemeente; de handboogschutters, met oudere traditie, eerder met bescheiden financiële draagkracht en komend uit kleine ambachten. Een kenmerk van minderheidsgroepen is dat ze zich sterker aaneensluiten. Hun samenhorigheidsgevoel is gevoeliger. In een middeleeuwse samenleving met haar levendige gemeenschapsverbondenheid en -contacten is elk gemeenschappelijk specifiek optreden, aanleiding tot verbandenvorming, op grond van specifieke opdrachten. Het verdedigen der communio, der gemeenschap, van waarheid, rechtvaardigheid, vrijheid, waar moed en heldhaftigheid voor nodig is, grijpt terug naar onbewuste en onderbewuste gegevens stammend uit de Germaanse mythologie, het collectieve onderbewuste, zetel van instinctieve gedachten en gedachtenpatronen die door duizenden jaren menselijke ervaring, emoties en waarden zijn geworden. Innerlijke blauwdrukken van wat het betekent een volledig mans te zijn, instinctief aangevoeld en waarmee men in contact kan komen door de taal der symbolen. Symboliek is een collectieve activiteit : overtuigingen en betrachtingen van de gemeenschap worden uitgedrukt in visuele termen. De schuttersgilden zijn uitdrukking, in visuele termen, van een collectieve activiteit. Binnen de grotere gemeenschap vervult een beperkte groep een specifieke taak, versterkt zijn innerlijke samenhang, bevestigt zijn optreden naar buiten uit door een genootschap dat rol en bestaan duidelijk omlijnt. BESLUIT BIJ DE PROEVE TOT DUIDING VAN DE OORSPRONG DER SCHUTTERSGILDEN 1. 2. 3. 4. 5. 6.
De middeleeuwer leeft in een woud van symbolen, het is een obsessie; Symbolen van vorige generaties worden gerationaliseerd en aangepast De middeleeuwse gemeenschap is gedragen door het afleggen van eden, een gemeenschapsruggegraat, zijn eedverbonden terug te voeren tot oud-Germaanse tradities. De gemeentelegers zijn georganiseerd op basis der ambachten , op zichzelf reeds eedverbonden. De schutters, zowel met kruisboog als (lang-)boog vormen in die legers minderheden, met elk een verschillende sociale en ambachtelijke afkomst, en tradities op het stuk van ontstaan. Om de samenhorigheid binnen deze twee legeronderdelen te verstevigen en als een gestructureerde eenheid op te treden en herkenbaar te zijn, worden de sociale en beroepsverschillen overkoepeld en eengemaakt door een (op dat ogenblik) nieuwsoortig korps : de schuttersgilde. Alle middelen om dat duidelijk te maken worden ingeschakeld. Deze middelen zijn symbolen : schutsheiligen, vaandels, uniformen, offerattributen (papegaai), gildenaltaren, plaats in de processies, terminologie (koning, keizer),onderscheidingen(breuken).Wat de groep onderscheidde van de andere genootschappen en geworteld in de blauwdrukken en archetypes van de psyche.
Is dit alles zo vreemd? Toen was er ook een nu.
11
Noten : 1.Marchiennes : 1038; Arques (Arkes) : 1043; Sint-Winnoksbergen : 1067; Ham : 1093 (Verbruggen, Krijgskunst, blz 247) 2. Ganshof, "Le droit urbain en Flandre au début de la première phase de son histoire" Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XIX, blz 389 3. Gent : Galbert van Brugge, c. 33, blz 35; Ariën : Espinas (Recueil de documents relatifs au droit municipal en France des origines à la Révolution. Artois, I, nr. 20); St.-Omaars : Espinas (Le privilège de Saint-Omer de 1127, Revue du Nord, XXIX, 1947, p.46, c.12) 4. Verbruggen, Krijgskunst, blz 250 5. A. V. Lokeren (Charles et documents de l’abbaye de Saint-Pierre à Gand) A. D'Herbomez (Les châtelains de Tournai, Mém. Soc. Hist. Et Litt. De Tournai, t.25, nr. 82, p. 89-90, te Mortagne in 1251.); Th. Leuridanv (Les châtelains de Lille, p. 236, voor de hospites te Phalempin). (Verbruggen, Krijgskunst, blz 251) 6. G. Espinas, "La vie urbaine à Douai", III, nr 214, blz 140 7. G. Desmarez, en, E. Desagher, "Comptes de la ville d'Ypres", I, blz 15-18 8. R. Monier, "Le livre Roisin", c. 3, blz 6-10 9. J. F. Verbruggen, "De organisatie van de militie te Brugge in de XIVde eeuw" Hand.Soc.Emul, LXXXVII, 1950, blz. 163 en 169. 10. C. Wijffels, "De oorsprong van de ambachten in Vlaanderen en Brabant", blz 111, 115, 116 11. H. Van Werveke, "De Gentsche stadsfinanciën in de Middeleeuwen", blz 349 12. C. Wijffels, op.cit. blz 99. G. Espinas en H. Pirenne, "Recueil de documents relatifs à l'histoire de l'industrie drapière en Flandre", I, blz 435, c. 336; blz 491-92, c.219; blz 453, c. e en blz 495, c.243, voor volders, scheerders en raamhouders 13. J. De Smet, "De inrichting van de poorterlijke ruiterij en haar indeling in gezindheden in 1302", blz 505 "Ende so wat manne die ghegoedt es boven 300 lb die sal moeten varen als porter ende niet als seriant van sinen hambochte.", cf J. Vuylsteke, "Uitleggingen tot de Gentsche stads- en baljuwrekeningen", 12801315, blz 196-97 14. J. F. Verbruggen, "De organisatie van de militie te Brugge", blz 163-70 15. J. F. Verbruggen, "De organisatie van de militie te Brugge", blz 166-67 16. Berekening door ons gemaakt, aan de hand van het "Register der Herevaerde 1338 -1340" uit het Stadsarchief te Brugge. 17. C. Wijffels, "De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant", blz 113 en 115 18. Zie de fresken van de Leugemeete : F. De Vigne, "Recherches historiques sur les costumes civils et militaires des gildes et des corporations de métiers", platen. A. Van Werveke, "Het Godshuis van Sint-Jan en Sint-Pauwel te Gent bijgenaamd de Leugemeete", platen. H. Koechlin, "Chapelle de la Leugemeete à Gand. Peintures murales.Restitution" 19. H. Van Werveke, "Gand, Esquisse d'histoire sociale", blz 49 20. G. Le Muisit, "Chronique et Annales", blz 272-73 21. "Brugse Stadsrekening 1304",2, fo 47. Het is trouwens de soldij van een krijgsman. Zie ook L. Vanderkindere, "Le siècle des Artevelde", blz 127 22. H. Van Werveke, "De omvang van de Ieperse lakenproductie in de XIVde eeuw" Meded. Kon. Vl. Acad., 1947, blz 12 23. F. Lot, "L'Art militaire et les armées au Moyen Age en Europe et dans le Proche Orient" 2 vol., Parijs, 1946 24. J. F. Verbruggen, "Het leger en de vloot van de graven van Vlaanderen vanaf het ontstaan tot in 1305", Koninklijke Vlaamse Academie, nr 38, 1960, blz 139 25. Oude graafschap Vlaanderen : zie kaarten 26. Jan De Vries, uitg. E. J. Brill, Leiden, 1971, blz 208 27. Janus Meerbosch, "De heidens-religieuze grondslag van de oude gilden", Tekos, 86, 1997, blz 49-54 28. Jan Ter Gouw, "De gilden", Den Haag, 1886 29. J. Dhondt, "Vlaanderen van Arnulf de Grote tot Willem Clito, 918-1128) A.G.N., blz 86 30. Desmarez, "Première étappe de la formation corporative, l'entraide", in Bulletin Académie royale belge, 5e S dl 17, 1921, blz 423-427 31. Desmarez, o.c., blz 418-419 32. J. Le Goff, "De wereld van de Middeleeuwen", Agon Amsterdam, 1981, blz 36 33. David Fontana, "De verborgen taal van het symbool", Fibula Houtem, 1994 34. Jan De Vries, o.c., blz 194 35. J. Verbruggen, "De krijgskunst in West-Europa in de Middeleeuwen", o.c. blz 286 36. J. Verbruggen, "Het leger en de vloot van de graven van Vlaanderen", o.c. blz 17, 19, 87 37. J. Verbruggen, " De krijgskunst in West-Europa in de Middeleeuwen ", o.c., blz 97 38. Walterus, "Vita Karoli", MCH, Ss, XII, blz 544 39. J. Sabbe, "Vlaanderen in opstand, 1323-1328", uitgeverij Marc van de Wiele, Brugge, 1992, blz 88 40. J. Verbruggen, " De krijgskunst in West-Europa in de Middeleeuwen ", o.c., blz 98 41. J. Verbruggen, " Het leger en de vloot van de graven van Vlaanderen ", o.c. blz 139 42. J. Verbruggen, " De krijgskunst in West-Europa in de Middeleeuwen ", o.c., blz 254 43. J. Verbruggen, o.c., blz 139 44. J. Verbruggen, o.c. blz 139
12
2. Oorsprong van de militaire rol der schuttersgilden in het Hertogdom Brabant. Voorafgaande opmerking : zoals het oude graafschap Vlaanderen, (zie ons Heem, 3, 2003) gebieden omvatte van het huidige koninkrijk der Nederlanden en van de huidige republiek Frankrijk, omvatte het historische hertogdom Brabant het huidige (Belgische) Vlaams- en Waals Brabant, het (Nederlandse) NoordBrabant, de (Belgische) provincie Antwerpen, het gebied tot aan de Neder-Rijn, Maastricht, Limburg, Holland bezuiden de Maas, Heerlen en Sittard, het Land van Overmaas, Valkenburg en 's Hertogenrade (1).
Kaart van Brabant, uit Sebastian Münster, Cosmographei, Basel, 1544.
In de ogen van hertog Hendrik I van Brabant (1190-1235) telde zijn vorstendom omstreeks 1200 een dozijn steden : Antwerpen, Brussel, Leuven, Nijvel, Gembloux, Tienen, Zoutleeuw, Lier, Jodoigne, 's Hertogenbosch, Zichem, Aarschot. Naast de twaalf steden van Brabant, moet hier ook Mechelen, in feite een Luikse enclave in het hertogdom Brabant, worden vermeld; zo ook Diest, een Keuls leen in het hertogdom.(2) Slechts een drietal steden kan werkelijk op een hoge ouderdom bogen : Antwerpen, Nijvel en Gembloux. Inwoners van deze plaatsen waren er rond het jaar 1000 als handelaars in Engeland. (3) Vergeleken met het graafschap Vlaanderen, is de opkomst der Brabantse steden tamelijk laat (4). De innerlijke ontwikkeling van Brabant is kalmer, bezadigder, de groei veel trager dan in Vlaanderen (5). De hertog voert een buitenlandse politiek met economische draagwijdte en wordt hierin gesteund door de steden (6). De actieve handel der Brabantse steden is noch zo vroegtijdig, noch zo veelvuldig als deze der Vlaamse steden (7). Daarenboven bleven Brussel, Leuven en de kleinere Brabantse centra in veel opzichten achter bij Antwerpen of Mechelen (7). De grote voorspoed begon pas na 1270, tijdens de Engels-Vlaamse crisis (8). In dertiende-veertiende eeuw opkomst der lakennijverheid in de Brabantse steden, waarvan ze de meest dynamische economische factor wordt.(9) De ambtenaren van het hertogdom worden benoemd en betaald door de hertog uit adel, ministerialiteit en patriciaat (10). Zij zijn de vertegenwoordigers van de hertog. De macht van Leuven en Brussel was in Brabant bijlange niet te vergelijken met deze van Gent, Brugge, Ieper, Rijsel en Dowaai in Vlaanderen. De hertogen, wier domaniaal bezit veel groter was dan dat van de graven van Vlaanderen, behoefden aanvankelijk niet in dezelfde mate rekening te houden met de financiële steun van de steden (11).
13
In Brabant hadden in de twaalfde eeuw handel en industrie wel zekere impulsen gekregen doordat de landwegen naar Keulen door het hertogdom liepen, maar vergeleken met Vlaanderen en de Maasstreek waren zij toch nog in een primitief stadium blijven steken. De textielindustrie kwam eerst tot ontwikkeling door dat men de organisatie en technische vernieuwingen uit Vlaanderen overnam. Lakenhallen worden voor het eerst vermeld in 1197 te Leuven, in 1221 te Brussel, in 1226 te Antwerpen en in 1248 te Zoutleeuw. In de dertiende eeuw kende de Brabantse lakenindustrie nog niet de sociale spanningen en de conflicten die de Vlaamse kenmerkten. In Brabant waren de drapiers tevens grote kooplieden die zowel de wol- als de lakenhandel beheersten. Zij vormden ook het bestuur van de lakengilde en de hertogen toonden zich van harte bereid deze patriciërs te steunen tegen gebeurlijke revolutionaire acties van wevers of vollers (12). Juist de omstandigheid dat de opkomst der steden in Brabant tamelijk laat geschiedde, heeft de hertog de gelegenheid geboden de lessen ter harte te nemen, die de loop van zaken elders, bij voorbeeld in Vlaanderen, aanbood. Van begin af is er kennelijk voor gezorgd dat de steden geen onafhankelijkheid najoegen, maar onder het hertogelijk gezag bleven, daardat schepenen, door de hertog jaarlijks benoemd, ze bestuurden (13). De sociale structuur van Brussel en van alle belangrijke Brabantse steden is als volgt: 1. het patriciaat of, de geslachten 2. de lakengilde 3. de ambachten (14) De Brabantse steden Brussel, Leuven, Antwerpen, Mechelen vertonen deze eigenaardigheid dat het patriciaat er verdeeld was in een vast aantal "geslachten", groeperingen van families, geschapen met de bedoeling de verdeling van de beschikbare schepenzetels te vergemakkelijken (15). De greep van het patriciaat is in alle uitingen van het sociaal leven voelbaar. De koopliedengilden worden stedelijke instellingen, kregen toezicht op de ambachtsgilden van de lakennijverheid (16) en de lakengilde is onontbeerlijk geworden in de stadsinrichting., hangt nauw samen met de schepenbanken; de dekens worden aangesteld door de schepenen, worden gemeente ambtenaren (17). De heerschappij der patriciërs wordt nog verstevigd met steun van de hertog. Voor de hogere burgerij in Brussel en Leuven is de hertog de natuurlijke verdediger tegen elke vorm van oppositie. Ze vertoont volstrekte volgzaamheid en loyaliteit aan hertog. Hun wapens en rijkdom staan ter zijner beschikking (18). Internationale staatkunde en economie zijn in deze periode van de Middeleeuwen eenvoudig niet meer los van elkaar te denken. Niet alleen beïnvloedt de politiek het economisch leven, maar zeer bepaaldelijk wordt die politiek beïnvloed, om niet te zeggen beheerst, door economische overwegingen. Deze inter-actie tussen twee sferen, de politieke en de economische, is een van de meest kenmerkende eigenschappen van de latere Middeleeuwen, die er "modern" door worden (19). Deze wederzijdse beïnvloeding van politiek en economie leidt in het oude hertogdom tot verrassende vaststellingen i.v.m. de oorsprong van de militaire rol der schuttersgilden aldaar. De vermelde "geslachten" vormen een plutocratie, beheersen, in alle belangrijke Brabantse steden, het stedelijk leven en dit sinds het begin der twaalfde eeuw (20). Alle ambten zijn in handen van de hoge burgerij (21). Deze plutocratie wordt een olicharchie (22). De eendracht tussen hertog en volk was in Brabant veel groter dan tussen graaf en volk in het graafschap Vlaanderen (23). Tussen hertog en volk groeide een modus vivendi (24). Wanneer de domaniale inkomsten van de hertog niet meer volstonden leden de hertogen chronisch geldtekort. Zij richtten zich dan ook tot hun onderdanen met het verzoek (bede) dit te verhelpen. Geleidelijk groeide bij deze onderdanen het inzicht dat ze hun belangen tegenover de geldhonger der vorsten beter konden verdedigen en gunstiger voorwaarden voor de beden konden bedingen indien ze onderling overleg pleegden en zich tot een stand aaneensloten. In die optiek gebeurde de inschakeling van de standen in de landspolitiek uit fiscale motieven. In het recente historisch onderzoek is er een strekking te bespeuren om meer aandacht te besteden aan de achterliggende ideeën; ideologie : geheel van voorstellingen en opvattingen omtrent het politieke gebeuren in de ruimere zin van het woord. Essentieel is : een ideologie verhult de ware motieven van het politiek handelen omdat ze moreel niet te verantwoorden zijn.
14
Politieke strijd is immers machtsstrijd ten nadele van de tegenstrevers; strijd om het scheppen of behouden van ongelijkheden in de maatschappij. Dat is uiteraard oneerbaar. Daar ligt precies het terrein der ideologie : het verhullen van de oneerbare motieven bij het politieke handelen en het wettigen van de strijd om de macht.
Kruisboog einde Xve eeuw Kruisboogschutter einde XIVe eeuw (naar Viollet-Le-Duc)
Daarbij worden egoïstische motieven aanvaardbaar door ze voor te stellen als onbaatzuchtige motieven. Kunstmatige waarden als "algemeen belang", en, "dienst aan de gemeenschap" worden geschapen, bewust en onbewust, waarmee die motieven dan in een misleidend manoeuvre in verband worden gebracht om hun relatie met het verwerpelijke eigenbelang te verdoezelen, te verhullen (25). Door de vorst bij zijn problemen financieel tegemoet te komen, versterken de steden, d.i. het stedelijk patriciaat, de stedelijke autonomie (26). Met de ontwikkeling van handel en nijverheid werd de ontwikkeling der geldeconomie van zeer groot belang. Dit schiep levensgrote problemen van morele aard waar met name de Kerk zich zeer sterk bemoeide : het probleem van de rechtvaardige prijs, de rechtvaardige (d.i. moreel en maatschappelijk verantwoorde) winst, het al of niet geoorloofd zijn van het lenen van geld tegen interest. De verhitte discussies die daaromtrent binnen en buiten de Kerk werden gevoerd, maakten dat de kooplieden en handelaars een groep vormden die aan maatschappelijke kritiek bloot stond : zij waren ideologisch bedreigd. In reactie op die bedreiging hebben zij dan ook een argumentie ontwikkeld ter verdediging van hun eigen activiteiten. De Brabantse steden waren voor hun bevoorrading in voedsel en grondstoffen (graan, invoer en aanvoer van Engelse wol) sterk op het buitenland aangewezen en de waarborging van die aanvoer en de bescherming van de handel was soms een dure onderneming die bij hen tot welbepaalde opvattingen leidde omtrent het buitenlands beleid en bereidwilligheid om beden te betalen. De stedelijke ideologie was dan ook bij uitstek kapitalistische ideologie (27). Kern van deze ideologie was de idee van het algemeen belang dat tegen elke prijs centraal moest staan in het politiek gebeuren. Uiteraard werkte dit verhullend : door het scheppen van dit abstract begrip worden de echte motieven van het politiek handelen, de verdediging van de economische belangen van de stedelijke bovenlaag, (het patriciaat), verhuld. De belangen van handel en nijverheid werden verheven tot algemeen belang. In het raam van deze ideologie diende de hertog in de eerste plaats het zo-even vermeld algemeen belang te dienen. In feite moest hij fungeren als de uitvoerder van een beleid dat hem door de steden werd voorgeschreven. Niet de hertog was immers soeverein, maar wel het volk dat het gezag aan de dynastie had gedelegeerd. In diezelfde optiek van volkssoevereiniteit dient het Brabants constitutionalisme te worden gezien (28), waarin de hertog diende te regeren, volgens vaste met het land overeengekomen richtlijnen die in de vorm van hertogelijke oorkonden op schrift werden gesteld. In al deze constituties werd onder stedelijke (d.i. patricische) impuls het algemeen belang centraal gesteld. In dienst van dat algemeen belang werd het hertogelijk bestuur onder het toezicht gesteld van het land, in de praktijk hoofdzakelijk, van de steden.
Handboog- en kruisboogschutters bij het belegeren en verdedigen van een stad. (Chronique d'Angleterre, Bibliothèque Nationale, Paris)
15
Buiten enkele kortere, democratische periodes, zoals bijvoorbeeld in de beginjaren van de veertiende eeuw, werden de Brabantse steden geregeerd door een plutocratische bovenlaag van de bevolking. Deze kon zich grotendeels maar in stand houden dank zij de actieve steun van de hertog (29). Deze stedelijke politieke en juridische structuur houdt stand tot het einde der achttiende eeuw (30).
Uit wat voorafgaat is de stand van zaken : 1. Brabant komt later dan Vlaanderen tot economische ontwikkeling 2. de Brabantse steden worden later dan de Vlaamse, rijk en machtig 3. de Brabantse steden worden bestuurd door een patriciaat, de rijke bovenlaag die alle geledingen van de gemeenschap beheerst 4. de als algemeen belang voorgestelde ideologie, is deze van het patriciaat en is het verhullen van een kapitalistische ideologie 5. om zijn chronisch geldtekort te dempen is de hertog aangewezen op de financiële steun van het stedelijk patriciaat en is hij verplicht het patriciaat te steunen tegen democratische bewegingen die de patricische olicharchie bedreigen. __________ Hoe beïnvloedt de algemene toestand het schutterswezen in Brabant? De stadsoverheid, d.i. het patriciaat, neemt zelf het initiatief tot het vormen van beroepsgroeperingen om het gemeenteleger een organische basis te geven (31). De koopliedengilden worden stedelijke instellingen. De lakengilde houdt toezicht op de ambachtgilden van de lakennijverheid. Dit toezicht houdt stand tot het einde der achttiende eeuw (32). Het patriciaat levert de bevelhebbers der milities vanaf de twaalfde eeuw. Dit is de uitsluitende bevoegdheid der geslachten (33). De hertogelijke ambtenaren (meier, schout, amman, baljuw) spelen een grote rol bij de mobilisatie en in de veldtochten (34). De stadsbevolking is ingedeeld in milities. De handwerkers zijn gegroepeerd volgens beroep door de stadsoverheid (d.i. het patriciaat) (35). . Brussel. De hertog was het hoofd van het leger dat hij ten strijd oproept (36). De hertog kan vervangen zijn door de seneschalk of door de drossaard. De troepen van Brussel zijn samengesteld uit contingenten geleverd door iedere ambacht der stad en door zes meiereien uit de omgeving : Asse, Merchtem, Kapellen op den Bos, Kampenhout, Vilvoorde en Sint-Genesius-Rode. De geslachten leverden de ruiterij en de ambachten het voetvolk (37). In 1181 staat de latere hertog Hendrik I, het leger van de graaf van Vlaanderen bij met dertig ridders en dertig krijgsknechten (sergeanten). In 1182 met veertig ridders, veertig krijgsknechten en ... tien kruisboogschutters. De kruisboog was het voorkeurwapen van de burgerij. Het werd geleverd door de stad Brussel waarvan de hertog de heer is (38) Tijdens het beleg van Brussel door de graaf van Vlaanderen (1213) had een groep Brusselaars zich sterk doen opmerken aan de boorden van de Zenne, in de wijk toen de Bruyt genaamd. Dit toeval zou de aanleiding geweest zijn tot het oprichten van de Grote Eed of de gilde der kruisboogschutters. Het is evenwel mogelijk dat de gilde bestond vóór 1213 (39). Zoals de Franse ridderstand in hun eigen legers de stedelijke milities met wantrouwen gadesloeg, op de achtergrond hield, het voetvolk weerde en trouw bleef aan de oude riddertactiek (40), zou men een dergelijke ingesteldheid van de Brabantse hertog en het patriciaat kunnen afleiden uit het volgende. Nog in 1267 worden de militaire ambachtskorpsen te Leuven slechts tijdelijk erkend (41). In 1288 streden er te Woeringen in het Brabantse leger géén Brabantse stadsmilities (42). Het voetvolk dat daar blijkbaar de doorslag gaf in het voordeel van de Brabantse hertog werd geleverd door Keulse gemeentenaren en door de Graaf van Berg (43). De eerste vermelding in de geschiedenis van Brabant betreffend het optreden van gemeentelegers is van 1284 te Gulpen (44). Nochtans wordt bij de slag van Bouvines in 1214 melding gemaakt van het heldhaftig gedrag van 700 Brabanders wat de Franse ooggetuige Guillaume le Breton deed zeggen : "Les plus raides aux combats et les plus adonnés aux armes de toutes les nations"(45). Zou dit flink strijdend voetvolk dan een huurlingengroep zijn geweest in gans Europa bekend en berucht als Brabanciones of Brabanzonen (46)? Huurlingen en geen Brabantse gemeentemilities? Verbruggen is die mening toegedaan (47).
16
De tijdelijke erkenning in 1267 van de militaire ambachtskorpsen te Leuven door de hertog, stemt nog het meest tot nadenken. Elk der vijfentwintig ambachten werd toegelaten een vaandel te bezitten. Dit werd door de ambachten als een belangrijk privilege beschouwd om verschillende redenen. Uit militair oogpunt was het belangrijk omdat het vaandel het tactisch middel was om de troepen op het slagveld te hergroeperen(48). Voorwaarde door de hertog gesteld was : de banklok mag niet worden geluid, het stedelijk vaandel noch de ambachtsbanieren mogen te voorschijn worden gehaald of er mee oprukken zonder de toelating van de meier (= hertogelijke ambtenaar). Hieruit blijkt duidelijk dat de gemeentemilitie én door de hertog én door het patriciaat onder toezicht was geplaatst. Dit is in tegenstelling met de ambachtsmilities in Vlaanderen waar de ambachten op hetzelfde ogenblik zelfbestuur hadden verworven en het leger is samengesteld op basis van die zichzelf besturende eenheden en het voetvolk reeds een lange traditie achter de rug heeft. Het Vlaamse leger was een combinatie van boogschutters en flink gepantserde edellieden die te voet streden (50). De militaire macht van voetvolk gaat gepaard met de verbetering van het lot van de kleine man, met het verwerven van politieke en sociale rechten ten koste van adel en patriciaat in de steden (51). Kruisboogschutters waren nooit zeer talrijk, boogschutters met de lange boog werden in massa gebruikt (52).
Eed der Sint-Jorisgilde Brussel XVIe eeuw (Wauters,A.; Histoire de la ville de Bruxelles, 2, blz. 470)
De politieke en sociale toestand verschilde grondig in Brabant en Vlaanderen zoals uit wat tevoren werd uiteengezet, moge blijken. In Brabant wordt "het gemeen" door hertog en patriciaat gewantrouwd en stevig in handen gehouden. Alles is in handen van het door handel rijk geworden patriciaat, tot het einde der Middeleeuwen. In Vlaanderen slechts tot einde dertiende eeuw (53). De heerschappij der patriciërs wordt in Brabant verstevigd met steun van de hertog (54). In Vlaanderen een bondgenootschap graafambachten tegen het patriciaat (= Leliaerts) dat bescherming zocht bij Franse koning (55). Wanneer er in de loop der dertiende eeuw sociale beroering ontstaat in Vlaanderen en tengevolge patricische repressie wevers en volders willen uitwijken naar Brabant, ontstaat er een verbond tussen de Brabantse steden geen uitgewekenen op te nemen, juist zoals de Hanze der XVII steden in het begin der dertiende eeuw erop gericht was gemeenschappelijk verweer tegen de eisen der handwerkers te organiseren (56). Wanneer in 1303 de ambachten te Brussel een zekere inspraak toegezegd krijgen in het stadsbestuur, verlaten in 1306 de patriciërs de door de vertegenwoordigers van de ambachten geregeerde stad om ze samen met hertog Jan II in een blokkade tot overgave te dwingen. De Brusselaars deden een uitval maar werden door de hertog te Vilvoorde verpletterend verslagen. Ook aan het patriciaat van andere Brabantse steden ver-
17
leende de hertog daadwerkelijke steun, zodat de democratische stromingen uiteindelijk weinig gevolg hadden (57). De heerschappij der Brabantse "geslachten" is, na 1302, niet voorgoed gebroken (58). In Vlaanderen wordt een stedelijke democratie gevestigd door en met het nijverheidsvolk. De gewapende macht staat ten zijnen dienste (59). In Brabant worden de steden beheerst door een kapitalistische bovenlaag. De gewapende macht, na eerst ten dienste gestaan te hebben van de dynastische politiek van de hertog, staat ten dienste van en is in handen van de bovenlaag, met steun van de hertog. Dit wordt duidelijk door de organisatie van die gewapende macht in Brabant. . De in 1213 vermelde voetboogschutters van Brussel, de Grote Eed, vormen in het Brabants leger een afzonderlijk korps in dienst van de stad. Dit korps diende steeds beschikbaar te zijn. Het was door de stad betaald wanneer opgeroepen door de hertog voor kleine "vaarten"; bij algemene mobilisatie, op eigen kosten (60). . In 1314 verzet de Grote Eed zich tegen het bestaan van "de Kleine Eed". Deze wordt door hertog Jan III afgeschaft en dient zich te versmelten met "de Grote Eed" (61). De greep van het patriciaat is dus voelbaar. . In 1318 krijgstocht van Jan III tegen de burcht van Fouquemont. Na deze expeditie bevestigt de hertog aan de Brusselse "geslachten" hun het recht de ambachten de wapens af te nemen waarmee ze de gemeenschappelijke vijand hadden bevochten (62). . De "geslachten" staan aan het hoofd van de militie (63), leveren de ruiterij (64). De voetboogschutters hangen volledig af van het patriciaat en de leden der "Eden" vormen in 1542 nog steeds een eigen korps zoals blijkt uit de monstering te Brussel, waar, naast 5061 weerbare mannen, de "Eden" afzonderlijk worden gemeld (65). De contingenten geleverd door de zes reeds vermelde meiereien staan onder bevel van de hertogelijke ambtenaar.
De Leden van het Gilde van de Grote Kruisboog, met hun patroon Sint Joris en twee heiligen, Sint Rombout en Sint Libertus (?), Meester van het Sint-Jorisgilde, Mechelen tussen 1495 en 1498. De achtergrond toont een deel van de stad Mechelen, gezien van uit het Noorden. Antwerpen, Kon. Museum voor Schone Kunsten
18
. De eed (gulde, gilde) genoemd schutters, sagittarii, ereschutters hadden als voorkeurswapen kruisboog en ... langboog, terwijl de milities gewapend waren met piek, bijl, hellebaard (66). Moeten we hieruit besluiten dat ook de langboog buiten het bereik van de ambachtsman werd gehouden? Dat ook het handboogwapen onder controle bleef van het patriciaat? Dat de schietkracht van het Brabantse leger, in de handen lag van een patricisch elitekorps? In ieder geval dient aangestipt dat het gebruik van schietwapens de grote zorg is van het stedelijk bestuur. Zo beteugelt de Keure van Brussel van 1229 zeer streng gebruik en bezit van bogen in en vanuit woningen (67). Ook weten we dat wevers en volders in het midden der dertiende eeuw geen wapens mochten dragen, zelfs niet op straat mochten komen met hun werktuigen (68). Het is slechts in 1388 dat de "Kleine Eed" of Sint-Jorisgilde en de handbooggilde van SintAntonius door het stadsbestuur werden erkend onder druk van Wenceslas, maar de benoeming van de hoofdman was voorbehouden aan de "Grote Eed" (69). . Mechelen. Sinds de dertiende eeuw hebben de Berthouts, heren van Mechelen, militaire verplichtingen tegenover de Brabantse hertog. (70). De poorterij, d.i. de niet-ambachtslui staan er tegenover de ambachten : burgerij tegenover "het gemeen" (71). De structuur van het middeleeuws stadsbestuur is een variante van een in vele Brabantse steden voorkomend model burgerij-ambachten waarin de lakengilde (=patriciaat) de ambachten controleert en reglementeert. De poorterij had het overwicht (72). De schout is de belangrijkste vorstelijke ambtenaar in de stad. Hij is o.m. de militaire leider (73). In de stadsrekeningen van 1311-1312 worden schuttersgilden vermeld. De gilde van de oude voetboog zou toen reeds zijn opgericht. De gilde werd gefinancierd door de stad. In 1351 wordt er melding gemaakt van een reis naar Leuven van de "Kleine Boog", die eveneens in de veertiende eeuw zou zijn opgericht, maar (naar Brussels model?) verenigd werd met de "oude voetboog" en voor deze als werfreserve moest dienen. Tenslotte is er melding van de handbooggilde Sint-Sebastiaan ontstaan in de veertiende eeuw, met een "caerte" (=reglement) ontvangen in 1400. De schutters ("soldaten") werden opgeroepen door de heer. De erfschutters ontvingen hun kledij, drank, de kosten van het koningschieten, van de stad. De schutters moesten geregeld op "maenscheut" (=oefendag). Ook dat was door het stadsbestuur verplicht gesteld (74). Eenzelfde patroon als te Brussel tekent zich hier af. De ambachtslui die in de schepenbank zetelen zijn geen vertegenwoordigers van de volksmassa (75). Toen de ambachtslui zich, zoals in andere steden na 1302, van de macht meester maakten , konden de beide heren (= hertog van Brabant, en Gielis Berthout van Mechelen), de stad slechts na belegering onderwerpen (76). De schutters, als onderdeel der gewapende macht, zullen binnen de bewapende ambachten, zijn opgetreden als lichte infanterie, zoals in Vlaanderen, maar zoals in Brussel stonden deze ambachten nauw onder toezicht van het patriciaat, van de Mechelse geslachten.
19
N.A.G.N., o.c., 2, blz. 236 De invloed van hertog en geslachten op Stadsbestuur van Leuven
20
. Leuven. De Leuvense "geslachten" hadden de absolute meerderheid in de raad en de schepenbank (77) niettegenstaande 80 % der bevolking behoorde tot de wereld der ambachten (78). In 1472 bestonden er in de stad drie officieel erkende schuttersgilden of burgerwachten : de Grote Kruisof Voetbooggilde (60 schutters), de Sint-Jorisgilde (42 kruisboogschutters) en de Sint-Sebastiaangilde (32 handboogschutters). Twee hoofdmannen of "Koningstavels" en vier gezworenen vormden het gildenbestuur. Het werd door de schutters voor de helft uit eigen rangen gekozen. De anderen moesten ze kiezen uit de Leuvense "geslachten", die dus ook hier (zoals voor andere stedelijke functies) beslag legden op de helft der mandaten (79). Onvrede van de onmondig gehouden ambachtslui leidde in 1360 tot een lange periode van burgerstrijd die in 1383 werd beslecht. De toen vastgestelde politieke en juridische structuur van de stad zou nagenoeg tot in de laatste jaren der achttiende eeuw standhouden (80). Het enige wat de ambachtsrevolutie van 1360-1383 had bereikt was het openbreken van de erfelijke olicharchie van de Sint-Pietermannen ten bate van een groep rijke ambachtslui (81). De hertogelijke ambtenaar, de meier, is bevelhebber van de troepen door zijn meierij te leveren . De meier, door de hertog aangesteld, behoorde tot de lagere Brabantse adel of tot de Leuvense geslachten (81). De leden van het stadsbestuur waren onbezoldigd. Het ontbreken van een echte bezoldiging verraadt meteen dat een belangrijke magistraatsfunctie voor de meeste ambachtslui en loontrekkenden onbereikbaar was. De menigvuldige taken lieten immers geen andere beroepsbezigheden toe (83). De stad spendeerde daarentegen heelwat toelagen aan de schuttersgilden (84). Zoals te Brussel en te Mechelen stellen we dus vast dat de schuttersgilden door de stad betaalde korpsen zijn, waar het patriciaat grote medezeggingsschap heeft. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt? Schuttersgilden, keurkorps ter beschikking van patriciaat en hertog om beroering te onderdrukken? De voorbeelden van Brussel en Mechelen wijzen in die richting.
1. Grote Eed der Kruisboogschutters 2. Eed van Sint Joris 3. Eed der Handboogschutters of Eed van Sint Sebastiaan en Sint Antoon 4. Eed der Kolveniers of van Sint -Kristoffel 5. Eed der Schermers of van Sint Michiel
Wapentekens der Eden van Brussel Wauters, A.; Histoire de la ville de Bruxelles, 2, blz. 477
21
Wanneer ontstond de kruisbooggilde als dusdanig? Sinds 1365 werd er bij de binnen-Tiense poort een Mariabeeld vereerd in de kapel van de kruisbooggilde aldaar (85) : Onze-Lieve-Vrouwe-van-ginderbuiten. Is dit een aanduiding dat de kapel gebouwd werd door de Onze-Lievrouwe-voetbooggilde en dat deze gilde derhalve minstens in de eerste helft der veertiende eeuw in de Leuvense gemeenschap ingeschakeld is? De Leuvense ambachten ontvingen op 26 juni 1267 ambachtsvaandels. Deze vaandels hadden ook een militaire betekenis als herkenningsteken voor hergroepering tijdens een slag. De reeds behandelde beperkingen die de ambachten werd opgelegd, tonen aan dat de gewapende ambachtslieden door hertog en stadsbestuur werden gewantrouwd, wat nogmaals aangetoond wordt door de verordening van 1306 waardoor ambachtlieden thuis geen wapens mochten bewaren als veiligheidsmaatregel tegen een eventuele opstand (86). Alweer komt hieruit de totaal andere ontwikkeling naar voor van het schutterswezen in Brabant vergeleken met Vlaanderen. De Brabantse ambachten hebben geen zelfbestuur, als gewapende macht staan ze onder toezicht en bevel van de meier. De schuttersgilden staan onder toezicht van het patriciaat dat hen financieel in handen heeft. Nog in 1472 moet een hoofdman gekozen uit de "geslachten". Besluit De algemene politieke, economische en sociale toestand verschilt in Brabant grondig van deze in Vlaanderen. De gemeentelegers hebben er niet dezelfde betekenis en met name de schuttersgilden zijn ingekapseld in de stedelijke inrichting wat rekrutering, bewapening, onderhoud betreft. Het schutterijwezen is er beheerst door het patriciaat, ook hierin gesteund door de hertog. Waar de schutterij in Vlaanderen zich ontwikkelde uit de verbondenheid van ambachtslieden, in casu van de kleine ambachten die om de cohesie te bewerken die ze natuurlijkerwijze niet hadden door hun klein aantal te bewerken, zich verenigden in een nieuwsoortige broederschap, de schuttersgilden, dient het ontstaan van de Brabantse schuttersgilden, èn om militaire èn politieke èn economische èn om sociale redenen te worden beschouwd als opgericht bij overheidsinitiatief. Tegenover vrucht van stedelijke democratie in Vlaanderen, in overeenstemming met de graaf, een elitekorps, opgericht, bewapend, betaald door het patriciaat der Brabantse steden en gerekruteerd uit patriciaat, met steun van de hertog. Na 1302 was de politieke ontvoogding der ambachten in Vlaanderen een feit. De samenwerking graaf-ambachten had dit mogelijk gemaakt. In Brabant had 1302 die ontvoogding niet tot gevolg. Het bondgenootschap hertog-patriciaat hield deze tegen. Van deze anderslopende ontwikkeling zijn de Brabantse schuttersgilden een kenmerkend symptoom. Gewapende macht ten dienste van de meerderheid in Vlaanderen, gewapende macht in dienst van een bovenlaag in Brabant.
De steden van Brabant op een 15de eeuwse kaart. (Koninklijke Bibliotheek, Brussel, MS 2088-89, fol 87 v°)
22
Noten 1. kaart hertogdom Brabant 2. Van Uytven R., "Brabant in de twaalfde eeuw : een renaissance?" Centrum Brabantse geschiedenis, Ufsal, Brussel, 1987, blz 118. 3. Van Uytven R., o.c. blz 119. 4. Niermeyer, J.F., "Neder-Lotharingen en Friesland, 1125-1196" Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 2, Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1950, blz 108. 5. Buntinx J., "De territoriale vorst, de hertog van Brabant", A.G.N., 1950, deel 2, blz 139. 6. Niermeyer, J.F., o.c. blz 102. 7. Van Werveke H., "De Brabantse actieve handel", A.G.N., 1950, deel 2, blz 426; De Sturler, "Les relations politiques et les échanges commerciaux entre le duché du Brabant et l'Angleterre au Moyen-Age", Parijs 1936, blz 228-229, 319-316. 8. De Sturler J., o.c. blz 122-123. 9. Avonds P., "Brabant en Limburg. De buitenlandse politiek" (nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 2, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1982, blz 474. 10. Buntinx J., o.c. blz 360. 11. Buntinx J., o.c. blz 360. 12. Jansen H.P.H., "De gestage groei van de Brabantse handel", N.A.G.N., 1982, deel 2, blz 175-176. 13. Niermeyer J.F., o.c. blz 102. 14. Wauters A., "Histoire de la ville de Bruxelles", Culture et civilisation, I, 1975, blz 54. 15. Van Werveke H., o.c. blz 404. Wauters A., o.c., I, blz 54. 16. Van Werveke H., o.c. blz 407. 17. Pirenne H., "Geschiedenis van België", La Renaissance du Livre, geïllustr.uitg., Brussel 1928, I, blz 185. 18. Pirenne H., o.c., I, blz 284-285. 19. Hugenholtz F.W.H., "Ridderkrijg en burgervrede", Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1978, blz. 31 20. Pirenne H., "Les villes et les institutions urbaines", I, Félix Alcan, Paris/ Nouvelle société d'éditions, Bruxelles, 1939, blz 219. 21. Pirenne H., o.c., I, blz 210. 22. Pirenne H., o.c., I, blz 227. 23. Buntinx J., o.c. blz 360. 24. Buntinx J., o.c. blz 370. 25. Avonds P., o.c., deel 2, blz 475. 26. Pirenne H., o.c., I, blz 205. 27. Avonds P., o.c., deel 2, blz 476. 28. Avonds P., o.c., deel 2, blz 476-477. 29. Avonds P., o.c., deel 2, blz 479. 30. Van Uytven R., "Het dagelijks leven in een middeleeuwse Brabantse stad", Davidsfonds, Leuven, 1998, blz 37, 55. 31. Van Werveke H., "De steden : rechten, instellingen, maatschappelijke toestanden", A.G.N. deel 2, 1950, blz 411. 32. Vanderlinden, "La constitution de la ville de Louvain au Moyen-Age",Gent 1982,blz 37,46 33. Pirenne H., o.c., I, blz 220-221. 34. Buntinx J., "De instellingen in de dertiende eeuw, landsheerlijke ambtenaren in Brabant, Luik, Utrecht", A.G.N., 1950, deel 2, blz 361. Van Uytven R., o.c. blz 38, 65. 35. Des Marez, "La première étappe de la formation corporative", Bulletin Académie Royale de Belgique, 5 - série 7 , 1921, blz 431-432. 36. Buntinx J., o.c. blz 141. 37. Wauters A., o.c. blz 152-154. 38. Wauters A., o.c. blz 48 39. Wauters A., o.c. blz 50 40. Hugenholtz F.W.H., o.c. blz 104. 41. Van Uytven R., "Het stedelijk leven elfde-veertiende eeuw", N.A.G.N., 1982, deel 2, blz 211 Verbruggen, "Krijgskunst in West-Europa in de middeleeuwen, KVAWLSKB, nr. 20, Brussel 1954, blz. 289 42. Verbruggen, o.c. blz 441. Wauters A., "Le duc Jean I", Académie Royale Belge, mem.XIII, Brussel-Luik,blz 163,332 43. Avonds P., "Brabant en de slag bij Woeringen", Centrum voor Brabantse geschiedenis, Ufsal Brussel, 1989, blz 70-71. 44. Verbruggen, o.c. blz 291. 45. Butkens, "Trophées du Brabant", I, blz 183. 46. Henrard M.P., "Les mercenaires dits Brabançons au Moyen-Age", annales de l'Académie d'archéologie de Belgique, XXII, 1866, 2e série, II, blz 416-435. Mens A., "De Brabanciones, XII-XIII eeuw", miscellanea historica in honorem Albert de Meyer, Leuven-Brussel, bibliothèque de l'université, Le Pennon s.a., 1946, blz 558-570.
23
47. Verbruggen, o.c. blz 237-238. 48. Verbruggen, o.c. blz 241. 49. Wyffels C., "De oorsprong van de ambachten in Vlaanderen en Brabant", Koninklijke Vlaamse Academie, 1951, blz 111. 50. Verbruggen, o.c. blz 246-247, 251. 51. Verbruggen, o.c. blz 298. 52. Verbruggen, o.c. blz 349. 53. Pirenne H., "Geschiedenis van België", o.c. blz 178. 54. Pirenne H., o.c. blz 284-285. 55. Pirenne H., o.c. blz 285 56. Pirenne H., "Les villes et les institutions urbaines", o.c., I, blz 230. 57. Avonds P., "Brabant en Limburg : binnenlandse politiek", N.A.G.N, 1982, deel 2, blz 479. Favresse, "L'avènement du régime démocratique à Bruxelles" XXX, 1, Brussel, 1933, blz 17 Cuvelier J., "Les institutions de la ville de Louvain au Moyen-Age", Brussel 1935, blz 242. 58. Van Werveke H., o.c. blz 405. 59. Pirenne H., o.c. blz 263. 60. Wauters A., "Histoire de la ville de Bruxelles", o.c., I, blz 154. 61. Wauters A., o.c. blz 154. 62. Charter 8/7/1318, "Luyster van Brabant", I, blz 25. 63. Pirenne H., o.c. blz 230. 64. Wauters A., o.c., I, blz 154. 65. Wauters A., o.c., I, blz 26, 296, 298, 299. 66. Wauters A., "Les serments de Bruxelles", Revue de Bruxelles, 4, april 1841, blz 34. 67. Wauters A., Histoire de la ville de Bruxelles, o.c. I, blz 36. 68. Pirenne H., "Les villes et les institutions urbaines", I, o.c. blz 230. 69. Wauters A., Les serments de Bruxelles, o.c. blz 46-47. Wauters A., "Histoire de la ville de Bruxelles", I, o.c. blz 154. 70. Van Uytven R., "Geschiedenis van Mechelen", Lannoo, 1991, blz 58. 71. Van Uytven R., o.c. blz 53. 72. Van Uytven R., o.c. blz 62. 73. Van Uytven R., o.c. blz 65. 74. Autenboer F., "Geschiedenis van Mechelen", Lannoo, 1991, blz 71-72. 75. Van Uytven R., o.c. blz 62. 76. Van Uytven R., o.c. blz 58. 77. Van Uytven R., "Het dagelijks leven in een middeleeuwse stad", o.c. blz 41. 78. Van Uytven R., o.c. blz 27. 79. Van Uytven R., o.c. blz 26. 80. Van Uytven R., o.c. blz 37. 81. Van Uytven R., o.c. blz 55. 82. Van Uytven R., o.c. blz 38. 83. Van Uytven R., o.c. blz 42. 84. Van Uytven R., o.c. blz 51. 85. Van Uytven R., o.c. blz 101. 86. Autenboer F., "Schuttersgilden in het oude hertogdom Brabant", Spiegel Historiaal, 14, maart 1979, blz 152.
24
3. De (bijen-)gilden, schuttersgilden en hun militaire betekenis.
Een uiterst ongewone en vragen oproepende tekening is wel deze middeleeuwse belegeringsafbeelding : bij middel van molenwieken worden bijenkorven naar een belegerde burcht of stad gekatapulteerd. (1)
Fantasierijke voorstelling of uit het toenmalige leven gegrepen ? de
de
de
In de 11 , 12 , 13 eeuw werden weinig veldslagen geleverd. Het zwaartepunt der krijgsverrichtingen lag bij belegeringen (2). Deze eisen een mobilisatie van vernuft. Jacob van Maerlant (1235-1300) beschrijft in verschillende van zijn werken (Alexanders Yeeste, Spieghel Historiael, Wrake) hoe "Bi ingien" (d.i. vernuft en dit in de klassieke zin van het woord "ingenieur) een stad ingenomen dient te worden, omdat een garnizoen in een versterkte stad in het voordeel is. Geplaatst voor de gesloten poorten een versterkte wallen, moeten belegeraars het veeleer hebben van strategisch optreden dan van pure kracht. Jacob van Maerlant zou niet de + eerste noch de laatste intellectueel zijn – getuige Archimedes ( 212 v. Chr. ). en Simon Stevin (1548-1620) – die door deze kant van oorlogvoering werd geboeid. De afstand tussen geesteswetenschap en techniek was destijds minder groot dan thans.
25
Behalve de mobilisatie van techniek vereist een succesvol beleg subtiele strategie. Het is een kwestie van het op de juiste ogenblikken inzetten van geëigende middelen en van het aangepaste antwoord op de zetten van de tegenpartij (3). Door inzicht en doorzicht geëigende technische middelen op het juiste ogenblik inzetten. Wat weten we over geëigende technische middelen ? Zoals de afgebeelde miniatuur aantoont werden windmolens ingezet om bijenkorven te katapulteren. In sommige steden stonden windmolens óp de stadsmuren. Bij andere stonden ze buiten de muren (4), (5), (6).
Walmolens te Hondschoote
Molens buiten stadsmuren te Gent
26
Molens op stadswallen ‘s Hertogenbosch
Naargelang het plaatselijk geval hadden belegeraars of belegerden windmolens ter beschikking die konden gebruikt worden of bij aanval of ter verdediging. Molens én bijenkorven werden dus ingeschakeld in de oorlogvoering, zowel offensief als defensief. Het verband tussen molen en biekorf, tussen molenaar en imker, wordt verder aangetoond door, op het eerste gezicht, eerder bizarre vermeldingen. Zo vernemen we dat de molenaar belast was met de bewaking der biekorven (7). De molenaars van de tientallen molens binnen (op) en buiten de wallen hadden dus naast hun (militaire) waarnemings- en signalisatietaak, ook nog een bewakingsopdracht over als projectiel inzetbaar en derhalve militair belangrijke biekorven. Tientallen molens enerzijds, honig het enige in de Middeleeuwen voorhanden zoetmiddel anderzijds (suikerriet is pas vanaf de vroege zestiende eeuw, suikerbietsuiker slechts van begin negentiende eeuw beschikbaar in Europa). Dit houdt in dat, gezien de marktvraag, bijenhouden een overal voorkomende noodwendigheid was. Door de grote vraag én de militaire belangrijkheid van het product, is honig geen zuiver verbruiksproduct. Het is strategisch en tactisch belangrijk. Dit schept de noodzaak van een aangepaste organisatie. De eerste schakel hiervan is de reeds bevestigde rol van de bedienaar van de als werptuig aangewende molen : de molenaar. De bijenteelt op zichzelf is van oudsher nooit aan de aandacht van de overheid ontsnapt. In de Middeleeuwen van Keizer Karel de Grote (768-814) reeds maatregelen die de bijenteelt gunstig beïnvloedden. Hij vaardigde wetten uit die de bijenteelt moeten helpen beschermen. Honing en bijenwas dienden voor het betalen van de belastingen. De bijenteelt kende dan ook een grote bloei. Het was toen dat de eerste bijengilden ontstonden (8). Deze eeuwendurende overheidsbemoeienissen leidden in onze tijd tot een heuse Europese verordening (9). Wat de Europese wetgever neerlegde is de neerslag van eeuwenoude tradities die imkers en bijengilden hebben opgebouwd. Het valt buiten het bestek van deze bijdrage uiteen te zetten in welke voorwaarden de bijenteelt dient te worden beoefend. Hier moge het volstaan erop te wijzen dat er aanzienlijke vakkennis en ervaring bij te pas komt. Gezien in het licht van overheidsingrijpen, voedselvoorziening, verlichtingsbron en … militaire aanwending, komen we dan onvermijdelijk tot een organisatorische structuur waarin de toepassingsvelden van de bijenteelt doelmatig werden in ondergebracht. We beperken ons tot de militaire aanwending van de bijen. Hoofdspelers zijn hier : de molenaar en de imker. In een militaire situatie wordt het snel duidelijk dat de molenaar, belast met het toezicht en bewaken van de "projectielen" in zijn maal-veld, moest samenwerken met verscheidene imkers. Deze samenwerking diende te verlopen volgens regels : hoeveelheid goed verzorgde korven ter beschikking, aanvoer en vervoer ervan ten gepasten tijde, met de geëigende middelen en volgens de aangepaste wijze, m.a.w. een samenspel van specialisten ter zake.
27
In de Middeleeuwen waren deze gegroepeerd in ambachten of : gilden. De bijengilden waren bij de militaire aanwending van bijen(-korven) de gespecialiseerde tegenspeler van de molenaar – katapulteerder – bewaker. Waaruit bestond deze bewakingsrol ? Gezien het grote strategisch belang van de bijenkorven én van het gebruik ervan is het moeilijk denkbaar dat de molenaar én zijn molen bediende én tegelijkertijd nog als bewaker optrad. In vredestijd had hij zijn maalactiviteit. En de broeders van de bijengilde zelf ? Waren zij de schildwachten onder leiding van de molenaar ? Moeilijk denkbaar. Een molenaar, zeker in een stad, was door de overheid aangesteld. De op autonomie beluste gildenbroeders zullen moeilijk bevelen van een stadsambtenaar aanvaard hebben. Waren de bijengildenbroeders dan zelf niet gewapend ? E. Van Autenboer stelt vast dat in het oude hertogdom Brabant vroege vermeldingen over imkersverenigingen ontbreken. Dit zou wellicht te verklaren zijn door het feit dat men laat tot het schieten is overgegaan. Pas toen werd de noodzaak van caerten, gildenzilver enz. aangevoeld (10). Oorspronkelijk waren de bijengildenbroeders dus geen schutters.
Toeval of niet, het schuttershof der schuttersgilden was in vele gevallen dicht bij de stadswallen gevestigd waar ook de stadsmolens stonden. Zo kennen we o.m. een miniatuur waarop oefenende schuttersgildenbroeders en een walmolen één geheel vormen (11).
28
De molen was een kwetsbaar gebouw bij vijandelijke aanvallen. De schuttersgilden verleenden derhalve bij voorkeur hulp om de molen te verdedigen. Sommige gilden kregen hiervoor zelfs een speciale opdracht. Zo werd de Sint-Sebastiaansgilde te Maastricht op 13 augustus 1408 gesticht met het oog op de verdediging der stadsmolens die langs de Maas stonden (12). Beeldmateriaal reikt dan elementen aan voor volgende werkhypothese : . molens zijn werptuigen die bijenkorven wegslingeren . de bijenhouders verenigd in gilden dienen hun korven ter beschikking te houden voor militaire doeleinden . de molenaar heeft een bewakingsopdracht van de bijenkorven . de bijengilden zelf zijn oorspronkelijk geen schuttersgilden . de molenaar heeft toezicht maar zelf niet de mogelijkheid de zeer talrijke bijenstanden gewapenderhand te verdedigen . schuttersgilden hebben hun schuttershof in de nabijheid van de stadswallen en dus van de molens . schuttersgilden hebben een verdedigingsopdracht der molens . de molens zelf worden ingezet om de stad aan te vallen of te verdedigen naargelang ze binnen of buiten de wallen staan . zowel molens als bijenhouders hebben bij belegeringen een strategisch en tactisch militaire functie Uit deze samenhang komt duidelijk het verband naar voor van :
. molen . molenaar . bijengilden . schuttersgilden
en hun inzetbaarheid en aangewend worden bij legeringen. Onze stelling is dan ook dat schuttersgilden de bewaking hadden over de militaire belangrijke bijenstanden, terwijl de bijengilden de opdracht hadden de bijenkorven – projectielen – paraat te houden terwijl ze zelf niet gewapend waren. Deze stelling kadert helemaal in het middeleeuws wereld- en levensbeeld : door onderlinge verstandhouding en samenwerking het land beschermen.
NOTEN (1)
Ashmolian, Oxford, Walter van Milimete, Notebaert J., Windmühlen, Mouton Verlag, Den Haag, Paris, 1972 blz. 80, c, 85
(2)
Verbruggen J.F.,
De krijgskunst in West-Europa in de Middeleeuwen IXde tot begin XIVde eeuw Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen, Letteren en schone kunsten van België Brussel 1954, Verhandeling nr.20, blz. 220
(3)
Van Oostrom,
Maerlants' wereld Prometheus, Amsterdam 1996, blz. 262
(4)
Walmolens te Hondschoote
(5)
Windmolens buiten de stadsmuren te Gent
(6)
Walmolens te 's Hertogenbosch
(7)
Bennett R. en Elton J.,
(8)
http://www.ping.be/honingbijen/kortreg 1.htm
(9)
L222/20. Publicatieblad Europese gemeenschap, 24/8/1999, blz. 222/17-18-19
(10)
Van Autenboer E., De bijengilden van Sint-Ambrosius in het oude Hertogdom Brabant, Ons Heem, 2, 1981, blz. 40-41
(11)
Koninklijke bibliotheek Brussel, handschriften I I, 158, f° 11 v°
(12)
Gillet A.K.,
History of Corn milliong II Burt Franklin, New York 1898, blz. 113
De gildetrom, 4, 1978
29
4. Politionele functie Bij brand moest de torenblazer, in dienst van de stad de dienstdoende leden van de schutterij waarschuwen, door in de richting van het gevaar te trompetten.
Volksvermaak Toen bescherming tegen rovers, invallen en dergelijke vijandige gebeurtenissen, die de veiligheid van de dorps- en stadbewoners bedreigden, niet meer nodig was, was de reden van bestaan van de schuttersgilden niet meer militair, maar eerder bedoeld als ontspanning en om de vriendschap te bevorderen onder de inwoners van stad en dorp. Het schieten was dé vorm van ontspanning van de schuttersgilden. Het spreekt vanzelf dat een parochiale vereniging zoals een schuttersgilde op het culturele en ontspanningsleven van stad, dorp en hun inwoners, duidelijk invloed uitoefende. De kwaliteit van de leden, het strenge reglement, de aanwezigheid, van de Gildebroeders bij de meeste feestelijkheden, zoals processies, landjuwelen en dergelijke, stonden daarvoor borg. Tal van Vlaamse schilders geven ons een duidelijk inzicht in de wijze waarop de schuttersgilden tot in de eenentwintigste eeuw, bijdroegen en bijdragen tot volksvermaak. Een der bekendste afbeeldingen is de Sint-Joriskermis, ets van Hieronymus Kock (1518-1570), naar een ontwerp van Pieter Bruegel de Oude. In zijn Sint-Joriskermis bracht Bruegel alles bijeen wat op een kermis te zien was aan volkse vrolijkheid, toneel, spelen, dans, stoeten. En die twee volksspelen bij uitstek, het boogschieten en het bolspel, vinden er gans natuurlijk hun plaats. Laten we in dit verband vermelden dat Bruegel het bolspel ook gebruikte als voorwendsel voor een prent over de menselijke dwaasheid (De Sottebollen).
30
De gildenbroeders richten hun pijlen naar hoofd-, zij-, kal-, kleine-, pinvogels, bevestigd op de spil met zijstang en latten op …. de molenwiek.
31
In een feestsfeer wordt hier niet meer op de liggende wip geschoten, maar in de hoogte, naar een namaakvogel op een staak. Deze stak doorgaans uit het dakvenster van een hoog gebouw, meestal de kerk. Het originele ligt hier, in dit werk, in de bijzonder vernuftige oplossing, de staak vast te maken aan één van de wieken van een windmolen. Hierdoor konden de vogels op gelijk welke gewenste hoogte worden gezet en konden de neergeschoten exemplaren gemakkelijk worden vervangen, gewoon door de molenwieken te doen draaien. In de linkerhoek van de ets wordt een partij ringbolspel op een effen en goed afgebakend vlak afgebeeld, waarbij de bollen aan het rollen worden gebracht met een stoothout dat een karakteristieke gekromde snoeimesvorm heeft.
32
De molenwiek met de versierde houten vogel wordt door leden van het schuttersgilde omhoog geduwd. Het gilde marcheert drie maal rond de staanderdmolen.
33
De ets van Hieronymus Kock (1518-1570) en de schilderijen van Gillis Mostaert (1528-1598), Frans Boels (16de eeuw), Abel Grimmer (1570-1618), Engelbert van Siclers (18de eeuw), Bertholomeus Grondonck( ? – 1625), maken duidelijk hoe schuttersgilden nauw betrokken zijn bij kermis en volksvermaak in het algemeen.
34
GILLIS MOSTAERT - KERMIS
FRANS BOELS - KERMIS
35
ABEL GRIMMER - KERMIS
GRONDONCK BARTHOLOMEUS – KERMIS TE OUDENAARDE
36
ENGELBERT VAN SICLERS KONINGSSCHIETING VAN DE SINT-ANTONISUSGILDE LANGS DE BLAISANTVEST - GENT
STAM Gent
37
DAVID VINCKBOOMS - KERMIS TE OUDENAARDE
PIETER VAN DER BORGHT – SINT-JORISKERMIS
38
PIETER BALTEN – SINT-JORISKERMIS
DE BRUYN - DORPSKERMIS OUDENAARDE
39
Werd ondertussen het verband tussen schuttersgilden en molen verduidelijkt ? Molen en schutters brengen zonder twijfel hun aandeel bij tot het volksvermaak, toen en nu nog. De staanderdmolen hoorde toen onmisbaar bij de kermis. En nu ? Een mallemolen misschien nog wel als er nog Sinksenforen en Gentse Feesten kunnen en mogen doorgaan.
De tentoonstelling “Schuttersgilden en de molen”, opgezet tijdens de Heemkundezondagen van Heemkunde Gouw Antwerpen, kon tot stand komen dankzij de bereidwillige medewerking van : -
Schuttersgilde Sint-Sebastiaan – Lippelo
-
Schuttersgilde Sint-Sebastiaan – Sint-Amands
-
Oude Vlaamse Galerij – Knokke-Sint-Amands
en uiteraard door het werk van heemkundigen-vrijwilligers, waarvoor uit de grond van het hart, welgemeende dank.
40