de Point & Figure-grafiek
Harry Premselaar
Uitgegeven door Financiële Wijsbegeerte,Enschede KvK nr. 08119501,
[email protected] Copyright © 2008 Harry Premselaar
2 Het gebruik van grafieken bij de omgang met aandelen wint aan bekendheid en aan populariteit. De grondleggers van deze benadering zijn Robert Edwards en John Magee. Hun samenwerking resulteerde in het boek ‘Technical analysis of Stock Trends’, dat voor het eerst in 1948 is verschenen en in meerdere oplagen is uitgegeven. Dit boek wordt gekenmerkt door complexiteit. In onze methode zijn enerzijds zaken toegevoegd, anderzijds vereenvoudigd. De toevoeging houdt in dat de grafiekpatronen op de Nederlandse situatie zijn toegepast en naar de zogenaamde point & figuremethode zijn vertaald. Het was een ontdekking dat patronen van menselijk handelen, zoals door Edwards en Magee zijn ontwikkeld, bij uitstek geschikt bleken voor de Nederlandse aandelenmarkt. De effectenhandel hier te lande verloopt, tot voorheen, wat trager en is minder impulsief dan de fondsen die op de beurs van New York worden verhandeld. Dit kan samenhangen met de volksaard en de meer homogene samenstelling van het beleggerspubliek in Europa. De meeste grafieken zijn aan een tijdsverloop onderhevig. De notering van dag-, weekof maandkoersen geeft dit aan. Wij hebben er voor gekozen om het koersverloop niet aan tijd onderhevig te laten zijn. Vandaar dat alleen wordt genoteerd de hoogste en de laagste stand gedurende een bepaalde periode. De begrippen ‘hoog’ en ‘laag’ kennen geen tijdsfactor, maar is het van alle tijden. De point & figure-methode van koersnotering is bij uitstek een geschikt instrument gebleken om effecten te volgen die niet aan tijd onderhevig zijn, vorm te geven. Het hechten van een minder groot belang aan de tijdsfactor komt aan de volgende zaken tegemoet: Hoe langer de periode van rijkdomvermeerdering bestrijkt, des te groter zijn de kansen op continuïteit. De belangrijkste factor bij de omgang met aandelen, in welke vorm dan ook, positief of negatief, is de belegger zelf. Het gezegde ‘zo gewonnen, zo geronnen’ geeft deze problematiek weer én is op de aandelenmarkt de belegger zelf het grootste struikelblok. De term ‘aandeel’ geeft een relatie aan die niet aan tijd onderhevig is. Dit betekent voor de praktijk dat hoe langer men aandeelhouder is, des te groter de emotionele en financiële resultaten kunnen zijn. Hierbij is een tweede waarheid in het geding: ‘de beste manier van handelen is niet-handelen’. De point & figure-grafieken en het daaraan verbonden financieel kader voldoen aan deze twee voorwaarden. Bij de omgang met aandelen en grafieken die aan het koersverloop vormgeven is er een spanning tussen het geld en de duidelijkheid. Immers, hoe duidelijker de patronen zijn des te meer de koers in op- of neerwaartse richting is gestegen of gedaald. Dit betekent voor de koper dat er meer moet worden betaald en voor de verkoper dat er minder wordt ontvangen. Vandaar dat volgens ons de ‘technische benadering’ een aanvulling behoeft: een zogenaamde financiële kader dat aan de emotionele beleving tegemoet komt. Hoewel de technische analyse een wijdverspreide manier van handelen is, kent deze haar achilleshiel: de mens die door emoties wordt bevangen wanneer deze zijn eigen schepping bekijkt. Notering van grafieken Het maken van grafieken, de te gebruiken schaalverdeling en de wijze van notering van grafieken is beschreven in de syllabus van de begincursus. Hoe de patronen hun vorm krijgen komt nu aan de orde.
3 Op één dag kunnen soms zowel kruisjes als nullen worden genoteerd. In dat geval heeft zich op die ene dag (of week) zowel een stijging als een daling voorgedaan, die groter is dan 8%. Men kan dan twijfelen welke bewegingen zich achtereenvolgens hebben voorgedaan: in eerste instantie een daling en later een stijging óf andersom. In dat geval dient men dan chronologisch, in de tijd, de koersbewegingen te volgen. Aan de hand van de vorige koers en de slotkoers kan men opmaken welke de volgorde der fluctuaties is geweest. Gedurende een periode, dag of week, kunnen er meerdere bewegingen zijn ontstaan; al deze bewegingen behoeven echter geen notering. Men kan volstaan met de notering van hooguit twee bewegingen per periode. Er zijn vier situaties mogelijk: situatie a: vorige koers laagste koers hoogste koers slotkoers
42 42 46 46
Is bij een stijgende beweging de vorige koers gelijk aan de laagste koers en is de slotkoers gelijk aan de hoogste koers, dan heeft zich een stijging voorgedaan en worden er louter kruisjes genoteerd. situatie b: vorige koers laagste koers hoogste koers slotkoers
46 42 46 42
Noteert de vorige koers gelijk aan de hoogste koers en is de slotkoers ongeveer gelijk aan de laagste koers, dan heeft zich een daling voorgedaan. De koers is gedaald zonder zich te herstellen. Er worden alleen nullen genoteerd. situatie c: vorige koers laagste koers hoogste koers slotkoers
42 46 50 46
Is de hoogste koers hoger dan de vorige koers en de laagste koers gelijk aan de slotkoers, dan worden er naast een rij kruisjes ook nullen genoteerd. De koers is gestegen en is daarna gecorrigeerd. situatie d: vorige koers laagste koers hoogste koers slotkoers
52 41 50 45
4 Is bij een daling de slotkoers hoger dan de laagste koers dan heeft zich een trendomkeer voorgedaan. De koers is gedaald en heeft zich hersteld. Er worden nullen en kruisjes genoteerd, mits de koersverschillen groot genoeg zijn Afrondingen Er wordt niet afgerond. Bij een stijgende beweging dient alleen het kruisje te worden geplaatst, wanneer de koers het (hele ronde) niveau heeft bereikt. Noteert een fonds bijvoorbeeld 20,9, dan wordt er op het 21 niveau geen kruisje bijgeplaatst. Pas bij het bereiken van dit niveau, of hoger, worden kruisjes genoteerd. Bij dalingen dient het nulletje te worden geplaatst wanneer het even getal van de schaalverdeling is verlaten. Is de koers bijvoorbeeld 19,9, dan wordt er onder het 20-niveau een nulletje genoteerd. Het plaatsen van nullen onder niveaus en het optekenen van kruisjes wanneer niveaus worden bereikt, betekent dat de grafiek een lichte afwijking heeft in neerwaartse richting. Het houdt in dat de stijgingen duidelijk moeten zijn en dat de dalingen zo snel mogelijk in kaart moeten worden gebracht.
5 Splitsing van aandelen De nominale waarde van aandelen, de coupure, wordt bij het oplopen van koersen vaak gesplist in kleinere porties. De reden hiervan is om kleinere beleggers in de gelegenheid te stellen de dan hoognoterende aandelen te kopen. Mensen kopen liever 10 aandelen tegen €100, dan 1 aandeel van €1000. De grafiekenservice zal de nieuwe koers en de nieuwe omstandigheden aanpassen. Na de splitsing is het zaak de grafiek opnieuw op te zetten aan de hand van de nieuwe schaalverdeling. Hiervoor is het nodig dat men de koers deelt in de nieuwe verhouding. Dus wanneer er een splitsing is van 1 op 2,5, dient men de koers door 2,5 te delen. Hierdoor ontstaat een nieuwe schaalverdeling die gekenmerkt wordt door oneven getallen en cijfers achter de komma. Het is dan verstandig de gesplitste schaalverdeling ‘te vertalen’ naar een nieuwe, op een nieuw vel papier. Van de splitsingen en de splitsingverhouding wordt men veelal door de media én de bank, wanneer men aandeelhouder is, op de hoogte gesteld. Merk op dat splitsingen zich veelal voordoen bij stijgingen en niet bij dalingen. Mocht de koers van het fonds zich aan de bovenkant van het papier bevinden, dan is het onnodig de hele gesplitste grafiek mee te nemen op het nieuwe vel papier. Voor de nieuw te gebruiken schaalverdeling kan gebruik worden gemaakt van de schaal in de syllabus van de begincursus. Bij ogenschijnlijk sterke koersdalingen, die het gevolg zijn van uitkering van (herkapitalisatie)bonussen, is het onnodig de grafiek aan te passen aan de nieuwe verhoudingen. De grafiekenmaker dient zich bewust te zijn van de hoogte van de uitkeringen én de eventuele steundoorbrekingen die daar het gevolg van zijn.
6 De trendlijnen Heeft men enkele maanden grafieken bijgehouden dan zal het opvallen dat de meeste koersen een patroon volgen: Bij het oplopen van de koers kunnen de lage punten, de bodems, onderling met elkaar worden verbonden. De verbinding van deze lage punten levert veelal een rechte lijn op. Men spreekt hier van een stijgende trend. Een eerste en voorlopige lijn wordt getrokken tussen twee punten. Bij een stijgend verloop blijkt dat wanneer na een tweede lage punt, een derde of vierde bodem zich vormen, deze contact maken met de eerder getrokken lijn. Men spreekt dan van een stijgende trend. De hoge punten, de pieken, zullen wanneer de trend stijgend is een grillig verloop vertonen, dat geen steun voor het handelen biedt. Bij een dalend verloop daarentegen, levert de onderlinge verbinding van de hoge punten, de pieken, een rechte lijn op. De lage punten, de bodems, zullen wanneer de trend dalend is een grillig verloop vertonen, dat veelal geen steun biedt voor het handelen. Steun en weerstand De bovenste trendlijn wordt ook wel de ‘aanbodlijn’ genoemd: Telkens als de koers deze lijn raakt stokt de koers en keert deze om. Dit is het gevolg van het feit dat het aanbod, verkopers van stukken, groter is dan de vraag, de kopers. Raakt de koers de aanbodlijn, dan treedt een zogenaamde ‘weerstand’ op. Er zijn dan nog verkopers, bieders van stukken, actief die een belemmering tegen een verdere koersstijging vormen. Vandaar dat de aanbodlijn ook wel de ‘weerstandslijn’ wordt genoemd. De onderste lijn noemt men de ‘vraaglijn’. Op dit punt stokt de koers en keert deze om als gevolg van het feit dat de vraag, de kopers van de stukken, groter is dan het aanbod, de verkopers. Telkens wanneer de koers de onderste lijn raakt blijkt er vraag naar stukken te zijn. Deze vraag zorgt ervoor dat de koers de steun niet doorbreekt en de koers verder daalt. Vandaar dat de vraaglijn ook wel de ‘steunlijn’ wordt genoemd. Tevens wordt deze lijn gevormd door beleggers die op lage niveaus hebben gekocht en die, wanneer de koers daalt, niet geneigd zijn met verlies te verkopen. Men zou kunnen stellen dat de ‘steunlijn’ wordt gevormd door beleggers die geld hebben om aandelen te kopen. Vandaar dat deze lijn ook wel de ‘geldlijn’ heet. De weerstandslijn wordt gevormd door beleggers die aandelen bezitten en om welke reden dan ook tegen een vaste en bekende prijs willen verkopen. Vandaar dat de ‘weerstandslijn’ ook de ‘aandelenlijn’ wordt genoemd. Met de begrippen geld- en aandelen(lijn) kan duidelijk worden waarom de effectenbeurs een strijdtoneel is van maatschappelijke krachten. Samenvattend:
de weerstandslijn = de aanbodlijn = de aandelenlijn de steunlijn = de vraaglijn = de geldlijn
7 Trends Er zijn drie trends te onderscheiden: de hoofdtrend, de secundaire of de tussentijdse trend én kleine trend. De drie trends worden in de volgende stappen behandeld.
De hoofdtrend De hoofdtrend is de lange op- of neerwaartse beweging die meestal langer dan één jaar duurt en die een verandering van de koers met minimaal 40% tot gevolg heeft. Het zijn brede stijgende of dalende golfbewegingen die zich over meerdere jaren kunnen uitstrekken. Van een algemene koersstijging is sprake wanneer elke zogenaamde tussentijdse daling stokt en de koers omkeert van daling naar stijging, waarbij het laatste niveau hoger is dan de vorige reactie. Deze algemene stijging wordt een hausse genoemd. Van een algemene daling is het geval als na elke tussentijdse stijging de koers omkeert van stijging naar daling op een lager niveau dan de vorige stijging. Deze algemene daling wordt een baisse genoemd.
8 De stijgende hoofdtrend De hoofdtrend is te verdelen in drie fasen: In de eerste fase voelen vooruitziende beleggers dat de koersen veel te laag staan en een omkeer van de hoofdtrend kan worden verwacht. Deze beleggers zijn bereid elk aanbod tegen elke prijs van het ontmoedigde publiek te kopen. In deze fase van de economie zijn de financiële verslagen nog steeds slecht. Het beleggerspubliek is volkomen misselijk van de aandelenmarkt en mijdt deze als de pest. Het einde van de fase komt in zicht wanneer de handel nog gering is, maar langzaam begint te groeien. In deze fase bevinden de aandelen zich vooral in vaste handen: veelal (institutionele) beleggers die over grote financiële middelen beschikken. Tijdens de tweede fase van de hausse is een duidelijke toename van de omzet merkbaar. De tweede fase ontstaat wanneer betere winstcijfers zich aandienen. In deze fase van de economie is de technische handelaar tot zaaien in staat. De derde fase tenslotte, gaat in wanneer de markt oververhit raakt als het grote publiek in de markt stapt. Het financiële nieuws is goed; koersen stijgen spectaculair en halen de voorpagina van de kranten. Emissies en introducties zijn dagelijks aan de orde. Dit is de fase van de speculatie; ook de laaggeprijsde fondsen, zonder enige kwaliteit, stijgen in waarde. De kwaliteitsfondsen doen in deze fase minder aan de stijging mee. Op de Amsterdamse beurs zijn dan vooral de hoofdfondsen stabiel, terwijl de laaggeprijsde aandelen spectaculair stijgen. De dalende hoofdtrend Ook bij de dalende hoofdtrend kunnen drie fasen worden onderscheiden: De eerste fase wordt gekenmerkt door beleggers die het eerst in de gaten krijgen dat winsten abnormaal hoog zijn. Institutionele beleggers zoals belegging- en pensioenfondsen beginnen als eerste de stukken in een verhoogd tempo te verkopen. De aandelen zijn dan verspreid over een groot aantal, vooral particuliere, beleggers. In de loop van deze fase is de activiteit nog steeds groot, maar heeft de neiging tijdelijk te verminderen. Het publiek is nog steeds actief maar begint gefrustreerd te worden als blijkt dat de verwachte winsten uitblijven. De tweede fase is de paniekfase. Het kost moeite kopers te vinden en de noodzaak tot verkoop, voornamelijk bij de kleine beleggers, doet zich voor. De neerwaartse trend wordt er door verhevigd en de dalende trend neemt plotseling een verticale nullenlijn aan, terwijl de omzet geweldig toeneemt. Ná de paniekfase, die de aandelen te ver heeft doen dalen in vergelijking tot hun financiële waarden, kan zich een betrekkelijk lang tussentijds herstel aandienen. Dit herstel neemt de vorm aan van een tussentijdse beweging; hierover later meer. Nu begint de derde fase die wordt gekenmerkt door de verkoop van ontmoedigde particuliere beleggers, die de aandelen gedurende de paniekfase aanhielden en deze tegen een veel lagere koers alsnog van de handdoen. Hierdoor wordt de daling voortgezet, maar is deze minder hevig. De laaggeprijsde en in feite waardeloze fondsen staan weer op verlies en zijn ook de ‘kwaliteitsfondsen’ in koers gedaald. De dalende hoofdtrend eindigt als al het slechte nieuws is verwerkt en het niet voor te stellen is dat het nog slechter kan. Wanneer koersen van aandelen op grond van slechte berichten stijgen dan kan worden aangenomen dat de laagste bodems bereikt zijn.
9 De tussentijdse trend De secundaire bewegingen gaan in de tegengestelde richting van de hoofdtrend. Het zijn belangrijke reacties die de voortgang van de hoofdtrend verstoren. Treden deze bewegingen op tijdens een algemene stijging, dan wordt er van correcties van de hoofdtrend gesproken. Onder een herstel wordt begrepen als de tussentijdse tegengestelde stijgende koersbeweging zich tijdens een algemene daling voordoet. Gewoonlijk duren de tussentijdse bewegingen niet langer dan drie weken tot drie maanden. Zij dalen of stijgen tussen éénderde tot tweederde van de winst (of het verlies). Dus, stel een haussemarkt waar een stijging van 30% heeft plaatsgevonden. Nu kan een correctie, een daling, worden verwacht die een grootte heeft van 30% tot 60% van de eerdere stijging van 30%. Ná de correctie zal de hoofdtrend met de opmars worden voortgezet. De constatering, een correctie van één- tot tweederde van de hoofdtrend, is geen wet hooguit een waarschijnlijkheid. De meeste tussentijdse trends stoppen op een punt dat dichtbij de helft van de vorige hoofdstijging of –daling ligt. Zelden dalen deze minder dan éénderde. Anderzijds, andere tussentijdse bewegingen heffen de winst volkomen op. Hoewel een duidelijke markering van een trend tussentijds vaak moeilijk is, kunnen er toch twee criteria worden herkend: a. Elke prijsbeweging die tegengesteld is aan de hoofdtrend en die ten minste drie weken in beslag neemt. b. Een prijsbeweging die een correctie of herstel ondergaat van ten minste éénderde van de eerdere hoofdbeweging. De kleine trend De secundaire trend bestaat uit een serie van kleine bewegingen of de van ‘dag-tot-dagfluctuaties’. Dit zijn bewegingen die zelden langer duren dan drie weken en gewoonlijk korter zijn dan zes dagen. Wat betreft de technische analyse zijn deze bewegingen onbetekenend. Zij geven echter gestalte aan de tussentijdse trend. Gewoonlijk bestaat een tussentijdse beweging uit een serie van twee tot drie te onderscheiden secundaire golven. Gevolgtrekkingen op grond van dagelijkse fluctuaties zijn misleidend. De kleine trend is de enige van de drie bewegingen die kan worden gemanipuleerd. Hieronder wordt verstaan dat bij deze trend een beweging kan ontstaan die zijn grond in voorkennis heeft óf dat er groepen beleggers zijn die om een reden een (groot) belang in het fonds willen opbouwen. Hoewel betwijfeld kan worden of onder de huidige omstandigheden zelfs dit mogelijk is. De hoofdtrend en de tussentijdse bewegingen kunnen niet worden gemanipuleerd. Herkenning van steun- en weerstandniveau’s Voor het herkennen en de interpretatie van de steun- en de weerstandsniveaus zijn de volgende negen criteria belangrijk: 1. de herkenning van de trendlijnen Trendlijnen ontstaan door de verbinding van de uiterste punten van het patroon. In het geval van een stijging worden de lage punten, de bodems, onderling verbonden. Bij een
10 daling leveren de hoge punten, de pieken, een rechte lijn op. Dat betekent dat de lijnen zelden door het patroon heen worden opgetekend. Dit zou inhouden dat wij tijdsdimensies, verleden en heden, door elkaar laten lopen. Wij dienen alleen geïnteresseerd te zijn in het zgn. jongste en laatste verleden en ons niet te bekommeren om de perioden ervoor. 2. de hoek van de lijn Hoe groter de hoek is des te sterker het patroon. Een flauwe hoek, een hoek van minder dan 45º, dient als zwak te worden beschouwd. Het criterium van de point & figuremethode voor een sterk patroon is een grotere hoek dan 45º. 3. de lengte van de trendlijn Hoe langer de lijnen zijn, des te meer zij ons vertellen over het toekomstige koersverloop. Bij een lange(re) steunlijn dan de weerstand(lijn) zal de steun voor een verdere koersstijging groter zijn dan bij een steunlijn die korter is dan de weerstandslijn. Hoe sterker de koers in het verleden is gestegen, des te langer zal de steunlijn zijn en des te groter de hoek die het patroon vormt. In dit geval kan worden verwacht dat het (stijgend) verleden zich in de toekomst voortzet. Anderzijds, een lange weerstandslijn aangegeven door de verbinding van de pieken zal langer zijn naarmate het patroon en de koers (diep) zijn gedaald. 4. het aantal testen ‘Testen’ betekent het raken van de trendlijnen zonder dat er een uitbraak volgt. Hoe vaker een niveau is getest of aangevallen, des te minder het effectief blijkt te zijn. Elke keer dat een niveau is aangevallen wordt het zwakker en des te groter is de kans dat het zal bezwijken. Bij een weerstand of een steun zijn tijdens de vorige aanvallen een groot gedeelte van de aandelen of het geld, die het niveau vormden, verdwenen. Hoe vaker het niveau is aangevallen, des te minder ‘kruit' het bezit om de volgende aanvallen te weerstaan. Het wordt als regel gesteld en door de ervaring bevestigd dat ná de derde of de vierde keer dat het niveau is aangevallen het geen stand meer houdt en bezwijkt. De aanvallen op de niveaus kunnen elkaar in tijd snel opvolgen. De aanvallen op de trendlijnen nemen doorgaans minder tijd in beslag dan de periode van fluctuaties binnen het patroon. Terwijl bij het laatste een tijdsbestek van enkele jaren mogelijk is, spelen de aanvallen zich af in een periode van enkele dagen, weken of hooguit maanden. 5. de ruimte op het papier of het scherm Bij de trendlijnen kunnen de raakpunten die de lijn vormen relatief dicht tegen elkaar aan liggen. Criterium voor een trendlijn is dat 'de spanning er in moet blijven'. Dit houdt in dat de raakpunten enkele dagen, hooguit enkele maanden, uit elkaar kunnen liggen. Hoe dichter de raakpunten tegen elkaar liggen des te zwakker de steun- c.q. weerstandslijn. Een weerstandsniveau dat één jaar oud en waar de punten ver uit elkaar liggen zal effectiever blijken dan een niveau dat meerdere jaren oud is. Het is echter opmerkelijk dat niveaus van jaren terug standhouden. Oude steunen en weerstanden kunnen halsstarrig zijn.
11
6. de mate van daling nádat de steun is doorbroken Anders gesteld: hoever moeten aandelen stijgen om na een forse daling een weerstand te ontmoeten? Het blijkt dat hoe groter de daling is geweest, des te sterker de verwachte weerstand zal zijn. Stel, een fonds daalt van 30 naar 20. Daarna klimt het naar 24 om vervolgens naar 19 te dalen. Wanneer het hierna gaat stijgen zal op 20 weinig worden verkocht en zal de weerstand zwak zijn. Echter, wanneer het fonds tot 15 is gedaald en weer naar 15 stijgt dan zal er op 20 een sterke weerstand optreden. Degenen die laag hebben gekocht (tussen 15 en 20) zullen als de koers stijgt snel tot verkoop overgaan. 7. patroonweerstand Een belangrijk punt is het volgende: Stel een fonds stijgt naar 62 en daalt vervolgens naar 57 om dan naar 68 te stijgen. Veel beleggers zullen 57 als steun ervaren. Waarschijnlijk omdat dit het laatste punt was waar het fonds steun vond voordat het omkeerde. Het is juister het niveau rondom 62 als steungebied te zien. Het is beter een vorige top dan een latere bodem als steun te beschouwen. In dit geval lopen lijnen wel door het vorige patroon heen. Deze uitzondering wordt gemaakt want de studie van grafieken laat zien dat het voor koersen veel makkelijker is door een oude steun heen te breken dan boven een vorige bodem te stijgen. Het blijkt dat (oude) weerstanden halsstarrig kunnen zijn, terwijl (oude) steunen als lucifers kunnen breken. In het geval dat een weerstand wordt doorbroken en de koers terugvalt tot ongeveer hetzelfde niveau van de vorige doorbraak dan verandert het niveau van functie: weerstand wordt dan steun. Dit geldt ook andersom. Mocht een trendlijn, steun of weerstand, worden doorbroken dan verandert deze van functie: steun wordt weerstand, en andersom. 8. ronde getallen Ronde of hele getallen als 10, 25, 30, 40 etc. komen vaak als steun of weerstand voor. Beleggers stellen zich vaak een doel wanneer te kopen of te verkopen. Dit zijn vaak ronde getallen. Wanneer een aandeel bijvoorbeeld vanaf 10 is gestegen naar 20, dan zal op deze ronde prijs een weerstand optreden. Dit zal met name het geval zijn als het een historisch hoog punt is. Het is daarom verstandig bij het handelen de 3%-regel toe te passen, waarover later meer. 9. de omzet De technische analyse legt een verband tussen het koersverloop en de grootte van de omzet. Bij een stijgende koers gaat ook de omzet merkbaar vaak omhoog. Anderzijds, een geringe omzet, waarbij verkopers de overhand hebben boven de kopers, doet de koers vaak dalen. Uit de bovengenoemde relatie, stijgende koersen bij een stijgende omzet, kan worden geconcludeerd dat het koersverloop van effecten niet aan het mechanisme van vraag en aanbod onderhevig is. Het economische principe van het creëren van een grote omzet om op die manier de prijzen te verlagen, is op de effectenbeurs niet actueel. Hier zou men kunnen stellen dat
12 het beeld bepaald wordt door het begrip ‘waarde’. Hoe sterker de koers stijgt des te meer de onderneming en de prijzen, die hier een uiting van zijn, waarde krijgen. Mensen zijn van nature geïnteresseerd in zaken die waardevol zijn; deze zaken worden dus gekocht. Zaken die minder waardevol zijn, zullen van de hand worden gedaan. De effectenbeurs kent het fenomeen van de opruiming niet. De dagelijkse omzet wordt getoetst aan de hand van de gemiddelde omzet over de laatste periode, jaar, half jaar of kwartaal. Hierbij is veelal van een dubbeltelling sprake: koop en verkoop worden bij elkaar opgeteld. Om het ‘juiste’ aantal verhandelde stukken te kennen dient de omzet, zoals deze in de kranten staat vermeld, te worden gehalveerd. De percentuele verschillen tussen de dagelijkse en de gemiddelde omzet zijn belangrijker dan de vraag of er in het fonds veel of weinig omzet is. De mate van omzet in een fonds wordt ‘courantheid’ genoemd. Het courant zijn van een fonds is van minder belang dan de relatieve omzet, de omzet van dag tot dag. Wij hebben gesteld dat de omzet kan worden gevolgd aan de hand van de dagelijkse grafiek. Het blijkt dat koersstijging veelal met omzetvergroting gepaard gaat, terwijl dit bij een daling van de koers niet noodzakelijk was. Bij de door ons gebruikte point & figure-grafiek kan de werkelijke omzet niet nauwkeurig worden gevolgd. Op zich hoeft dat geen bezwaar te zijn als men beseft dat elke belangrijke doorbreking van een weerstand het gevolg is van een vergrote omzet. Een andere reden om de omzet niet te volgen is, dat het rekening houden met de omzetgegevens op het handelen op de korte termijn van toepassing is, terwijl de point & figure-grafiek, waarbij van de tijd is geabstraheerd de lange termijn als oogmerk heeft. ‘Lange en korte termijn (handelingen)’ zijn dubieuze begrippen. Met het ontbreken van de tijdsfactor op de grafiek komt ook de tegenstelling tussen ‘lang’ en ‘kort’ te vervallen. Voor de praktijk van het handelen hoeft het niet-volgen van de dagelijkse omzetgegevens geen probleem te zijn. Mocht er van een duidelijke doorbreking van de weerstand op de point & figure-grafiek sprake kan zijn, dan kan naar de omzet op die dag op de grafiek worden gekeken. Wanneer de grootte van de omzet duidelijk groter is dan het aantal gemiddelde handelingen, dan kan de doorbraak van de weerstand serieus worden genomen. Mocht er een koersdaling zijn ontstaan waarbij een belangrijke steun is doorbroken, terwijl de omzet op die dag (ver)groot is, dan moet de daling als ernstiger worden opgevat dan wanneer er van een geringere omzet sprake was. In het algemeen wordt er aan de omzetgegevens en aan andere indicatoren door de gangbare technische analyses te veel aandacht geschonken. Het zijn begrippen en gegevens die voor de lange termijn niet of minder bruikbaar zijn. Zijn zaken en begrippen bij omgang met effecten niet te gebruiken, terwijl men met het vocabulaire behept is, dan gaat men er zowel op lange als op korte termijn op verliezen. ‘De omzet gaat trendmatig’ Zijn de omzetgegevens moeilijk te volgen, met de volgende uitdrukking daarentegen is zeker te leven. Het bovengenoemde kopje geeft aan dat de activiteit toeneemt als de koers zich beweegt in de richting van de hoofdtrend. Dus in een stijgende hoofdtrend, een hausse, neemt de omzet toe wanneer de prijzen stijgen en neemt het aantal verhandelde stukken af als de koersen dalen.
13 In een dalende hoofdtrend, een baisse, neemt de omzet toe wanneer de prijzen dalen en neemt deze af als de koers zich herstelt. Voor deze regel zijn vele uitzonderingen. Gevolgtrekkingen die gebaseerd zijn op de omzetgegevens kunnen niet beperkt worden tot één of enkele dag(en); een hele periode dient in acht te worden genomen. Zoals gesteld, zijn de omzetcijfers niet voldoende. Voor uiteindelijke conclusies wat te doen is het koerspatroon beslissend. De omzet geeft louter steun aan de interpretatie van de grafiek, die anders twijfelachtig kan zijn. Tot hoever gaat de trend? Een trend wordt verondersteld zich voort te zetten totdat de omkeer zich voordoet. Dit betekent dat aandelen stijgen als zij niet meer dalen en aandelen dalen als deze niet meer stijgen. Deze gedachte kan kritiek oproepen. Het geeft echter een waarschijnlijkheid aan, dat als men niet zeker van de zaak is men er verstandiger aan doet om te wachten. Enerzijds, is het een waarschuwing dat men niet al te vlug van positie moet veranderen. Anderzijds, geeft het aan dat men niet moet dralen als een teken aangeeft dat de trend verandert. Het is een ervaringsfeit dat de belegger, die zeker van zijn zaak is, meer kansen heeft dan de belegger die geen duidelijk beeld van de situatie heeft. Dit kan niet in een formule worden weergegeven. De algemene regel luidt: 'Houd de positie net zo lang aan tot dat er van een duidelijke trendomkeer sprake is’. Dit betekent dat er altijd situaties voorkomen waarbij men het gevoel heeft te laat te zijn. Zulke gevallen zijn niet te vermijden en geven aan het beleggen kleur en betekenis.
14 Gewoonlijk is de hoofdtrend de enige trend waarin de lange termijn belegger geïnteresseerd is. Zijn doel is om zo vroeg mogelijk in een haussemarkt te kopen, zodra hij er zeker van is dat deze is begonnen. De stukken worden aangehouden totdat (en alleen totdat) de algemene stijging is beëindigd en er zich een baisse-markt heeft aangediend. Om de secundaire trend en de kleine reacties (waarover in de volgende stappen meer) maakt de lange termijn belegger zich geen zorgen. De technische handelaar daarentegen zal zich wel bezighouden met secundaire bewegingen en uit de cursus zal blijken dat dit profijtelijk is. De betekenis van de technische analyse De term ‘technische analyse’ is al te hoogdravend. Het algemene idee dat de grafieken ons geven is de richting van de trend. Is de trend stijgend dan wordt er gekocht, is de trend dalend dan kan er worden verkocht. Om een idee te hebben van de richting van de trend is het niet altijd nodig om grafieken bij te houden. Ook een kind dat één aandeel Ahold tegen een koers van 40 heeft gekocht, heeft een besef dat als de koers 6 is, het fonds op de grafiek is gedaald . Het wordt lastiger wanneer men geen idee heeft welke richting het zaakje opgaat. In de grafieken manifesteren zich diverse patronen die wij nu zullen behandelen. Het tijdig herkennen van omkeerpatronen is van belang voor het bepalen van het juiste moment
15 van handelen. Het herkennen van consolidatiepatronen is van belang om rustig af te wachten en de gekozen strategie voort te zetten. In het dictaat zullen herhaaldelijk begrippen als top- en bodemformaties voorkomen met betrekking tot het patroon van de grafiek. Een topformatie waarschuwt voor een mogelijke daling. Een bodemformatie kan een voorbode van een stijging zijn. Omkeerformaties Een omkeerpatroon betekent een verandering van de stijgende hoofdtrend (hausse) naar een dalende hoofdtrend (baisse). Een consolidatiepatroon betekent een rustperiode, gevolgd door de voortzetting van de hoofdtrend. Aandelen bewegen zich in trends. Sommige zijn recht andere krom, sommige zijn kort andere lang, sommige zijn onregelmatig en onduidelijk afgebakend en andere zijn weer verbazend regelmatig. Vroeg of laat veranderen trends van richting. Zij kunnen een omkeer ondergaan óf zich bewegen in een zijdelingse beweging om later de trend te hervatten. In veel gevallen waarin de trend van richting verandert kan dit worden opgemerkt aan de hand van een patroon op de grafiek. Dit heet een omkeerpatroon. Sommige van deze patronen kunnen zich binnen enkele dagen vormen, andere doen er weken of maanden over. Alles wat in beweging is en van richting verandert vereist tijd. Zo hebben ook omkeerformaties tijd nodig voor de opbouw. In het algemeen kan worden gesteld dat de betekenis die aan formaties kan worden verleend afhangt van de volgende drie factoren:
16
-
de grootte en lengte van het patroon de mate van prijsfluctuatie binnen dat gebied de grootte van de omzet tijdens de vorming van de formatie
Hoe groter elk van deze factoren zijn des te waarschijnlijker dat van net ontstaan van een omkeer sprake is. Hoofd-en-schouders top De meest belangrijke en duidelijke omkeerformatie is de zogenaamde de hoofd-enschouders, aangeduid met de letter S-H-S. De letters S slaan op de beide schouders aan weerskanten van het hoofd (H). Er zijn twee te onderscheiden patronen: top- en bodemformaties. Een S-H-S topformatie duidt op een daling na een eerder stijgend verloop. Het patroon tekent zich af na een lange en uitgebreide stijging. Een S-H-S bodemformatie ontwikkelt zich na een lange en uitgebreide stijging. Het patroon duidt op een te verwachten stijging na een uitgebreide daling. Eerst kijken we naar de algemene kenmerken van de S-H-S formaties, daarna volgen de bijzonderheden. - de linkerschouder (1) Een duidelijke en sterke stijging van de koers gepaard gaand met een duidelijke vergroting van de omzet. Dit wordt gevolgd door een teruggang van zowel de koers als van de omzet. Hierdoor vormt zich de linkerschouder.
17 - het hoofd (2) Koers en omzet stijgen vervolgens, waarbij het niveau van de linkerschouder wordt overschreden. Nadien vallen koers en omzet terug tot ongeveer het niveau van het vorige laagste punt. Hierdoor ontstaat een tweede bodem die lager of hoger kan zijn dan de eerste bodem. Deze tweede bodem is in ieder geval lager dan de top van de linkerschouder. Nu heeft zich het hoofd gevormd. - de rechterschouder (3) Een derde opleving in het fonds, maar dit keer met minder omzet in vergelijking met de omzet bij de vorming van het hoofd en de linkerschouder. De koers bereikt niet het niveau van de vorige toppen. Hierdoor ontstaat de rechterschouder. - de neklijn (4) Tenslotte, een sterke daling van de koers tot onder een lijn die de beide vorige punten met elkaar verbindt. Deze lijn wordt de neklijn genoemd. (Eigenlijk is het de ‘oksellijn’; hier zal de gangbare term ‘neklijn’ worden gebruikt). De doorbreking van de neklijn met 3% van de koers op dat niveau is het teken van de uiteindelijke totstandkoming van de hoofd-en-schouders formatie. - de parallellijn (5) Er kan een lijn worden getrokken die evenwijdig aan de neklijn loopt. Dit is een lijn die door een formatie (het hoofd) heen is opgetekend. De parallellijn is een hulplijn die aangeeft tot hoever een stijging (het herstel) zal zijn, alvorens de neklijn zal worden doorbroken. Het houdt in dat wanneer de neklijn nog niet is doorbroken, de parallellijn aangeeft op welk niveau, bij een topformatie, alsnog kan worden verkocht voordat het S-H-S patroon zich heeft vervolmaakt en de koers sterk zal dalen. Voor herkenning van het patroon dient de aanwezigheid van de vorige vijf punten duidelijk te zijn. Het ontbreken van één van deze punten doet afbreuk aan de betekenis van de formatie voor het toekomstig koersverloop. Het belang van de parallellijn is dat wanneer een top hoofd-en-schouders patroon wordt herkend, verwacht kan worden dat voordat de neklijn bezwijkt in een laatste impuls de parallellijn wordt geraakt. Dit is voor de aandeelhouder een gelegenheid om voordat de neklijn wordt doorbroken het fonds te verkopen. Hoofd-en-schouders bodem De S-H-S bodem formatie geeft aan dat aan de dalende hoofdtrend een eind lijkt te komen. Het is een signaal voor een omslag naar een stijgende hoofdtrend. Het is een omgekeerde S-H-S top. Het omzetpatroon is, met enkele verschillen, ongeveer gelijk als bij de topformatie. Hieronder de karakteristieken van de S-H-S bodem, waarbij de verschillen met de S-H-S top zijn gecursiveerd.
18 - de linkerschouder (1) Een sterke daling die gepaard gaat met een sterk verhoogde activiteit in het fonds; vervolgens een herstel met een lagere omzet in vergelijking met de periode waarin de daling heeft plaatsgevonden.. - het hoofd (2) Een tweede daling die de koers onder de linkerschouder brengt waarbij de omzet licht stijgt; maar het niveau van de omzet geringer is dan tijdens de daling vanaf de linkerschouder. Dit wordt gevolgd door een herstel die de koers hoger brengt dan de bodem van de linkerschouder en waarbij de activiteit toeneemt. Dit is het hoofd. - de rechterschouder (3) Een derde daling met minder omzet in vergelijking met de omzet bij het ontstaan van de linkerschouder en het hoofd. De koers daalt niet tot aan het hoofd. Dit is de rechterschouder. - de neklijn (4) Tenslotte, een stijging waarbij de omzetten sterk stijgen, waarbij de neklijn met een grotere marge dan 3% wordt doorbroken. Dit gaat gepaard met een uitbarsting van activiteit tijdens de doorbreking van de neklijn. Dit is de bevestiging van het patroon. De neiging tot symmetrie van de S-H-S formatie Het is opvallend dat de S-H-S patronen een sterke neiging tot symmetrie bezitten. Dat wil zeggen dat de beide schouders een gelijkenis hebben wat betreft vorm en hoogte,
19 maar niet van gelijke tijdsduur zijn. Het omzetverloop kan bij beide schouders verschillen. Volkomen symmetrische patronen zijn echter zeldzaam. De berichten in de media, of die nu goed of slecht zijn, beïnvloeden de formering van de S-H-S patronen eigenlijk niet. De patroon is symmetrisch wanneer de neklijn een horizontaal verloop heeft. Hellende neklijnen De neklijn kan echter ook licht stijgen of dalen. In het geval van een S-H-S top ontstaat een stijgende neklijn als de bodem van de rechterschouder hoger is dan de eerder ontstane bodem van de linkerschouder. In de grafiek van Wessanen op de volgende pagina is een dalende neklijn te herkennen. Een dalende neklijn (rechterbodem lager dan de linkerbodem), bij een topformatie geeft een zwakke situatie aan. De reden hiervoor is dat de te verwachten daling al deels
verdisconteerd is door de daling vanaf de rechterschouder. Is dit het geval, dan dienen dergelijke fondsen niet meer in het bezit te zijn; voordat het de neklijn heeft doorbroken dient men te hebben verkocht. Een dalende neklijn bij S-H-S bodemformatie, zoals in de grafiek van Wessanen, kondigt een sterkere stijging aan dan een zelfde formatie met een horizontale neklijn. Een stijgende neklijn bij een S-H-S bodem betekent dat de te verwachten stijging deels is verwerkt in de laatst gevormde rechterschouder.
20
Meerdere neklijnen Wanneer een S-H-S patroon zich steeds verder ontwikkelt kunnen er achtereenvolgens meerdere neklijnen ontstaan. De grafiek van Wessanen laat zien dat de eerste dalende neklijn werd gevolgd door een tweede horizontale neklijn en een derde stijgende. De verwachte stijging raakte als het ware uitgeput. In de paragraaf over de zogeheten ‘minimumregel’ komen we hierop terug.
De horizontale parallellijn Vanwege de neiging tot symmetrie van de S-H-S formaties is het mogelijk een lijn te trekken die parallel loopt aan de neklijn en die de toppen van beide schouders met elkaar verbindt. Deze parallellijn loopt dan door het hoofd. De getrokken lijn is een indicatie voor de grens van een mogelijke volgende stijging, die ontstaat wanneer de neklijn (nog) niet is doorbroken. Wordt bij een daling vanaf de neklijn deze lijn bereikt, dan dient men bij een bodemformatie, dit punt als een (nieuw) kooppunt te beschouwen. Dit is een nieuwe situatie waarbij men alsnog de stukken kan kopen wanneer men ‘te laat bij was’.
21 In onderstaande grafiek van Wessanen treft men twee neklijnen aan: een neerwaarts hellende en een horizontale. Met het kopen bij de dalende neklijn is men er eerder bij dan bij de horizontale neklijn. Hoe hoger de neklijn is te vinden des te ‘duurder’ men uit is. Hoewel de koers uitgeput dreigt te worden hoeft niet te worden verwacht dat de koers een omkeer ondergaat van stijging naar daling. Men is dan zekerder van verdere stijging. Hier is zekerheid, van verdere koersstijging en de mate van de stijging aan elkaar tegengesteld. De doorbreking van de neklijn De uiteindelijke totstandkoming van de S-H-S topformatie bestaat uit de neerwaartse doorbreking van de neklijn met een marge van 3%. Dit kan gepaard gaan met een toename van de omzet. Deze toename gaat niet vooraf aan de koersbeweging (de doorbraak), maar vormt zich altijd erna. Alleen ná de doorbreking van de neklijn is er sprake van een werkelijke S-H-S top. Ruim 75% van alle S-H-S formaties zijn werkelijke omkeren. Dat wil zeggen dat ongeveer éénderde tot een kwart loos alarm is: de koers daalt dan niet onder de neklijn. Mocht een S-H-S toppatroon zich hebben gevormd en de neklijn zijn doorbroken, dan is het zeldzaam dat de koers niet verder daalt.
Herstelt de koers zich toch, dan spreekt men van een valse beweging. Valse bewegingen zijn echter zeldzaam en komen praktisch niet voor. De praktijk is dat wanneer de neklijn bij een toppatroon wordt doorbroken, de koers verder daalt. Het is beter de grafieken te vertrouwen dan het marktsentiment.
22
De doorbreking van de neklijn van een S-H-S patroon geeft een verandering weer van pessimisme naar optimisme, of andersom. Vanwege het feit dat de opvolgende bewegingen na de doorbreking van de neklijnen grotere vormen in tijd en ruimte aannemen, kan worden gesteld dat (massa)psychologische fenomenen van depressie en manie hier actief zijn. Meerdere hoofden en schouders De hoofd-en-schouders-formatie is een patroon dat een omkeer inluidt van een daling naar een stijging van de hoofdtrend, óf andersom. Het wordt gekenmerkt door minimaal drie pieken of bodems die zich op verschillende hoogten voordoen. Vaak zijn aan weerskanten van het hoofd meerdere schouders en hoofden te onderscheiden. De vorming van meerdere hoofden en schouders doet geen afbreuk aan de gevolgen van de formatie. Er kunnen een situaties ontstaan waarbij er meerdere bodems (hoofden) zich vormen. Ook kan het beeld ontstaan van één hoofd dat door meerdere lage punten wordt gevormd. Er wordt dan over een schaalformatie gesproken, waarover later meer. De hoogte van het patroon Onder ‘hoogte’ van het patroon wordt verstaan de afstand van het hoofd tot aan de neklijn, uitgedrukt in procenten. Zowel bij een top- als bodemformatie komt het niveau van het hoofd in de noemer te staan. Bijvoorbeeld, is bij een topformatie het hoofd op 30
23 en de neklijn op 20 te vinden, dan wordt de hoogte van het patroon berekend als: 30, het hoofd, min 20, de neklijn, gedeeld door 30, het hoofd, maal 100, is 33%. Is bij een bodemformatie het hoofd 10 en de neklijn op 20 te vinden, dan is de percentuele hoogte van het patroon 100%: 20 min 10 gedeeld door 10, maal honderd. De 20% regel Een belangrijk kenmerk van een omkeerformatie, in dit geval het S-H-S patroon, is dat de afstand van hoog naar laag binnen het patroon minimaal 20% dient te zijn. Een omkeerpatroon dient namelijk iets om te keren te hebben. In eerste instantie heeft de koers een bepaalde, stijgende of dalende, hoofdtrend gevolgd. Wanneer de koers zich omkeert van daling naar stijging, of andersom, dan blijkt dat de mate van omkeer minimaal zo groot is als de vorige (hoofd)beweging. De toepassing van de 20% regel Bij een topformatie wordt gekeken naar de percentuele daling, vanaf het hoofd. Bij een bodemformatie, daarentegen wordt gekeken naar de percentuele stijging vanaf het hoofd. Het berekenen van de hoogte in procenten kan op de volgende manier plaatsvinden: Als voorbeeld dient de grafiek van Randstad. Het hoofd is op 5,2 ontstaan, terwijl de doorbraak op 12 is te vinden; een percentuele stijging van meer dan 100%: Als norm kan gelden dat zodra de koers met minimaal 20% is gestegen (van 5,2 naar 6,5 en hoger), de (bodem)omkeerformatie zich aan het vormen is. We meten nu de afstand van het hoofd tot aan de neklijn, een percentage van meer dan 1005. Op grond hiervan mag een stijging worden verwacht van 100%, berekend vanaf de neklijn op 12. Dat wil zeggen dat de minimale streefkoers 24 is. Er kunnen situaties ontstaan waarbij de koers niet in die mate daalt of stijgt, als wordt verwacht en de regel niet werkt. Dit betekent niet dat de regel niet kan worden toegepast. Bij het beleggen gaat het vooral om een wijze van denken; of regels wel of niet uitkomen is dan minder belangrijk. Echter, veelal komen de regels uit en zijn de grafiek-patronen een adequaat hulpmiddel. Nogmaals, de neiging tot symmetrie Een opvallende eigenschap van het hoofd-en-schouders-formatie is de neiging tot symmetrie. De twee buitenste schouders, zowel van een top- als een bodemformatie bevinden zich dan op gelijke hoogte en zijn ook gelijk van vorm. Gelijkenis in vorm betekent dat het aantal bewegingen binnen in de linker- als de rechterschouder gelijk zijn. Dus, als de eerder ge vormde linkerschouder door drie opgaande en neergaande rijen (kruisjes en nullen) wordt gevormd, kan dit ook het geval zijn bij de rechterschouder. Gelijkenis in hoogte betekent dat links en rechts in elkaar worden weerspiegeld. De symmetrie van links in rechts is een kwestie van vorm en niet van tijd. Dalingen, het linkerdeel, zullen namelijk in de tijd sneller gaan dan stijgingen, het rechterdeel. Staan beide schouders van een S-H-S patroon op gelijke hoogte dan zal de lijn tussen de schouders recht en min of meer horizontaal zijn. Is het patroon niet symmetrisch, dan is het mogelijk dat het S-H-S patroon in kwestie geen omkeerformatie is, maar een consolidatiepatroon is.
24
De minimumregel Het belang van een rechte en horizontale neklijn ligt in de consequenties van de mogelijke doorbreking van de lijn, zowel in op- als in neergaande richting. Hoe hoger en groter de formatie is, c.q. de afstand van hoofd tot aan neklijn, des te groter de gevolgen van de eventuele doorbraak. Dit fenomeen wordt de ‘minimumregel’ genoemd.
Het blijkt dat de minimale afstand van stijging of van daling, na de doorbreking van een bodem- of topformatie, de afstand van hoog tot laag binnen in het patroon is. De toepassing van de minimumregel, de berekening van mogelijke koersbewegingen na de doorbreking van de neklijn, is alleen zinnig wanneer we met een horizontale neklijn te maken hebben, waar beide schouders op min of meer gelijke hoogte zijn. Dus, als de hoogte van een topformatie 30% is, dan zal de daling na de doorbreking van de neklijn minimaal 30% zijn. Anderzijds, is de afstand van hoog naar laag binnen een topformatie bijvoorbeeld 50%, dan zal de minimale stijgingspotentie na de doorbreking van de steun ook 50% zijn. Wanneer de neklijn zich op 100 bevindt, zal de mogelijke opvolgende beweging de koers minimaal tot 150 brengen.
25 De grafieken hier afgebeeld illustreren dit gegeven: de neklijnen zijn op meerdere niveaus doorbroken, terwijl het hoofd zich op 10 bevindt. De laatste neklijn is op ongeveer 20 te vinden Dit betekent dat de koers minimaal met 100% vanaf de doorbraak op 20 zal stijgen en 40 zal noteren. Het klinkt onwaarschijnlijk en is het spectaculair, maar is het de enige denkwijze om mét aandelen te leven. Onder minimale bewegingen wordt verstaan dat men met minder dan de (minimum) regel geen genoegen dient te nemen. Minimum betekent dat het niet minder, maar wel meer kan en mag zijn. Kleine en grote S-H-S patronen S-H-S formaties kunnen op elk niveau worden herkend. De criteria zijn: één of meerdere hoofd(en) die boven de schouders uitsteken én een formatie die hoger is dan 20%. Hoe (percentueel) groter de formatie, met de nodige kenmerken, des te groter de geldigheid van de omkeerformatie is. Er kunnen bij de S-H-S formaties meerdere (stijgende of dalende) neklijnen worden herkend, die als maar op hogere (bij bodemformaties) of lagere (bij topformaties) niveaus te vinden zijn. Het zal duidelijk zijn dat bij de vorming van een tweede of derde neklijn, ná de vorming van de eerdere lijnen, de hoogte van de patroon percentueel groter is, dan bij de eerdere neklijn. Dus hoe meer, en op hogere niveaus (of lagere niveaus bij een topformatie) neklijnen zich vormen, des te groter en hoger het patroon is.
26 Wanneer een (zeer) groot S-H-S patroon ontstaat, zoals bij Numico betekent het niet dat aan de geldigheid én de toepassing van de minimumregel afbreuk wordt gedaan. Integendeel, hoe groter het omkeerpatroon is, des te meer het patroon om te keren heeft. Een verder houvast kan worden gevonden in de laatste stijgende consolidatie op de grafiek. Daar het verschil tussen hoog, 27, en laag, 23, ongeveer 20% is betekent het patroon een voortzetting van de stijgende hoofdtrend en is het geen omkeer. Wij gaan er van uit dat formaties zich voortzetten totdat het tegendeel blijkt. Met 'het tegendeel' wordt hier bedoeld het ontstaan van een volgende omkeerformatie, bijvoorbeeld een S-H-S formatie. De uiteindelijke totstandkoming van de S-H-S topformatie bestaat uit een neerwaartse doorbreking van de neklijn met een marge van 3%. Dit kan gepaard gaan met een toename van de omzet. Deze toename gaat niet vooraf aan de koersbeweging (de doorbraak), maar vormt zich altijd erná. De grootte van de (relatieve) omzet kan eventueel worden gevolgd op het grafieken-programma. De terugworp Er kan een terugworp ontstaan: Bij een S-H-S topformatie raakt de koers de neklijn of breekt er eventueel doorheen en springt daarna weer terug tot boven de doorbroken neklijn. Dit gebeurt als de algemene conditie van de markt (nog) positief is. Deze terugworp is echter zeldzaam. Eerder zal de koers de neklijn doorbreken en daalt deze verder sterk. Is de algemene conditie van de markt negatief dan zal er veelal geen terugworp ontstaan. Een interessante vraag is tot hoever de koers zal dalen na de doorbreking van de neklijn. Een mogelijk antwoord is: Meet de afstand van de top van het hoofd tot aan de neklijn en projecteer dezelfde afstand vanaf de doorbraak van de neklijn, dus nadat de rechterschouder zich heeft gevormd. Het ontstane koersniveau is de minimale mogelijke afstand van de te verwachten daling. Deze regel is goed toepasbaar als de neklijn een horizontaal verloop heeft; dus als de linker- en de rechterschouder op gelijke hoogte liggen. Is de rechterschouder hoger dan de linker dan heeft de neklijn een stijgend verloop. In dat geval kan, bij een bodemformatie een grotere daling worden verwacht. Anderzijds, heeft de neklijn een dalend verloop, dan is veel van de te verwachten daling al gerealiseerd. Is bij de vorming van de rechterschouder de stijging gering, dan zal ook de te verwachten daling vanaf de neklijn gering blijken. In deze gevallen is de minimumregel minder bruikbaar. Een omkeerpatroon moet namelijk altijd iets om te keren hebben. Het is nu begrijpelijk waarom een S-H-S toppatroon met een dalende neklijn een zwakkere situatie weergeeft dan een stijgende neklijn. Veel van de te verwachten daling is al gerealiseerd door de daling vanaf de rechterschouder vóórdat de neklijn is doorbroken. De grafieken van de bodemomkeer patroon geeft aan dat het beleggerspubliek het fonds nu optimistisch bekijkt, nadat het eerder (zeer) pessimistisch is geweest. Het
27 optimisme is groter in vergelijking met het eerdere pessimisme en geeft aan dat de omgang met aandelen psychologische bewegingen zijn. De toppatronen geven het omgekeerde aan. Deze fenomenen staan in de psychopathologie bekend als de ‘depressie’ en de ‘manie’:
Jantje huilt en Jantje lacht, terwijl het lachen groter is dan het eerdere huilen en het huilen meer en langer is dan het eerdere lachen. De S-H-S als tussentijdse formatie Omkeerpatronen waarvan de S-H-S de belangrijkste zijn komen, in het verloop van de tijd, zelden voor. Een fonds dat aan een S-H-S topformatie onderhevig was, zal zich veelal niet meer in het land der levenden bevinden. Het is eenvoudig aan het fenomeen bezweken. Ook bodemformaties doen zich voor. Deze beelden komen veelal voor ná een sterke en algemene koersdaling, zoals ná november 1987. Het belang van het S-HS patroon is er meer in gelegen dat het ons kan attenderen op koersbewegingen die zich mogelijk kunnen voordoen. Het scherpt onze aandacht. Het tweede belang van deze formaties is dat het ons attendeert op de tussentijdse bewegingen die ook een dergelijk menselijke gestalte kunnen hebben. Als voorbeeld
28 dient de tussentijdse consolidatieformatie, hoofd lager dan beide schouders, van het autobedrijf Athlon. Men dient te stellen dat het ontstaan van de tussentijdse consolidatie, met de S-H-S structuur, aanleiding en reden waren van het ‘fundamentele’ nieuws.
Tenslotte nog een paar punten: -
Een S-H-S toppatroon vormt zich veelal niet tijdens de eerste stadia van een hausse, maar later. Een bodemformatie doet zich meestal voor in een latere fase van een baissemarkt. Een S-H-S patroon dat niet tot vervolmaking is gekomen (zie hiervoor), dient als waarschuwing te worden beschouwd: de volgende keer dat er een patroon ontstaat dat een gelijkenis vertoont met een S-H-S formatie, dan is het met de trend echt afgelopen.
De ronde omkeer Ronde omkeren komen niet zo vaak voor als S-H-S formaties en betreffen zowel toppen als bodems. Een ronde top kan de vorm van een boog aannemen; de ronde bodem kan de vorm van een schaal verkrijgen. Beide patronen zijn een voorbode van een trendomkeer.
29 Ronde omkeren komen het meest voor in de laaggeprijsde fondsen, waarbij hun vorming maanden in beslag kan nemen. Ronde toppen daarentegen ontstaan vaker in de hoog geprijsde aandelen, die vooral door welgestelde beleggers worden gekocht en die het gewone publiek minder interesseren. Zij ontstaan bij de preferente aandelen, stukken van conservatieve aard die een hoog en zeker rendement geven. Dergelijke fondsen hebben vaak een traag koersverloop. Het speculatieve element, dat tot grote fluctuaties leidt, ontbreekt hier. Ronde toppen doen zich tevens voor in de laatste fase van een hausse, als het enthousiaste publiek, dat geen oog heeft voor de lange termijn, koopt. De ronde omkeer en het koersverloop Hoewel op de point & figure-grafiek de notering van de omzetgegevens lastig is, is het belangrijk om hier aandacht aan te besteden. Bij de ronde omkeer is het omzetpatroon gelijk aan het koersverloop: het loopt evenwijdig aan het koerspatroon en neemt dezelfde vorm aan. Wanneer vraag en aanbod met elkaar in evenwicht zijn verschijnt dit op de grafiek als een min of meer horizontale lijn, terwijl het omzetpatroon stabiel blijft. Worden bij dergelijke formaties de toppen van de omzetlijnen met elkaar verbonden, dan zal dit een lijn opleveren in de vorm van een boog, die evenwijdig aan het koersverloop is. Er kunnen zich gedurende dagen biedprijzen, aangeduid met de letter b, voordoen. Dit zijn koersen waarop niet is gehandeld en die van dag tot dag en zelfs van uur tot uur op een hoger niveau kunnen liggen. Plotseling, op een spectaculaire
30 wijze, vergroot zich de vraag en stijgen koers en omzet tegelijkertijd. Dit wordt op de point & figure-grafiek geregistreerd als een min of meer verticale kruisjeslijn. Als iets dergelijks optreedt ná een lange daling dan moet hieraan een groot belang worden toegekend. Het geeft bijna altijd een trendomkeer aan. Een sterke opleving kan worden verwacht. De opleving is in eerste instantie niet spectaculair: het is geen vuurpijl die binnen enkele dagen de trend omkeert, maar meer een zaak van weken. Wil men de formatie vertrouwen dan dient de omzet op de bodem van de formatie sterk te zijn teruggelopen. Nadat koersen een dood punt zijn gepasseerd en aan de eerste klim zijn begonnen, kan door een geringe toename van de omzet een uitbraak worden verwacht. Zonder waarschuwing vooraf doet zich de uitbarsting voor. De ongeduldige belegger is al in een eerdere fase uitgeput. Degenen die over geduld beschikken, worden beloond. Voor de belegger die later, ná de doorbraak er in is gestapt, valt geen gevaar te duchten. De slapende bodem Een variant op de ‘ronde bodem’ is de zogenaamde ‘slapende bodem’. Dit patroon hangt nauw samen met de hiervoor besproken patronen. Het is in feite een uitgebreide ontwikkeling van een vlakke bodem. Op de point& figure-grafieken zijn de slapers niet altijd te bespeuren, want kenmerk van deze grafieken is de beweeglijkheid van de koersen. De slapende bodem verschijnt vooral bij fondsen met relatief weinig omzet, waar Batenburg Beheer een voorbeeld van is, maar is ook van toepassing op menig beleggingsfonds, zoals het onderstaande Postbank Hoogdividend Fonds.
31 Hier zijn vraag en aanbod gedurende lange tijd in evenwicht, waarbij er weinig handel is. Na een hevige verkoopgolf kan een situatie ontstaan waarbij gedurende weken of maanden relatief weinig stukken worden verhandeld. Plotseling kan zich, een in eerste instantie onbegrijpelijke verhoging van de activiteit voordoen. Net als bij de hiervoor besproken formatie van de ronde omkeer kan deze ‘uitbraak uit de slaap’ voorbarig zijn, zodat de koers na een paar dagen gedurende weken of maanden weer geen beweging vertoont. Maar ook kan zich onmiddellijk na de ‘ontwaking uit de slaap’ een verhoging van de activiteit en koers voordoen. In elk geval is het een teken dat Doornroosje uit de slaap is ontwaakt: de koers stijgt. De verklaring voor de slapende formatie is de volgende: omdat er gedurende een periode weinig of geen stukken zijn verhandeld, zal zich bij een hernieuwde belangstelling een scherpe koersstijging voordoen. De belangstelling voor het fonds kan voortkomen uit vóórkennis: mensen die in relatie tot het fonds staan. Maar het kunnen ook investeerders zijn die om een reden een belang in het fonds willen opbouwen. Elk aanbod wordt door deze partijen opgekocht totdat er geen vrij aandeel meer is. Eventueel kan de vraagprijs door de kopers worden verhoogd. Dit gaat net zo lang door tot dat de hele aandelenboom is leeggeschud en alle stukken in vaste handen zijn. Het schaalmodel Sommigen zullen stellen dat het te simpel is een lijn te trekken onder lage punten van een willekeurig patroon en het als schaalmodel te benoemen. Inzicht in het ontstaan van dergelijke formaties kan de betekenis en de consequenties verduidelijken Het zogenaamde schaalmodel ontstaat alleen bij langdurige formaties. Het patroon ontstaat doordat gedurende een relatief lange tijd zich een strijd heeft voorgedaan tussen anonieme partijen (kopers die over geld beschikken en verkopers die aandelen van de hand doen), en die elkaar de bal (de koers) toespelen, binnen duidelijk afgebakende grenzen (de trendlijnen). Het schaalmodel wordt niet gemarkeerd door een rechte trendlijn, maar door een schaalvormige lijn. De technische analyse stelt dat hoe langer het spel duurt ( het patroon standhoudt) des te groter de gevolgen van uitbraak zijn, c.q. dat de bal door één van de partijen verder uit het veld wordt verwijderd. Een reden voor uitbraak kan enerzijds een goed beursklimaat zijn, maar daarnaast bestaat het fenomeen van voorkennis, dat gelukkig niet is uit te bannen. De driehoek: omkeer of consolidatie? De algemene vorm van een driehoek bestaat uit een serie van prijsfluctuaties waarvan elk opvolgend iets kleiner is dan de vorige. Elke top bereikt niet het vorige niveau en elke bodem ligt hoger dan de voorgaande(n). De koersfluctuaties binnen de lijnen zijn opeenvolgend kleiner. Elke volgende beweging van hoog naar laag binnen de formatie is korter dan de vorige. Een andere manier om het patroon te omschrijven is het feit dat een driehoek zich vormt door twee lijnen die naar één punt toe bewegen en zich in de toekomst zullen snijden. Het ontstaan van de driehoek is het gevolg van het feit dat de twee trends, de op- en de neergaande, elkaar aan de rechterzijde zullen snijden. De lijn die de opgaande trend aangeeft, de vraaglijn, wordt gevormd door de verbinding van de lage punten van de beweging. De lijn die de dalende beweging aangeeft, de aanbodlijn, wordt gevormd door
32 de verbinding van de hoge punten van de beweging. De plaats van samenkomst van de driehoek wordt de ‘fuik’ genoemd. De driehoek kan zowel uitmonden in een omkeer, als in een voortzetting van de hoofdtrend. Een reden waarom driehoeken zich als zodanig vormen is de volgende: aandelen stijgen niet voortdurend. Ook aandelen die over jaren min of meer constant stijgen, de zgn. groeifondsen, zullen af en toe dalen; dit is een normaal verschijnsel. Bij een daling worden krachten verzameld om de verdere stijging voort te zetten. Het verzamelen van krachten betekent dat als gevolg van het verlaagde koerspeil nieuwe vraag zich aandient om aan het eventuele aanbod, vooral het gevolg van winstneming, op te vangen. De tijdelijke daling op de grafiek is de weergave van het surplus aan aanbod ten opzichte van de vraag. Wanneer de vraag het aanbod overtreft zal de koers stijgen en wordt de bovenste trendlijn in opwaartse richting doorbroken, waardoor de lange opgaande hoofdtrend zich voortzet. Er zijn een drietal soorten driehoeken te onderscheiden: de symmetrische, de dalende en de stijgende driehoek.
33 De symmetrische driehoek: een beeld van twijfel De symmetrische driehoek wordt zo genoemd omdat de twee lijnen, de op- en de neergaande, een symmetrie ten opzichte van elkaar vormen. Beide lijnen hebben dus een schuin verloop: de bovenste een dalend verloop en het onderste een stijgend. Ten tijde dat de trendlijnen naar elkaar toe bewegen vertoont het omzetpatroon in de symmetrische driehoek een dalend verloop. Hoe meer de koers zich in de richting van de fuik beweegt des te minder de activiteit in het fond is. In de praktijk blijkt dat in de voortgang van de koers richting de fuik van de driehoek, de omzet gelijk de koersfluctuaties in het fonds afneemt. Dit gaat enkele dagen of weken door. Totdat plotseling zonder een aanwijsbare reden de omzet in grote mate toeneemt en de koers de fuik ontsnapt. Dit kan bij een symmetrische driehoek zowel in een op- als neerwaartse richting gebeuren. Het karakteristieke van de symmetrische driehoek is dat van tevoren, vóór de uitbraak, niets kan worden gezegd over de richting van een ophanden zijnde uitbraak. Dit in tegenstelling tot de rechthoekige driehoeken, waarover de volgende stappen gaan. Opmerkelijk is dat de symmetrische driehoek zich vormt door een verdikking, congestie, van de koers. Dit geeft aan dat de koers in deze formatie de weg omhoog of omlaag aan het zoeken is. Er blijft tot het moment van uitbraak onzekerheid bestaan over de
34 toekomstige richting. Vandaar dat de symmetrische driehoek kan worden getypeerd als een formatie van twijfel: tot het moment van uitbraak bestaat er twijfel aangaande de richting. De symmetrische driehoek is op de point & figure-grafiek duidelijker te zien dan op andere grafieken. Dat komt door de gecondenseerde vorm waarin deze grafieken het koersverloop weergeven. De belegger krijgt hierdoor een getrouwer beeld van de richting van de hoofdtrend. Bij een symmetrische driehoek zijn aan de hand van de bewegingen trends te onderscheiden. Is de lange trend stijgend, dan wordt dit weergegeven door de lange stijgende steunlijn en een korte dalende weerstandslijn. Is de lange steunlijn langer dan de (korte) weerstandslijn, dan heeft dit betekenis voor het verdere stijgende koersverloop. Gaat de uitbraak uit de korte weerstandslijn gepaard met een omzetvergroting dan betekent dit dat aan de (kortstondige) dalende trend een eind is gekomen en dat de lange stijgende hoofdtrend wordt voortgezet. De hoek in de ‘fuik’ van de symmetrische driehoek zal verschillend zijn. Beide lijnen, weerstand en steun, vormen op het punt van samenkomst meestal een hoek van 45º, maar kan hiervan ook afwijken. De effectiviteit van de symmetrische driehoek De uitbraak uit de symmetrische driehoek kan, zoals gesteld, in zowel op- als neerwaartse richting ontstaan. Er is zelden een hint voor de mogelijke richting van de uitbraak. De kansen op een uitbraak zijn het grootst in de eerste fase van het ontstaan van de formatie. Het meest effectief is de doorbraak wanneer deze plaatsvindt op een punt tussen de helft en éénderde van de afstand tussen het begin, de basis van de driehoek, en de fuik. In de grafiek van Baan is dit punt aangegeven. Hoe meer de koers zich naar de fuik toe beweegt des te minder de geldigheid van het patroon. Bevindt de koers zich diep in de fuik dan loopt het vaak met een sisser af: de koers druipt af in een veelal zijdelingse richting. Ongeveer drie van de vier symmetrische driehoeken ontwikkelen zich tot consolidatiepatronen: zij zetten de trend voort, zonder dat deze wordt omgekeerd. Voor symmetrische driehoeken gelden dezelfde regels als voor de S-H-S formaties: Ook hier geldt dat er een marge is van 3%, voordat het patroon wordt verlaten. Voorts is belangrijk dat bij een opwaartse uitbraak een merkbare vergroting van de omzet valt te constateren. Wanneer die ontbreekt moet men de uitbraak wantrouwen. De beweging zal dan meestal vals blijken te zijn en is voorzichtigheid geboden. Bij een doorbraak in neerwaartse richting is de toename van de omzet niet noodzakelijk, bij een ontsnapping in stijgende richting wordt deze gedragen door een gestegen omzet. De uitbraak uit de symmetrische driehoek Net als bij de S-H-S formaties is de doorbraak uit de symmetrische driehoek niet altijd definitief. Er kan zich na één of twee dagen een terugworp voordoen, die de koers dichtbij de boven- of ondergrens van de driehoek brengt. Mocht zich hierna een nieuwe stijging voordoen, dan zal deze krachtiger zijn dan de eerdere (‘valse’) uitbraak. Na neerwaartse uitbraken volgen vaak terugworpen naar de ondergrens van de formatie, waarna de daling zich verhevigt. Bij de driehoeken doen terugworpen zich vaker voor
35 dan bij de S-H-S patronen. Het kan profijtelijk zijn de richting van een uitbraak van tevoren te kennen, maar is dit bij deze formaties moeilijk. Het meest waarschijnlijk is dat de uitbraak dezelfde richting heeft als deze was voor het ontstaan van de driehoek. In dat geval geeft de uitbraak de hoofdtrend aan en is de driehoek een voortzetting-formatie. Een ander hulpmiddel om de hoofdtrend op het spoor te komen is het bekijken van de grafieken van andere fondsen. Stel, er wordt bij een fonds een symmetrische driehoek ontdekt, terwijl andere fondsen een S-H-S bodemformatie, een stijgende driehoek of schaalformatie ondergaan. Overeenkomstig kan bij het desbetreffende fonds een opwaartse doorbraak worden verwacht. Anders gesteld, in een haussemarkt is de uitbraak naar boven waarschijnlijker dan naar beneden. De rechthoekige driehoek De stijgende en de dalende driehoeken zijn resp. de hausse- en baisse-manifestaties van deze patronen. Zij treden tegelijkertijd op met hun neven, de symmetrische driehoeken, maar bezitten de plezierige bijkomstigheid dat zij hun bedoelingen vooraf kenbaar maken. Dit hangt nauw samen met hun naam(geving). Vanuit een stijgende driehoek zal de koers stijgen, en een dalende driehoek zal de koers doen dalen. De stijgende driehoek De stijgende driehoek geeft een situatie weer waar op een vaste prijs een (groot) aanbod bestaat, waardoor de horizontale weerstandslijn ontstaat. De vraaglijn is hier oplopend, hetgeen betekent dat beleggers bereid zijn meer dan voorheen voor het fonds te betalen, waardoor de koers stijgt. Op een gegeven moment, wanneer het aanbod op de vaste prijs is opgedroogd en de vraag zich blijft voordoen, zal de koers de weerstand (op de vaste prijs) ontstijgen. Een stijgend patroon kan zich bijvoorbeeld op de volgende wijze ontwikkelen: stel dat na een koersstijging van 30 naar 38 er op 38 winst wordt genomen. Doordat zich nadien nieuwe vraag aandient loopt de koers naar 40 op. Op dit niveau doet zich weer aanbod gelden en daalt de koers naar 36, waarna het zaakje weer stijgt. Omdat er nog steeds aanbod is, kan het tijd nemen voordat het aanbod door de markt is opgenomen. Er zullen nog enkele aanvallen op het weerstandsniveau (40) nodig zijn voordat de koers verder gaat stijgen. De dalende driehoek De dalende driehoek, met de horizontale steunlijn, ontwikkelt zich als gevolg van marktcondities die tegengesteld zijn aan het stijgend driehoekig patroon. De dalende formatie kan het gevolg zijn van een plan van een groep beleggers om een groot gedeelte van de aandelen te kopen tegen een vaste prijs (lager dan de koers op dat moment). De groep geeft opdracht om tegen een bepaalde prijs te kopen. Wanneer opeenvolgende stijgingen, die veroorzaakt worden door de vraag, teniet worden gedaan door een aanhoudend aanbod, zal de koers veelal terugvallen op de horizontale
36 onderlijn. De onderlijn wordt zowel door de groep als door andere potentiële beleggers als een steun voor het wegzakken van de koers ervaren. Mocht de koers de onderlijn doorbreken dan betekent dit een schending van vertrouwen van de aandeelhouders die (nog) niet overwogen hebben om te verkopen. Zij bieden de stukken op dat moment aan, hetgeen tot een verdere koersdaling leidt. In dit voorbeeld was er sprake van een geplande activiteit, maar omdat veel beleggers de koersen nauwgezet volgen en blijkbaar op een gelijke wijze reageren is het koersverloop vaak
het gevolg van niet-geplande handelingen. De omzet bij de rechthoekige driehoek Het omzetverloop bij de rechthoekige driehoek volgt veelal hetzelfde patroon als bij de symmetrische driehoeken. Hoe meer de koers zich naar de fuik toe beweegt des te geringer is de omzet in deze stukken. Er zijn dan steeds minder stukken die worden verhandeld. In een stijgende driehoek zal elke geringe opleving vergezeld gaan van een toename van de omzet; bij elke opvolgende daling zal de omzet afnemen. Bij een dalende driehoek is het beeld andersom, maar toch niet zo duidelijk. Totdat de daling plaatsvindt
37 hebben geringe fluctuaties van omzet en koers geen invloed op de dalende hoofdtrend. Pas ná de doorbraak neemt de omzet merkbaar toe. Aangaande de doorbraken gelden dezelfde principes voor de rechthoekige driehoeken als voor de symmetrische driehoeken: opwaartse doorbraken vanuit een stijgend patroon moeten altijd vergezeld gaan van een duidelijke opleving van de handel. Bij doorbraken uit dalende driehoeken hoeft dit niet het geval te zijn. Maar tijdens de tweede of derde beweging na de doorbraak zal een duidelijke toename van de omzet te bespeuren zijn. Terugworpen naar de onder- of bovenkant van het patroon komen veelvuldig voor. Hun aanwezigheid hangt nauw samen met de algemene marktcondities. Dus wanneer een doorbraak plaatsvindt vanuit een dalende driehoek, zal voordat de uiteindelijke daling plaatsvindt, een terugworp tot de bovenkant van de formatie tot de mogelijkheden behoren, mits de markt positief is gestemd. Uitbraken uit rechthoekige driehoeken zijn betrouwbaarder dan die uit symmetrische patronen. Hoe eerder tijdens de formatie de uitbraak plaatsvindt des te meer deze te vertrouwen is en des te minder het een valse beweging betreft. In tegenstelling tot symmetrische driehoeken zijn valse bewegingen uit rechthoekige driehoeken zeldzaam. Bij een valse beweging wordt de koers uit de fuik ‘geperst’ zonder een duidelijke doorbraak. Het patroon verliest dan veel van zijn kracht en geldigheid. De rechthoeken: beeld van conflict De rechthoek bestaat uit een serie zijwaartse koersbewegingen van gelijke hoogte, waarbij het onderling verbinden van de toppen en bodems, rechte horizontale lijnen oplevert. Op de point & zullen de lijnen veelal parallel aan elkaar lopen, maar kan ook één van de lijnen schuin lopen. Dit noemt men ook wel een trendkanaal. De formatie
38 geeft een beeld van conflict aan: een strijd tussen onzekere aandeelhouders aan de verkoopkant en beleggers met geld en durf aan de andere kant. Dit soort patronen doet zich regelmatig voor. Uitbraken in neerwaartse richting kunnen een zogenaamde. crash, een algemene en heftige daling van de aandelenmarkten inluiden. De rechthoekige formatie kan zowel uitmonden in een omkeer als in een consolidatie van de hoofdtrend. Consolidatie betekent een periode van rust: de koers daalt en stijgt binnen een beperkte tijd en afgebakende ruimte. Een rechthoek kan evenwel ook een trendomkeer tot gevolg hebben. Formaties die bestaan uit naar elkaar toelopende lijnen kunnen als rechthoeken of als symmetrische driehoeken worden beschouwd. Wat hun gevolgen betreft verschillen zij onderling weinig. In het geval van de rechthoekige driehoek dringt het tijdens de vorming van het patroon door in welke richting de doorbraak zal plaatsvinden. Dit is niet het geval bij de symmetrische driehoek. Vandaar dat de rechthoek gelijkenis vertoont met de symmetrische partners. De ontwikkeling van de rechthoek De symmetrische driehoek werd omschreven als een ‘beeld van twijfel’. De rechthoek kan worden omschreven als een ‘beeld van conflict’. In feite vertegenwoordigt elke prijsformatie een conflict tussen vraag en aanbod. Een S-H-S top formatie en een dalende driehoek geeft een conflict aan tussen ‘sterke’ kopers en ‘zwakke’ verkopers. Hierbij is het resultaat van het patroon al in zicht voordat de strijd is beëindigd. De rechthoek weerspiegelt een duel tussen twee groepen van gelijke sterkte: bezitters van de aandelen die hun stukken tegen een vaste prijs kwijt willen en anderen die meer stukken, tegen een lagere prijs willen bezitten. Zij spelen de één naar de ander de bal toe, totdat één van de partijen uiteindelijk (en meestal plotseling) uitgeput raakt of van mening verandert, waardoor de andere partij vrij spel heeft en de koers uit het patroon wordt gedrukt. Totdat één van de lijnen is doorbroken kan niemand, bij de rechthoekige formaties, de uitkomst van de strijd voorspellen. Uit een overzicht van de S-H-S formaties, de complexe en de ronde formaties kan men opmaken dat elk van deze formaties over kan gaan in, of samen kan gaan met, een rechthoek. Meestal zal er weinig twijfel bestaan want het omzetverloop bij de rechthoekige formaties verschilt duidelijk met de andere formaties. Nogmaals, de terugworp Na het doorbreken van een rechthoek, zowel in op- als in neerwaartse richting, kan zich een terugworp voordoen. In het geval van een opwaartse doorbreking kan het voorkomen dat de trend een tijdje omkeert en de bovenkant van de rechthoek wordt geraakt of wordt doorbroken. Anderzijds, wanneer het patroon in neerwaartse richting wordt verlaten, dan behoort een terugworp, een klim, naar de onderkant van de rechthoek tot de mogelijkheden. Dergelijke terugworpen doen zich in eenderde van de gevallen voor. Wanneer men een dergelijke terugworp signaleert moet men op zijn hoede zijn. Een volgende keer dat een doorbraak plaats vindt is het menens.
39 De rechthoeken, omkeer of consolidatie? De rechthoek kan zich vormen als omkeer of als consolidatie. Een omkeerpatroon betekent een verandering van de stijgende hoofdtrend (hausse) naar een dalende hoofdtrend (baisse), of andersom. Consolidatie resulteert in een voortzetting van de hoofdtrend. Eén van de criteria voor het onderscheid tussen een omkeer en een consolidatie is de hoogte van de rechthoek; is de afstand tussen de boven- en onderlijn groter dan 20% van de koers, dan betreft het een omkeer. Is de afstand kleiner dan 20% dan betreft het een consolidatie Het effect van de rechthoek Rechthoeken en driehoeken kunnen optreden als onderdeel van een omkeerpatroon, bijvoorbeeld een S-H-S patroon, maar kunnen ook op zichzelf staan. Hoe groot is in zo’n geval de kans op een doorbraak en wat zijn dan de consequenties? Onder de consequentie van de doorbraak wordt verstaan de mate van stijging of daling ná het fenomeen. Hier zijn de volgende punten van belang: -
-
Hoe vaker een lijn wordt getest des te groter de kans op een doorbraak is. Hoe eerder tijdens de formatie van het patroon de doorbraak plaats heeft gevonden des te groter de consequenties van een mogelijke doorbraak. Is de doorbraak in de fuik ontstaan, de top van de driehoek, dan druipt de koers vaak zijdelings af in de richting van de hoofdtrend. Hoe smaller het patroon is des te groter de kans, maar des te geringer de consequenties van de uitbraak zijn. De smalheid van een patroon wordt gevormd door de grootte van de fluctuaties binnen het patroon. Het houdt verband met de bovenstaande vraag van meer of minder dan 20%. Hoe groter de afstand tussen de punten die de trendlijn vormden des te groter het effect van de driehoek. De afstand hoeft niet in de tijd te zijn, maar wordt op de point & figure-grafiek aangegeven door de ruimte tussen de niveaus.
40 Meerhoofdige formaties Een meerhoofdige formatie, een dubbele top bijvoorbeeld, ontstaat wanneer de koers tot een zekere hoogte stijgt, gewoonlijk met een omzettoename, en daarna weer daalt met een kleinere omzet. Er ontwikkelt zich daarna een tweede piek op ongeveer gelijke hoogte als de eerste piek. De omzet bij de tweede piek is echter geringer dan bij de vorming van de eerste piek. Tenslotte, daalt de koers voor de tweede keer om een consolidatie of dalend laag niveau te bereiken. Hoewel sommige beleggers veel vertrouwen stellen in dubbele bodems en toppen, komen deze formaties zelden voor; drievoudige formaties komen nog minder voor. De echte meerhoofdige formatie is moeilijk te herkennen. De herkenning kan alleen gebeuren nadat de koers de formatie ruimschoots heeft verlaten. Er is een verschil tussen een patroon dat een omkeer van de trend inluidt en een patroon dat deze continueert. Als twee toppen zich op gelijke hoogte vormen, maar met weinig tijd en ruimte ertussen, dus dicht tegen elkaar aan liggen en de daling tussen de niveaus gering is, dan is de kans groot dat het patroon een consolidatie duidt en niet een omkeer is. Bij een omkeerpatroon zou er rondom de toppen meer activiteit, omzet, moeten zijn. Anderzijds, als na de eerste stijging een lange, diepe en meer of minder ronde reactie ontstaat en de koers stijgt weer tot aan de vorige top, dan kan men er van uitgaan dat het een dubbele top is en de omzet in het gevormde dal gering is.
41
Meerhoofdige formaties Dubbele bodems doen zich even vaak voor als de dubbele toppen. Bij de dubbele bodems zijn alle regels van toepassing die bij de dubbele toppen gelden, maar dan andersom. Voor het onderscheid tussen de S-H-S toppen en bodems geldt: de tweede bodem is gewoonlijk opvallend dof (heeft weinig activiteit) en heeft de neiging rond te zijn. Pas na de stijging vanaf de tweede bodem moet er een toename van de omzet zijn, die toeneemt als de koers het dal verlaat. Het tweede lage punt van een dubbele bodem wordt door velen gezien als een ‘test’. Het is een test voor stijging of een bevestiging van de steun. Het slagen van de test heeft zich niet bewezen totdat de koers (met omzetvergroting) is gestegen tot boven de voorafgaande piek, die zich tussen de twee bodems heeft gevormd. Gebeurt dit niet, dan is het nog mogelijk dat een tweede test nodig is. Ook hierbij kan het voorkomen dat de test faalt en de koers, na het doorbreken van de steun, daalt. Criteria van de dubbele top en de dubbele bodem Twee belangrijke indicaties zijn er voor de dubbele top en de dubbele bodem: - De tijdspanne waarin het patroon ontstaat. - De hoogte van de fluctuaties binnen het patroon.
42 Als de toppen meer dan een maand uit elkaar liggen, dan wordt er van uitgegaan dat zij tot een omkeer behoren. Liggen de toppen in de tijd minder dan een maand van elkaar, dan is de formatie een consolidatie. De hoogte van de fluctuatie. Als de reactie van de daling, tussen de twee toppen meer dan 20% is dan is de kans groot dat het een dubbele top is, dus een omkeerpatroon. Deze criteria zijn geen wet van Meden en Prezen; er zijn gevallen waarin de pieken zich hebben gevormd binnen twee of drie weken en andere gevallen waarbij het dal tussen de toppen niet meer dan 15% was. De meeste echte dubbele toppen ontwikkelen zich binnen twee tot drie maanden. Aangezien de tijdsfactor minder van langrijk, zoals gebruikelijk op de point & figure-grafiek, verdient het tweede criterium, de hoogte van de fluctuatie, meer aandacht. Vaak ontwikkelt zich bij de tweede top of bodem een kleine S-H-S formatie of een dalende driehoek, wees dan op uw hoede of sluit de positie en ga over tot iets wat meer kansen biedt. Drievoudige toppen en bodems Het is logisch te veronderstellen dat als er dubbele toppen bestaan er ook drievoudige toppen zijn, die zich op gelijke wijze ontwikkelen. Drievoudige toppen bestaan, maar komen niet zo vaak voor. Natuurlijk zijn er patronen die een trend van hoog naar laag aangeven, waarbij drie punten te herkennen zijn. Maar deze patronen vallen eerder in de categorie van rechthoeken. Anderzijds, elke S-H-S formatie, vooral als deze wat vlak
43 is uitgevallen met het hoofd weinig hoger dan de schouders, kan als een drievoudige top worden beschouwd. De echte drievoudige top lijkt op de dubbele top. De pieken van een drievoudige top liggen minder ver uit elkaar dan bij een dubbele top. De omzet is tijdens de tweede stijging duidelijk geringer in vergelijking met de eerste. Bij de derde stijging kan de omzet zelfs uitsterven. De afstand in tijd tussen de niveaus hoeft niet gelijk te zijn. De tweede top kan zich twee of drie weken na de vorming van de eerste top aankondigen, terwijl de derde op een afstand van zes weken kan liggen. Ook de bodems tussen de toppen hoeven niet op gelijke hoogte te liggen; de eerste kan lager of ondieper zijn dan de tweede, of andersom. Ook de drie pieken hoeven niet aan elkaar gelijk te zijn; een marge van 3% is hier van toepassing. Drievoudige bodems hebben dezelfde eigenschappen als de dubbele bodems. De derde bodem wordt gevormd bij een geringe omzet en de stijging vanaf de derde bodem dient samen te gaan met een vergroting van de omzet, waarbij de koers het niveau van de vorige twee bodems moet overstijgen. Bij het vermoeden van een drievoudige top moet men nooit tot het ogenblik waarop alle andere grafieken een stijging aangeven, een gok wagen. Als een drievoudige bodem zich heeft aangediend en is bevestigd door de opgaande doorbraak, faalt deze formatie bijna nooit. Dat wil zeggen dat het altijd een stijging laat zien die de moeite waard is. Echter, niet-complete en mogelijk drievoudige bodems zijn bedrieglijk. Houdt je aan het criterium van de doorbraak en je zit veilig. De W- en de M-formaties Het duidelijkste omkeerpatroon is het hoofd-en-schouders patroon. Hierbij ligt het hoofd ver onder, bij een bodemformatie, of ver boven, bij een topformatie, het niveau van de beide schouders. De drievoudige toppen worden door hun overeenkomst met de letter W met deze letter aangeduid. Er bestaat een bastaardvorm tussen de dubbele en de drievoudige top, waarbij de middelste top niet het niveau haalt van de eerste en de derde top en dus nog meer op de (klassieke) letter W lijkt. Om dezelfde reden wordt de drievoudige bodem met de letter M aangeduid. Omdat de elementen van dubbele en drievoudige toppen en bodems relatief ver uit elkaar liggen zijn ook deze makkelijker te herkennen op de point & figure-grafiek. Het verschil tussen een bodemformatie met de letter W en een topformatie in de Mgedaante is het aantal keren dat pieken en bodems zijn gevormd. De letter W kent drie pieken en twee bodems, terwijl de letter M wordt gevormd door twee pieken en door meerdere bodems. Anders gesteld, de topformatie is herkenbaar aan meer lage dan hoge punten en de bodemformatie wordt daarentegen gevormd door meer pieken en door minder lage punten. De uiteindelijke herkenning van de W- of de M-vorm, de vraag of we te maken hebben met een bodem- dan wel een topformatie wordt beantwoord door de richting en de hoek van de derde poot van de letter.
44 Bij de letter M wordt de derde poot gevormd door een dalende (weerstand)lijn, terwijl bij de W-vorm we met een stijgende (steun)lijn van doen hebben. Een dalende weerstandslijn heeft zoals bekend dalende consequenties en heeft de stijgende steunlijn stijgende gevolgen. Wijziging van trendlijnen Wanneer een trendlijn is doorbroken met minder dan de marge van 3%, dan rijst er twijfel over de geldigheid van de doorbraak. Als de originele lijn een verbinding vormt tussen twee enkele punten en er ontstaat een nieuw laag punt onder het tweede lage punt, dan verdient het aanbeveling een nieuwe lijn te tekenen die het eerste punt en het nieuwe (derde) punt met elkaar verbindt. Anderzijds, wanneer de originele lijn al enkele keren is getest en er geen doorbraak heeft plaatsgevonden met meer dan 3%, dan kan deze lijn nog als bruikbaar worden beschouwd. Een doorbraak gedurende een dag die niet resulteert in een hoogste koers die deze marge te buiten gaat wordt veronachtzaamd; de lijn blijft dan intact. Een ander type van koersverloop, die het nodig maakt een nieuwe trendlijn te trekken is de volgende: soms ontstaat nadat een trendlijn is getrokken een nieuw laag punt die de trendlijn niet raakt, en zich dus boven de trendlijn bevindt. In dit geval kan het nieuwe punt worden genegeerd en is de originele lijn nog intact. Het is echter verstandig een nieuwe trendlijn te trekken die het tweede en het derde punt met elkaar verbindt. Als later blijkt dat de nieuwe trendlijn niet houdt, dan kan de originele lijn als ‘steun’ dienen. Maar als de nieuwe lijn ‘sterk’ blijkt te zijn, dat wil zeggen dat de punten zich niet meer onder de lijn bevinden, dan komt de eerste te vervallen.
45 Het waaierpatroon: omkeer in stappen Een waaierpatroon ontstaat door de herkenning van een serie van steun- of weerstandslijnen. De lijnen vertrekken vanuit één punt, van waaruit bij voortzetting van de grafiek steeds een nieuwe steun- of weerstandslijn ontstaat, die op een lager respectievelijk hoger niveau ligt dan de vorige. Het verschil tussen het waaierpatroon en de S-H-S formatie ligt in het perspectief van waaruit tegen het patroon wordt aangekeken. In het geval van het S-H-S patroon worden er horizontale lijnen getrokken, terwijl bij het waaierpatroon de lijnen vanuit één punt vetrekken. Er is dan sprake van het kikvors-perspectief. Ook het waaierpatroon geeft gelijk het S-H-S patroon een omkeer aan. Mocht zich een derde steun voordoen en wordt ook deze doorbroken dan pas kan worden verwacht dat zich een trendomkeer zal voordoen. Net als bij het ‘normale’ omkeerpatroon dient ook bij het waaierpatroon de marge van 20%, of meer, te worden voldaan. Alleen in dat geval, 20% of meer, kan het waaierpatroon als een omkeer worden beschouwd. Pas bij de doorbreking van de derde trendlijn met meer dan 20% kan een omkeer van de hoofdtrend worden verwacht. De zich verbredende formaties Alle formaties met naar elkaar toelopende trendlijnen geven bepaalde verwachtingen aan. Zowel de rechthoek met een horizontale bodemlijn, de stijgende driehoek en zijn tegenhanger de driehoek met de horizontale onderlijn geven alle een trendverwachting aan. Al deze formaties hebben toelopende trendlijnen. Wanneer trendlijnen niet naar elkaar toelopen of parallel aan elkaar lopen, dan lopen zij van elkaar af. Wanneer dit het geval is, dan spreekt men van zich verbredende formaties. Alle zich verbredende formaties hebben sterke dalingen tot gevolg, ongeacht welke van de lijnen horizontaal is. De zich verbredende formaties verschillen van de symmetrische patronen op het volgende punt: een horizontale lijn geeft een verdeling aan van aandelen die tegen een vaste prijs zijn verhandeld. Hieruit volgt dat elke beslissende doorbraak directe gevolgen heeft. Wanneer een zich verbredend patroon met een vlakke bovenlijn (en een neerwaarts hellende onderlijn) zich ontwikkelt en de koers breekt door de bovengrens heen, met een marge van meer dan 3% (gepaard met flinke omzetten), kan theoretisch een verdere stijging worden verwacht. Dit gebeurt echter zelden. Het tegendeel komt vaker voor: een in eerste instantie geringe doorbraak van de bovengrens, gevolgd door een daling. Na een stijging vanuit een zich verbredende formatie met een horizontale weerstandslijn dan is te verwachten dat de koers na de uitbraak stokt en van richting verandert. Vaak zal de lage neerwaarts hellende bodem een steun blijken, waarna de koers weer stijgt. In dat geval spreekt men niet van een omkeer maar van een consolidatie. De boodschap aan de bezitter van een effect waarvan de grafiek een zich verbredend patroon vertoont, is: verkoop na de eerstvolgende stijging, wanneer de koers de bodemlijn heeft bereikt en weer met de helft is gestegen. De gedachte is dat het een omkeer betreft en dat verdere stijgingen op zich zullen laten wachten. Rechthoekige zich verbredende formaties met horizontale onderlijnen (vlakke bodems) kondigen bijna altijd een neerwaartse doorbraak aan. Wanneer de koers is gedaald en
46 de horizontale onderlijn is doorbroken, kan men na een paar dagen of een paar weken een terugworp verwachten tot boven de bodemlijn, waarna de daling zich onherroepelijk zal inzetten. Deze gang van zaken is dezelfde als bij de S-H-S top. De interpretatie van de zich verbredende formaties
Dalingen ontstaan meestal bij toppen van belangrijke opgaande bewegingen. Vandaar de gedachte dat wanneer het patroon in neerwaartse richting wordt verlaten, de koers verder zal dalen. Verlaat de koers, het zich verbredende patroon in opwaartse richting, dan kan worden verwacht dat de trend in neerwaartse richting zal worden omgebogen. Alle tot nu toe behandelde omkeerformaties doen zich zowel voor bij toppen als bij bodems. Zij zouden in theorie ook kunnen ontstaan aan het eind van een daling om de trend opwaarts om te buigen. Dit is echter niet het geval bij omkeerformaties: Zich verbredende formaties zijn tot op heden niet gevonden. De zich verbredende formaties bij de individuele fondsen Voorbeelden van zich verbredende formaties in de vorige stappen, zijn ontleend aan situaties die als ‘crashes’ bekend staan. Over het definiëren van dergelijke ‘crashes’ lopen de meningen uiteen. De één spreekt van een percentuele daling van 40% binnen een paar dagen, terwijl de ander met een daling van 20% genoegen neemt. De
47 emotionele beroering die een dergelijke gebeurtenis oproept kan hieraan debet zijn. Het korte tijdsbestek waarin zich de ‘calamiteiten’ voordoen, zou dit in de handwerken. Het is merkwaardig dat een individueel fonds niet als een crashgeval wordt ervaren. Juist als de koers van een fonds zich binnen een half jaar halveert of als een onderneming van het strijdtoneel verdwenen is door een faillissement. Deze gevallen horen thuis in de categorie ‘crash’. Het blijkt dat de point & figure-grafieken, waarbij het tijdselement geen rol speelt, van individuele fondsen ook een uitlopend patroon kunnen opleveren. Ook aan deze formaties die niet worden gekenmerkt door duidelijk naar elkaar toelopende lijnen blijken even grote of grotere risico’s te kleven als die fondsen (en beurzen) die aan ‘crashes’ onderhevig zijn. De wig De wig is een patroon van afgebakende vraag- en aanbodlijnen, die naar een snijpunt wijzen: de fuik. Als basis geldt het begin van de formatie. Het patroon loopt schuin op of af. De formatie ontstaat door steeds verder afnemende koersfluctuaties tussen min of meer recht naar elkaar toelopende lijnen. Vanwege de geringe fluctuaties binnen het patroon zijn wiggen niet altijd op de point & figure-grafiek te vinden. Bij de wig wijzen beide lijnen naar boven of naar onderen. Dit is duidelijk anders dan bij de rechthoekige driehoeken, waar altijd één lijn horizontaal loopt. In een symmetrische driehoek neigt de bovenlijn naar beneden en de onderlijn naar boven. De vorming van de wig Aangezien de stijgende driehoek een opwaarts beeld weergeeft, lijkt het logisch dat de stijgende wig met beide lijnen, opwaarts gericht, een nog meer stijgend beeld moet weergeven. Maar dit is niet het geval! De horizontale lijn van een stijgende driehoek geeft een aanbod aan, dat op de lijn wordt verdeeld tegen een vaste prijs. Wanneer dit aanbod door de vraag is opgenomen -de stijgende onderlijn geeft dit aan- dan is de verkoopdruk verdwenen. Maar bij een stijgende wig is er geen duidelijke hindernis voor het aanbod, maar eerder een situatie waarbij de vraag is uitgeput. De koers stijgt wel, maar elke nieuwe golf is zwakker dan de vorige. Tenslotte bezwijkt de vraag en bij een blijvend aanbod keert de trend om. Dus een stijgende wig geeft een steeds zwakker wordende technische situatie weer. Een dalende wig daarentegen geeft een technisch steeds sterkere situatie weer. De hindernis voor de vraag zal op termijn zijn verdwenen. Het aanbod, de bovenste lijn, wordt steeds zwakker, terwijl de vraag, de onderste lijn, ten opzichte van het aanbod aan stabiliteit wint. De aanbodlijn is zwakker, meer neerwaarts gericht, dan de vraaglijn. Bij het opdrogen van het aanbod, zal zelfs bij een zeer geringe vraag, de stijging worden voortgezet. Het verschil tussen een stijgende wig en een normaal stijgend trendkanaal is dat de wig de stijging beperkt. De toelopende lijnen wijzen naar een punt waar de stijging zal worden gestopt en de trend zal omkeren. Er kan worden gesteld dat elke koersbeweging, ongeacht welke vorm het op de grafiek aanneemt, de technische situatie verzwakt. Immers, kopers betalen liever minder dan
48 meer en verkopers ontvangen graag meer dan minder. Met andere woorden: elke stijging veroorzaakt een groter aanbod en vermindert de vraag. Dit is theoretisch juist maar klopt niet met de praktijk. De ervaring leert dat verdere stijgingen een grotere vraag uitlokken en dat dalingen een toenemend aanbod veroorzaken. In het kort: het marktmechanisme van vraag en aanbod is op de beurs niet van toepassing en bevinden we ons hier in de sfeer van de waarde en de zingeving. De criteria van de wig De stijgende wig kan zich ontwikkelen als een uitputtingsformatie. Het kan ontstaan op de bodem na een hoofddaling, bijvoorbeeld een S-H-S bodemformatie. Het vormt in dat geval de laatste (rechter)-schouder, voordat de koers verder stijgt. Kenmerken van de wig zijn: - De meeste wiggen zijn van korte duur, zelden langer dan twee maanden. De wig heeft gewoonlijk meer dan drie weken nodig om zich te voltooien. - In de wig beweegt zich de koers veelal binnen een afstand van tweederde van de basis tot aan het toppunt: de fuik. (Onder de basis wordt verstaan het begin van de formatie). - In veel gevallen stijgt de koers tot de top (de fuik). In andere gevallen valt de koers net onder de fuik. Bij een stijgende wig kan de koers, in een laatste stuiptrekking, door de fuik heen stuwen om vervolgens te zakken. Gebeurt dit dan dient er niet te worden gedraald. Verkopen is het devies. De daling gaat dan dramatische vormen aannemen. - Ten slotte, lijkt het omzetpatroon op het omzetpatroon bij de driehoek: hoe meer de koers richting van de fuik opgaat, des te geringer de omzet. Wiggen dienen duidelijk als zodanig te worden herkend. De punten van herkenning zijn: afgebakende vraag- en aanbodlijnen, die naar een snijpunt wijzen; tevens moet het patroon schuin op- of aflopen. Anders is het geen wig. De ééndaags-omkeer in de gemiddelden De ééndaags-omkeer is een dag met ongekend hoge omzetten, in de regel veel hogere omzetten dan welke zich in de laatste maanden hebben voorgedaan. De vergrote omzet komt, bij een bodemformatie, na een snelle en sterke daling. De koers daalt direct na het begin van de handel, alsof niets deze kan tegenhouden. Vaak is de openingskoers veel lager dan de slotkoers van de vorige, waardoor zich een zgn. ‘gat’ op de grafiek vormt. Plotseling stopt de daling; de koers stokt en gaat de tegengestelde richting op. De dag eindigt met een uitbarsting van activiteit die de koers op een ongeveer gelijk niveau brengt als een dag eerder. Er is op die dag een enorme omzet genoteerd, maar het (slot)-koersverschil met de vorige dag is nihil. Onderscheiden worden een ééndaags-omkeer in een bodem- en in een topformatie. Ontstaat de ééndaags omkeer in een bodem, dan wordt dit fenomeen een koopclimax genoemd. Bij de topformatie is er sprake van een uitputting. Beide fenomenen ontstaan voornamelijk bij fondsen met een dunne handel; bij deze fondsen komt het voor dat zich plotseling een grote vraag aandient.
49 Op de point & figure-grafiek zal de ééndaags-omkeer bij een bodemformatie verschijnen als een rij kruisjes, ná een rij nullen. Zouden er alleen maar slotkoersen worden genoteerd, dan zou er geen beweging worden opgemerkt. Vandaar het belang van het (niet)-handelen op grond van de hoogste en de laagste koersen. De meeste verkoopdalingen ontstaan als gevolg van paniek. Zij komen voor aan het eind van aanzienlijke stijgingen, die de middelen en de reserves van veel beleggers hebben uitgeput. Doordat veel beleggers aandelen op krediet hebben gekocht en de waarde van hun effecten is gedaald, dienen zij aan hun verplichtingen te voldoen: gelden bijstorten of aandelen verkopen. Velen dumpen de effecten tegen de eerste de beste prijs. Dit proces zet zich voort; de ene golf verkopers brengt de andere voort. Steeds weer andere rekeningen worden bedreigd en slachtoffer gemaakt. Dit gaat door totdat de grote schoonmaak over is. De omzet tijdens een dergelijke opruiming kan ongekende proporties aannemen. De uitverkoop tijdens de ééndaags-omkeer verandert radicaal de technische situatie van de markt. In het proces zijn stukken overgegaan van zwakke naar sterke handen, en wel tegen relatief lage prijzen. De druk van mogelijke verkoop die boven de markt hing is dan verdwenen. Gewoonlijk zal paniek er toe leiden dat de noteringen (tijdelijk) ver ondergewaardeerd zullen zijn ten opzichte van de financiële waarden en de economische vooruitzichten. Een (ver)koopclimax hoeft niet in één dag te worden vervolmaakt. Het fenomeen is hier beschreven als ééndaags omkeer, maar kan zich ook over meerdere dagen uitstrekken.
50 Wordt er gebruik gemaakt van de point & figure-grafiek dan zal het om het even zijn of de omkeer binnen één of meerdere dagen of weken zijn beslag heeft genomen. Consolidatieformaties Als een aandeel te sterk is gestegen (of gedaald) bereikt het een punt waar de krachten die tot het koersniveau hebben geleid uitgeput raken. Gebeurt dit bij een hoofd- of tussentijdse trend, dan kan er van een omkeer sprake zijn. Maar er kan ook een zijdelings patroon ontstaan dat uit kleine fluctuaties bestaat. In dit geval wordt over een consolidatie gesproken. Na een dergelijke rustperiode kan de hoofdbeweging de koers hervatten. Ongeveer drie van de vier symmetrische driehoeken zijn consolidatiepatronen: in plaats van de trend om te keren wordt deze bestendigd. Bij de rechthoeken valt ook dezelfde verhouding te onderkennen tussen consolidatie en omkeer. Ook na de vorming van een vlakke zich verbredende top kan zich een tussentijdse stijging inzetten. Hoewel de zich verbredende formaties ‘bearish zijn’ (dalende gevolgen hebben), kan zich een
voortzetting- of consolidatieformatie vormen, die aan de bovenzijde wordt doorbroken. Dit is echter zeldzaam. Vlaggen en wimpels De twee volgende consolidatiepatronen zijn de vlaggen en de wimpels. Zij lijken wat de vorm betreft op de driehoeken, de rechthoeken en de wiggen. Het grote verschil is de aanwezigheid van de zogenaamde 'mast' direct aan het voorafgaande figuur.
51 Een vlag heeft de vorm van een kleine, compacte parallellogram of als een gekantelde rechthoek, die terughelt in de richting van de voorafgaande trend. Het vormt zich gewoonlijk na een snelle en redelijke stijging die op de dagelijkse grafiek een steile, bijna rechte lijn aanneemt, die de 'mast' heet. De hoge omzet, (elke transactie is zowel koop als verkoop), is een waarschuwing dat velen winst nemen. De winstneming doet de koers stokken. De prijs verdikt zich zonder verdere winstname en daalt vervolgens enkele punten bij een lagere omzet. Een nieuwe rally doet zich voor, waarbij het vorige niveau niet wordt bereikt. Hierna zet zich een reactie in en de koers daalt naar het vorige lage niveau, gepaard met een lage(re) omzet. Elke stijging of daling binnen de vlag strekt zich uit over zelden meer dan drie of vier maanden. In sommige gevallen kan de beweging van hoog naar laag binnen de vlag zich voordoen in één tot enkele dagen; dit levert een zeer compact patroon op. De periode waarin vlaggen zich ontwikkelen kan uiteen lopen van vijf weken tot net zoveel
maanden. Hoe langer de vlag is des te meer tijd het heeft voor de voltooiing van het patroon. Op de point & figure-grafiek doet de vlag zich voor als een kleine correctie van enkele nullen van de eerder ontstane mast, waarna een kolom kruisjes kan worden genoteerd. De vlag en de mast Tijdens de formatie van de vlag ebt de omzet langzaam weg totdat, plotseling, de koers uit het patroon breekt vergezeld met een uitbarsting van activiteit. Vanaf het eind van de vlag kan zich een nieuwe mast ontwikkelen. In dat geval zijn er dus twee masten, waarna een derde vlag kan ontstaan.
52 Vlaggen hebben in een stijgende trend een licht-dalend verloop. Maar de erg korte en solide vlaggen kunnen zich ook horizontaal ontwikkelen; zij nemen dan de vorm van rechthoekjes aan. Deze kleine rechthoeken moeten niet verward worden met de rechthoeken als omkeerpatroon. Zelden zal een vlag in een voorafgaande stijgende trend, waardoor de mast wordt gevormd, een naar boven gericht verloop hebben. De vlag is veelal neerwaarts gericht. Vlaggen ontstaan zelden gedurende dalende trends. Komen zij voor dan hebben deze een stijgend verloop, waarna de dalende hoofdtrend wordt voortgezet. Sterke dalingen hebben dan ‘geen tijd’ voor de vorming van deze consolidatieformaties. De koers daalt op de point & figure-grafiek, als een baksteen, in de vorm van een rij nullen. De wimpel, een toelopende vlag Vlag en wimpel zijn beide ‘halfmast’ patronen, die zich gewoonlijk na een snelle koersbeweging vormen. Het verschil tussen de wimpel en de vlag is dat de eerste wordt begrensd door naar elkaar toelopende, in plaats van parallellopende lijnen. De wimpel is in feite een kleine compacte en hellende driehoek. Het is neerwaarts gericht tijdens een stijgende hoofdbeweging en heeft een opwaarts verloop wanneer het in een dalende trend verschijnt. De wimpel vormt zich als regel ná een snelle stijging (of daling), waarbij de omzet zich dan opmerkelijk vermindert. Ook de wimpel kan worden omschreven als een korte en compacte wig, waarbij tijdens de vorming van het patroon de omzet zich vermindert. Wanneer de wimpel helt tegen de richting van de trend, dan zijn de te verwachten gevolgen identiek aan de wig. Dit houdt in dat de uitbraak kan worden verwacht in de tegengestelde richting van de helling. De minimumregel bij de vlag en de wimpel Onder de 'minimumregel' wordt verstaan de vraag tot hoever de koers zal dalen, of stijgen, na de uitbraak van de formatie. Dezelfde criteria gelden voor de wimpel als voor de vlag. De regel wordt als volgt toegepast: Ga terug naar het begin van de voorafgaande stijging. Dit is het punt van de doorbraak uit het vorige consolidatie- of omkeerpatroon. Vaak zal het verlaten van het patroon gepaard gaan met een omzetvergroting. Meet daarna de afstand in centimeters van het punt van uitbraak tot aan het punt waar de vlag of wimpel zich vormde. Vervolgens projecteert men de afstand op de ontstane uitbraak. Het gevonden niveau is het minimale bereik van de te verwachten koersstijging (c.q. daling). Gewoonlijk gaat een stijging of daling uit een vlag of wimpel verder (in centimeters), dan de voorafgaande beweging. Bij dalingen is deze afstand veelal minder De formule kan het best worden toegepast bij een percentuele schaalverdeling. Men meet dan de afstand en er hoeven geen punten te worden geteld. Hierbij kan de point & figure-grafiek goede diensten bewijzen; de afstanden op deze grafiek zijn namelijk zeer goed meetbaar. Het is van belang om de afstand in centimeters of millimeters te meten en niet in euro's. Zou bij een stijging in geldeenheden gerekend worden, dan zou men zich te kort doen. De betrouwbaarheid van vlaggen en wimpels De bovengenoemde formaties komen in het algemeen voor bij stijgende trends. Het ontstaan van vlaggen en wimpels is kenmerkend voor de latere fase van een
53 haussemarkt, waarbij de koersen snel en sterk zijn gestegen. De verschijning van deze patronen houdt een waarschuwing in, dat de stijging de laatste fase ingaat; vooral als zich boven op het patroon een tweede mast vormt. Bij een hoofd-baisse-trend wordt de tweede fase gekenmerkt door bijna verticale paniekdalingen. De vlaggen en wimpels die hier optreden zijn van kortere duur, een kwestie van drie tot vier weken in plaats van zoveel maanden. Mochten deze formaties te lang duren, langer dan enkele maanden, dan moeten deze niet worden vertrouwd. Deze kleine consolidatiepatronen zijn onder de grafieken de meest betrouwbare formaties. Dit zowel wat richting betreft, als de toepassing van de minimumregel. De patronen falen zelden. Zij geven bijna nooit, voordat het patroon compleet is, een waarschuwing vooraf. Om zich tegen het falen van vlaggen en wimpels te wapenen is het van belang de kenmerken van de patronen goed toe te passen; deze zijn: - De vlag of de wimpel ontstaat na de vorming van een min of meer rechte lijn, de mast. - De koers breekt uit in de verwachte richting binnen twee maanden. - Een patroon dat ouder is dan drie maanden is verdacht, maar het kan desalniettemin een voortzetting van de vorige trend inhouden. PAGE \# "'Pagina: '#' '"
Redenen voor het ontstaan van vlaggen, wimpels en wiggen Dalende patronen hebben dalende gevolgen. Zo kan in een dalende driehoek de koers de steun in dalende richting verlaten. De rechthoekige dalende driehoek wordt gevormd door een dalende weerstand- en de horizontale steunlijn. Wij zullen nagaan welke factoren tot de tot vorming én de uiteindelijke doorbreking van de verschillende patronen leiden. Een dalende weerstand is het resultaat van een continu aanbod van aandelen tegen lagere koersen. De horizontale steunlijn daarentegen wordt gevormd door kopers die tegen een vaste en gelimiteerde prijs de aandelen in bezit willen krijgen. Bij een voortdurend lager aanbod en een vraag tegen vaste prijs, ontstaat veelal de situatie dat het geld om aandelen te kopen opraakt, waardoor de koers de steun doorbreekt en een verder aanbod tegen lagere koersen, tot onder het steunniveau, als gevolg heeft. De dalende vlagformatie wordt gevormd door twee min of meer aan elkaar parallellopende lijnen. Hierbij zijn zowel de weerstand- als de steunlijn neerwaarts gericht. Het tussentijdse (dalende) patroon is tegengesteld aan de (stijgende) hoofdtrend. Daar in een dalende vlagformatie, waar de beide lijnen neerwaarts hellen, zou men kunnen denken dat de dalende vlag sterkere dalende consequenties heeft dan de dalende driehoek of wimpel, waarbij één van beide lijnen neerwaarts is gericht en de ander een horizontaal verloop heeft. Dit is echter niet het geval: Zit de dalende vlag vast zit aan een stijgend patroon, bijvoorbeeld een mastformatie, dan heeft de vlagformatie sterke stijgende gevolgen. In dat geval is het patroon een consolidatie- en geen omkeerformatie. De koersstijgingen bij een dalende vlag kunnen als volgt worden verklaard: De dalende weerstand is het gevolg van winstnemingen van beleggers die gedurende de eerder stijgende beweging (de mast) hebben gekocht of de stukken in bezit hadden.
54 De dalende steunlijn wordt gevormd door financieel sterke beleggers die (binnenin de vlag) tegen relatief lagere koersen kopen. Vanwege het feit dat gekocht wordt tegen historisch hoge koersen dient er van uit te worden gegaan dat het hier om financieel en emotioneel sterke beleggers gaat. Op een gegeven moment is het aanbod van degenen die, binnen het dalende patroon, winst hebben willen nemen opgedroogd en komt er ruimte vrij voor de sterke jongens om tegen telkens hogere koersen te kopen. De verhouding tussen zwakke en sterke partijen op de beurs kan ook worden geïllustreerd aan de hand van de dalende wimpel of wig. In dat geval hebben we te maken met een neerwaarts hellende weerstand en een minder steile steun. De steunlijn, die minder neerwaarts neigt, dan de weerstandslijn geeft aan dat de koopkant (het geld) relatief sterker is dan de weerstand (de aandelen). Vroeg of laat zal de weerstand op grond van voortdurende aanvallen van de stuwende geldkrachten bezwijken. Zoals gesteld bieden de tussentijdse (dalende) vlag formaties een tegenovergesteld beeld aan de stijgende hoofdbeweging. In het geval de hoofdtrend dalend is en er doet zich een tussentijds stijgend patroon (vlag of wimpel) voor, dan zal de daling worden voortgezet. Echter, stijgende vlaggen, wimpels of wiggen, doen zich na sterke dalingen zelden voor. Nadat de koers sterk is gedaald doet zich veelal een enkele correctie voor, waarna de daling wordt voortgezet. De feestelijkheid van het hoge Uit een dalend patroon dat wordt gemarkeerd door duidelijk naar elkaar toelopende trendlijnen zal de koers niet dalen, maar in opwaartse richting wordt het patroon verlaten. Duidt een dalend patroon op een opvolgende stijging, dan zou men kunnen denken dat uit een stijgende formatie, die aan een eerder stijgende hoofdbeweging (mast) is verbonden een koersdaling kan ontstaan. Een stijgende vlag of wimpel bestaat uit opwaarts gerichte trendlijnen, waarbij de weerstandslijn minder helt dan de steunlijn. In de traditionele technische analyse van aandelen, waarbij van point & figure-grafieken geen gebruik wordt gemaakt en alles in de tijd wordt gevolgd, wordt de stijgende wimpel of wig als een uitputtingsverschijnsel van de hoofdtrend ervaren. Bij dit verschijnsel bestaat, volgens degenen die patronen ‘in de tijd’ beleven, het risico dat door de verkoopdruk, aangegeven met de meer horizontale weerstand, krachtiger is dan de hellende steunlijn. Mocht de vraag, aangegeven met de steunlijn opdrogen, dan zal bij een blijvend aanbod een koersdaling het gevolg zijn. In de praktijk van de tijdloze point & figure-grafieken is van een dergelijke ontwikkeling geen sprake. Hier blijkt dat uit een stijgend trendkanaal dat verbonden is aan een eerdere stijgende hoofdbeweging de koers niet daalt, maar dat de opmars wordt voortgezet, zoals op grafiek op de vorige pagina kan worden opgemerkt. Welke kunnen hiervan de redenen zijn? Ten eerste is de stijgende deelformatie (vlag, wimpel of wig) veelal aan een stijgende mast verbonden. Eén enkele weerstandsvorming, aangegeven door een oplopende trendlijn, heeft geen voldoende kracht om de langere oplopende steunlijn om te keren.
55 Of anders gesteld, toenemende vraag die voortkomt uit een lang oplopend verleden, zal de kortstondige huidige verkoopdruk makkelijk kunnen weerstaan. Hier vallen wij terug op het kinderlijke geheel met de constatering dat ‘lang het immer van kort wint’. Ook hebben wij eerder gesteld dat: Een patroon dat wordt gemarkeerd door naar elkaar toelopende trendlijnen een voortzettingformatie van de hoofdtrend is. Het omgekeerde geldt dat: een patroon waarbij trendlijnen zich van elkaar verwijderen een trendomkeer inluidt. De derde reden is, dat al hetgeen zich tot ‘het hoge(re)’ richt en als tijdloos wordt ervaren, een vlag bijvoorbeeld, mooi en goed is én daarom geen aanstalten maakt om, gelijk aardse zaken, na een stijging diep te vallen. Wanneer wordt gevlagd, ongeacht welke de richting het patroon heeft, duidt dit in tegenstelling tot Prediker eerder op feestelijkheid dan op droefenis. En, hebben de ouden niet al gezegd dat het ‘hoge’ tot het ‘hogere’ leidt? Het asymmetrisch voortzettingpatroon Een symmetrisch hoofd-en-schouders patroon keert de koers om van stijging naar daling, of andersom. Mocht de symmetrie afwezig zijn, dan wordt verondersteld dat het een consolidatieformatie is waar, na het ontstaan van het patroon de hoofdtrend, veelal in stijgende richting zal worden voortgezet. Wij gaan na welke a-symmetrische patronen zich kunnen voordoen en welke gevolgen dit heeft voor de koers. De hier te bespreken formaties zijn alle gekoppeld aan een stijgende beweging, de mastformatie. Grafieken waarbij de patronen zijn verbonden aan een dalende mast kunnen niet worden getoond. Dit om de eenvoudige reden dat deze fondsen niet meer bestaan. Grafieken van ondernemingen waarbij zich voortdurend dalingen hebben voorgedaan, hebben het loodje gelegd. Mastformaties ontstaan altijd na een ferme koersstijging, waarbij het koers(verloop) en tijd(spanne) omgekeerd aan elkaar evenredig zijn. Bij de mastformaties betekent dit een sterke koersstijging binnen een kort tijdsbestek. Deze formaties zijn ontstaan binnen een relatief lange periode terwijl de koersfluctuaties hier gering zijn. - Bij een dalend trendkanaal: de dalende wig en de dalende vlag - Bij een horizontaal trendkanaal: de parallelle vlag en wimpel - Bij een stijgend trendkanaal: de stijgende vlag en de stijgende wimpel - Van deze beelden zijn, bij een stijgende mast, de dalende wimpel en vlag het sterkst en is het laatste plaatje, de stijgende wimpel of wig het zwakst. - Een tegengesteld beeld treffen we bij de stijgende wig en vlag. Hier zal op een gegeven moment de vraag, de onderste lijn, bezwijken vanwege een blijvend aanbod. Dit wordt aangegeven door de vlakkere aanbodlijn. - Bij de horizontale patronen, zal na het opdrogen van het aanbod de mastpartij worden voortgezet. Een voorbeeld van de gevolgen van een stijgende, zich verbredende, waarna het ontstaan van het stijgend trendkanaal de koers de lage steunlijn heeft doorbroken.
56 De 50% regel Grafieken zijn een zeer efficiënt hulpmiddel bij het beleggen in aandelen. Soms zijn zij echter te efficiënt. Hiermee wordt bedoeld dat wanneer zich een uitbraak voordoet dit sensationele vormen kan aannemen. Binnen een paar dagen, soms enkele uren, heeft de koers zich ver van het patroon verwijderd. Men heeft dan het gevoel te laat te zijn. Koop of verkoop zijn misschien aan te bevelen, maar om emotionele redenen is men huiverig stappen te nemen. In dat geval is het verstandig te wachten tot dat er zich een tussentijdse correctie van de koers voordoet ter grootte van 45% tot 50% van de voorlaatste beweging. Heeft de koers in stijgende richting het patroon verlaten op bijvoorbeeld 34 en noteert het aandeel 42, dan kan een reactie worden verwacht tot 38. Dit is dan een daling van 50% van de voorlaatste beweging. Na de correctie van 50% zal de koers, uitgaande van dit voorbeeld, verder stijgen. Ook in het geval van een daling kan een tussentijds herstel worden verwacht van 45% tot 50% van de voorlaatste beweging. Dit is dan een nieuw verkoopteken want na het herstel wordt verwacht dat de koers verder daalt. De 50% regel is geen wetmatigheid, hooguit een houvast. Het is een hulpmiddel in het geval men het gevoel heeft de boot te missen. Mocht het herstel van 50%, in het geval van een daling of een correctie van dezelfde omvang, bij een stijging, uitblijven dan kan het fonds worden gekocht dan wel verkocht, let dan op de volgende punten: - Er dient zich een laag punt voor te doen, waarbij de omzet merkbaar is toegenomen. - De koers dient binnen een week hoger te noteren dan het laagste punt. Ook als de koers minimaal stijgt bij een vergrote omzet, kan men stellen dat een bodem zich heeft gevormd. Ondergaat de koers een herstel tussen de 40% en 50%, zonder een vergroting van de omzet, dan moet de stijging worden gewantrouwd. - Wordt de eerder ontstane steun doorbroken en noteert het fonds lager dan voor het herstel, dan dient er onverwijld te worden verkocht. Anderzijds, wordt een weerstand doorbroken en gaat het fonds stijgen, terwijl het hoger noteert dan voor de correctie, dan kan er worden gekocht. - Gewoonlijk zijn toppen en bodems duidelijk te herkennen. Het is daarom mogelijk enkele regels te geven, waarmee deze punten kunnen worden herkend: - Een regel voor de herkenning van de bodem is als de koers gedurende een week niet lager noteert dan de veronderstelde bodem. Dit schept de mogelijkheid van verkoop wanneer de bodem bezwijkt. - De doorbreking van de trendlijnen kan als een mogelijk omslagpunt van de koers worden beschouwd. De kansen zijn dan groot dat het niveau niet zal worden doorbroken en het niveau een steun blijkt te zijn. Wordt de steun toch doorbroken dan zal de koers verder (sterk) dalen. Blijkt het lage punt een steun te zijn, en stijgt de koers, dan kan een nieuw niveau worden herkend waarop de stukken eventueel van de hand gedaan kunnen worden. - Voor het praktisch handelen dient op deze niveaus een marge van 3% te worden aangehouden. Dus als een daling uit een dalende driehoek op 60 wordt verwacht, dan is het niveau waarop dient te worden gehandeld op 58 te vinden. Dit geldt met de nodige verschillen ook voor een stijging.
57 De geldigheid van de doorbraak Hieronder wordt verstaan een antwoord op de vraag wanneer er van een doorbreking van de trend sprake is. Hiervoor gelden de volgende regels: Bij een doorbreking van zowel de opgaande als de neerwaartse trend, dient een marge van 3% in acht genomen te worden. Wanneer het hoogste punt het hoogste punt van een stijgende trendlijn bijvoorbeeld 20 is dan wordt de bevestiging van de doorbraak in opwaartse richting op 3% daarboven gevonden, dus op 20,6. Hoe hoger de (percentuele) stijging na de weerstandsdoorbraak57 is, des te groter de noodzaak tot koop. Hoe groter de omzet van het aandeel op dat punt is, des te groter gewicht de doorbraak heeft. Een incourant fonds, een fonds dat weinig wordt verhandeld en dat doorgaans een geringe omzet heeft, zal relatief grote schommelingen van het koerspeil tonen, waardoor de marge groter is dan 3%. Een doorbreking van de trendlijn in opwaartse richting gaat veelal gepaard met een duidelijke vergroting van de omzet. Dit is niet het geval bij een doorbreking in neerwaartse richting. Gaat de daling met omzetvergroting gepaard, dan is de doorbreking van groter gewicht. Wordt de trendlijn in neerwaartse richting doorbroken met minder dan 3% -de doorbraak ligt dan binnen de gestelde marge- dan hangt het van de omzet af wat er kan worden verwacht. Als de koers bij een daling, binnen de marge van 3% blijft schommelen en zich onder de trendlijn bevindt, dan is de kans aanwezig dat het wordt ‘teruggeworpen’ tot boven de trendlijn en dat de stijgende trend wordt voortgezet. Anderzijds, kan een verkoopdruk ontstaan waardoor de koers verder daalt. In dat geval dient de positie gesloten te worden. Een doorbraak van de lijn met minder dan 3% heeft de geldigheid van de lijn niet aangetast en dient de tijdelijke doorbraak ter zijde te worden geschoven. Het kan voorkomen dat gedurende een dag een (laagste) koers tot stand komt die de marge van 3% overschrijdt, terwijl de slotkoers binnen de gestelde marge blijft. In dat geval is de slotkoers van belang en wordt de hoogste óf de laagste koers van die dag terzijde geschoven. Gaten in het koersverloop Een gat (‘gap’ in het Engels) is een ruimte op de grafiek waarin geen aandelen zijn verhandeld. Gaten ontstaan bij een stijgende beweging wanneer de laagste koers waarop een aandeel is verhandeld hoger is dan de hoogste koers een dag eerder óf wanneer, bij een daling, de hoogste koers van een dag lager is dan de laagste koers een dag ervoor. Worden de ruimten opgetekend dan overlappen de verticale bewegingen (de verschillen tussen de hoogste en de laagste koers op een dag) elkaar niet; er is dan een gat ontstaan. Gaten ontstaan even vaak op de grafieken van beursfondsen als van de gemiddelden. Hoe dunner (weinig omzet) de handel in het fonds is, des te meer zullen zich op de grafiek gaten voordoen. De Dow-Jones-index bijvoorbeeld vertoont vaker gaten dan de andere gemiddelden. Dit is vanwege het feit dat ‘de Dow’ geen gewogen gemiddelde is, en deze index een gering aantal fondsen bestrijkt, waardoor deze minder representatief is.
58 Wil men van gaten gebruik maken dan dient men zowel de hoogste als de laagste koers van het fonds per dag of week te noteren. Op de point & figure-grafiek kunnen gaten niet zonder meer worden ontdekt. Dit betekent echter niet dat het fenomeen onbelangrijk is. Het gat kan worden ontdekt door de koersen nauwgezet in de krant te volgen. Maakt de koers een ferme percentuele sprong dan kan worden bekeken of er een steun of weerstand is doorbroken en dat eventueel met een gat in het koersverloop gepaard is gegaan. Het belang van het gat (‘gap’) Het belang van het gat, of ‘gat’ in het engels, ligt in het feit dat het attendeert op de vervolmaking van patronen. Bijvoorbeeld, er kan een groter belang worden gehecht aan een uitbraak uit een driehoek die met een gat gepaard gaat, dan aan een uitbraak zonder gat. Kortom, het gat accentueert de technische situatie. Wil men aan een uitbraak met een gat belang hechten, dan dient dit gepaard te gaan met een vergroting van de omzet. Tijdens een hausse ontstaan gaten wanneer het beleggers-publiek actief en opgewonden mee doet; gaten die dan ontstaan maken deel uit van duidelijke, grote formaties. Tijdens een baisse-markt zullen gaten veelal ontstaan in de paniekfase. Sterke dalingen gaan namelijk altijd vergezeld van één of meerdere gaten. Wanneer een gat ontstaat dat duidelijk is gemarkeerd en waarbij van relatief geringe fluctuaties sprake is, kan men dit als een stijgingsteken opvatten. Men dient de positie aan te houden tot dat zich duidelijke tekenen voordoen die op een uitputting van de opwaartse trend duiden.