7e JAARGANG
No. 1-2
APRIL. MEI 1926
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comite van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAN D. Artikelen, brieven (de redactie betreffende), boekwerken ter recensie op te zenden aan het Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, 's—Gravenhage.
UITGAVE:
N.V.DAGBLAD EN DRUKKERIJ DE STANDAARD N.Z.VoorbuiTwal 58-60- A'dam Telefoon 42315, 30685
Abonnementsprijs : f 1.— per jaar. Abonnementen kunnen ten alien tijde aanvangen, doch ALLEEN bij het einde van den jaargang worden opgezegd.
I
INHOUDSOPGAVE : Bericht. — De band met het beginsel, I. Groen en de samenwerking met de Roomschen. — De Kabinetscrisis November 1925. — Groen tegenover Rome, V. — Onze cursussen, I. — Het spel met den godsdienst. — Boekbeoordeeling.
BERICHT. Moeilijkheden in verband met de uitgave van ons orgaan hebben tot zoodanige vertraging geleid, dat ons April-nummer, het eerste van den nieuwen jaargang, niet kon verschijnen. Er is zelfs vreeze geweest, dat de uitgave zou moeten worden gestaakt. De verschijning van dit nummer, dat nu als April-Mei-nummer in dubbele dikte ter perse is gelegd, bewijst, dat de moeiten aanvankelijk overwonnen zijn en de hoop op voortzetting van de uitgave herleefd is. „Aanvankelijk" — want een der moeilijkheden is, dat vele abonnes en enkele clubs nalatig blijven in de kwijting van het abonnementsgeld. Dat moest toch z(56 niet zijn! Niet om den wille van de zaak, niet om der nalatigen eigen eere, en evenmin om het luttele bedrag van f 1.— (zegge een gulden!) per jaar voor 12 X 16 pagina's druks. Aileen als dit anders en beter wordt, zal het dan ook mogelijk zijn de uitgave te continueeren. Daarom verzoeken wij beleefd aan ieder, die besloten heeft geen abonnementsgeld meer te betalen, ons dit binnen veertien dagen, in elk geval voor den 15en Juni, den datum der verschijning van het derde nummer, te willen berichten. Op dienzelfden datum zullen we de quitanties voor den jaargang 19207 — het abonnement is „bij vooruitbetaling" — en die der achterstallige bedragen, verhoogd met incassokosten a 15 cent, ter post afgeven. Zij, die in dit voorjaar reeds voor dezen jaargang betaalden, ontvangen natuurlijk geen quitantie. Wie zich de inningskosten wil besparen, zende ons het bedrag voor 15 Juni toe.
7 We vertrouwen, dat niemand de betaling weigeren zal zonder zulks bericht te hebben. Adres voor alles wat op de administratie en abonnementen betrekking heeft, is nu niet meer „D e Standaar d" te Amste rd a m, maar: Bureau Centraal Comite, Dr. Kuyperstraat 5, Den Haag. R. A. DEN OUDEN, Secr. v/h. Verband van A.R.P.C.
De band met het beginsel. Inzake het vraagstuk der medezeggenschap '). DOOR
Dr. H. DOOYEWEERD. I. De strijd, die den laatsten tijd in onzen kring om het vraagstuk der medezeggingschap is ontbrand, heeft als ik goed zie een incidenteele en een univervele zijde. De incidenteele zijde is 't minst belangrijk. Het feit, dat in onzen kring over dit actueele vraagstuk twee oogenschijnlijk nogal uiteenloopende meeningen tegen elkander botsen, is op zich zelf genomen, niet van bijster veel beteekenis. In schier iedere staatkundige partij vormt de sociale politiek een ornstreden terrein, waar zekere nuanceering in opvatting en beschouwingswijze moeilijk valt te ontgaan. Men kan zelfs zeggen, dat dergelijke nuanceeringen een heilzame spankracht geven, in zoover zij een partij beletten, zich op het rustbed der traditie ,in slaap te sussen. De strijd echter, die thans in onzen kring om dit netelig vraagstuk is ontbrand, heeft naast deze incidenteele een veel belangrijker universeele tendenz. Want hier zijn onze staatkundige beginselen in debat gebracht op een punt, Iat een levenskwestie voor onze partij als beginselpartij beteekent. Dit punt betreft het wezen en de toepassing ider Calvinistische levens- en wereldbeschouwing op het terrein der staatkunde. Wanneer op dit cardinale punt vaagheid of fundamenteel verschil van meening zou blijven bestaan, dan zou in onze positie een bres zijn geslagen, die , de toekomst onzer partij in gevaar zou kunnen brengen. Immers de Anti-Revolutionaire Partij kan niet altijd blijven teren op haar verleden. Ze heeft uit haar levens- en wereldbeschouwing de krachten te putten, die haar in staat moeten stellen in iedere nieuwe politieke situatie, in iedere nieuwe phase van ons staatkundig leven, de daarmede nieuw opgerezen vraagstukken onder , de ,00gen te zien en ons yolk , den weg te wijzen, die in over1) Rede, uitgesproken voor „Nederland en Oranje VIII" te Amsterdam
3 eenstemming is met de bekinselen, ons in het Woord Gods geopenbaard. Maar hoe zal onze partij zulks vermogen, wanneer over de grondslagen zelve geen eenstemmigheid meer zou bestaan, wanneer over wezen en wijze van toepassing onzer beginselen in eigen kring de strijd zou ontbranden? Op deze universeele zijde van het medezeggenschapdebat wensch ik dezen avond uw bijzondere aandacht te vestigen en ik wil trachten u de overtuiging te schenken, dat ge — hoe ge ook overigens ten aanzien van het vraagstuk staat — op dit fundamenteele punt niet neutraal moogt zijn, maar positie hebt te kiezen als mannen en vrouwen, wien de stalende kracht van het Calvinistisch Christendom in merg en bloed is gevaren. Het verheugt mij hieraan te kunnen toevoegen, dat ik tot nu toe de hoop niet behoef te laten varen, dat mijn tegenstanders mij tenslotte op het stuk ' , der beginselen zullen ontmoeten. Want er zijn inderdaad in het debat, dat nu meer dan een jaar over de medezeggenschap gevoerd wordt, verschillende lichtpunten aan te wijzen, ook al was , de toon der gedachtenwisseling niet aan scherpte gespeend. Menig misverstand heeft onnoodige verwijdering geschapen en deze nevelen moeten eerst optrekken, voor we elkanders stelling ten voile leeren overzien en begrijpen. Komen wij op deze wijze tot elkandet, dan zou uit de tijdelijke wrijving van opvatting wellicht nog groote winst kunnen geboren worden, een winst, bestaande in verdieping en verheldering van ons inzicht in het wezen en de toepassing der Calvinistische beginselen in het staatkundig Leven.
Belijning van de vraagstelling eisch! Indien er een vraagstuk is, waar gebrekkige formuleering of vaagheid in afgrenzing moet werken, dan is het ongetwijfeld dat der medezeggenschap. Immers, de medezeggenschap der arbeiders in het bedrijfsleven is in zoovele principieel verschillende vormen denkbaar, dat het onmogelijk is zijn standpunt te bepalen, zonder dat men eerst nauwkeurig heeft aangegeven, over werken vorm men 't wil hebben. We dienen allereerst te onderscheiden, of het pleit loopt over de medezeggenschap in de arbeidsvoorwaarden, dan wel over medezeggenschap in ide leiding. Wat het laatste punt betreft, client opnieuw te worden onderscheiden, of die medezeggenschap wordt gedacht in adviseerenden, dan wel in beslissenden vorm en voorts in de individueele onderneming, of wel in het geheele complex van ondernemingen, dat in het verband van een geheele bedrijfstak is vereenigd, dan wel in een combinatie van deze beide vormen, waarbij de medezeggenschap in de individueele onderneming slechts het sluitstuk vormt van de georganiseerde medezeggenschap in de leiding van een geheelen bedrijfstak. Nu wil ik hier nog eens, met den meesten nadruk herhalen, dat ik de georganiseerde medezeggenschap in de arbeidsvoorwaarden in den ruimsten zin, zonder voorbehoud aanvaard en voor uitbouw van
4 dezen vorm van medezeggenschap langs , den weg der coltectieve contracten het pleit zal voeren, waar ik zulks vermag. Voorts moge ik hier nogmaals uitdrukkelijk verklaren, dat de vraag, of medezeggenschap der arbeiders in de z.g. leiding 1) van een geheel complex van ondernemingen (een bedrijfstak) geoorloofd is, van den beginne aan heb beschouwd als een kwestie y en bedrijfsorganisatie, die niet valt te behandelen zonder dat men de zeer ingewikkelde materie der bedrijfsorganisatie zelve in voll'en omvang in zijn gezichtskring betrekt 2 ). Wat dit punt betreft, moge ik slechts opmerken, dat het denkbeeld van organisatie van het individualistisch versplinterd bedrijfsleven van meet af , de voile sympathie en instemming onzer partij gehad heeft, mits dit denkbeeld niet in de nevelige sfeer der luchtkasteelen, maar op den vasten bodem der realiteit wordt geplant. Intusschen, ,00k het vraagstuk der medezeggenschap in een toekomstige bedrijfsorganisatie is hier niet in geding. Dit punt eischt een breede, zelfstandige behandeling en ik sloot het van den aany ang af buiten het debat. Rest dus slechts de specifieke vorm van medezeggenschap der
arbeiders in de leiding der individueele onderneming. Korte historisahe orienteering. In dezen specifieken vorm is de eisch inzake medezeggenschap eerst in de laatste jaren actueel geworden. Men versta mij-wel! Ik wil geenszins beweren, dat niet reeds lang te voren tendenzen in deze richting vielen te bespeuren, maar eerst de wereldoorlog met al zijn katastrophale workingen heeft den eisch i.z. medezeggenschap in de leiding der particuliere ondernemingen binnen de sfeer der reeele politiek gebracht. In het buitenland waagde de wetgever zich op dit stuk aan grootscheepsche proefnemingen. Men wilde de bolsjewistische radengedachte, die in Rusland, Oostenrijk, Hongarije en andere landen een tijdlang in de algemeene anarchie der staatkundige ineenstorting had weten voet te vatten en het bedrijfsleven aan (den rand van den ondergang had gebracht, den wind uit (de zeilen nemen. Speciaal in Duitschland, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije kon de wetgever daarbij ook voortbouwen op de grondslagen, die reeds voor den oorlog voor een vertegenwoordiging van de arbeiders in de ondernemingen waren gelegd, ten deele in wettelijke maatregelen (vgl. b.v. in Duitschland de bekende Gewerbeordnung v. 1891, die facultatief ingestelde Arbeiter-Ausschiisse erkende als formeele vertegenwoordiging der arbeiders, voorts de Pruisische mijnwetten van 1905 en 1909, die dwingend voorschreven, ,dat in iedere mijn met 1) M. zal men van een eigenlijke medezeggenschap in de leiding in een toekomstige bedrijfsorganisatie niet kunnen spreken, tenzij men aanstuurt op de vorming van „super-trusts", die de zelfstandigheid der particuliere ondernemingen zouden vernietigen. 2) Zie mijn artikel in Antirevolutionaire Staatkunde, le jaarg. p. 291.
5 minstens 100 arbeiders een mijnraad moet worden ingesteld) hiet en daar ook reeds (speciaal in Tsjecho-Slowakije) in collectieve contracten. Zoo ontstonden door een samenwerking van factoren de verschillende buitenlandsche wetten op de ondernemersraden, waarvan de oudste (de Oostenrijksche) eerst in 1919 tot stand kwam. Een bepaald type in deze buitenlandsche wetgeving vormen de Midden-Europeesche regelingen (Duitschland, Oostenrijk en TsjechoSlowakije). Wij geven hier slechts het algemeen schema, waarnaar de medezeggenschap in de leiding in deze landen is opgezet. In 't algemeen worden, behoudens bepaalde uitzonderingen, in alle ondernemingen van zekeren omvang verplichte ondernemingsraden ingesteld, gekozen uit en door het personeel. Behalve de uitvoerig omschreven bevoegdheden ten aanzien van ide arbeidsvoorwaarden, toezicht op de uitvoering van sociale wetten, beslissing van arbeidsgeschillen (vooral bij ontslag) enz. is aan deze ondernemingsraden ook een begin van medezeggenschap in de technische leiding der ondernemingen toegekend. De brug tot deze medezeggenschap vormt het recht van den ondernemingsraad, van den werkgever . inlichtingen te eischen over alle ondernemingsaangelegenheden, die voor de werknemers van belang zijn, voorzoover hierdoor geen oudernemings- of zakengeheimen in gevaar worden gebracht. Kwartaalrapporten moeten door den werkgever worden overge-, legd over den toestand en de vooruitzichten van de onderneming; de ondernemingsraad heeft in de grootere ondernemingen het wettelijk recht tot het inzien van de balans en de verlies- en winstrekening. Voorts hebben de raden het recht in de ondernemingen, waarin een raad van toezicht (Aufsichtsrat) bestaat, een of twee hunner leden als volkomen .gelijkgerechtigden in zulk 'een raad zitting te doen nemen. De medezeggenschap in de leiding zelve is meest in hoogst algemeene en diplomatieke termen omschreven: De ondernemingsraden zullen medewerking hebben te verleenen bij 't invoeren van nicuwe arbeidsmethoden en voorts de bedrijfsleiding met raad en daad bij moeten staan in de opvoering van de productiviteit van het bedrijf. Het resultaat van deze wetten is op het stuk der medezeggenschap in de leiding tot nu toe negatief. De vakvereenigingen en de raden erkennen zulks volmondig. De scholing der arbeiders, zoowel in theorie als practijk, heeft tot nu toe niet kunnen verhoeden, ,dat zoowel het recht van boekeninzage als de vertegenwoordiging in den raad van toezicht, naar vrij unaniem wordt toegegeven, een bloote formaliteit is gebleven. Of dit bij Langer doorwerken der wetten zal veranderen, client te worden afgewacht. Wel staat vast, dat de medezeggenschapsgedachte in den hier behandelden specifieken vorm in verschillende landen een gevoelige kIap heeft gekregen. In Rusland werd na driejarige radicale practijk aan de fantastische droomen op dit punt een einde gemaakt. In de
6 gesocialiseerde bedrijven is van medezeggenschap der arbeiders in de leiding geen sprake meer. In Italie sloeg het fascisme het streven der ondernemingsraden Haar zulk een medezeggenschap, met geweld neer. In Luxemburg werden na enkele maanden ervaring de in 1920 wettelijk ingestelde ondernemingsraden weder ontbonden. In Noorwegen, waar de installing van zulke raden facultatief was gesteld, en de medezeggenschap in de leiding van zuiver adviseerenden aard bleef, bleek de belangstelling van de zijde der arbeiders zelve miniem. In Zweden rapporteerde ten vorige jare de bekende „Socialtryrelsen" aan de Regeering, dat op principieele gronden aan een navolging van het Midden-Europeesche stelsel in Zweden niet mocht worden gedacht, zoolang de arbeiders niet zelf een economische positie hebben verworven, die hen met het ondernemersrisico zou belasten. Daarentegen ziet men in Engeland, waar sinds 1916 onder sterke begunstiging van de regeering, maar zonder wettelijken dwang, met een verstandigen opbouw der bedrijfsorganisatie werd begonnen, en een eigenlijke medezeggenschap in de leiding der particuliere ondernemingen is uitgesloten, voorshands gunstige resultaten. Het z.g. Withley-stelsel heeft ook in werkgeverskringen sympathie gewonnen. Intusschen begonnen de , schier universeele tendenzen naar medezeggenschap in de leiding der particuliere onderneming, sinds den wereldoorlog ook hier te lande scherper vorm aan te nemen. 'Dit bleek wel het eerst in de gewijzigde houding van de S.D.A.P. op dit punt. Aanvankelijk stond de sociaal-democratie hier te lande niet bijzonder sympathiek ten aanzien van een eenigszins radicale medezeggenschap der arbeiders in de leiding . der particuliere ,ondernemingen. Nog in het bekende Socialisatie-rapport werd deze gedachte in een eenigszins nevelig verschiet geschoven. Maar in 1924 werd door een commissie, ingesteld door S.D.A.P. en N.V.V. een rapport uitgebracht, waarin de medezeggenschap in de leiding plots in veel scherper kontoeren verscheen, en de grondgedachte van het Midden-Europeesch stelsel in principe werd aanvaard. Sindsdien wordt voor de medezeggenschap in dezen vorm bij alle gelegenheden een intensieve agitatie gevoerd en de leuze wordt onlosmakelijk vastgekoppeld aan de socialisatiegedachte. Vooral in mijnbedrijf en spoorwegbedrijf wil men den staat voor den wagen der medezeggenschap spannen. De boeken open! een betere vertegenwoordiging der arbeiders bij de bedrijfsleiding! zijn ,de standaardleuzen, die men de laatste jaren schier bij ieder Kamerdebat over den toestand dezer bedrijven loon vernemen. Maar ook onze Christelijke vakbeweging is aan het vraagstuk meer aandacht gaan schenken. Men hoede er zich voor, — ik zelf heb zulks ook immer gedaan, al verwijt men mij thans het tegendeel — de beweging der moderne democratie te vereenzelvigen met de motieven en idealen, die onze Christelijke arbeiders en hun leiders op dit stuk bezielen. Nimmer heeft, voor zoover mij bekend, onze
7 Christelijke vakbeweging als zoodanig de medezeggenschap in de' leiding der particuliere onderneming als een ideaal aanvsa.ard. Men mag een geheele beweging niet afmeten naar individueele uitingen. Integendeel, men waarschuwde immer tegen 'het stuk individualisme, dat in deze vrucht van den modernen tijdgeest lag besloten.1) Maar wel volt den laatsten tijd een tendenz waar te nemen, die van een verder gaande medezeggenschap in de particuliere onderneming niet afkeerig is, voor mover zulk een medezeggenschap het ideaal: de bedrijfsorganisatie meer effectief ook in , de , individueele onderneming, zou kunnen ten goede komen. Aan de principieele grensafbakening, de vraag tot hoeverre en in welken zin in beginsel , de medezeggenschap in de particuliere onderneming bij de tegenwoordige economische constellatie mag gaan, werd daarbij m. niet ,de noodige aandacht igeschonken. Met groote scherpte — ik doe aan wat ik op dit punt schreef geen letter of heb ik op de noodzakelijkheid van die grensscheiding gewezen en ik zal zulks blijven doen, tot allerwege de oogen zijn opengegaan voor het igevaar, dat in de medezeggenschapsleuze ligt besloten, wanneer men aan den gemeenschappelijken beginselgrondslag niet onvoorwaardelijk het kriterium ontleent, dat de grenzen en lijnen op dit terrein vastlegt!
Motieven en geestesstemming, Wilt ge tegenover de moderne leuze der medezeggenschap in de leiding , der particuliere onderneming uw standpunt bepalen, dan zult ge goed doen, u allereerst in de geestesstemming in te leven, waaruit zij bij hen, die niet op het radicaal-revolutionair standpunt staan, werd geboren. De arbeiderswereld geeft in de Iaatste tientallen jaren schier over de geheele linie, het beeld van een enorme ontwikkeling te aanschouwen. De arbeiders zijn zich hun waarde als factor in het productieproces bewust geworden. In hun vakorganisaties hebben zij zich een groote machtspositie verworven. Die organisaties kunnen bij ,de orderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden niet langer door tde patroons g enegeerd worden en ook de Overheid heeft ze in haar politieke beteekenis moeten erkennen. In gelijk tempo is het intellectueele peil der arbeidende klasse gestegen. Men kan de arbeiders van heden niet meer 'op een lijn stellen met die van een vijitig jaren terug. Maar nu komt de tragische spanning. Denk u b.v. in, in het leven van den fabrieksarbeider. Wanneer de fabriekspoort zich achter hem shift, gevoelt hij zich een hulpeloos rad in het geweldige raderwerk, dat met mechanische drijfkracht als in doffe razenij dag in, dag uit, wordt voortbewogen. Het inzicht in structuur en functie 1 Y Men zie b.v, de brochure van den beer Amelin k, „De Vakorganisatie en de Medezeggensehap".
8 van die onverbiddelijke machinerie ontgaat hem. In een bepaald aantai mechanische handgrepen put zich zijn dagtaak uit. De grauwe mcnotonie van de fabriekssfeer doodt alle arbeidsvreugde. De arbeider weet nauwelijks wat zijn arbeid tot het geheel bijdraagt. Hid voelt zich gescheiden van zijn arbeidsproduct, aangetast in zijn menschenwaarde, verlaagd tot Teen ,onpersoonlijk ^onderdeeli van die machtige stalen techniek. Voeg daarbij de onophoudelijke economische crises van den naoorlogstijd, met al haar gevolgen van bedrijfsstopzetting, loonsverlaging, massaontslag en werkeloosheid, een periode van schier anarchische verwarring, waarin de werkgever zich voortdurend op den toestand van onderneming en bedrijf beroept, om radicale pGsitieverslechtering van de arbeiders door te drijven, terwij1 ide arbeiders .daarenteg en niet over de noodige gegevens beschikken om dit beroep aan de feiten te toetsen, voeg dit alles bijeen, en ge kunt u volkomen inleven in motieven en geestesstemming van hen, die in de medezeggenscha p in de leiding een middel bij uitstek zien, niet om het economisch leven te . ontwortelen, maar veeleer om zijn wankele structuur te stutten te schragen. Ontvangen de arbeiders medezeggenschap in de leiding, aldus redeneert men van deze zijde, dan zullen zij de erkenning verkrijgen van hun positie in het bedrijfsleven, welke aan die van den , ondernemer evenwaardig is. De arbeider zal zich zijn verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap beter bewust worden. De onderneming, waarin hij nu als een onderdeel der machine werkt, zal hij als zijn eigen onderneming gaan beschouwen. Het verantwoordelijkheidsbesef zal bij hem worden versterkt, wanneer hij zelf in zekere mate merle te beslissen krijgt over de leiding der onderneming. Zijn inzicht in economische mogelijkheden zal toenemen, ook al krijgt hij voorshands, met 't oog op zijn gebrekkige kennis van leidingszaken, niet meer dan adviseerende bevoegdheid. Kortom, het solidariteitsbesef in de onderneming zal door ,de voortdurende aanraking tusschen patroon en arbeiders groeien. Net „natuurlijk vennootschap" van arbeid en ,kapitaal zal ook de juridische positie verkriigen, waarop het reeds Lang recht had. Ge dient u in , de geestesstemming, die hier tot uiting komt en die vaak door ideeele Motieven wordt gedragen, in te leven en zoo het straks al zal blijken, dat de eisch inzake medezeggenschap der arbeiders in den hier vooropgestelden vorm, op principieelen grond moet worden verworpen, mag tdit nimmer aanleiding worden, om nu maar in de inertie van een Pilatushouding terug te vallen en het arbeidsvraagstuk met al zijn troostelooze ellende te laten voor wat het is. Maar anderzijds kan de liefdevolle bereidheid om , de sociale kwestie met al haar nooden onder oogen te zien, en .de oorzaken van het opkomen der moderne medezeggenschapsleuze te verstaan, nimmer ontslaan van !den plicht, die u als anti-revolutionairen is opgelegd, om iedere nieuwe leuze, ieder concreet voorstel te toetsen
9 aan uw beginselen. Met vage leuzen als sociale solidariteit, en maatschappelijke nutti gheid, komt men er niet. Het sociaal gevoel is een slechte leidsvrouw, wanneer het niet op het kompas der beginselen zeilt. We hebben te letten op 'de grondslagen dezer medezeggenschap sgedachte en op het verband, waarin zij tot den geheelen modernen tijdgeest staat.
Formuleering der beginselvraag. Bezien we de zaak principieel, dan is er geen aanleiding een absolute scheiding te maken tusschen verder en minder vergaande voorstellen. Integendeel, dan stelt ge de kwestie zuiver, door ieder voorstel, hoe voorzichtig ook geformuleerd, dadelijk tot de consequenties te voeren. Alles komt er dan op aan, te weten of de gevraagde medezeggenschap in de leiding der particuliere onderneming in beginsel valt te aanvaarden, dan wel of ze resoluut moet worden teruggewezen. Ik formuleer de vraag dan aldus : Is het in beginsel geoorloofd, den arbeiders in de particuliere onderneming naast eventueel verdergaande medezeggenschap in de arbeidsvoorwaarden, in welken vorm dan ook, medezeggenschap toe te kennen in zaken, die de technische, commercieele of financieele leiding aangaan? De vraag dient dan, gelijk alle politieke vragen, te worden ,gesteld voor de tegenwoordige politieke situatie; en niet voor een totaal veranderde toekomst, die niemand onzer kent.
Het kriterium tusschen leiding en arbeidsvoorwaarden. Het kriterium tusschen de medezeggenschap in de leiding en die in de arbeidsvoorwaarden — ik kom daarop later nog uitvoerig terug — moet dan worden gezocht in , de stof der arbeidsvoorwaarden zelve en in het oogpunt, van waaruit men de zaken beziet. Stelt men zich b.v. op het voorzichtige standpunt, dat de medezeggenschap in de leiding niet verder dient te gaan, , dan tot die punten, welke onmiddellijk met 'de arbeidsvoorwaarden verband houden, dan zal men allereerst aan de arbeiders het recht van boekeninzage met al wat daarmede verband houdt, moeten toekennen. Dan zullen de arbeiders niet alleen het recht moeten hebben b.v. de invoering van nieuwe arbeidsmethoden of nieuwe machines uit het oogpunt van de arbeidsvoorwaarden te beoordeelen, maar ook positief stem moeten hebben (zij 't al voorshands adviseerend, maar in elk geval als een recht) in de leidingsvraag, of het belang van de onderneming zulke maatregelen eischt. Maar ieder sgevoelt toch, dat ook op dit voorzichtige standpunt het kriterium volkomen relatief is, en dat het zal moeten veranderen, naarmate de machtspositie van de ondernemingsraden en hun economisch inzicht groeit. Immers — in ruimen zin gesproken — kan de geheele leiding in vollen omvang van belang zijn voor de arbeidsvoorwaarden. Men gaat ,er immers op dit standpunt van uit, dat loonen, arbeidstijden
10 enz. verband houden met de financieele positie der individueele onderneming. Welnu, dan komen als eerst voor de hand liggende en meest belangrijke punten in ,de ileiding, waarin de arbeiders gekend zullen moeten worden, aan de iorde, .de prijzenpolitiek en de vraag inzake al of niet stopzetting van het bedrijf. Maar dan is de Rubikon, de fatale grensrivier, reeds lang overgetrokken en wie zal u de critieke scheidspaal tusschen patroonsen arbeidsbevoegdheid aanwijzen? Waar ligt dan het kriterium? In beginsel is immers de volledige pariteit tusschen ondernemer en werkman aanvaard. Hoe hebben wij, als Calvinisten, als anti-revolutionairen, tegen, over dit alles te staan? We moeten erkennen, dat het vraagstuk moeilijk en ingewikkeld is. Zoo heeft b.v. het feit, dat de grenzen tusschen medezeggenschap in de leiding en ide medezeggenschap in de arbeidsvoorwaarden, oogenschijnlijk in elkander vloeien, reeds menigeen, ook in onzen kring verleid, om den Rubikon over te gaan, en de grensvragen als „theoretisch" of te Wijzen. De vraag naar het kriterium, naar de grenzen, komt eerst op, wanneer ge in beginsel gevoeld hebt, dat ondernemer en werkman, arbeid en kapitaal, ieder een eigen zelfstandige taak in het productieproces hebben ontvangen, en ,dat niet menschelijk inzicht en menschelijke willekeur de grenslinie tusschen beider bevoegdhedeu heeft te bepalen. Oaat men nu zonder dat principieel inzicht zich aanstonds in den ,maalstroom der casuistiek werpen, dan wordt men zonder tegenwicht voortgedreven naar de klippen der moderne democratie, naar ,den modernen tijdgeest, die in verflauwing der grenzen haar machtigste wapen bezit. We mogen ons ,dus aan de dringende vraag inzake het kriterium niet onttrekken, maar die vraag moet eerst geboren worden na vastlegging van ons beginselstandpunt, inzake . de verhouding van arbeiders—en ondernemerspositie in het productieproces.
Uit kracht van het beginsel. En die beginselvraag voert u rechtstreeks tot de grondslagen uwer levens- en wereldbeschouwing. Qe moogt u dat verband met de ,diepste vragen uwer levens- en wereldbeschouwing door niemand, wie het ook zij, laten ontnemen! Men legt , dat verband ook aan de overzijde. Het Socialisme poneert welbewust ,de medezeggenschap in haar modernen vorm, als voorbereiding voor de socialisatie, en in ,dien eisch der socialisatie beluistert ge den hartklop van zijn beginselprogram. De moderne democratie, die de souvereiniteit Gods over ide geheele linie driest verloochent, ziet de medezeggenschap als schakel in een omvattend geheel, waarin de doorvoering van de volkssouvereiniteit in den staat, de vernietiging van de maritale macht in
11 het huwelijk, de verwezenlijking van de democratie in leger en school, kortom de vernietiging der gezags-, der autoriteitsid'ee op alle terrein des levens in onverbrekelijken samenhang en wisselwerking staan. Tegen lien revolutionairen stroom baat u geen utiliteits-politiek. Qe staat midden in een worsteling der geesten, waarin een haarbreed afwijking u aanstonds noodlottig zal worden. Met een staalhard: „Neen, wij kunnen niet!", dienen alle lokstemmen, die u van uw beginselgrondslag zoeken af te trekken, te worden teruggewezen.
De Calvinistische levens- en wereldbeschouwing. Wetsidee ,en souvereiniteit in eigen kring. Wat heeft onze levens- en wereldbeschouwing ons dan voor het brandende vraagstuk der medezeggenschap te zeggen? Het Calvinisme, is als iedere andere levens- en wereldbeschouwing, gegrond in een wetsidee. Ik wil u de beteekenis van deze gedachte, die.ik in een omvangrijke studie in A.-R. Staatkunde bezig ben uiteen te zetten, nog eens beknopt trachten te verklaren. De wetsidee is een nieuw woord voor een oude zaak, ze is een gedachte, die door alle eeuwen heen het denken beheerscht heeft, maar sinds den renaissancetijd op den achtergrond is geraakt. iedere levens- en wereldbeschouwing ziet zich van meet af geplaatst voor de groote moeilijkheid, dat in de schepping een groote veelheid en verscheidenheid van wetten en ordinantien geldt, die schijnbaar telkenmale met elkander in botsing komen. Ik behoef u bier slechts te herinneren aan het schijnbaar conflict tusschen de vergeldingsgedachte van den rechtskring en het liefdebeginsel van, het Evangelie. De Tolstoianen trachten dit conflict op te lossen door de vergelding te loochenen en geheel het leven alleen en uitsluitend naar de evangelische liefdewet op te bouwen. Denk voorts aan het schijnbaar conflict tusschen de strenge natuurwet, die al het gebeuren naar den noodwendigen keten van oorzaak en gevolg reguleert en tusschen de zedelijke eischen der tien geboden, die schijnbaar geheel onafhankelijk van die natuurwet, een bepaalde gezindheid en bepaalde laden van ons vorderen. Dat is dezelfde antinomie, die op dieper religieus terrein door onzen Heidelbergschen Catechismus wordt uitgedrukt in die ontroerende vraag: „Maar doet dan God den mensch geen onrecht, als hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij niet doen kan?" In waarheid werken die schijnconflicten tusschen de wetskringen op ieder terrein door. De levens- en wereldbeschouwing moet die conflicten in hun schijnkarakter doorgronden, ze moet boven de veelheid van wetskringen de hoogere eenheid zoeken, wil zij op de brandende levensvragen een bevredigend antwoord kunnen geven. En dat doet zii in de wetsidee, die boven alle verscheidenheid van
12 wetten den diepsten grond en de onderlinge verhouding tusschen de wetskringen aanwijst. Ook het Calvinisme is in zulk een wetsidee gegrond. Op de vraag, wie is de diepste grond van alle wetten en ordinantien in de schepping, antwoordt het met de belijdenis van de onvoorwaardelijke souvereiniteit Gods. Alle wetten zijn door God den Heere gesteld en ontleenen hun gelding aan Zijn Schepperssouvereiniteit. Op de tweede vraag: Hoe is de verhouding tusschen de onderscheiden wetskringen, antwoordt het: Iedere wetssfeer bezit souvereiniteit eigen kring; binnen haar kring heeft ze een souvereine gelding, gegrond in de souvereiniteit Gods. Maar evenzeer vormen al die souvereine wetskringen een organische eenheid, ze verwijzen naar elkander, ze onderstellen elkander, ze werken samen tot een schoone harmonie, tot het vcorzienig wereldplan Gods. Maar juist die souvereiniteit in eigen kring is een steen des aanstoots, een dogmatische onredelijkheid voor humanisme en revolutiegeest. Immers het humanisme bezit ook een wetsidee, maar eene, die gegrond en geworteld is in .de souvereiniteit niet van God den Heere, maar van
de menschelijke rede. Dezelfde menschelijke rede, die aan de natuur haar logische wetten voorschrijft, stelt ook de wetten aan het economisch, het zedelijk en het rechtsleven. „Souvereiniteit in eigen kring" beteekent voor die rede een slagboom, een rem, een onduldbare begrenzing. In de souvereine rede zelve moet de diepere eenheid in de onderlinge verhouding der wetskringen worden gezocht. Weg dus met alle onredeliike slagboomen! De rede zoekt de continuiteit in de wetten, zij streeft naar vernietiging van de souvereiniteit in eigen kring, naar „verflauwing der grenzen". Een leerrijk voorbeeld van de humanistische levens- en wereldbeschouwing levert u het Marxisme. Ook het Marxisme is geworteld in de souvereiniteit der menschelijke rede. Het ziet de hoogere eenheid tusschen alle wetskringen in de door haar zelf geformuleerde wet der economische fataliteit. Alle andere wetten, rechtkIrdinantien, zoowel als de zedelijke en religieuze ordinantien, ze zijn in wezen niet anders dan reflexen van de allesbeheerschende wet der economische noodzakelijkheid. De erbarmingslooze golfstroom der economische fataliteit sleurt alle begrenzende dammen tusschen de levensgebieden weg en schept een troosteloos eenerlei, waarin alle persoonlijk leven moet verdorren en verkommeren. Daartegenover nu stelt 'onze Calvinistische levens- en wereldbeschouwing haar rijke leer van de souvereiniteit in eigen kring, gegrond in Gods Scheppingssouvereiniteit. ,Economisch terrein, rechtsterrein en zedelijk terrein, ze vormen drie souvereine wetskringen, maar evenzeer eon diepere organische eenheid in Gods wereldplan. Op deze terreinen is Been mensch souverein, nOch de patroon in zijn bedrijf, nOch de Overheidspersoon in zijn ambt, nOch de vader in het gezin, nOch de gezagdrager in de kerk. De eenige souverein
13 in al deze kringen is God de Heere in zijn souvereine ordinantien. Hij gebruikt de ambten in deze kringen slechts instrumenteel, om Zijn onaantastbaar gezag op de verschillende levensgebieden te doen gehoorzamen.
De souvereiniteit in eigen kring van economie, recht en zedelijkheld. Maar hebt ge dit alles, maar niet theoretisch in uw denken, maar in het diepst van uw ziel voor Gods aangezicht beleden, dan zult ge ook toegeven, dat het recht zich heeft te houden binnen de grenzen van zijn eigen souvereinen kring en dat het dus buiten de competentie ligt zoowel van de Overheid in de publieke- als van de arbeiders en patroons in de private rechtsvorming om een even souvereine wetskring als de economische sfeer in zijn instituten en ordinantien aan te tasten. Ook aan het economisch leven liggen ordinantien, instituten en ambten ten grondslag, die hun souvereiniteit niet aan den mensch, maar aan God den Heere ontleenen. Hier ligt het bolwerk onzer staatkundige vrijheden, het bolwerk van de souvereiniteit in eigen kring, gegrond in Gods Schepperssouvereiniteit ! Maar anderzijds houden wij naast die souvereiniteit in eigen kring even naijverig vast aan den organischen samenhang, de diepere eenheid van alle wetskringen. Het recht staat niet los van de andere levenskringen, het zetelt niet in volkomen isolement op een wolkentroon, maar het rust op een economischen onderbouw en heeft het verband met alle andere kringen te handhaven. Daarom heeft de rechtskring in het positieve recht zich aan te sluiten bij de instituten, ambten en ordinantien, die in het economisch leven naar Gods souverein bestel zijn gegroeid en tot ontplooiing gekomen.
Beginsel en practijk. Dit leert ons het beginsel! Maar hoe hebt ge dit beginsel toe te passen op het leven, op de practijk? Het leven is een eenheid en vloeit door in gestadige ontwikkeling. Het economisch-, het bedrijfsleven, ze staan niet stil, maar toonen voortdurend de evolutie, de ontwikkeling, die al het vergankelijke hier op aarde beheerscht. Die ontwikkeling op economisch terrein wijst in onzen tijd zeer scherp in de richting van organisatie en concentratie. De groei der vakorganisatie en patroonsorganisatie, de toeneming der collectieve contracten, de geweldige vlucht van trust-, kartel- en concernvorming, de overheerschende beteekenis, die de naamlooze vennootschapsvorm in handel en industrie heeft verkregen, het wijst alles heen naar nieuwe vormen, nieuwe behoeften en nieuwe eischen en het stelt ook telkens zoowel den wetgever als de particuliere rechtsvorming voor nieuwe rechtsvragen. Zoo worden dus de rechtsvragen door het leven in al zijn gecom-
14
pliceerde verscheidenheid zelve opgeworpen, maar het blijven ter iaatste instantie rechtsvragen, dit wil zeggen, ze moeten worden opgelost aan de hand van de rechtsbeginselen en niet met vage leuzen als sociale solidariteit of utiliteitspolitiek.
De rechtsvraag der medezeggenschap in verband met den huidigen economischen structuur. Wij staan thans voor een rechtsvran, opgeworpen door den tegenwoordigen structuur van het economisch leven. Daarin kennen wij nog steeds: 1. den overwegend particulieren exploitatievorm der productiemiddelen; 2. de zelfstandige ondernemerspositie; 3. een arbeidersklasse, die in cloorsnee geen eigendom aan de productiemiddelen bezit en niet met het ondernemersrisico is belast. Geen dezer drie karaktertrekken van de huidige economische structuur is op zichzelf als een onrecht te beschouwen, dat ingrijpen van het recht zou wettigen. Ze zijn in de historische ontwikkeling onder Gods leiding tot stand gekomen, ze vallen naar hun wezen onder den economischen wetskring, die zijn souvereiniteit niet aan den mensch, maar aan God den Heere ontleent. Bij die eigenaardige economische structuur sluit zich de rechtsstructuur aan. Wij kennen: 1. den overwegend particulieren eigendom der productiemiddelen; 2. de vastkoppeling van de opperste leiding in juridischen zin aan de positie van hem, die als ondernemer met het omvattend bedrijfsrisico is belast; 3. de gezagsverhouding tusschen patroon en arbeider, die rust op het basement van de economische verhouding. Nog eens, dit zijn geen regelingen, die aan menschelijken willekeur zijn ontsproten; ze hebben haar gelding en rechtvaardiging in institttten, die in Gods souvereiniteit zijn gegrond.
De breuk met het beginsel. Losmaking van den band tusschen economische en juridische structuur. Wat geschiedt nu bij doorvoering van de medezeggenschap in de leiding der particuliere onderneming? Ik neem aan, gelijk men zulks ook bedoelt, dat in de economische positie van den arbeider niets verandert. Hij krijgt dus geen eigendom aan de productiemiddelen, hij wordt niet belast met het ondernemersrisico, hij draagt geen bedrijfskapitaal bij. Maar hij ontvangt wel — geheel buiten verband met zijn economische positie — aandeel in de bedrijfsleiding en aandeel in de gezagsuitoefening binnen de ondernemnig. Als zoodanig krijgt hij lo. merle te beslissen over eigendom, dat het zijne niet is; 2o. invloed te oefenen op het ondernemersrisico, dat
15 hij niet draagt; 3o. aandeel te nemen aan een gezagsuitoefening, die hem niet toekomt. In dit losmaken van de rechtsstructuur van de economische structuur, in dit doorbreken van het door God gelegd verband tusschen de souvereine wetskringen, list de aantasting van ons beginsel. Het gezag wordt losgemaakt van de economische positie, de bedrijfsleiding wordt gelsoleerd van het ondernemersrisico. Daarmede worden en de economische en de rechtsordinantien en de zedelijke ordinantien Gods aangetast. Want dit is de zeer practicale beteekenis der Calvinistische wetsidee, dat zij u het onlosmakelijk verband van alle wetten en ordinantien leert. Zoo rijk en diep is de universeele wetgeving Gods, dat ze geen gedeeltelijke vervulling verdraagt. De eigendom is niet een, willekeurige verzameling bevoegdheden, die geheel van ,de willekeur van den menschelijken wetgever afhangen, maar ze is een goddelijk rechtsinstituut, dat een onaantastbare wezenskern bezit. Het gezag is niet een willekeurige machtsuitoefening, die naar believen aan deze of gene kan worden overgedragen, maar het is een goddelijk ambt, dat met duizend vezelen aan de andere wetskringen is verbonden. De bedrijfsleiding is niet bloot een sociale functie, maar ze is een onafscheidelijk kenmerk en kriterium van de gezagspositie in het economisch leven.
Wat -men tegen deze grondstellingen aanvoert. Wat stelt men nu tegenover deze argumenten, die elk op zichzelf afdoende moesten zijn, om de moderne medezeggenschapsgedachte reeds in de kiem te veroordeelen? I. Allereerst dit: Men zegt: Ge stelt voortdurend arbeid en kapitaal, ondernemer en loontrekkenden tegenover elkander. Maar ge vergeet, dat deze beide factoren in het productieproces . op een natuurlijk vennootschap zijn aangewezen. De ondernemer, de kapitalist, ze hebben niets aan hun ondernemingsgenie en hun productiemiddelen, wanneer ze geen arbeiders bereid vinden, om zich aan hun onderneming te verbinden. Arbeid en kapitaal zijn twee volkomen gelijkwaardige factoren. Ze dienen dus beide medezeggenschap in de leiding te hebben. Voor zoover idit argument wordt aangevoerd ter ondersteuning van medezeggenschap in een toekomstige bedrijfsorganisatie, later we'et om vroeger vermelde redenen rusten. Dit punt dient geheel op zichzelf te worden beschouwd. Maar voor zoover het ter schraging van den eisch inzake medezeggenschap in de leiding der particuliere onderneming moet dienst doen, springt zijn onhoudbaarheid toch onmiddellijk in 't oog. Net streeft zijn doel verre voorbij. Want precies dezelfde redeneering moet er toe voeren, de gezagsbevoegdheden in gezin, leger en school, die naar onze beginselen bij uitsluiting aan bepaalde ambten
16 zijn verbonden, gedeeltelijk mede toe te kennen aan hen, die under dat gezag geplaatst zijn. Ook het gezin wordt 'eerst gemaakt, doordat man en vrouw zich met elkander in het huwelijk verbonden. En toch houden wij vast aan de maritale macht, als zijnde in Gods ordinantie gegrond. Ook de officier heeft niets aan zijn militaire deskundigheid, als niet soldaten onder zijn bevel worden geplaatst, en toch verwerpen wij als radicaal revolutionair de instelling van soidatenraden. Ook de onderwijzer kan zijn bevoegdheden niet ten nutte maken, wanneer hij geen kinderen vindt, die , de school bezoeken. En toch veroordeelen wij de moderne schooldemocratie als uiting van den revolutiegeest. Het natuurlijk vennootschap tusschen arbeid en kapitaal bestaat als onverbrekelijke Christelijke eisch voor de zedelijke verhoudingen. En wee hem, die dit goddelijk liefdegebod zou aanranden, door het te interpreteeren in een zin, die de grondslagen der rechtsordening zou ondergraven. Hij maakt zich schuldig aan overtreding beide van Gods liefdewet en van zijn rechtsordinantien. II. Ik kom tot een tweede argument. Men zegt: Ge beweert, dat de arbeider in ‘de onderneming geen risico draagt. Maar een enkele blik op het practisch leven kan. u van de ,onjuistheid ,dezer stelling overtuigen. Als de onderneming door onoordeelkundige bedrijfsleiding slecht rendeert, dan worden , de arbeiders de dupe. Dan dreigt hun ernstige verslechtering der arbeidsvoorwaarden, of nog erger, massaontslag. Maar idit argument, dat aanvankelijk onder veel vertoon tegen mij in 't veld werd gevoerd, bezwijkt onmiddellijk, wanneer men het tot zijn juiste waarde terugbrengt. Immers, ik heb allerminst ontkend, dat de arbeiders groot risico dragen in de onderneming. Zij deelen dit risico met tal van andere categorieen belanghebbenden. Men denke slechts aan het geweldige mijnconflict, dat thans in Engeland is losgebarsten, het geheele leven met iontwrichting bedreigt, en tali van personen, ook buiten de onderneming, aan den rand des ondergangs kan brengen. Men denke voorts aan de obligatiehouders in de N. V., wier geheele vermogen bij faillissement van het bedrijf op het spel kan staan, en die toch geen medezeggenschap in de onderneming bezitten. Maar dit risico, dat een zeer algemeen karakter , draagt, al ontken ik allerminst, , dat het de levensbelangen van de arbeiders en andere categorieen kan aangaan, is hier toch inderdaad niet in 't .geding. Wanneer een onderneming tengevolge van aanhoudende bedrijfsverliezen moet liquideeren, idan spreekt men niet de arbeiders aan, integendeel, deze scharen zich met de , obligatiehouders en de overige crediteuren als derden tegenover ,de ,onderneming en dienen hun loonvorderingen in. De eenige aansprakelijke is in dit geval de ondernemer. Aileen hij draagt het ondernemersrisico, dat aan zijn economische positie onlosmakelijk is verbonden. Maar wie als crediteur tegenover de onderneming staat, draagt niet het ondernemersrisico, hij draagt alleen het algemeen risico van de
17 economische conjunctuur, dat tenslotte in mindere of meerdere mate aan iedere positie is verbonden. De arbeider ontvangt loon voor het beschikbaarstellen van zijn arbeidskracht en dit loon kan in normale omstandigheden niet van het ondernemersrisico afhankelijk zijn. Tegen ongunstige conjunctuur wordt door solide ondernemingen gereserveerd. Alleen in crisistijden kan dit middel niet baten. Wil men nu den arbeiders medezeggenschap in de leiding der onderneming geven, dan zouden zij moeten , deelen in het specifieke ondernemersrisico, en dat kunnen ze in 't algemeen niet. Dit is in 1921 met dezelfde woorden ook door den heer Amelink erkend, die o.a. op dezen grond de medezeggenschap in de leiding der particuliere onderneming (het midden-Europeesche stelsel) bestreed. III. Ik kom tot een derde tegen-argument. Men zegt: Gij spreekt over gezagsverhoudingen tusschen patroons en arbeiders. Maar zulk een gezagsverhouding is een loutere fictie. Ze bestaat niet. Immers ,de patroon ontleent zijn leidingsbevoegdheid in het bedrijf geheel aan het arbeidscontract. Waarachtige gezagsverhoudingen, zooals in gezin, school en staat kunnen niet op een contract zijn gebaseerd. In 't bedrijf kan men slechts spreken van zekere leiding, waaraan de arbeiders zich vrijwillig onderwerpen. Wie zoo spreekt, maakt zich aan een ernstige dwaling schuldig, een dwaling, die haar conse quenties met zich zal brengen. Ja, ik erken het, mijn toon is scherp, maar hoe kan ik hier rustig en kalm een academisch dispuut over de gezagsverhoudingen gaan voeren, wanneer aan de grondslagen onzer levens- en wereldbeschouwing gevaar dreigt? De socialist Mr. v. d. Bergh handhaaft de gezagsverhouding in het bedrijf met grooten nadruk en zullen wij onderling gaan disputeeren over de vraag, of van zulk een gezagsverhouding wel sprake kan zijn? Leidingsbevoegdheid zonder dwingend gezag is 'n volkomen precaire positie, die geheel van het goedvinden van de ondergeschikten afhangt. De ernstige fout in de hier gewraakte redeneering list hier, dat men zich van de beteekenis van het arbeidscontract Been juiste voorstelling maakt. Toen het ,zgn. standenstaatsrecht nog ide staatsrechtelijke verhoudingen-beheerschte, sloten vorst en standen een zgn. gezagsverdrag, waarbij , de heerschappij aan den vorst slechts onder zeer beperkende voorwaarden werd opgedragen. Maar onze Calvinistische staatsrechtleeraars, die altoos tegen het moderne staatsabsolutisme voor de handhaving van dit standenstaatsrecht opkwamen, dachten er niet aan het goddelijk 1) Ik mag hen, die de autoriteit van Ds. Sikkel tegen mij in 't veld hebben gebracht, wel eens wijzen op wat deze schreef in zijn „Vrijmaking van den arbeid". In dit boek voert hij het pleit voor bedrijfsorganisatie, ja, maar op den onwankelbaren grondslag van het patroonsgezag, dat voor hem, evenals voor mij, onlosmakelijk aan de economische positie en
den eigendom is verbonden.
18 gezag van de Overheid te ontkennen op grond, dat eerst het gezagsverdrag haar in 't bezit der regeeringsmacht stelde. Het arbeidscontract is zoo weinig de grond voor het patroonsgezag, dat het veeleer die gezagsverhouding onderstelt. Evenzeer als ook het zgn. huwelijkscontract niet eerst de maritale macht schept, maar die veeleer onderstelt, evenzeer als ook de verbintenis, die een koloniaal bij het Indisch leger aangaat niet eerst het militair gezag doet ontstaan, maar veeleer een onderwerping aan dit gezag beteekent. Het contract heeft ten aanzien van de gezagsverhouding geen andere beteekenis, dan dat het de voorwaarden inhoudt, waaronder filen zich aan het gezag van den patroon onderwerpt. Maar het patroonsgezag zelve is, gelijk alle gezag, van God en de mensch zal dit gezag niet aanranden. Men beroept zich ter staving van de stelling, dat de patroon geen gezag toekomt op ons Burgerlijk Wetboek. Welnu, het Burgerlijk Wetboek werpt zelf dit beroep omver, want het spreekt zeer nadrukkelijk van , een dienstverhouding en van het recht van den patroon om te bevelen. Hij beveelt niet, wien geen gezag toekomt. (Wordt vervolgd.)
GROEN EN DE SAMENWERKING MET DE ROOMSCHEN. In December 1849 hield Mr. G. Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer een tweetal redevoeringen, waaruit enkele passages ook in onze dagen en de tegenwoordige politieke omstandigheden, der herlezing alleszins waard zijn. We drukken deze beide redevoeringen niet in haar geheel af. Urn het verwijt van onvolledig citeeren bij voorbaat af te snijden, wijzen we er echter met nadruk op, , dat Groen's bedoeling was: aan te toonen de onrechtmatigheid van de klacht der Roomsch-Katholieken, als zou bij benoemingen niet in voldoende mate rekening worden gehouden met hun getalsterkte. Groen waarschuwde hen, daarop niet al te sterk aan te , dringen, ten einde ide protestantsche gevoeligheid niet op te wekken; en niet ter voldoening van het gekoesterd verlangen, samenwerking te zoeken met, en steun bij het liberalisme, de „radicale theorie". Zijn redevoeringen waren dus rechtstreeks gericht tegen de Roomsche pretenties, maar hij nam de gelegenheid te baat om tevens duidelijk en onomwonden nit te spreken, dat hijzelf, in 't belang van Land en Volk, en van. beider, Protestantsche en Roomsch-Katholieke, gezindheid de noodzakelijkheid aanwezig achtte van een goede verstandhouding, zoo mogelijk samenwerking van de Antirevolutionaire en ChristelijkHistorische groep en de Roomsch-Katholieke. Daarop willen we bijzonder de aandacht vestigen. Op 12 Dec. 1849 dan sprak Groen o. m.: „En dan zou ik aan de Roomsch-Katholieken moeten zeggen: gij
19 kunt inderdaad in ons Vaderland een groote kracht uitoefenen, wanneer gij u voegt bij de ultra-vrijzinnigen; wanneer gij ziet op uw onmiddellijk belang, dan behoort gij dat te doen uit hoofde van lien specialen toestand van Nederland, want de radicale theorie is juist gerigt tegen al datgene wat het nationaal karakter betreft; het eigenaardige van die theorie is, dat zij het historische volksleven aanrandt. Wilt ge derhalve uw onmiddellijk belang hier te lande beVorderen, dan moet ge ondermijnen al wat tot het nationaal yolksleven betrekking heeft. Maar uit een algemeen oogpunt zou ik U mogen vragen, meent ge dat dit op den duur zou voordeelig zijn, . en zou niet uw tijdelijke overwinning kunnen Leiden tot onze gezamenlijke en blijvende slavernij? Met het oog op Spanje en andere landen, ook Rome, zou ik kunnen vragen, of dit goede uitkomsten voor het geloof zou opleveren? Het groote onderscheid ligt niet tusschen roomschen en onroomschen, maar tusschen geloof en ongeloof! 1k heb mij veroorloofd deze weinige woorden in het midden te brengen, om het gewigt der zaak, en omdat mijne bedoelingen te dezen opzigte dikwerf zijn miskend. Aan den eenen kant heeft men mij toegeschreven de gereformeerde belijdenis tot een heerschende kerk te willen maken; en aan de andere zijde zijn sommigen meer dan eenmaal ernstig bezorgd geweest mijnen overgang tot de Roomsche kerk te zullen vernemen. 1k moet bekennen van harte gehecht te zijn aan de eigenaardigheid van het geloof, dat ik beliid; en waarin ik mijn rust in leven en sterven zoek; ik geloof in dit opzigt aanspraak te mogen maken op de achting mijner eigen geloofsbelijders en der roomsch-katholieken. Wat deze laatsten betreft, ten alien tijde heb ik mij verzet, en zal mij blijven verzetten, tegen al wat naar onregt en onbillijkheid jegens hen zweemt. En dit cdoe ik om de verdraagzaamheid die met mijne .godsdienstige gevoelens overeenkomt. En zoo men hieraan mogt twijfelen, in een tijd waarin alles wordt in twijfel getrokken, dan voeg ik er bij, dat ik zoo jegens mijn roomsch-katholieke landgenooten handel uit eigenbelang. Want ik zeg hun dit zoowel als aan mijzelven; wij hebben er alien ibelang bij ons te verdedigen tegen de radicale theorien van den tegenwoordigen tijd, tegen de suprematie van den Staat. 1k zeg dus met de meeste opregtheid, laat ons gezamenlijk die theorien van verwoesting, waardoor alle Staten en alle Kerken bedreigd worden, bestrijden; laat ons vooral niet te heftig tegen elkander opstaan; laat ons voorzigtig zijn en de gesteldheid der tijden in het oog ,houden; laat ons igedachtig zijn, dat er omstandigheden en tijden zijn, waarin het genoeg is vonken te werpen, om eene vlam te ,doen ontstaan, die, o ja! de tegenpartij benadeelen kan, maar waardoor wij ook zelven zouden worden verteerd." En den volgenden dag, 13 Dec. 1849, accentueerde Groen het den vorigen dag gesprokene nailer aldus: „Ik acht, dat een goede verstandhouding tusschen protestanten en roomsch-katholijken eene der gewigtigste aangelegenheden van het
20 land op dit oogenblik is. 1k acht, dat ik evenzeer als iemand geloof verdien, wanneer ik zeg in een conciliatoiren geest het woord te willen voeren. 1k ,meen, dat ik ten alien tijde getoond heb toenadering te verlangen. 1k heb 'dit vooreerst getoond in de behandeling der geschiedenis, waarbij ik regt heb doen wedervaren aan de roomschen, 'die deel aan de bevrijding des Vaderlands hebben genomen, in die mate zelfs, dat mijne geloofsgenooten mij beschuldigd hebben de misdrijven der roomschgezinden te hebben vergoelijkt. 1k heb dit ook getoond in de behandeling van politieke aangelegenheden des Lands; altijd ben ik er tegen op gekomen, dat aan mijne katholijke landgenooten eenig onrecht werd aangedaan, door het voorstaan niet eener protestantsche, maar eener liberale politiek, en ik heb daarbij niet voor ,de aantijgingen van sommige protestanten gevreesd. 1k wenschte hier aan u te kunnen voorleggen de verzameling van alle de schampere verwijten, die ik in dit opzigt heb verduurd; maar ik bezit die niet volledig. Nu eens werd ik beschuldigd een cryptokatholijk te zijn, dan eens werd mij aangewreven een monsterunie met de Jezulten te hebben aangegaan, dan weder had ik verraad tegen mijn Vaderland en Kerk gepleegd. Dit alles is tegen mij en mijne vrienden in het midden gebragt; in proza en poezij, zelfs in romantische tafereelen, zoodat de Nederlandsche letterkunde aldus met onderscheidene werken is verrijkt, om stij1 en vernuft zeer lezenswaardig. Wat zal ik er van zeggen? 1k heb mij altijd als rigtsnoer voorgeschreven buiten de Kamer, verdediging en aanprijzing mijner geloofsovertuiging met opene en loijale discussie, in de Kamer onpartUdigheid overeenkomstig de Grondivet; een onpartijdigheld die zoo ver gaat, dat ik misschien tot partijdigheid zou kunnen warden verleid; ,gedachtig aan het schoone gezegde van het lid uit Noord-Brabant: dat hij de regten der roomsch-katholijken nog met meer kracht zou verdedigen, indien hij protestant was." • •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
•
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
• •
•
•
• •
• •
• •
• •
•
„En nu zij mij nog een woord aan mijne katholijke ambtgenooten vergund. Miskent, mistrouwt mijne bedoelingen niet. Onwrikbaar gehecht aan het eigenaardige mijner geloofsbelijdenis, is het inderdaad mijne bedoeling met u in , goede verstandhouding te zijn. U regt en billijkheid te doen wedervaren, is mijn opregte wensch. zeg dit, Mijne Neeren, met den meesten nadruk, omdat wij hier staan als vertegenwoordigers des yolks, en niet als individu's, omdat sommigen onzer meer bepaaldelijk organen zijn van eene meening, 'die door een groat gedeelte des y olks voorgestaan wordt; en omdat ik, wat men ook zegge, van mijn individueel standpunt, in dit onderwerp de tolk van zeer velen ionzer landgenooten ben. Wij, die in hone mate prijs stellen op het kenmerkende van het geloof onzer Kerk, wij verlangen in opregtheid toenadering met u, op grond van drieerlei gemeenschap : gemeenschap van onregt; ook ons wordt door die liberale staatkunde in vele opzigten onregt aangedaan; ook wij bek1agen ons, niet over terugzetting in ambten, die ook ons ten deel is
21 gevallen, maar over het verkorten van onze gewetensvrijheid; — gemeenschap in geloof; bij de meeste tegenstrijdigheid, waarop ik niets begeer of te dingen, is er tegenover het ongeloof toch ook eensgezindheid. Onder de hier aanwezige katholijken, zijn er vele, die de schoone spreuk beamen : „Christhianus mihi nomen, Catholicus cognomen". Er is eindelijk gemeenschap van gevaar; men moet zijne blikken wenden naar Frankrijk en Duitschland; men moet bedenken dat we een tijd tegemoet gaan en reeds beleven, waarin ied'ereen die nog eenig geloof heeft aan openbaring en aan den. levendigen God, roomsch of onroomsch, wordt gehouden voor dweeper, pietist. Wat ik gezegd heb, Mijne Heeren, wat mime katholijke ambtgenooten van mij hebben gehoord, toenadering van roomschen en onroomschen, vereenigin g tegen radicalisme en ongodisterij, wordt, krachtiger dan ik het vermogt, aangedrongen, door hunne uitstekende geloofsgenooten, de Montalembert te Paths en von Radowitz, te R. A. d. 0. Berlijn."
De Kabinetscrisis Nov. 1925. ■•■
Opmerkingen: 2°. De Stand.- (21 Mrt.) over het Vaticaan: „Het Vaticaan is van een betrekkelijk onbeduidend centrum van diplomatieken aard geworden tot een middelpunt van groote beteekenis. Dat dringt niet zoo Licht door tot de buitenwereld en maakt het dus begrijpelijk, dat er onder het eenvoudige Protestantsche yolk velen gevonden worden, die in dat gezantschap een hulde zien aan den Paus en meenen, dat Nederland daardoor de pretentie van Rome 4n het gevlij komt. Toch hebben ze ongelijk. Schrijver van idit artikel heeft nu ruim 2 1/2 jaar lang de rapporten onder gezanten in het buitenland geregeld gelezen, en hij meent niet geheel ontbloot te zijn van de gave om te kunnen ilezen met oordeel des o.nderscheids. Op grond van de langs dezen weg verkregen kennis, is hij bevestigd in zijn overtuiging, dat de post bij het Vaticaan behoort tot de groep der belangrijke — want er zijn ook minder belangrijke — Nederlandsche gezantschapsposten. Tot die posten, die o.i. niet kunnen worden gemist zonder het belang van het land te benadeelen. Het is op dien grond en op dien grond alleen, dat de Antirevolutionairen in het verleden hun stem aan dezen post hebben gegeven. In deze dingen behoort men de leiding der Regeering te volgen.
22 En daarom nu ook het inieuwe Kabinet het weer uitsprak, ,dat de gezant bij het Vaticaan in het belang van het land noodig is, mocht men vertrouwen, dat de A.R. Kamerclub zich opnieuw enkel zou laten leiden door wat het belang van 's Lands bestuur vordert. Terecht hebben onze mannen voorgestemd. Voor een gezant van kerkelijk karakter krijgt men onze stem niet. Voor een, die in dezen zorgvollen tijd in een gewichtig ,diplomatiek centrum staatkundige belangen van ons land behartigt, voor zulk een gaven we onze stem wêl. De Metternichs, die 39 jaar; de Bismarcks, die 28 jaar met de leiding der buitenlandsche betrekkingen van hun land waren belast; de Palmerstons, die 42 jaar het ministersambt bekleedden, waarvan meer dan de helft aan Buitenlandsche Zaken werden doorgebracht, zijn vervangen door om de 6 maanden of zoo verschietende sterren. Net Vaticaan built en zijn diplomatieke dienaren blijven. Net is dus Been wonder, , dat het 't beste informatiebureau der
wereld is. Daar niet vertegenwoordigd te zijn, achten we, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, schadelijk voor het belang van ons yolk. Nu intusschen de gezantschapspost verworpen werd en gebleken is zulk een ernstig struikelblok te zijn voor een goede saamwerking ter Rechterzijde, mag uit de stemming iniet worden afgeleid, dat wanneer men later weer eens met een voorstel mocht komen tot herstel van , dit gezantschap, op den steun der Antirevolutionairen onvoorwaardelijk zou kunen worden gerekend." 3°. De C.H. en het gezantschap. In de Ned. (11 Mrt.) vraagt de heer Van Gybland Oosterhof : Kan iemand, die een leidende positie in onze Unie inneemt, zitting nemen in een links of neutraal Kabinet, dat op een of andere wijze het gezantschap bij den Paus zou herstellen? De Redactie antwoordde: De heeren De Geer en Slotemaker de Brulne onthielden zich van overleg met de C.-I-1. Kamerfractie. „De toestand in de Unie is thans zoo, dat de Algemeene Vergadering, aan welke, volgens artikel 33 der statuten, toekomt „het bepalen van de politieke gedragslijn der Unie", zich, blijkens hare uitspraak van 15 April 1925, geheel vereenigde met de houding van 1920 tot 1924 door de Tweede Kamerfractie aangenomen inzake het gezantschap bij het Vaticaan, bij welke houding ook in November 1925 werd volhard. Net zitting nemen van de heeren De Visser, Schokking en De Geer, eerst in het Kabinet-Ruys — daarna in het Kabinet-Colijn — welke Kabinetten het gezantschap handhaafden, zonder echter ooit, als verwerping van iden post idreigde, zich voor dat gezantschap politiek aansprakelijk te stellen schijnt ions niet in volstrekten strijd met de houding , der Unie. Anders schijnt het echter te staan, bij eene paging tot herstel van het gezantschap, nadat het door de Kamer was verworpen. Als dit artikel onder de oogen der lezers komt, is de Regeerings-
23 verklaring van het nieuwe Kabinet uitgesproken. Zij zal binnen weinige uren algemeen bekend zijn. De juiste inhoud zal groote belangstelling trekken. In de houding van Kamerfractie en Unie, inzake het gezantschap, zal deze verklaring echter hoogst waarschijnlijk geen verandering kunnen brengen. De Kamerfractie zal spoedig genoeg gelegenheid hebben zich nit te spreken. Ook het Hoofdbestuur zal spoedig samenkomen. De gewone Algemeene vergadering der Unie heeft dit jaar plaats op Donderdag 8 April. Dat deze zou weifelen is niet aan te nemen. Daarvoor spreken de tot heden gehouden vergaderingen der onderscheidene Kamerkrin gvereenigingen te duidelijke taal. Al deze Bingen zijn , echter, ook aan de heeren De Geer en Slotemaker de Bruine bekend. Er is in den geheelen toestand iets onzekers en raadselachtigs, dat tde idagen rusteloos en de nachten slapeloos
maakt." 4. R. K. en S. D. A. P. Het Volk (20 Maart) ziet in de rede van Dr. Nolens twee voorzichtige pasjes vooruit inaar de „uiterste noodzaak". In de eerste plaats: Een zijner voorwaarden voor aanvaarding der „uiterste noodzaak" was in 1922, in zijn rede voor den Bond van Kieskringeh: „3o. idat de .gebeele Katholieke Kamerciub van de noodzakelijkheid overtuigd zij". Daaraan voegde spreker thans toe : „Dit laatste is niet in dien zin op te vatten, dat het met geen enkele uitzondering zou zijn", maar „dat in het algemeen door ,de Katholieken wordt ingezien — enkele uitzonderingen natuurlijk idaargelaten — dat er niet aan te ontkomen is". Met andere woorden: de 3de voorwaarde, die een onoverkomelijk beletsel zou zijn, wordt losgelaten. Tweede stapje vooruit: Ter aanvulling van den afwijzenden brief aan den heer Marchant
zeide Dr. Nolens thans: Zoo men wil, had men er op kunnen wijzen, idat de Katholieke partij een volkspartij is, dat zoo geweldige veranderingen niet kunnen plaats hebben dan na zorgvuldige voorbereiding. Dan moet er zich zooveel wijzigen, ook in de verhouding tusschen de leden der verschillende partijen, ook in het maatschappelijk leven, dat , daarvan op dit oogenblik geen sprake is. Met andere woorden: de uiterste noodzaak moet voorbereid worden door een vermindering der onderlinge scherpte tusschen Katho-
lieken en Socialisten, vooral ook in , de pers. 'Laat ons afwachten, of , de Katholieke pers dit toont te begrijpen. Tot dusver merkten wij er bitter weinig van. 4. De C.-H. en het Kabinet-Colijn. De Nederl. (22 Febr.) na een aanmerking op de houding van het Kabinet-Buys inzake art. 40 van het Bezoldigingsbesluit, schrijft: „Daarom ware het verstandig geweest, als in Juli 1925 niet juist
24
een lid van dit Kabinet ware opgetreden als leider van het nieuwe Ministerie". De Rott. (24 Maart) commentarieerde: „De weinige sympathie voor den heer Colijn als Kabinetsformeerder, is door , den Christelijk-Histotischen leidsman wel zeer duidelijk en herhaaldelijk geopenbaard. Niet te duidelijk en niet te veel? Wij zijn geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden. Zoo Licht kan tusschen die antipathie tegen den heer Colijn en het verlammen van zijn Kabinet door kwaaddenkenden eenig verband worden gezocht." (Slot volgt.) J. W. van F.
GROEN TEGENOVER ROME. V. Gelijkstelling, geen achterstelling van de Hervormde bij de Roomsche Gezindheid. Daarom onverklaarbaar, dat „gedurende 20 jaren de benoeming van hoogleeraren in de Theologie (hoewel men het in de gelijkelijk beschermde Roomsch-catholijke Kerk niet ligt zou hebben beproefd) geheel en regtstreeks is gedaan door een Gouvernement, hetwelk, als zoodanig, vreemd aan alle geloofsbegrippen is." 1) Nu, „na de invoering der Grondwet moest op de eerbiediging van de onafhankelijkheid der Kerk dubbele prijs warden gesteld : want, sedert de Hervormde Kerkgemeenschap van alien voorrang was beroofd, had zij van de blijvende welwillendheid der gezagvoerders geenerlei waarborgen meer; geenerlei: behalve , de persoonlijke gevoelens van den Vorst, een tijdelijk voorregt dat, ofschoon men het dankbaar erkent, bij ,de , duurzame regeling der aangelegenheden van Kerk en Staat niet in aanmerking komt. Dit verlangen naar zelfstandigheid was te meer billijk ,om de gelijke bescherming die aan ide bestaande gezindheden toegezegd was; zoodat de Gereformeerde
Kerk, na het verlies van al wad naar heerschappri geleek, toch even vrij als, bij voorbeeld, de Rbomsch-catholiike moest zijn. - Eindelijk mogt ,de Grondwet, .die ruimschoots . de noodige magt tegen alle aanmatiging der geestelijkheid, tegen elken inbreuk op bet wereldlijk gezag, haar verleend, gerekend worden de regten der overheid bin-
nen de grenzen eener onvermijdelijke tusschenkomt te hebben beperkt."9 „Op Z. Ms. last, werd door den toenmaligen Commissaris-Generaal voor , de zaken der Hervormde Kerk verklaard, dat de Koning geene vrijheid heeft om over leerstellingen te oordeelen, veelmin om veranderingen daarin te provoceren, dat Hoogstdezelve evenmin besluiten 1) 2)
Maatregelen enz., blz. 15, 16, Idem biz. :14.
25 mag nemen omtrent de Hervormde als omtrent de Roomsch-Catholijke leer; dat hij nooit eenigen inbreuk vermag en nog veel minder wil maken of doen maken op 'de godsdienstleer der Hervormde Kerk".1) „Er was ,onbevoegdheid dus, ook omtrent het minste der leerstukken waardoor de Gereformeerde Kerk zich van andere gezindheden onderscheidt. Onbevoegdheid a fortiori met betrekking tot hetgeen alle Christelijk-Protestantsche Kerken, ook- bij verschil van begrippen, als grondwaarheid ,hebben erkend. Onbevoegdheid
bovenal voor datgene wat in elke . Christelijke Kerk, zoolang het ongeloof nog niet volkomen heeft gezegevierd, als het gemvenschappelijk erigoed en het dierbaarst kleinood der Christenheid is beschouwd." 2) Deze verwachting, hoe welgegrond, is bij de uitkomst geweest. En de oorzaak ervan? Alweder de invioed van dezelfde alles overmeesterende, alles doordringende revolutionaire theorie, die .de kerk beschouwt als een dienares, welke aan de hand van het Gouvernement behoort te gaan. 3) De Roomsche kerk had tijdens de vereeniging met de Zuidelijke Nederlanden den zwaren druk, den onnatuurlijken dwang van de Staatsmacht ,onderyonden; de Hervormde kerk was in 1816 het slachtoffer gewordan en ging nog ander den looden last gebukt. Thans belette men wederrechtelijk de vereeniging der Afgescheidenen. En dat alles, niettegenstaande, zooals Groen schreef: „het ondoel-
&Mende en het gevaarlijke van al wat godsdienstvrijheid belemmert, reeds dringend en duizendwerf, door redeneering en ervaring, is getoond." 4) d. H. ONZE CURSUSSEN. I. Na de mooie en leerzame vergadering — onzen eersten en algemeenen cursus — welke we, als jaarvergadering van het Verband op 20 Januari j.l. te Utrecht hadden en waar het plan voor de in het land te houden cursussen werd ontwikkeld, hebben we nu een 10-tal van zulke cursussen gehouden, n.l. te Arnhem, Zutphen en Nunspeet; te Amsterdam en Haarlem; te Rotterdam, Gouda (2 maal, eerst voor de plaatselijke club, daarna voor de omgeving),' Rijswijk en Hellevoetsluis. In drie onzer elf provincien alzoo. Nog Been overmatig getal, maar.... we hopen, dat deze toch de eerstelingen van een rijken oogst zullen geweest zijn. Ze hebben bij hen, die eraan deelnamen, blijkens herhaaldelijk gegeven verzekering, een aangename herinne1) ) 3) 4)
Maatregelen enz., blz. 19. Idem blz. 20. Idem blz . 14. Idem blz. 40.
26 ring achtergelaten: .deze perziken smaakten naar meer, zoo zei men ons. We vertrouwen , daarom, dat, als we in 't najaar de zaak aanstonds weer opvatten — Groningen staat daarvoor al op de lijst — de was wel komen zal. De leiding van den cursus te Arnhem berustte in handen van Mr. E. P. Verkerk te Hedel. Te Zutphen trad als plaatsvervanger van ondergeteekende, die op denzelf den namiddag door den cursus te Haarlem bezet was, Mr. G. M. den Hartogh op, terwijl in Rotterdam als leider optrad de heer J. Schouten, onze voorzitter. In de overige cursussen was ondergeteekende aanwezig om de vragen te beantwoorden. Zooals dat van de Utrechtsche vergaderin g is geschied, toen de oud-Minister Mr. Heemskerk ons met zijn antwoorden en adviezen diende, kan het wellicht ook eenig nut hebben een korte samenvatting te geven van de vragen en antwoorden en de behandeling daarvan in de cursussen, door ondergeteekende geleid. Deze samenvatting volge hier : Vr. 1. Op onze J. V. gold steeds de meening (ingevolge het geschrevene door den heer H. de Wilde), dat een yolk, hetwelk stand op een hoog peil van ontwikkeling, weinig Overheidssteun van noode had. Welke zijn nu de wijzigingen van toestanden, waardoor, met name in ons land, het noodzaak is dat de Overheid hoe langer hoe meer leiding en steun met verleenen? (blz. 129 thema). Antw. De Wilde heeft op het voetspoor van Groen van Prinsterer en Dr. Kuyper dit beginsel geponeerd: „Is een y olk ge,heel onmondig, zonder nationaal zelfsbewustzijn of politieken geest, idan kan de Overheid eenvoudig niet anders dan absoluut regeeren en is elk spelen met constitutioneele vormen slechts de roekelooze posing, om zich van een , deel harer verantwoordelijkheld te ontslaan. „Schiet , een natie daarentegen in politieke ontwikkelin g op; ontwaakt ze tot zelfbewustzijn; raakt ze in staat zichzelf waar te nemen; en is ze bij machte zich rekenschap te geven van wat ze ervaart; dan is elk despotisme ongerijmd geworden en is de Overheid eo ipso gehouden, om , de natie uit te hooren, teneinde te weten te komen, wat ze dragen kan; en alsdan daarnaar haar bestuursmaatregelen in te richten. „En heeft men, eindelijk, gelijk ten onzent, met een yolk te doen, dat, nog verder voortgeschreden, zelfs in staat is om over eigen toestand en krankheid, over herkomst en toekomst na te denken, dan spreekt het vanzelf, dat dit ekenen met het y olk nog verder behoort te gaan en overgaat in ,een consulteeren." Om dit consulteeren mogelijk 'te maken, moet het y olk een orgaan hebben. Dat orgaan is ide Staten-Generaal, of, zooals men tegenwoordig meestal zest, het parlement. (Zie Ons Program, 3e druk, blz. 128). Dit is heel wat anders dan wat f de Troonrede onder het Min. Kuyper bedoelde, toen deze constateerde, dat „een wijziging van toestanden
27 is ingetreden, die meer dan tot dusver de Overheid tot het geven van leiding en verleenen van steun noodzaakt". Het eerste beteekent, dat een yolk, eertijds „onder voogdij" der Overheid gesteld, bij voortgaande politieke ontwikkeling al meer onder die voogdij uitraakt (zoo als het tot volwassenheid opgroeiende kind geleidelijk zelfstandig wordt en naar die mate de voogdij des vaders vermindert) en dan het recht krijgt over het regeerbeleid geraadpleegd te worden. De overgang alzoo van het absolute regeeringsstelsel (absolute monarchie) tot het constitutioneel-parlementaire. Het tweede duidt geenszins op de mate van zeggenschap, welke de Overheid over het yolk heeft, maar op , de zich geweldig uitbreidende volksbelangen en de behoeften des yolks, die algemeene behartiging vorderen en waardoor ook 'de OverheidsbemoeiIng zich gestadig uitbreidt. Om een paar stoffelijke voorbeelden te noemen: voorheen bekommerde de Overheid zich ganschelijk niet over de verlichting, de voorziening met drinkwater, het toezicht op de volksgezondheid, de keuring van eet- en drinkwaren; niet in die mate als thans met het onderwijs, niet met arbeidsverhoudingen enz. enz. Nu geldt ten opzichte van , deze Bingen als A.-R. beginsel, dat zoo ver mogelijk het particulier initiatief in eere moet worden ,gehouden. Maar dat zest toch niet, dat , de Overheidszorg geheel en voor alles kan worden afgewezen. Integendeel! Daarom zijn, nu het vroegere eenvoudige yolks- en staatsleven van voor een eeuw en Langer, zoo veel meer gecompliceerd is geworden, „de toestanden zoo zeer gewijzigd, dat de Overheid tot het geven van leiding en steun wordt genoodzaakt." Natuurlijk zal de Overheid ook hierbij de volksvertegenwoordiging „consulteeren" daarom vergadert de Tweede Kamer met name tegenwoordig bijna het geheele jaar door, voorheen slechts enkele weken per jaar — en zoo is deze „steun" dus geenszins in tegenstelling met het beginsel, dat de Overheid aan het yolk, dat een hoog peil van ontwikkeling bereikte, zijn zelfstandige rechten toekent. Vr. 2. Was de houding van 't liberalisme steeds een welbewuste Lilting van vijandschap tegen het Historisch Christendom? (blz. 131). Vr. 3. En als de A. R. beginselen nog in enkele wetten worden geeerbiedigd, al is het niet meer in s t r i k ten zin (blz. 132) en de oude Christelijke traditie nog o v e r w e g en den invloed uitoefent in ons Staatswezen (blz. 133), is het dan van A.-R. standpunt wel geheel billijk, dit enkel aan v r e e s bij de Liberalen toe te schrijven? (Bijl. II en VI). Ik denk aan Prof. v. d. Vlugt, Mr. Gratama e.a. Vr. 4. Heb ik bij liberale ethischen enkel aan de vijandschap, in vraag 2 bedoeld, te denken, of kunnen dit „zich vergissende Christenen" zijn? (Gr. v. Pr.). Antw. Deze drie vragen zouden in een gedachte kunnen worden sadmgevat, n.l.: Hoe stond (en staat) de liberale partij (de vrijzinnigheid) tegenover het Christendom? Waren vele liberale voormannen (o.a.. de genoemde) geen „zich vergissende Christenen"; zulks
28 bedoeld in den zin van Groen's woord : „In beginsel is elk Christen anti-revolutionair; alleen, wanneer hij op politiek terrein zich in den aard en ide verhouding der partijen vergist, kan de Christen aan het liberalisme de hand reiken en voor het evangelisch beginsel, in den (door de revolutie in het leven geroepen) anti-revolutionairen vorm beducht zijn." Deze vragen zijn, zonder te oordeelen over het persoonlijk gemoedsleven, kortweg te beantwoorden met de opmerking : Ook in politicis is alleen hij een „Christen", die zijn politieke beschouwing stelt op den grondslag der apostolische belijdenis: Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde; en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere. Of nu de houding van 't liberalisme steeds een „welbewuste uiting van vijandschap tegen het Historisch Christendom was? — Hetgeen op blz. 131 is gezegd, geeft geen aanleiding tot een beschuldiging in lien zin van liberale regeeringspersonen; Dr. Kuyper sprak van een samenzwering tegen het historisch Christendom „uit de kringen onzer intelligentie en geleerdheid in de groote steden," en voor wat het regeerbeleid aangaat, zegt hij : „de Overheid had dit wel volkomen vrij moeten laten, maar toch met leede oogen moeten aanzien en nimmer mogen begunstigen. Maar zie, in stee van deze eenig passende houding, heeft ide Overheid in deze landen zich van meet of voor deze vijanden van het historisch Christendom part ij gesteld door benoerningen, door opneming van hun denkbeelden in de wetten, door geldelijke bevoorrechting van het neutrale openbaar onderwijs. In de 4e vraag is door den vrager het redebeleid ietwat op den loop gezet. Dr. Kuyper klaagt, dat de , Chr. beginselen „n i e t meer worden geeerbiedigd"; de vrager , doet het voorkomen, alsof ze „w 6 1 wer den geeerbiedigd," zij het niet meer in strikten zin. Valt deze onjuiste praemisse, dan valt ook de vragenderwijs gestelde conclusie, of , dit wel enkel „aan vrees bij de liberalen" mag worden toegeschreven. In het schema is deze stelling, die bij de liberalen „vrees" zou aanwezig achten, nergens te leven. De vrager heeft hier zijn eigen gedachtengang aan den tekst ondergeschoven. De zin van het schema op dit stuk is aldus: Uit de kringen , der vrijzinnige wetenschap werd (welbewust natuurlijk!) een poging gewaagd om het historisch Christendom den voet te lichten. Dit streven is door het vrijzinnig bewind veelszins bevorderd. De christelijke traditie evenwel werkte in het volksleven nog zoodanig na, oefende nog zulk ,een overwegenden invloed uit, dat in de wetten des lands, al is het niet meer in strikten zin, de A.-R. beginselen nog worden geeerbiedigd; ,daarin bewaard werden trots het tegenovergestelde streven en het liberale bewind. Om nu de algemeene vraag te beantwoorden: Hoe stond het liberalisme tegenover de Christelijke politick, wijzen we op: a. deze uiting van Thorbecke, Dec. 1851: „Waart gij eene stifle partij, die enkel God op hare wijze zocht te dienen, men zou, al hield
29 men uwe meening voor dwaling, u eerbiedigen. Maar gij wilt met uwe godsdienstige stellingen op het politiek gebied regeeren, en ziet daar waar het gebied van den strijd begint" ; b. Dr. Kuyper's wederwoord tot Prof. v. d. Vlugt (zie Schema, blz. 176), 6 Dec. '02: „De geachte spreker is ongetwijfeld een man van teeder religieus sentiment, al wensch ik daarin niets voor hem onder te doen. Maar juist met een beroep op dat teeder sentiment vraag ik hier dan toch, of ge niet gevoelt, hoe ge, wanneer ge zelf een persoonlijken God belijdt als Schepper van hemel en aarde, het recht van dien God miskent, zoo ge in uw staatsrecht en in uw stelsel dit hooge recht van God ignoreert?"; c. de bekentenis van Mr. S. van Houten: „Wij bestrijden inderdaad en met alle macht de kerkleer omtrent God. Wij erkennen geene bovennatuurlijke, door de kerk of door den heiligen geest in de kerkleer bewaarde bijzondere openbaringen" (Inleiding God, Eigendom en Familie); d. Mr. Cort van der Linden's st-elregel: „Naar liberale beginselen heerscht de Rede oppermachtig" (Richting en beleid der liberale partij); e. Mr. Dresselhuys' bekentenis (rede Tweede Kamer, 17 Nov. '22): „.... niet ontkend wordt aan deze zijde, .dat de bron van alle macht ligt , daar, waar ook de heer Colijn die zoekt, maar de kenbron van ons weten wordt — gelijk Thorbecke al zeide — geacht ten deele een andere te zijn dan de heer Colijn meant; aan deze zijde wordt de Schrift niet uitsluitend als bron genomen voor onze politieke gedragingen, maar als zoodanig gelden ook verstand, rede,, ook al staan die naast, gaan zij somtijds tegen de uitdrukkelijke woorden van de Schrift in". Zie eindelijk het slothoofdstuk van het schema, blz. 173. (Wordt vervolgd.)
R. A. d. 0.
HET SPEL MET DEN GODSDIENST. , Onder bovenstaand opschrift schreef de heer Schaper in Het Volk van 9 Maart 1926 een artikel en plaatste daarboven ,o.m. als motto een uitspraak van Dr. A. Kuyper. Ondanks ijverig zoeken, heb ik tot heden deze uitspraak nog niet in de geschriften van Dr. Kuyper weten terug te vinden. Wat niet zeggen wil, dat ze niet hier of daar zou staan. Ze luidt: „Het socialisme telt overtuigde aanhangers onder verklaarde atheisten, maar ook onder vrome Christenen.... De kern van het socialistische vraagstuk is zuiver staathuishoudkundig van aard en bepaalt zich tot deze eene vraag, of de verdeeling , der goederen behoort plaats te hebben volgens het stelsel van wedstrijd of wel naar het systeem van ,gemeenschappelijke handeling. Dit, en dit alleen is de spil, waar heel het socialistisch probleem am draait...." Het is zeer wel mogelijk, dat Dr. Kuyper in een zijner vele geschriften zich aldus heeft uitgesproken. Immers dit citaat stemt over-
30 een met wat Dr. Kuyper schreef op blz. 26 van zijn „Het sociale vraagstuk en de Christelijke religie": „Neen, zoo behoeft het niet te blijven; het kan beter worden. En die beterschap ligt ongetwijfeld — ik deins voor het woord niet terug — op den socialistischen weg,...." Ook deze uitspraak is wel door soc.-dem, als bewijsmateriaal voor hun stellingen gebezigd, maar het ergerlijke was, dat zij dan van dit citaat den staart weglieten, omdat Dr. Kuyper in dien staart zeide: ,emits ge onder socialistisch nu maar niet verstaat het programma der sociaal-democratie." Aleer dus het ditmaal door den heer Schaper gebruikte te aanvaarden, zou moeten worden nagegaan, of ook zijn citaat wel zuiver en volledig is. Misschien zou de heer Schaper, om het onderzoek te vergemakkelijken, wel willen aanwijzen, waar hij het gevonden heeft. Echter ook zonder idit is het gelling wel te beslissen. Het lijdt Been twijfel, of Dr. Kuyper, als hij in dit citaat van „het socialisme", „het socialistische vraagstuk" en „het socialistische probleem" spreekt, bedoelt het niet anders dan in bovenvermelden zin en heeft ook bier de beperking — al dan niet uitgesproken — gesteld: ,Mits ge onder socialisme nu maar niet verstaat het programma der sociaal-democratie". Daarom is de aanhaling van Dr. Kuyper onbruikbaar als motto boven het artikel van den heer Schaper, will deze in dit artikel gepoogd heeft, Dr. Kuyper aan zijn zijde te krijgen, als hij beweert, dat de godsdienst niet zou veroordeelen de wijze, waarop de sociaaldemocratie den strijd voor het socialistische ideaal, den klassenstrijd voert. De heer Schaper schrijft in zijn artikel o.m.: „Domine's ketteren tegen het socialisme vanaf den kansel en dreigen met de eeuwige verdoemenis degenen, die in het maatschappe. lijke de zijde kiezen van het strijdende proletariaat. De iclassenstrijd wordt als een strijd tegen den godsdienst uitgelegd, om de arbeiders en hunne vrouwen en dochters van het streven naar verbetering der toestanden of te houden. Tevredenheid met het aardsche bestaan, onder het juk van het kapitalisme, wordt den proletarier en den kleinen boer gepredikt met een beroep op „Gods Woord"! „Zij wezen wel beter. „In onbewaakte oogenblikken hebben gezaghebbende Christenen uitlatingen gedaan als de boven dit artikel geplaatste, die lijnrecht in strijd zijn met dit onchristelijke spel. Maar zij schermen met de woorden „materialisme" en „stofvergoding" op ongegeneerde wijze, om op die manier de goedgeloovige eenvoudigen van harte te begoochelen. „En dit alles, in wezen, om de brandkasten te beschermen met den Bijbel, om het kapitalisme in eere te houden." Het is eenigszins vermakelijk, als men Schaper ziet veronderstellen, dat Dr. Kuyper het door hem aangehaalde „in een onbewaakt oogenblik" zou hebben geschreven. Maar dat daargelaten. Om den
31 heer Schaper uit den Broom te helpen, zullen we hier nog eens een paar uitspraken van Dr. Kuyper geven. Wij hebben ze gezocht uit de artikelenreeks in De Standaard van Juni 1894 en verschenen in Juni 1895 als afzonderlijke uitgave onder den titel „De Christus en de sociale nooden". blz. 45: „De sociale hervormers van allerlei galling, die zich op Jezus beroepen, en nochtans geen ander wit kennen, dan om op aarde den druk weg te nemen, miskennen alzoo Jezus' bedoeling geheel, beroepen zich ganschelijk ten onrechte op Zijn Naam, en kunnen, zoo lane zij zich niet ook persoOnlijk tot den Heiland der wereld bekeeren, nooit de diepe, breede klove overbruggen, die hen van den Redder der wereld scheidt. Het Evangelie is en blijft, dat „God alzoo lief de wereld heeft gehad, dat , een iegelijk, die in Jezus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". Ook voor ons, Calvinisten, blijft het deswege de klove uitmaken, die ons van de socialisten in den huidigen zin van het woord scheidt, dat zij en wij wel beiden ,deernis hebben met het lijden der gedrukten; dat zij en wij trachten dezen toestand te beteren; en dat zij en wij bij dit pogen ons tegen den Mammon overstellen; maar wat ons onverbiddelijk scheidt, is, dat zij geen hand uitsteken om te redden van het eeuwig verderf, terwiji wij, Calvinisten, als belijders van den Christus, ook den strijd tegen de sociale ongerechtigheid geen oogenblik anders voeren, dan in verband met het Koninkrijk ider hemelen. Dit is de breede stroom, , die Calvinisten en Socialisten vaneen scheidt, en die ook door Patrimonium nimmer uit het oog is verloren. Daarom staat ook in Patrimonium's sociaal program het geestelijk element op den voorgrond. En mochten er in onze gelederen mannen worden gevonden, die dezen onlosmakelijken band met het Koninkrijk der hemelen uit het oog verloren, en, op deze zonde gewezen, er zich niet van bekeerden, ze zouden in ons midden niet thuishooren, maar blijken Socialisten, geen Calvinisten te zijn." Als tweede aanhaling kiezen we het volgende uit Dr. Kuyper's „Democratische klippen" in dezelfde uitgave opgenomen, blz. 82: „Deswege nu moet ons Calvinistisch y olk het oor te luisteren leggen niet naar den wilden sirenenzang ,der Socialisten, die juist dezen klassenstrijd willen, maar naar het woord van zijn God, dat zulk een klassenstrijd verfoeit en veroordeelt. De bekoring van zulk een klassenstrijd mag geen vat op ons hart verkrijgen. Zelfs niet, al worden we er van de overzij toe geprikkeld. En , dit nu is alleen mogelijk, indien niet eigen lust en hartstocht, maar de ordinantien Gods ons ten regel des levens blijven, en we, door en in die ordinantien sterk, voor deze twee even warm en met gelijke bezieling optreden. Eenerzijds voor een wijziging der maatschappelijke verhouding, die wegneme wat er door schril contrast tegen Gods ordinantien indruischt. En anderzijds voor een weer vastzetten van de grond-
32 zuilen der maatschappij, niet naar het bestek van zondige hebzucht, maar naar de regelen, die God verordineerd heeft." Natuurlijk zal de heer Schaper constateeren, dat Dr. Kuyper zich in deze Bingen niet bepaald juist heeft uitgedrukt, maar het zal nu toch ook wel duidelijk zijn, dat het heel moeilijk is Dr. Kuyper voor den tegenwoordigen religieus-athelstischen sociaal-democratischert R. A. d. 0. waxen te spannen.
BOEKBEOORDEELING.
Kerk, Knjg en Kultuur, door P. H. van der Velde, Vice-Principaal Jeppe's Opvoedings-instituut Jeppestown (Johannesburg). De Hollandia-drukkerij te Baarn zond ons deze brochure ter recensie. Ze bedoelt te zijn een der geschriften, Welke uit naam van het Christendom en met een beroep op de Heilige Schrift den oorlog veroordeelt. Het betoog van den schrijver wordt voorafgegaan door een „Woord vooraf" van Ds. J. B. Th. Hugenholtz, den sociaaldemocatischen predikant van Ammerstol, en een „Ter inleiding" van den anarchistisch aangelegden illusionist Hilbrandt Boschma. Zulke inleiders reeds geven cachet aan een zaak. We begrijpen niet al te best, waarom dit boekje in Nederland moest worden uitgegeven. Nederland heeft van 1914 tot 1918 zijn oorlogsapparaat slechts gebezigd om met Gods hulp den vrede te behouden. 't Zou ook interessant zijn te vernemen, hoe de schrijver meent, dat zijn landgenooten, de Boeren, zich in 1899 haddensmoeten stellen tegenover den oorlogsdrang van het perfide Albion. Hadden ze zonder verweer het oorlogszwaard over hunne akkers en haardsteden moeten laten trekken? Wat het beroep op den Bijbel in deze brochure aangaat, dit wordt het best geteekend in dit citaat: „Het godsdienstig onderwijs in Christelike en kerkelike scholen zou zich nog wel tot iets antlers kunnen bepalen, dan tot de weinig verheffende en lang niet onschuldige Oud-Testamentiese verhalen ...... " Niet waar? Ook deze schrijver is er weer een van het slag, dat in den hoogmoed van zijn door de zonde verdwaasde Rede meent als zederechter te molten zitten over de Openbaring Gods. Deze waanwij gleid is de waardemeter van zijn werk. Waarmede we geenszins willen zeggen, dat de laatste groote oorlog niet van Christelijk standpunt en met Gods Woord in de hand zou moeten gevloekt worden. Wie ons,, Antirevolutionairen, als „militairisten" aanziet, weet er niet veel van. Hij neme nog eens kennis van bijy . de redevoeringen der heeren Idenburg en Prof. R. A. d. 0. Anema in de Eerste Kamer.
7e JAARGANG
No. 3
JUNI 1926
I NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comite van Anti-Revolutionaire , Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND. Artikelen, brieven (de redactie en de ad rninEstratie betreffende), boekwerken ter recensie te zenden aan het Bureau C. C., Dr, Kuyperstraat 5, 's—G raven hag e.
UITGAVE:
BUREAU CENTRAAL COMITt VAN A.R. KIESVEREENIGINGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
Abonnem.prip f 1 p. jaar bij voorwtbetaling. Abonnementen kunnen ten alien tide aanvangen, doch ALLEEN bij het einde van den jaargang worden opgezegd.
IN HOUDSOPGAVE : De band met het beginsel (Slot). — De Kabinetscrisis in November 1925. — Parlementair overzicht.
De band met het beginsel. Inzake het vraagstuk der medezeggenschap). DOOR
Dr, H. DOOYEWEERD. II. IV. Men bestrijdt voorts mijn stelling, dat de medezeggenschap in de leiding der particuliere onderneming het eigendomsinstituut zou aantasten 2). De eigendom blijit volkomen bij , den ondernemer. Aileen de beschikkingsbevoegdheid wordt eenigermate beperkt, gelijk ze reeds over de geheele linie door den wetgever beperkt is. Maar ook dit argument berust op miskenning van den waren stand van zaken. Want zeker, in een beperking van de beschikkingsbevoegdheid op zichzelf ligt geen aantasting van het eigendomsinstituut. Gelijk zelfs volledige onteigening, mits ze op een degen rechtsgrond geschiedt, het eigendomsinstituut veeleer erkent, dan dat zij het aanrandt. 1) Rede, uitgesproken voor „Nederland en Oranje VIII" te Amsterdam. 2) Daar ik bespeurd heb, dat ook deze stelling weer misverstand heeft doen ontstaan, moge ik hier nog Bens vastleggen, dat ik natuurlijk niet het oog heb op een gedelegeerde „medezeggenschap", die alleen de uitoefening van het gezag, maar niet het gezag zelve overdraagt (vgl. by. de positie van bedrijfsleiders, directeuren, onderbazen enz.). In deze vorm van delegatie kan natuurlijk ook tegen een „medezeggenschap' in de leiding door ondernemingsraden geen principieel bezwaar bestaan. Evenmin kan er principieel bezwaar tegen zijn, dat de ondernemer een gedeelte van den bedrijfseigendom aan zijn arbeiders overdraagt, waarmede dan vanzelf een gezagspositie en een ondernemerspositie door deze laatsten wordt verkregen. Ik spreek alleen over de zgn. „paritaire" medezeggenschap in de leiding zonder de basis der ondernemerspositie.
34 Maar hier ligt de aantasting van dit goddelijk rechtsinstituut, dat men 't zij de beschikkingsbevoegdheid, 't zij den rechtstitel zelve zou ontnemen of beperken, zonder dat een rechtsgrond voor dien maatregel van aan te voeren. Men kan het ook zoo zeggen : De Overheid, die met een wezenlijken rechtsgrond den eigendom in een bepaald geval volledig opheft, handelt slechts naar recht, maar een knaap, die een stuiver uit moeder's geldtasch wegneemt, staat schuldig aan overtreding van het achtste gebod. „Met een handvol rijksdaalders," zoo heeft men mij toegeroepen, „kan men al uw principieele bezwaren koopen." „Een mensch, een arbeider is meer dan goud." Voorzeker, antwoord ik, de mensch is meer dan goud, maar niets tegenover God. Indien het dan God's wil is, dat Zijn ordinantien ook op het gebied van den eigendom worden geeerbiedigd, dan zullen wij ons aan dien heiligen en souvereinen wil onderwerpen. V. Men wijst voorts op de burgerrechtelijke contractsvrijheid. Ook al heeft men op practischen of principieelen grond bezwaar tegen wettelijke regeling van de medezeggenschap in de leiding der particuliere onderneming, zoo kan men er toch nooit principieel bezwaar tegen maken, dat de patroons en arbeiders bij collectief contract die medezeggenschap vastleggen. De patroon is immers vrij man, die bij overeenkomst met zijn personeel alles in zijn onderneming kan regelen, voorzoover het niet in strijd komt met de wetten of de goede zeden. Eerlijk gezegd, begrijp ik dit argument niet goed. De contractsvrijheid was tot nu toe bij de arbeiders niet bepaald een geliefd argument, om bepaalde regelingen principieel te verdedigen. Wanneer de werkgevers — ook binnen de grenzen der staatswetten en der „goede zeden" — zich op die contractsvrijheid beriepen, om de loonen en verdere arbeidsvoorwaarden te verslechteren, dan kwam men aanstonds in het geweer om die contractsvrijheid als een individualistische schijnvrijheid te brandmerken en zal men nu, wanneer het er om gaat de rechtsverhoudingen in het bedrijf fundamenteel ten nadeele van den patroon te veranderen, er zich op gaan,beroepen? Dat is niet een rechte lijn, maar een meten met twee maten! De waarheid is, dat de burgerrechtelijke contractsvrijheid ons niets, maar dan ook niets kan zeggen over 't geen in het economisch en rechtsleven behoort en wat niet behoort. leder kan weten, dat speciaal in de collectieve contracten geen volkomen vrijwilligheid heerscht, maar dat beide partijen vaak op fundamenteele punten moeten bewilligen in wat ze niet wenschen, daartoe gedwongen door elkanders machtspositie. In de collectieve contracten zit een belangrijk machtselement bij de rechtsvorming voor. Patroons en arbeiders hebben ieder voor zich, binnen het kader der burgerrechtelijke contractsvrijheid, zich voortdurend of te vragen, of wat ze tenslotte met elkander overeenkomen, wel strookt
35 met de normen, die God voor het economisch, rechts- en zedelijk leven ,heeft gesteld. Het beroep op de contractsvrijheid ter afwering van principieele bezwaren is niet naar anti-revolutionairen trant. Wie in contractsvrijheid een beginselbasis zoekt, komt, zij 't al onwillens, in de lijn van die leer, die , den grond voor plichten en rechten in het private 4even in den wil der menschen en niet in de grondslagen van het recht zelve zoekt. VI. Men idoet voorts tegen mij een beroep op de ontwikkeling in het leven. Naar uw opvatting, zoo redeneert men, moet die ontwikkeling verstarren, want ge verwerpt iedere principieele verandering in de rechtsstructuur van het bedrijfsleven, zoolang de economische onderbouw zelve niet is gewijzigd. Intusschen gaat de ontwikkeling door en stoort zich niet aan uw principieele beschouwingen! Maar dit is toch een eigenaardige betoogtrant! men inderdaad door principieele verandering van de rechtsstructuur rechtsst ructuur ,de economische ontwikkeling te kunnen dwingen? tleeft de laatste tijd dan op dit punt de „hervormers" Been leergeld doen betalen? En wat is dat voor een ontwikkeling, die de band met de economische evolutie loslaat? Is in zulk een eenzijdige en willekeurige verandering van het recht niet eer het tegendeel van evolutie te zien? De ontwikkeling worde vrijgelaten — trouwens Welk mensch zou haar kunnen tegenhouden maar tegen de revolutionaire verbreking van den band tusschen recht en economische structuur worde onverbiddellijk front gemaakt. Medezeggenschap in de leiding der particuliere onderneming zal ook niet langer mogen warden veroordeeld, zoodra de economische ontwikkeling in deze lijn zou gaan, d. w. z. zoodra de arbeidende klasse een economische positie verkrijgt, die haar tot medeondernemer stempelt. Want ,dan ontvangt ze met haar ondernemerspositie tegelijk aandeel in het gezag en in de leiding van de onderneming. Zulk een ontwikkeling is naar de feitelijke gegevens, die ons ten dienste staan, mogelijk niet slechts langs Fden weg van aandeelenverkrijging in de naamlooze vennootschappen, maar ook langs den w(eg ,der coOperatie. Men zegge nu niet, dat deze weg doodloopt zonder inmenging van , den wetgever. Er is in den laatsten tijd inderdaad in verschillende landen een aotie van de zijde der vakvereenigingen ingezet, om zich langs iden weg van aandeelenverkrijging medezeggenschap in de leiding der onderneming te verzekeren. Het Maandblad van het Centraal Bureau voor de Statistiek publiceerde belangwekkende gegevens te dezen aanzien. Zoo is in ons nabuurland Belgie, na ,den oorlog, wider de Chr. georganiseerde arbeiders een beweging opgekomen, om door aankoop van aandeelen invloed te oefenen op het beheer en medezeggenschap te verkrijgen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Met
36 dit Joel zijn coOperaties opgericht te Luik, Brussel en Charlois. De patroons staan thans niet meer onwelwillend tegenover deze actie. In Frankrijk vond deze beweging navolging onder de bank-employe's te Paths en vooral onder het Christelijk georganiseerd spoorwegpersoneel. Het geldt hier inderdaad medezeggenschap in de leiding van individueele ondernemingen. In Duitschland is door de vakvereenigingen een vrij groot aantal aandeelen genomen in sommige ondernemingen in het N.-Westen. In Spanje is een fonds als bovenbedoel d gesticht door de arbeiders van de Tabakmaatschappij te Madrid. In Engeland hebben zich reeds tal van stelsels i.z. winstdeeling en werknemers-deelhebberschap , ontwikkeld. In 1924 omvatte de toepassing dezer stelsels 172.000 arbeiders. Ten aanzien van Amerika publiceerde ik onlangs verschillende gegevens in „A.R. Staatkunde". Wat de cooperatieve beweging betreft, deze heeft met name in Haire een groote vlucht genomen in het specifieke Italiaansche gildenwezen. Met name op het gebied van scheepsbouw en metaalIndustrie zijn bier bewonderenswaardige resultaten bereikt. Hier werkt een consortium met een kapitaal van ± 100.000.000 Lire. Dit zijn toch feiten, waarmede men rekening dient te houden. Of deze weg ook voor ons land kan worden ingeslagen, hangt of van tal van factoren, welarbij zeker ook de ontwikkeling van het economisch inzicht bij , de arbeiders een rol speelt. Men kan bier ook te hard van stapel loopen. De mislukking der productieve bouwcoOperaties ten onzent geeft te denken. Onlangs verscheen het rapport van een commissie, ingesteld door het N. V. V. inzake de technische en financieele mogelijkheid van de oprichting eener coOperatieve textielfabriek in Twente. Maar gelijk men weet, zijn deze plannen voorloopig , doodgeloopen. De vakorganisaties zien blijkbaar nog op tegen bet ondernemersrisico en niemand mag ze dit ten kwade duiden, want het geldt hier inderdaad een zaak, die aan alle zijden moet worden overwogen, voor men haar aanvat. Hoe idit zij, van de hulp van den wetgever verwachte men hier niets. Sinds 1917 bestaat in Frankrijk een wet, die de facultatieve omzetting of oprichting van naamlooze vennootschappen in maatschappijen met collectieve arbeidsaandeelen regelt. Maar deze wet miste alle practisch resultaat. In Nieuw Zeeland werd het vorig jaar een soortgelijke wet aangenomen. Maar immers, als de economische ontwikkeling niet zelve voortgaat, is de arm van den wetgever machteloos. VII. Tenslotte heeft men mij tegengevoerd, dat mijn opvatting moet stranden op de onmogelijkheid, om een grens te trekken tusschen medezeggenschap in de leiding en die in de arbeidsvoorwaarden. Reeds de medezeggenschap ten aanzien van de verlenging der werktijden ingevolge Lde Arbeidswet grijpt in de leiding in. Inmenging bij ontslag is een belangrijke daad, die niet buiten de leiding kan omgaan. Maar nog sterker wordt dit ineenvloeien der
37 grenzen gevoeld, wanneer men de medezeggenschap in de arbeidsvoorwaarden uitbreidt tot de invoering van nieuwe arbeidsmethoden of machines. Dit argument wijst inderdaad op grensmoeilijkheden, die zich bij toepassing van het door mij aangegeven kriterium kunnen voordoen. Doch wel verre van daarmee iets steekhoudends tegen dit kriterium in te brengen, keert het zich veeleer tegen hem, die mij met dit argument zou willen bestrijden. Immers van tweeen een: Of men verwerpt iedere grens tusschen patroonsbevoegdheid en arbeidsbevoegdheid en ik refereer mij aan het oordeel van den beer S m e en k, dat er niemand in onze kringen wordt gevonden, die op dit radicale standpunt staat. Of wel men aanvaardt de noodzakelijkheid om zulke grenzen te trekken, maar dan keert de vraag naar het kriterium weer onmiddellijk terug. Aileen maar voor hem, die in beginsel zekere medezeggenschap in de leiding aanvaardt, idan in een inderdaad onoplosbaren vorm. Want men moet dan op het gebied van de leiding zelve principieele grenzen gaan trekken, en we zaken reeds vroeger, dat zulks onmogelijk is. De leiding vormt een eenheid, die men niet willekeurig in stukjes kan gaan deelen. Ik mag in ,dit verband wel Bens herinneren aan de mislukte pogingen van den bekenden heer Francois Fagnot, „chef des enquôtes de 1' office du Travail" in Frankrijk, die in 1919 voor de Fransche nationale vereeniging voor de wettelijke bescherming , der arbeiders een theoretisch stelsel intake medezeggenschap der arbeiders in ,de individueele ondernemingen uitwerkte. De arbeiders zouden dan medezeggenschap in de leiding ontvangen ten aanzien van de technische en commercieele zaken, maar in de Unancieele leiding zouden zij zich niet molten mengen. Alsof men de technische en commercieele leiding van de financieele zou kunnen scheiden! Mr. v. d. Bergh, die de onhoudbaarheid van edit kriterium op zeer afdoende wijze heeft aangetoond, heeft anderzijds erkend, dat tusschen medezeggenschap in de leiding en die in de arbeidsvoorwaarden wel idegelijk een principieele grens volt te trekken, al spreekt ook 'hij van de grensmoeilijkheden bij ,dit kriterium. Intusschen die „grensmoeilijkheden" zijn hier niet onoplosbaar. Men vergete in de eerste plaats niet, dat het zwaartepunt van de regeling der arbeidsvoorwaarden overal daar, waar collectieve contracten bestaan, niet in de individueele onderneming, maar in ,den bedrijfstak als geheel ligt. Hier treden de vakorganisaties op, die het geheele complex van ondernemingen 'hebben te overzien. Ook de Arbeidswet draagt de onderhandelingen over vrijwillige werktijdenverlenging (zie art. 28, 7e lid) niet aan het personeel icier individueele ondernemingen maar aan de organisaties op. Van ingrijpen in de leiding behoeft hierbij Been sprake te zijn. Men behoeft ook niet angstvallig-doctrinair overleg over de belangen der fabriek uit te schakelen. Hier ligt een psychologische tusschensfeer, die men nimmer met den centimeter kan afbakenen. Het gaat bij de geheele
38 medezeggenschap inzake , de arbeidsvoorwaarden in laatste instantie om de rechtspositie van het personeel en geenzins om de leiding der onderneming. Het rechtsgezichtspunt dient hier dan ook beslissend te zijn en niet het economische gezichtspunt der bedrijfsleiding. Ditzelfde geldt ook voor ontslagkwesties e. d. Voorbeeld bij alle grensmoeilijkheden zij hier te taak van den rechter, die bij rechtsgeschillen vaak alle mogelijke deskundigen heeft te hooren en zijn rechtsuitspraak geeft na overweging vain alle feitelijke, economische, psychologische en andere gegevens. Het recht behoudt het laatste woord en niet de economic of de psychologie. En toch zou de rechter geen recht kunnen spreken zonder kennis van die economische, psychologische en andere factoren, zonder het souvereine recht te concretiseeren in de analogien der andere souvereine levenssferen, waarmede, naar ons de wetsidee leert, het recht in onverbrekelijken samenhang staat. Men houde dus vast aan het kriterium, dat de arbeiders, die het ondernemersrisico niet dragen, nil-rimer tot taak kunnen hebben in de leidingsvragen in den stoel van den ondernemer te gaan zitten. Aanvaardt men dit kriterium, dan komt men ook nit de casuistiek der grensmoelijkheden ongehavend te voorschijno Men behoeft dan ook niet angst te hebben voor uitbreiding van de medezeggenschap in de arbeidsvoorwaarden in de individueele onderneming. Dat de arbeiders inzake van de loonlijsten verlangen, dat ze uit 't oogpunt van menschwaardige arbeidsvoorwaarden een woord wenschen mee te spreken bij invoering van nieuwe arbeidsmethoden (men denke aan het Taylorstelsel), ik zal het geenszins wraken. De practijk van vrijwillig ingestelde fabriekskernen, waarvan nu ongeveer een honderdtal bier te laude bestaan, ik juich haar toe. Dat de patroon de vaak jarenlange ervaring van zijn arbeiders in technische zaken niet hooghartig behoort te negeeren, het is een eerste eisch van christelijk ondernernersbeleid. Neen, conservatisme en doctr:narisme. benepen enghartigheid en beduchtheid voor arbeidersinvloed, zijn geen karaktertrekken, die passen bij hem. die zich in de vraag inzake de medezeggenschap op een inderdaad principieel standpunt stelt. Het beginsel laat ruimte, maar de beginselloosheid ziet zich door haar geniis aan scherpe beliining steeds in een ,--;nbr)udbare stelling gedrongen. Zij moot ten slutte benepen worden, haar laatste schansen tegenover de revolutie zijn die van een angstig conservatisme! * * *
Ziet hier dan broeders en zusters mijn van verschillende zijden fel bestreden standpunt inzake de medezeggenschap en ik vraag u thans, hoe zult ge zelf uw houding in dezen bepalen? Wat mij aangaa_t, ik durf met een geruste conscientie mijn opvatting te stellen voor het forum onzer beginselen.
39 Gods Woord zelve moge richten tusschen mij en mijn bestrijders. Men heeft den laatsten tijd van uit de kringen onzer vakbeweging een sterke agitatie tegen mij gevoerd. 1k betreur idie agitatie ten zeerste, omdat zij voor 95 procent op misverstand berust. 1k heb noch ons C. N. V., noch ons „Patrimonium" aangevallen. Men zal tevergeefs in wat ik geschreven heb naar zulk een aanval zoeken. Mijn bestrijding was zakelijk, los van personen of organisaties. 1k acht de leiders in onze christelijke vakbeweging hoog en draag hun .liefde en sympathie toe. Ik weet, hoe ze schier dagelijks op alle fronten een harden strijd hebben te voeren en zij mogen weten, dat hun arbeid wordt gedragen door ons gebed. Maar als men nu gaat spreken van onoverbrugbare kloven en onverzoenbare tegenstellingen, als men mij gaat verwijten, niets te verstaan van de idealen der Christelijke vakbeweging, dan heeft men nOch de strekking van mijn artikelen begrepen, nOch ide geestesstemming waaruit zij geboren werden. Men verwart voortdurend de medezeggenschap in een toekomstige bedriffsorganisatie met die in de individueele ondernemingen. Broeders, beiijn uw standpunt naar onze beginselen en laat de nevelen optrekken, die door onophoudelijke misverstanden den blik hebben verduistercl, zou ik mijn bestrijders willen toeroepen! Gij zijt onze geestverwanten en staat met ons op denzelfden bodem van beginselen. Want de strijd, die nu meer dan een jaar over het vraagstuk der medezeggenschap tusschen ons wordt gestreden, moet ons toch ide oogen hebben geopend voor een niet denkbeeidig gevaar, dat zoowel onze vakbeweging als onze partij bedreigt. zijri symptomen te bespeuren van een groeiend relativisme en utilarisme, dat de beginselen terugdringt achter de z.g. eischen der practijk. Op dit punt mag niemand onzer een haarbreed terugwijken. De gevolgen waren onafzienbaar! Want niemand meene, dat hij op bepaalde punten van ons fundament zou kunnen afwijken en zich overigens schouder aan schouder met ons tegen den modernen tijdgeest zou kunnen stellen. Iedere beginselafwijking draagt den drang der consequentie in zich. Net utilarisme is de verklaarde vijand van iedere beginselpartij en wie p ier de practijk tegen het beginsel zou meenen te kunnen uitspelen, kent nOch het beginsel, nOch de practijk. Onze beginselen zijn ;een abstracte theorie„ gelijk de humanistische rechtsbeschouwing. Ze hebben zenuwen en spieren, vleesch en blued, ze trekken hun voedingssappen uit de practijk, ze werken door in het voile, rijke leven. Dat is onze kracht en onze roeping. Staande midden in het raderende leven, maar op den rotsbodem van de ordinantien van den Deere, onzen God, kunnen wij nAct een gerust hart den stormloop der revolutiecolonnes afwachten. Want onze sterkte ligt in de belofte van onzen Neiland, die gezegd heeft:
40 „Ik ben de alpha en de omega, het begin en het einde", en wederom: ,Ik heb 'de wereld overwonnen". 1k heb gezegd.
Naschrift. In het beknopt historisch ioverzicht is bij de vermelding van de opheffing der Luxemburgsche ondernemingsraden de opmerking uitgevallen, dat ten vorigen jare opnieuw een proef met de instelling van zulke raden is genomen.
De Kabinetscrisis Nov. 1925. (Vervolg). In de avondvergadering van 7 April 1926 legde de heer De Geer in de Eerste Kamer een Regeeringsverklaring af, waarin hij verwees naar zijn verklaring in de Tweede Kamer. „Het Kabinet doet een beroep op de leden der verschiilende parthen ook van de Eerste Kamer, om in de buitengewone omstandigheden, welke tot zijn optreden hebben genoopt, aanleiding te vinden het minder naar zijn parlementaire positie dan naar zijn daden te beoordeelen". Na er op gewezen te hebben, idat de Eerste Kamer meermalen een andere politieke samenstelling heeft gekend , dan die van de Tweede Kamer, en in verband daarmede , die van het zittend Kabinet, hoopte de Minister, dat deze Kamer zich zal weten aan te passen aan de sfeer, waarin dit extra-parlementaire Kabinet wenscht te leven en te werken. „De bedoeling van deze opmerking is natuurlijk allerminst het Kabinet tegen contrOle of critiek te vrijwaren. Integendeel, hoe meer het weet slechts naar zijn daden te zullen worden beoordeeld, des te zwaarder en ernstiger zal het zijn verantwoordelijkheid gevoelen. Beoogd wordt slechts, te doen uitkomen waarom, naar het vertrouwen van het Kabinet, zijn .abnormale positie op zichzeif in deze Kamer het gemeen ,overleg niet zal bemoeilijken. Nog in een ander opzicht wenscht het Kabinet speciaal op de Eerste Kamer een beroep te doen. Onder , de belangen, die ook dit Huis zeer zeker ter harte gaan en waarvoor het heeft te waken, behoort de gaafheid onzer parlementaire instellingen. Wanneer zich eerlang in de Tweede Kamer weder een politieke meerderheid mocht blijken te vormen, ,dan zal, zoo stel ik mij voor, ook en v\o‘oral deze Kamer het haar plicht kunnen achten , de aandacht van het Kabinet voor idat felt te vragen. Zij zal dit kunnen doen zelfs dan, wanneer de in ide Tweede Kamer zich vormende meerderheid een zOOdanige mocht zijn, als waarvoor in de Eerste Kamer vooralsnog ,de gegevens niet aanwezig zijn." 8-9 April discussie over de Regeeringsverklaring. De heer Rink (Lib.) critiseert de KaNnetsformatie-Colijn, en zegt over , den persoon van Colijn : „Inderdaad, op het beleid, door
41 hem als formateur in 1925 gevoerd, zijn gegronde aanmerkingen te maken: ik zal mij niet sterker uitdrukken dan noodig is. Zijn terugtreden voor het oogenblik komt mij alleszins gemotiveerd voor. Ik weet niet, of het een afscheid is voor kort , of voor Tang, maar in elk geval nemen wij van lien begaafden bewindsman op idit oogenblik afscheid en ik meen, dat het tot ,den plicht, ook van de tegenstanders, behoort, om bij die gelegenheid te erkennen het goede en groote, dat er in den heengaande te vinden, te zien en te bewonderen is geweest. En dan wil ik voor mij wel uitspreken, ook na hetgeen is gebeurd, en ook bij ,de critiek, welke ik niet mocht verzwijgen, dat het mijn overtuiging is, , dat de heer Colijn in een ,moeilijk tijdsgewricht groote diensten aan het vaderland heeft bewezen, voornamelijk doordat 'hij gezorgd heeft, dat het budgetaire evenwicht hersteld werd, en gewaakt heeft tegen depreciatie van ons ruilmiddel, een ramp, welke in de allereerste plaats, hetgeen door de betrokkenen helaas niet altijd beseft won't, zou getroffen hebben diegenen onzer medeburgers, , die het minste bezetten". Verzoekt de Regeering niet de bioscoopwet in behandeling te nemen. Zou „scherpe beginselstrijd" worden. De beer v. L a n s c h o t (R.-K.) critiseert ,de ,houding-Marchant. „Met de coalitie gaat het als met de gezondheid : er zijn er velen, die haar pas op prijs stelien, als zij ze rmissen moeten". Bestrijdt een nieuwe partijgroepeering , op econ.-democr. grondsiag. De fractie zal niet stemmen tegen floofdstuk III der begrooting. De beer v. E m b d e n (V.-D.) verdedigt Mr. Marchant. Prof. A n e m a (A.-R.) had liever gezien, dat , de R.-K. 11 Nov. j.l. hadden gekozen voor het voeren van een bewind op Chr. grondslag., Critiseert de houding der C-H. „De A.-R. partij heeft feitelijk met de crisis niets te maken". In de Tweede Kamer was tijidens het crisisdebat „heimwee" naar herstel van de verbroken samenwerking. Hier is een „tiidelijke inzinking". „Men trachte niet die samenwerking te forceeren, men wachte kalm of den natuurlijken gang van zaken." Voor de A.-R. treft pijnlijk het feit, tdat de heer De Geer op de plaats van den heer Colijn zit. „Ook het tweetal anti-revolutionairen in het Kabinet is naar onzen smaak zeker een te veel." Dit Kabinet mag niet worden gecoalitioneerd. „Wij zullen gaarne zien, dat de rechtsche groepen weder het Regeerkasteel bezetten, maar dan door ,de hoofdpoort, niet door onderaardsche ,gangetjes. In sluipwespenpolitiek is niets dat ons bekoort, en bovendien ware zulks perfide tegenover het Kabinet dat heenging." De heer Mendels (S.D.A.P.) tegen coalitie. Acht het program van het Kabinet vaag. De beer De V o s v. St e e n w ij k (C.-H.) waardeert hoogelijk het optreden van den heer Colijn. De samenwerking tusschen de Brie rechtsche fracties in ons college ongebroken gebleven. Critiseert den V.-D. Bond.
42 „Rouwdragende over het heengaan van het Kabinet-Colijn, treden wij het Kabinet-De Geer met groote welwillendheid tegemoet; wij zullen het geen stroowisch in den weg leggen; voor zoover 's lands belang het gedoogt en onze beginselen het toelaten. In dit verband — het is wellicht nuttig zulks tijdig te zeggen — denken mijn partijgenooten en ik aan een behoorlijke behartiging van onze maritieme strijdkracht". De heer Blomjous tegen samenwerking met S.D.A.P., voor coalitie. De heer De Gee r: „Het Kabinet zal er niet naar streven zich langzamerhand als een coalitie-Kabinet te ontpoppen, en evenmin om den doodsteek toe te brengen aan de coalitie." Zal de Bioscoopwet indien de Kamer dot wil — behandelen. „Ik heb deze zaak met mijn collega's besproken en wij zijn daaromtrent tot een besluit gekomen". * *
8 April — vergadering der C.-H. Unie te Utrecht. Dr. J. Th. de V i s s e r sprak over de Kabinetscrisis. Hij wees er op, dat Lohman alleen tijdelijk het gezantschap bij het Vaticaan wilde. Maar in 1920 werd het permanent en men kreeg den indruk, dat het een speciaal Roomsch belang gold. „Lohman zeli was zeer verstoord. Ook ik heb rneermalen mijn misnoegen over deze houding betnigd, en zelfs in die dagen met Lohman over de mogelijkheid van mijn- uittreden uit het Kabinet gesproken, wat hij mij echter beslist ontried, met het oog op het groote belang, dat hij zag in de uitvoering van de L. 0.-wet door nlij, die de wet zelf in het Staatsblaa had gebracht". De C.-H. — onder leading van Lohman — stemden echter niet tegen omdat het een gewetenszaak gold. Lohman zou om gewichtige redenen voor herstel der legatie hebben kunnen zijn. „Ik weet niet, of Lohman ten slotte niet tegen het amendementKursten zou hebben gesternd. Zeker zoti, hij lit niet gcdaan het dreigement van Dr. Nolens, hetwelk ontegenzeggelijk een zware politieke font is geweest en blijft. Maar of hij het zou volgehouden hebben na de politicke manoeuvre van Mr. Marchant, is bij mij aan reclitmatigen twijfe onderlievig. Ik kan mij tech een Lohman voorstellen, die na de redevoering van den heer Marchant, die eigenlijk hierol3 neerkwam: „Ik ben well voor het gezantschap, maar om de coalitie en het Kabinet-Colijn te breken, stern ik er tegen", hartstochtelilk zou zijn opgestaan en zou hebben ,,Ik tegen bet gezantschap, maar nu het er links ern te doen is, den boel in de war te sturen, stern ik voor." wie weet, hoe ministerieel Lohman was en hoezeer hij prijs stelde op de samenwerking rechts, zal dit alleszins mogelijk achten." „Men heeft in het land gejubeld over de schrapping van ,den post voor ,het gezantschap, maar wie het luidst konden juichen, waren
43 de mannen van de linkerzijde, die eindelijk hun Joel hebben bereikt en zoowel de coalitie stukgeslagen als Colijn verwijderd hebben. Ik weet, dat er onder ons zijn, die dat niet zoo erg vinden, en iden prijs voor bedoelde schrapping niet te duur betaald achten. In dit .opzicht neem ik een ander standpunt in, en de toe4omst zal uitwijzen, goed zag. Ik voor mij zie veel grooter schade voor onze protestantsche belangen van een wijziging van art. 123 van het Indisch regeeringsregiement, dan van een gezantschap bij het Vaticaan, terwijI wij wel moeten weten, dat de linkerzijde voor het overgrootste gedeelte bij dergelijke zaken niet onze, maar haar eigen belangen zal dienen. Onze positief-christelijke beginselen 'kornen in een Parlement, waarin betrekkelijk zoo weinig aanhangers daarvan zich bevinden, veel zwakker te staan bij een verbreking dan bij handhaving van de coalitie." „Bovendien waarborgt alleen een regeering, die op de coalitie steunt, ons tegenwoordig stabiliteit in het regeeringsbeleid, lets wat vooral in onzen onrustigen tijd van dubbele waarde is, en die ons alleen vruchtbaren parlementairen arbeid verzekert. En eindelijk werd door de overgroote meerderheid aan de linkerzijde de coalitie en het Kabinet-Colijn gebroken, om den weg-, te bereiken voor het ,denkbeeldig paradijs: Rood-Roornsch, dat mij op het oogenblik het ergste in politick schijut." J. W. v. E. (Slot volgt). d'.2
Parlementair Overzicht. Het was begin Maart geworden en de crisis duurde nog voort. De groote „clemocraten" hadden het voor ieder ,duidelijk gernaakt. dat zij konden breken, maar niet bouwen. Hun onmacht werd ook voor den botsten geest in eigen kring merkbaar. In de roode gelecleren viel ontevreclenheid te bespeuren over de slappe bonding der leiders. Het was. zooals de staatsman Dues het in zijn keurige taal zi)u nitdrukken, in de partij eene „dooie-vischjesvreterij". Het werd te vervelend. Er inoest wat geschieden. En er gebeurde wat. In Het Volk' van 4 Febr. 1926 had de leider , der Sociaal-democratische Kamerfractie in den breede aangetoond, dat micldelen niH eene spoeclige en tegelijk goecle, oplossing der crisis te bevorderen niet ter beschikking van het Parlement stonden. Edoch bij brief van 16 Fehr. 1926 werd door 18 sociaal-democraten aan d is 1,i r oorzitter der Tweede Kamer verzoc,ht eene vergadering van . dit college te willen bijeenroepen, ten einde de behandeling rnogelijk te maken:vain het volgende voorstel: „De Kamer besluit in een voordracht, 'overeenkornstig artikei 120 der Grondwet, aan N. M. de Koningin te verzoeken, wel ontbinding van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te willen overwegen."
44 De bedoelde vergadering werd 2 Maart 1926 g ehouden. De heer Albarda hield eene lange vrijzinnig-burgerlijke redevoering, waartoe Thorbecke, Groen van Prinsterer, Buys en van Welderen Rengers vele bouwstoffen hadiden geleverd. Om het betoog voor de kameraden wat op te fleuren, waren o.a. de volgende woorden ingevoegd: „Laat men bedenken, dat, als er een „moedig man" staat aan het hoofd 'der Regeering, er nog altijd buiten deze Regeering en buiten de Kamer meer moedige mannen zullen zijn, die bereid zijn, om, als het Parlement dan onmachtig is, buiten de Kamer tegen dictatoriale macht den strijd te voeren op een wijze, waarvoor zelfs de heer ZijIstra respect zal weten te krijgen!" Maar deze opschepperij, die zonder eenigen grondslag was — men weet, dat dit soort helden in eene droge sloot kruipt, of glaasjes water vraagt — vermocht de rede niet te redden. En het was heelemaal mis, Coen de redenaar ten slotte zeide: „Welnu, als de Kamer den wensch tot Kamerontbinding te kennen geeft, 'dan zal Minister Colijn de eerste zijn, van wien verlangd kan worden dat contraseign te verleenen. Als hij niet bereid is, dat contraseign te verleenen, dan zal hij onmiddellijk moeten verdwijnen en plaats maken voor een voorstander der ontbinding, die bereid is het contraseign wel te verleenen. De voorstanders der ontbinding zullen bereid moeten zijn, de verantwoordelijkheid daarvoor te aanvaarden en, zoo noodig, een Ministerie te vormen, dat geen andere'tack heeft dan de ontbinding der Kamer te bevorderen, en dat zich verbindt, onmiddellijk heen te gaan, nadat de kiezers uitspraak hebben gedaan." Hoe die voorstanders der ontbinding eene kans zouden krijgen om als Minister op te treden, wanneer de heer Colijn een ontbindingsbesluit niet zou willen contrasigneeren (waarmede vermoedelijk bedoeld is : aan de Koningin niet zou willen adviseeren tot ontbinding , der Kamer over te gaan), werd door den heer Albarda niet gezegd. Netgeen begrijpelijk is. De Kamer had met belangstelling naar het betoog geluisterd, d. w. z. voor zoover dat met zulk eene lange rede gaat. De spreker had evenwel verlangd, dat alien zich met eerbied aan zijne' voeten zouden hebben gezet. Hij beklaagde zich ,dan ook over de wijze, waarop men hem had trachten te bejegenen! Wat verregaand ongepast was voor den 'eider eener fractie, die de meest hinderlijke elementen der Kamer onder hare leden telt. Omdat ook een enkel anti-revolutionair blad over deze aangelegenheid heeft geschreven op eene wijze, alsof inderdaad de beer Albarda onwelwillend zou zijn bejegend, worde bier nadrukkelijk verklaard, dat daar in de verste verte geen sprake van was. Na het beeindigen der rede gaf de Voorzitter aan anderen gelegenheld het woord te voeren. Niemand maakte hiervan gebruik. Aan
45 opzettelijk stilzwijgen mag evenwel niet worden gedacht. De Voorzitter der Anti-revolutionaire Kamerfractie was bereid zijn oordeel te zeggen, maar meende terecht, dat hij niet de eerst geroepene was. Naar beweerd wordt, hield Mr. Marchant zich opzettelijk schuil, omdat 'hij eerst ,den heer Nolens wilde hooren. 1) Deze vond het niet noodig voor te gaan. Het gevolg was, dat ieder zweeg. Wellicht is dit, achteraf beschouwd, maar goed. Op 4 Maart 1926 hield de S.D.A.P. eene protestvergadering in Den Haag. Spreker was de heer Albarda, die o.a. zeide: „in 1926 meenen de heeren, dat zij zich tegen de arbeiderspartij als ploerten kunnen gedragen!" 2) En 'op 7 Maart 1926 sprak de heer Vliegen te Rotterdam, waar in zijne rede de behandeling van het sociaal-democratische voorstel tot Kamerontbinding als „onbeschoft" kenmerkte. 3) Wanneer de voorzitter eener fractie en van eene partij zoo optreden, maken zij het onmogelijk, dat men met hen van gedachte wisselt. De grappige kant y an de zaak is, dat, terwiji van sociaal-democratische zijde plotseling zoo luidruchtig was opgetreden, in alle stilte pogingen werden aangewend om eene oplossing van de crisis te vinden, niet bestaande in terugkeer van het Kabinet-Collin. Zoo verscheen dan een Koninklijk besluit van 4 Maart 1926, waarbij, met ingang van 8 Maart 1926, aan de leden van het Kabinet-Colijn, met uitzondering van den heer Van Karnebeek, eervol ontslag werd verleend en de nieuwe Ministers werden benoemd. Op 11 Maart 1926 kwam de heer De Geer zijn maaksel aan de Kamer presenteeren. Naar aanleiding der door hem uitgesproken Regeeringsverklaring ontspon zich eene discussie, die 12 Maart 1926 aanving en 18 Maart eindigde. In deze beraadslaging waren enkele punten van gewicht. Allereerst de rede van Mr. Heemskerk. Deze oordeelde het niet zuiver, dat een vooraanstaand vertegenwoordiger van de C.-H. partij, als de heer De Geer, , die als zoodanig zitting had in een parlementair 'Kabinet, optrad als formateur van het extraparlementaire Kabinet, dat het afgetreden parlementaire Kabinet had vervangen; te minder zuiver, omdat diens fractie tot den val van het parlementaire Kabinet had medegewerkt; te minder zuiver, omdat in Juni 1925 van zekere Christelijk-Hitorische zijde werd aangedrongen op een formatie van een Kabinet-De Geer; te minder zuiver, omdat het nieuwe Kabinet zou heengaan, zoodra er eene parlementaire meerderheid was en dus de Christelijk-Historischen wisten, ,dat herstel der rechtsche samenwerking in zich sloot de 1) Het is ook mogelijk, dat de heer Marchant in het geheel niet wilde spreken. Immers op 16 Maart 1926 heeft hij verklaard (Handelingen, II blz. 360) : „De redevoering van den beer Albarda was in hoofdzaak een aanval op de RoomschKatholieke Kamerfractie. Indien ik op die redevoering was gevolgd met een bestrijding van het voorstel tot ontbinding. zou ik dien aanval op de RoomschKatholieke fractie hebben verzwakt, en daardoor het geheele optreden van de Sociaal-Democratische fractie hebben verzwakt. Dat lag in bet geheel niet op mijn weg ..". 2) Het Volk, 5 Maart 1926. 3) Nieuwe Rott.-Courant, 8 Maart 1926, Avondblad E.
46 verdwijning van het Kabinet-De Geer. In de tweede plaats wees hij op , de g eheimzinnigheid, door den heer De Geer bij zijne formatie -betracht, eene geheimzinnigheid, die zoo ver ging, dat zelfs de heer Colijn op 2 Maart er niets van wist, dat zijn ambtgenoot bezig was voor zijn Kabinet een ander in de plaats te stellen. De heer Schaper plaatste hier de onnoozele vraag, of ide heer Colijn dan alles moest weten, en kreeg toen eenig onderricht in de behoorlijke usances, welke in het verkeer tusschen demissionnairen Minister-president en demissionairen Minister-a.s. formateur Belden. In zijn antwoord erkende de (heer De Geer, dat hij zich als parlementair man en als lid van het zittend Kabinet, alsmede om andere redenen, volstrekt ongeschikt achtte; dat de heer Kan, die eventueel zou trachten een ambtenaren-Kabinet te formeeren, hem reeds had medegedeeld hoogstwaarschijnlijk niet te zullen slagen en in geen geval, zoo de heer De Geer ook in dat Kabinet niet de portefeuille van Financien nam; dat toch iemand als formateur moest optreden en hij .dus ten slotte zich verplicht had geacht het te doen; dat het inderdaad ongewenscht was, dat iemand, die Lange jaren in het Parlement zat en lid was van het zittend Kabinet, optrad als formateur van het extra-parlementaire Kabinet; idat dus in zoover in de formatie een vitium originis zat; dat hij met groote ergernis het bewuste dagblad-artikel van zijn geestverwant had gelezen en het onmiddellijk krachtig verloochend had; dat Woensdag 3 Maart een der aangezochte Ministers namens hem aan den heer Colijn van de voorgenomen formatie mededeeling deed; dat dit een . dag te laat , was, maar ,dat hij zelf ook een groot deel van , den Woensdag nog in de overtuiging leefde, dat er van de zaak ten slotte weinig terecht zou komen. Het spreekt van zelf, dat de heer lieemskerk in zijne repliek deed uitkomen, dat hij dit antwoord met genoegen gehoord had, omdat het in menig opzicht de juistheid zijner critiek erkende.1) Een tweede belangrijk punt in de discussie was de rede van den heer Nolens. Zooals men weet, verleent naar veler oordeel de „democratie" een vrijbrief om kwaad te spreken van politieke tegenstanders. Men vindt van deze opvatting een spoor terug in de rede door den heer Albarda op 5 Nov. 1925 gehouden, bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting. Deze behandelde toen de vraag, hoe het toch mogelijk was geweest, idat de heer Colijn in 1925 als formateur was opgetreden, en zeide o.a.: „Er was echter een rechtsch blad, dat een aanwijzing gaf. Men had gestaan, zeide het, voor de keuze : Of geen coalitieKabinet, Of een coalitie-Kabinet onder lending van den heer Colijn." 1) Het ware wellicht verkieslijker geweest, indien het plichtsbesef van den heer De Geer het in casu niet van zijne fijngevoeligheid had gewonnen.
47 Even later liet hij er op volgen: „De andere rechtsche partijen hebben gemeend voor dien dwang te moeten zwichten; zij aanvaardden daarmede een oplossing, , die tegen den wil van hun eigen kiezers inging."1) In gelijken geest sprak de heer Marchant: „Toen de voorzitter van den Ministerraad den eisch stelde, dat hem , deze functie door (de coalitie moest worden -toevertrouwd, was het de eisch, dat men hem gelegenheid zou geven om het zwaarste offer te brengen."2) En dit was geen vergissing, maar wel overwogen taal, want in het vervolg zijner rede vertelde hij: „De pers (der rechterzijde heeft ons medegedeeld, dat er geen keuze was dan tusschen dezen formateur en het verbreken der coalitie." 3) Welnu, de heer Nolens heeft over deze 'kwaadsprekerij, door hem welwillend „fantasie" genoemd, zich onbewimpeld uitgelaten in de volgende woorden: „Nu kan ik natuurlijk alleen voor mijn deel over de toenmalig intact bestaande coalitie spreken, en dan verklaar ik op de meest pertinente wijze, dat noch mij, noch mijn Kamerfractie, iets van het staan voor de keuze, van het zwichten voor een dwang, van het stellen van een eisch, van het doen van een keuze: Of deze formateur, Of het verbreken van de coalitie, bekend was noch is. Ik kan het niet ,duidelijker zeggen, zonder indiscreet te worden. Dat ,de heer Colijn tde opdracht heeft aanvaard, daarvoor is hij natuurlijk in de eerste plaats zelf verantwoordelijk, dat is zijn zaak. Wat mij betreft, ik was hem daarvoor toen zeer dankbaar, ook al, omdat tde geschikten voor een dergelijke positie in ons land (niet 'degenen, die zich persoonlijk direct of indirect idaarvoor aanbieden) in geen enkele partij zoo heel groot zijn. Als men ze goed top de keper beschouwt, waartoe men nu en tdan gelegenheid krijgt, dan valt dat niet mee. Maar de ,motieven, die hem aanleiding kunnen hebben gegeven om zich beschikbaar te stellen, en anderen om hem daartoe aan te wijzen, kunnen b.v. zijn geweest, dat de werkzaamheden van het Kabinet-Ruys, sinds Colijn tdaarin als Minister van Financien was opgenomen, zich orn zijn persoon hadden geconcentreerd en dat (ik spreek nu natuurlijk van de Kabinetsformatie in Juli 1925, onmiddeliijk na de verkiezingen) van hem waren uitgegaan de maatregelen tot noodzakelijk herstel van het financieel evenwicht, waarvoor hij natuurlijk den steun noodig had van zijn ambtgenooten, en van de, gelukkig in tdie dagen bij die moteilijke dingen nog vast aaneengesloten rechterzijde; misschien ook, dat de verkiezings1) Handelingen der Staten-Generaal 1925-1926, II, bl. 156. 2) T. a. p., bl. 173. 3) T. a. p., bl. 192.
48 strijd van links zich hoofdzakelijk tegen hem gericht had, en dat voortzetting en behoud van het financieel evenwioht in de eerste jaren nog op den voorgrond zou staan; misschien dok (wat mogelijk ook wel aanleiding kan hebben gegeven bij andere gelegenheden tot den wensCh van het aanblijven van ook andere Ministers) dat, indien het mogelijk werd tengevolge van het door zijn beleid als Minister van Financien hersteld financieel evenwicht gedeeltelijk terug te komen op maatregelen, die door den drang der omstandigheden waren genomen, dat het best kon geschieden juist door die personen. onder wier beleid die maatregelen — ik noem b.v. de salarisvermindering en belastingverhooging — waren genomen. Daarmede meen ik te hebben aangetoond, dat het optreden van Colijn als Kabinetsformateur in Juli, en later als voorzitter van den Ministerraad, niet berustte op gefantaseerde gronden, maar op degelijke motieven."1) Op duidelijke wijze werd dus door den heer Nolens de lasterpraat weerlegd. En de opmerking over Kabinetsformateurs, die zich persoonlijk, direct of indirect, komen aanbieden, is niet onaardig. Een derde gewichtig punt in de debatten werd gevormd door de rede van den heer Albarda. Nu Minister Colijn weg was, moest op eene of andere wijze worden duidelijk gemaakt, dat dit eene overwinning was van „de partij" en dat het eene grootsche overwinning was. Welnu eene poging daartoe is gewaagd, maar bet is er eene van eene ontstellende onbenulligheid. De leider van de Sociaal-democratische Kamerfractie wist niet beter te ,doen dan in een uitvoerig betoog alles uit te stallen, ten bewijze, dat het program-De Geer veel en veel beter was dan het program-Colijn. Dit deel van zijn rede vangt aan met de woorden: „Hoeveel, ook, met een ,democratischen maatstaf gemeten, aan dat programma mag ontbreken, het is in al zijn beknoptheid nu reeds een rechtvaardiging van den strijd, die tegen het Ministerie-Colijn gevoerd is." 2) En het eindigt met de woorden : „Maar in hoeveel opzichten de Regeeringsverklaring voor critiek vatbaar is — een critiek, die ik op het oogenblik meer heb moeten aangeven dan uitwerken — het mag niet worden ontkend, dat dit program veel beter is dan het program van het Ministerie-Colijn. En daarmede heeft dit program de beteekenis van een veroordeelend vonnis over het program-Colijn en over de in de laatste jaren gevoerde coalitie-politiek."1 En ten slotte verdient de aandacht, dat de heer Marchant het gepast oordeelde, ook tha'ns weer met art. 40 van het Bezoldigingsbesluit aan te komen. De Minister gaf hem evenwel duidelijk te B. verstaan, , dat ?die zaak afgehandeld is. 1) T. a. p., bl. 377. 2) T a. p., bl. 332. 3) T. a. p., bl. 334. Er zal later gelegenheid zijn op deze ondoordachte, door Colijn-haat ingegeven, redevoering terug te komen. Het is nog niet zoo heel zeker, dat reden voor jubel aanwezig was.
7e JAARGANG
No. 4
JULI 1926
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comite van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND. Artikelen, brieven (de redactie en de ad mimstratie betreffende), boekwerken ter recensie o _ te zenden aan het Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, 's—Gravenhage.
UITGAVE :
BUREAU CENTRAAL COMITE VAN A.R. KI ESVEREENIGI NGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
Abonnenpnis : fl.- p. par bij vooruitbetaling. Abonnementen kunnen ten alien tide aanvangen, doch ALLEEN bij het erode van den jaargang worden opgezegd.
INHOUDSOPGAVE : Groen tegenover Rome VI. — De Kabinetscrisis in November 1925. (Slot). — Onze Cursussen. — Parlementair overzicht.
GROEN TEGE,NOVER ROME.
VI. Elders 1) is er op gewezen, hoe Groen tot 1862 streefde naar rechtstreeksche verwezenlijking van zijn ideaal van een Christelijken staat. Wetgeving en hestuur moesten een positief Christelijk stempel dragen. De Staat moet met de Gezindheden gemeen ioverleg plegen in al wat tot den godsdienst in betrekking staat. . Dit werd door Groen geeischt op grond van het feit, dat in zijn dagen „de overgroote meerderheid der bevolking" Christelijk was, 't zij Protestantsch of Roomsch. Dit feit bracht met zich een recht om de openbare instellingen in overeenstemming gebracht te zien met de godsdienstige overtuiging en behoefte der bevolking. Groen kon toen nog schrijven, dat „de Natie nit Gezindheden was samengesteld", want alleen in de „hoogere standen" had het ongeloof beteekenenden invloed verkregen en nog slechts zeer weinigen hadden gebroken met elken godsdienst, met elken kerkvorm. Die Gezindheden, vooral Protestantsche en Roomsche, hadden gelijke rechten. En gezamenlijk hadden zij, te zamen bijna de geheele bevolking omvattende, er recht op, dat het Christelijk beginsel, dat zij gemeen hadden, in het staatkundig leven tot uiting kwam. In verband met zijn ideaal, met het oog op den werkelijken toestand, kon Groen schrijven in zijn „Bijdrage tot herziening der Gronclwet in Nederl. zin": „Een ieder die aan een Hooger Wezen gelooft, kan niet langer eene afscheiding wenschen van godsdienst en Staat, waarbij de wil der 1 ) Zie Mr. G. M. den Hartogh: „Een uitgangspunt, een weg, een doel!" Bleef de A.-R. Partij inzake het Gezantschap in de lijn van Groen en Kuyper? Zie ook Maartnummer „A.-R . Staatk." — Uitgave J. H. Kok, Kampen.
50 geopenbaarcle Godheid niet als oorsprong van gezag, van regt en pligt, aangemerkt wordt; eene afscheiding, tengevolge waarvan de Overheid zich niet nicer als Gods dienares beschouwt, zich niet gebonden acht aan godclelijke wetten; geen hooger wil dan eigene willekeur kent; elke begunstiging van het Evangelic voor misdadige partijdigheid houdt; iedere kerk, protestantsch of katholijke, waar zij er kans toe ziet, aan een eigendunkelijk beheer onderwerpt." (Verspr. Geschr., blz. 195). Waar de overgroote meerderheid der Natie Christelijk, 't zij Protestantsch of Roomsch is, daar behoort ook het onderwijs, behoort ook de wetgeving Christelijk te zijn. Met behoud van , een feitelijken voorrang voor de Hem Kerk, erkent Groen de verkregen rechten der Roomsche Kerk, en eischt beeindiging van de „ongodisterij der wet." „In 1813 werd de verbindende kracht van het Evangelie erkend. Weidra echter keerde men terug tot die volkomene afscheiding van Kerk en Staat, tengevolge waarvan het Evangelie niet langer als rigtsnoer van het staatsbestuur mag worden gebruikt. Deze ontheiliging van den Staat behoort een einde te hebben. Het Evangelie is het kostelijkst erfgoed der Natie. Het is niet te doen om uiterlijkheden, om fraaie woorden en betuigingen om een uithangbord en firma; om een Staat, heilig geiijk weleer het heilig Verbond; niet om nu en dan eene hulde aan het liefderijke bestuur eener wijze Voorzienigheid in een staatsstuk te zien vlechten; niet om, wegens ontheiliging van den Zondag, den hongerigen werkman, die voor het huisgezin brood zoekt, te straffen, ondanks den geest der bestaande wet, ik zeg niet, elke vermakelijkheid vergund, maar somtijds elke uitspatting der zedeloosheid toegelaten wordt. Neen, wij verlangen jets meer. Het nationaal geloof is het christelijk geloof, het nationaal onderwijs is het christelijk onderwijs, de nationale wetgeving is de christelijke wetgeving. In Nederland dus mag men ons niet langer eene gelijkheid opdringen, waardoor de Openbaring op een lijn met den Koran en de Zendavesta wordt gesteld; eene opvoeding, die eene heidensche zedeleer tot grondslag heeft; eene strafwet, waarbij enkel iop het nut en de veiligheid der maatschappij, en niet op de handhaving van Gods eer en van zijne algemeene voorschriften, wordt gelet. Hierin, hoop ik, zijn alle Christenen in Nederland, van Welke gezindheid ook, eenstemmig. In 1813 werd de Hervormde Kerk geenszins in haar aloude regten hersteld; een voorrang, weinig beteekenend, maar een voorrang echter, werd haar door niemand betwist. lietzelfde moet ook nu geschieden. Welligt heb ik, door mijn denkwijs, op het vertrouwen ook der Roomsch-Katholijken eenig regt. Belijder van het Christendom, heb ik nooit het wezen der Hervorming gesteld in eene vrijheid van onderzoek, die ten laatste elke geopenbaarde waarheid aan het wankelen brengt. Bij de verdediging van het wettig gezag, dPong ik meermalen aan op de eerbiediging der regten ook der Roomsch-Katholijke Kerk en mij behaagt die leer van verdr4agzaam-
51
heid niet welke, terwij1 zi,i aan alien en in alles vriiheid belooft, ten aanzien V all Roomsch-Katholifke Geestelijkheden willekeurige nitzonderingen maakt. WU betwisten awn de Roomsch-Katholifken de groote voordeelen niet, welke zif nit de revolutie van 1795 hebben Nina alles verloren te hebben, getrokken; maar, na veel, zees veel, wenschen wif toch lets te behouden. Wij vergeten niet, dat Holland
k
de duurste verpligting heeft aan de Hervorming, dat de ,grootheid der Vereenigde Nederlanden steeds verknocht was aan den bloei van de Hervormde Christelijke Kerk; dat onder de banier van het gereformeerd geloof, hier in ruimer mate dan in eenig ander land, vrijheid, verdraagzaamheid, welvaart, nationale mast en grootheid aangetroffen wend; dat het zuiver Evangelie, in tegenstelling van de dwalingen der pauselijke Kerk, met het aanzijn van Volk en Staat vereenzelvigd is geweest, en dat ook dit landsregt, ofschoon door de omstandigheden gewijzigd, evenwel niet vernietigd is geworden door de dwaze grillen van een in 1795 godverloochenend geslacht. Al is er geene heerschende Kerk, al bestaan de gezindheden, die vroeger geduld werden, nu krachtens een verkregen regt, een van beide, Of wij moeten bij voortduring aannemen de ongodisterif der wet, its
waarvan het verderfelijke door (Vie christelijke gezindheden gevoeld wordt; zoo er een historische Staat is, dan is, uit den aard der zaak, de Hervormde Kerk de nationale Kerk." 1) Wat Groen onder lien feitelijken voorrang verstond, blijkt uit hetgeen we vinden in Groen's Ned. Gedachten dl. III, blz. 3421343: „Van een gereformeerden, van een protestantschen, ook van „een pariteitsstaat, zooals de Duitschers het noemen" en Dr. Nuyens het verlangt, is geen spraak meer. De gelijkstelling van alien is thans, op staatsregtelijk terrein, het Eldorado om de suprematie en den gewetensdwang van den Modernen Staat te ontgaan. Desniettemin houden wij aan het feitelijke vast en beweren, dat Nederland historisch, tot op den huidigen dag, onder de christelijkprotestantsche en althans niet onder de ultramontaansche Natien behoort. Die overtuiging houde men ons ten goede. We zijn met hetgeen De Tijd van 15 Sept. 1.1. over Frankrijk schreef, homogeen.
„Het fransche karakter der .ultramontaansche geestelijkheid, der ultramontaansche bladen, wordt over 't hoofd gezien. Niemand zal hun het regt ontzeggen, 'om, toen eenmaal de oorlog verklaard was, partij te nemen voor het Vaderland. Dat zij daarbij het katholiek karakter der fransche natie niet over 't hoofd zagen, er zich soms luide op beriepen, kan wel moeielijk gewraakt worden, daar toch altijd, 'de werkelijkheid van het oogenblik moge zijn wat zij wil, Frankrijk historisch tot de katholieke natien behoort, Pruissen daarentegen, niet Duitschland, tot de protestantsche mag en wil gerekend worden." Groen eischt dus erkenning van het feit, dat Nederland 'steeds tot de 1)
„Bijdrage enz.", opgenomen in Verspr . Geschr., blz. 201, 202.
52 christelijk-protestantsche Natien heeft behoord, evenals Frankrijk steeds onder de Roomsch-Katholieke Natien gerangschikt werd. „Recht voor alien", ook voor de Roomschen, was steeds Groen's leus. Bovendien is er gemeenschap van recht en belang tusschen Protestanten en Roomschen tegen het ongeloof.
„De Protestant, bij Wien het gevoel van billijkheid niet is onderdrnkt, verlangt eerbiediging van de regten, zelfs van de RoomschKatholieke kerk; regt moet regt zijn voor alien. Daarenboven Protestanten en Katholifken hebben bit de handhaving van een gemeenschappelijk regt wederkeerig belang. Straks zal men genoodzaakt wezen zelf te lijden hetgeen men nu, met onverschilligheid en niet ongaarne welligt, ten aanzien van anderen duldt. Bovendien regtvaardigheid, ik zeg niet toegeeflijkheid, is ook in het belang van het Gouvernement. Tusschen twee wegen heeft men de keus. Of men gaat overeenkomsten aan met den Paus; men wedijvert met het Hof van Rome in de behendigheden der diplomatie; men vermijdt al wat het vermoeden eener warme gehechtheid aan eigen geloof wettigen zou; men tracht aan den invloed eener min strenge denkwijs ook bij de, Katholijken bevorderlijk te zijn; men hoopt, door wederzijdsche
toenadering op het terrein eener, zoo het heet, verlichte vrijzinnigheid, eene duurzame verzoening te bewerken, men sluit voor de
incest N erregaande aanninatiging willens en wetens, het oog; en terwij1 men aldus veel los geeft dat men vasthouden kon, tracht men van den anderen kant, op grond nu eens van hetgeen regtens is onder een katholijk Gouvernement, dan weder van hetgeen voegt aan een revolutionair bewind, datgene aan de Roomsch-Katholijke kerk te ontze g gen, waarop zij billijkerwijs aanspraak schijnt te hebben. Werwaarts , dit pad henen leidt, is in het Rijk der Nederlanden niet meer onbekend. Laat ons den anderen weg inslaan, zien op „het roemrijk bestuur der zoo te regt geeerbiedigde Maria-Theresia", en tevens op de gevolgen der maatregelen van haar zoo te , onregt geprezenen zoon, en (terwill wij het geloof, waarvan in de Roomsdi-Katholiike
kerk, welligt ook than nog, een kostbaar averbliffsel onder vele onwaardige bedekselen schuilt, boven het ongeloof stellen) voldoening geven aan billijke wenschen, teneinde onbillijken aandrang en overmoed voor te komen of te bedwingen. Op die wijs zal men, bij behoud van godsdienstige vrijheid, de opvolging kunnen eischen der wetten van den Staat; „teneinde alzoo ook de gewetensvrijheid des yolks gewaarborgd, en de handelingen des bestuurs beveiligd blijven tegen de bernoeiing van geestelijk gezag". Maar willen wij dan elke kerk van alle toezigt ontheffen? Integendeel. Een behoorlijk toezigt (en deze aanmerking moge ten aanzien van alle vrijheden gelden) is met vrijheid niet onvereenigbaar. Het een en het ander ,gaat veeleer hand aan hand; wanneer men, bij de zorg om de vrijheid niet in losbandigheid te doen overgaan, even bezorgd is om het toezigt niet te laten ontaarden in beheer. In 1813 had de Graaf van Hogendorp eene bepaling in zijne schets voor de Grondwet gebragt, waarbij cns traditioneel regt in het cog werd
53 gehouden: „Alle kerkelijke vergaderingen zijn wettig, mits dezelve verzoeken om commissarissen-politiek, door den Souvereinen Vorst aan te stellen, ten einde toe te zien, dat er niets strijdigs met ,de wetten en de algemeene rust voorgenomen worde". Hoe ver zijn wij verdwaald! Ik spreek thans bepaaldelijk van de Hervormde Kerk: deze althans mogt verwachten haar vrijheid en eigenaardig aanwezen geeerbiedigd te zien. Is , dit geschied? Ik herhaal niet wat ik elders uiteen gezet heb." Waar Noord-Brabant voor het overgroote deel Roomsch is, daar is Groen geneigd, daar onder afzonderlijk bestuur ,den Roomschen godsdienst den voorrang te geven: „De Generaliteits-landen zijn in 1795 geemancipeerd; doch, wil men dit verkregen regt, hetwelk niemand betwist, bevestigen door voortdurende zamensmelting met ongelijksoortige gewesten, dan zal, Of, .gelijk vroeger om Belgie, evenzoo in het vervolg om eerie provincie, ook het dierbaarste belang van Oud-Nederland worden miskend; Of wel haar onafhankelijkheid, in naam behouden, zal inderdaad, tengevolge eener reactie die niet onmogelijk is, gelled of gedeeltelijk verloren kunnen gaan. Neen, men geve aan Noordbrabant en Limburg, in ons en in hun belang, een afzonderlijk bestuur. Aldaar zou, behoudens de verkregene regten der protestantsche gemeente en der Protestanten, aan de roomsche godsdienst voorrang, evenzeer als vrijheid worden verleend, en in de regten der Provinciale Staten, naar de tijdsbehoefte ontwikkeld, zou men spoedig den grondslag der aloude, geliefde en krachtvolle vertegenwoordiging terug gevonden hebben. 3) Mr. G. M. d.
De Kabinetscrisis Nov. 1925. (Slot.) Over zijn formatie-pogingen zeide Dr. De Visser: „'s Lands belang eischte m. dat in Christelijken zin zou blijven geregeerd. Dit groote Joel kon aIlaen worden bereikt door samenwerking van de groepen der rechterzijde. Hoe deze nu bij elkander te houden na het gevallen votum op 11 Nov. j.1.? Het gezantschap kon niet meer tijdelijk worden gemaakt; een blijvend gezantschap te Rome vond bij de onzen overwegend bezwaar. Toen heb ik overwogen, of niet wellicht de R.-K. bereid zouden zijn, den gezant te Rome — en nog wel een hoogstaand man als Mr. Van Nispen tot Sevenaer — op te offeren aan bet belang der rechtsche samenwerking, terwijl dan onzerzijds genoegen zou worden genomen met het bezoek te Rome enkele malen 's jaars van onzen protestantschen gezant te Bern. Ik meende met deze oplossing tevens veilig te stellen art. 123 van het Indisch reglement; ik meende en meen nog, „De kerk is geadministreerd, georganiseerd, gecentraliseerd". Verspreide Geschr. blz. 2101211. idem, blz. 2181219.
54 dat ik mijn land daarmede, wat de handhaving van onze Christelijke staatkunde betreft, het best diende". Viports: elkander niet beschuldigen van ontrouw aan de beginselen. Motie-Scheveningen: „De Christelijk-Historische Unie, op 8 April in Utrecht vergaderd, gelet op de politieke gebeurtenissen ,der laatste 5 maanden, spreekt zich bij vernieuwing uit — geheel in overeenstemming met de houding der Christelijk-Historische Tweede Kamer-fractie — tegen instandhouding of herstel van het gezantschap bij het Vaticaan." D ,2 beer Snoeck Henkemans handhaaid(.: Zii standpunt, ingenomen 11 November '25. De Tweede Kamer-fractie krijgt uit Groningen „een mooi bloanstuk". Motie-Sybrandy: „De vergadering enz., gaat homogeen met de 'bonding der Christelijk-Historische Tweede Kamer-fractie tijdens en na de regeeringscrisis in 1925, onthoudt zich van het oefenen van critiek op het geweten van de lezen der Unie, deel uitgemaakt hebbende van het Kabinet-Colijn, of thans deel uitmakende van het Kabinet-De Geer, stelt zich met vernicuwde eenheid op ,achttn- hct 1)e'.2,ill , ,lim*:!tm der Unie, en gaat over tot de orde van den dag." De heer D e G ij s e l a a r (lid Eerste Kamer) vereenigde zich met de motie-Sybrandy. Spr. kon niet vinden, dat 'het gezantschap de ontwikkeling van den Chr. Ned. Staat zou in den weg staan (protesten). Het gezantschap was niet waard, dat Colijn is gevallen. Spr. meende, dat de houding der Kamerfractie niet van staatsmanschap heeft getuigd (protesten.) Dr. Schokking wil geen uitspraak van de Unie. Ze kan tot allerlei vergissingen bij anderen aanleiding zijn. „Er moet geen verdeeling komen, die ook niet bedoeld is. Wij staan achter al onze mannen". Besloten wordt geen motie aan te nemen. Daarop constateerde de voortitter (de heer Ter Haar), dat zich in de Unie een volkomen eenheid manifesteerde, waarmede in het J. W. van F. vervolg rekening zal worden gehouden. ONZE CURSUSSEN.
(Vervolg.) Vr. 5. Op biz. 135 lezen we, dat de nationaliteit bij de Roomschen het zwakst ontwikkeld is. Hoe is dat te verklaren, en wat mag daarvan de reden zijn? Antw. De vraag is gevolg van misvatting. Er staat niet, dat „de nationaliteit bij de Roomschen het zwakst ontwikkeld is". Er is sprake van de „drie grondtypen", onder welke zich onze nationaliteit en ons volkskarakter geleidelijk hebben ontwikkeld. Daarmee worden bedoeld:
55
a. in de Middeleeuwen het Roomsche type; b. tusschen de 16e en het eind der 18e eeuw het Christelijk-Puriteinsche; c. in de negentiende eeuw het revolutionaire (liberalistische). In deze geleidelijke ontwikkeling nu, waarin ons y olk tot een natie en haar tegenwoordig nationaal bestaan uitgroeide, was deze groei, deze ontwikkeling van de nationaliteit en het volkskarakter bet zwakst in het (Roomsche) tijdperk der middeleeuwen. leder, die Lich zijn vaderlandsche geschiedenis herinnert, weet dat „de Nederlanden'' toen bestonden uit een aantal, vrijwel van elkaar onafhankelijke, weinig met elkaar meelevende, vaak met elkaar oorlogvoerende graafschappen, hertog- en bisdommen enz. Natuurlijk zegt dit niets omtrent de vraag, in welke mate thans onze R. K. landgenooten „echte Nederlanders" zijn, wat de vrager scheen te bedoelen. In dit verband geeft het pas, tevens te behandelen Vr. 6, waaraan deze opmerking vooraf ging: Bij de in de inleiding op het schema Handhaving Chr. gr.sl. enz. genoemde elementen van het staatsleven, welke vallen onder de belichting der beginselen, wordt gemist: „De autonomic der gewesten - , en dan volgen deze vragen: Gezien het felt, dat wij tegenover het principe der middelpuntzoeking in het Staatsbestuur en den Staatsvorm, steeds het beginsel der decentralisatie plaatsen, is het dan niet van belang, dat meer dan tot nu toe stelling wordt genomen tegen het revolutionaire begrip van den „eenheids-staat - , dat nog altijd in het Staatsbestuur tot uiting komt? Is het niet opmerkelijk, dat op de groote massa der menschen het begrip „gewest - niet den minsten vat meer heeft, terwill die groepen onzer bevolking die daartegen een sterker en gezonder besef van gewestelijke sadmhoorigheid hebben (b.v. de Friezen in hun streven tot losmaking van de nit bovengenoemd valsch staatsbegrip voortvloeiende overbodige banden, hoewel bun erkenning van bet centraal gezag op-zich-zelf vaststaat) eigeniijk met schuine oogen, wantrouwend worden aangezien? Het is bekend, dat in Friesche kringen de mogelijkheid wordt besproken, dat uiteindelijk het Friesche zelfstandige leven zich zal moeten omzetten in een veel meer zelfstandige plants in het Staatsleven dan thans het geval is. Het Friesche element van onze natie moge „waardevolle bijdragen leveren tot een krachtig Nederlandsch volksgeheel", niet verwacht mag worden, dat de gezonde en natuurlijke drang der Friezen tot het weren van on-friesche invloeden, ten slotte ook op Staatkundig terrein achterwege blijft. Waar derhalve de consequenties van het revolutionaire Staatsbegrip, voor zoover dit van ,onzen Nederlandschen Staatsvorm duidelijk aanwijsbaar is, het eigendommelijke van onze gewesten te niet doet en op den duur geheel zou uitschakelen, is het dan niet wenschelijk dat meer dan tot dusver het beginsel der decentralisatie in onze kringen de aandacht heeft en in de praktijk tot uitvoer wordt gebracht?
56 Kort samengevat: Moet krachtens het decentralisatie-principe niet meer de nadruk worden gelegd op het noodzakelijke van verdere uitwerking van dit beginsel met name wat de gewestelijke autonomie betreft? Antw. Wanneer door de A. R. Partij de wenschelijkheid wordt uitgesproken van een grootere mate van autonomie der gewesten (OOk der gemeenten) — wat, het zij ter loops opgemerkt, in beginsel nog jets anders is dan het algemeen principe van „decentralisatie" — dan lijkt het ons toe, dat dit meer geschiedt uit ,,historisch" oogpunt dan uit „Christelijk" beginsel. Dadrom hebben we de „autonomie der gewesten" niet opgenomen onder de „Christelijke grondslagen" van ons volksleven. Gelijk we in het antwoord op de vorige vraag opmerkten, onze Nederlandsche natie heeft zich ontwikkeld uit de voorheen zelfstandige gewesten, welker bevolking zeer zeker een van elkander onderscheiden, eigendommelijk karakter vertoonde. En de A. R. Partij, die de historie liefheeft en haar oorspronkelijkheden in waarde wenscht te houden, zal zeker geen steun willen bieden aan het opsmelten, om zuiver staatkundige redenen, van de historische erfenis in den revolutionairen eenheidsstaat. Toch verlieze men niet uit het oog, dat ook de wording van het tegenwoordig Koninkrijk der Nederlanden uit de vroegere gewesten een „historisch" feit is. Dr. Kuyper zegt (Ons Program, 3e dr., blz. 43) : „Toch school in wat door de mannen van 1813 tot stand kwam, wat Ons Program zeer terecht „een ontwikkeling" noemt van het in dien toestand gegevene. Drieerlei toch was in dien toestand geboden. Vooreerst de onmogelijkheid om de staatsregeling van de Utrechtsche unie te herstellen. Ten andere de noodzakelijkheid om ter bedwinging van de factiezucht tot den eenhoofdigen, erfelijken regeeringsvorm te komen. En ten derde de plicht der dankbaarheid, om dit eenhoofdig gezag op te dragen aan het Huis van Oranje". Ook in het gebeuren van 1813 moet de „historie" worden ge,:erd. Dus ook in het eerste der drie gegevens : „de onmogelijkheid om de staatsregeling der Utrechtsche unie (d. w. z. een gewestelijke autonomie van verreikende strekking) te herstellen". De vrager beroept zich op het feit, dat de A. R. Partij „tegenover het principe der middelpunt-zoeking in het Staatsbestutir en den Staatsvorm, steeds het beginsel der decentralisatie plaatst". Dat is ook zoo, maar het is zeer de vraag, of daarmee bedoeld is, wat de „Friesche beweging" op het oog heeft. We lezen over „decentralisatie" tegenover het liberale (revolutionaire) centraliseeren in Ons Program (3e druk) op bladzijden 137, 156, 163,,,167. Op biz. 137: „En komt die ontwikkeling tot genoegzame rijpheid, dan ontstaat er een natuurlijke deeling tusschen sociale, kerkelijke, huiselijke en plaatselijke belangen aan den eenen en de overheidsrechten aan den anderen kant, die eindigen moet met de behartiging der eerste geheel van de schouders der overheid of te nemen en haar alleen te laten 'optreden als souverein. Het liberalisme daareniegen wil het joist omgekeerd; beschouwt de volken als steeds onmondiger ; en breidt daarom de staatsmacht steeds uit".
57 't Is duidelijk, dat dit met de „autonomie der gewesten" niets uitstaande heeft. 't Gaat hier tegen de Staatsvoogdij en het „pays legal", in den tegenwoordigen tijd het Staatssocialisme. Op blz. 156: „En mocht men nu oordeelen, dat hierma aan een boozen koning het middel in handen was gespeeld, om conscientiebezwaar te veinzen, of er voor aan te zien, wat slechts de hallucinatie van een kranken geest was, welnu, dan zien we er ter ontzenuwing van deze tegenwerping in het minst geen bezwaar in, aan de StatenGeneraal nog daarenboven de geheel exorbitante macht toe te kennen, om desnoods de inning van alle belasting op een gegeven oogenblik te stuiten". Ook dit komt onzen vrager niet in het gevlij. Het geldt hier de handhaving der parlementaire volksrechten tegenover onduldbaar misbruik van de koninklijke macht door een vorst, die niet meer een varier van zijn y olk is, maar een dwingeland. Op biz. 163: „Een land den doorloopend stuk grond; dat stuk grond bewoond door individuen; die individuen zooveel mogelijk, van uit den middelpunt, alien op eenzelfde wijze bestuurd; slechts voor zooveel dit niet kan, dat centraal-bestuur door hulpbesturen bijgestaan; en voor die hulpbesturen van allerlei aard het land naar de potloodstreep valt, versneden in departementen en arrondissementen, in districten en kantons, in ressorten en commandementen, — ziedaar dan van het revolutionaire systema in korte trekken gedachtengang en leidend denkbeeld bei. „Tegenover dat systema nu staat lijnrecht het stelsel der antirevolutionaire Staasleer over ...." En op blz. 167: „De Fransche grondwet zegt, echt revolutionair: „Frankrijk is verdeeld in 86 departementen"; de onze daarentegen in antirevolutionairen toon : „Het koninkrijk der Nederlanden bestaat uit de navolgende gewesten"." Deze clausulen komen ongetwijfeld het bedoelen van den vraagsteller nader. Maar .... maar hier is sprake N an een indeeling van het grondgebied van het Rijk in willekeurige deelen, die met het historisch gewordene geeneriei verband houden. En — het laatst aangehaalde getuigt er onomwonden van — daarvan is ten onzent geen sprake. Behoudens misschien enkele zeer geringe afwijkingen, als b.v. de Protestantsche wig in het katholieke Brabant rondom Geertruidenberg, dat vroeger tot Holland behoorde, en het land van Heusden en Altena, komen onze tegenwoordige provinciegrenzen vrij nauwkeurig met die der vroegere gewesten overeen. Met name is dat het geval voor wat Friesland betreft. Onze grondwet is ook op dit stuk „antirevolutionair", en we zouden willen antwoorden: Gaat het hierom, dan kunnen althans de „antirevolutionaire" Friezen tevreden zijn. Maar wij begrijpen : dadrom gaat het niet. Waarop gedoeld wordt in de bovengestelde vragen is: uitbreiding van de gouvernementeele en de administratieve macht van de provinciale besturen. Het ware dan echter wel gewenscht, dat, in stee van in algemeene
58 termon te vragen, of „niet meer de nadruk moet worden gelegd op het noodzakelijke van verdere uitwerking van dit beginsel met name wat de gewestelijke autonomie betreft", eens praktisch werd aangegeven, wat men nu e4,T enlijk wel verlangt, welke meerdere bevoegdheden, stuk voor stuk voor wat bestuur en administratie betreft, begeerd worden. Misschien zou dan „met de stukken" blijken, dat het er in dit opzicht in Nederland nog niet zoo „on-antirevolutionair" uitziet.. We willen niet gelooven, dat een antirevolutionaire Fries steun zou wenschen te seven aan die algemeene Friesche beweging, die voor ons bewustzijn niet veel antlers is dan een leuze. En.... een gevaarlijke leuze: Los van Holland! Dat lijkt ons heelemaal niet antirevolutionair, will onhistorisch. Men bedenke daarbij, dat als reactie hierop in Holland weleens de leuze kon worden opgeheven: Holland voor de Hollanders. De straten en pleinen, de kerken en de trambalcons Fri onze groote steden getuigen er dagelijks van, dat er in Holland niet zOO over wordt gedacht. En dat is gelukkig! Het gewest Friesland kan niet al zijn Friezen voeclen, en de groote bevolkingscentra in Holland hebben meer dan de Hollanders behoeven; zullen althans meer hebben, naar we hopen, als we nogeens weer de malaise mogen te boven komen. Dit onmiskenbaar ietwat provinc,ialistische chauvinisme verwerpen we dus ten eenenmale. Maar dan geve men ook aan, welke uitbreiding der provinciale bevoegdheid men wil. Benoeming van den commissaris der Koningin door de Staten misschien; van de burgemeesters door de Raden? We gelooven niet, dat Friesland in dit opzicht bijzonderlijk te klagen heeft over het beleid van het centrale gezag. Maar bovendien is het zeer de vraag, of tegenwoordig hierop nog wel zoo stork zou moeten aangedrongen worden als in de antirev. lectuur wel voorheen geschiedde. Voor enkele jaren moest een burgemeester van Amsterdam benoemd worden. Zou, gezien een latere benoeming van een Jood tot professor in de theologie aan de Amsterdamsche Universiteit, het wel zoo wenschelijk zijn het benoemingsrecht van den hoogsten Magistraat in handen van den Raad te leggen? R. A. d. O.
Parlementair Overzicht. Wie de tegenwoordige parlementaire verhoudingen kent, begrijpt, dat ook de Eerste Kamer een crisis-debat moest hebben. op 7 April 1926 las Minister De Geer er zijne Regeeringsverklaring voor en de volgende twee dagen handen de diseussies plaats. De sprekers der rechterzijde, de heeren Van Lanschot en Blomjous, Anema en De Vos van Steenwijk, bleken met elkaar op zeer goeden voet te staan. Zij betreurden den val van het Kabinet-Colijn en het uiteenspatten der coalitie.... in de Tweede Kamer. Net was duidelijk, dat de Roomsch-Katholieken en de Christelijk-Historischen zich voor de „Colijn-politiek" niet schamen, en dat een Chr.-Historisch
59 lid der Eerste Kamer zich cerder kan voorstellen, dat om demagogische overwegingen tegen cen Gezantschap bij het Vaticaan wordt gestemd, dan om conscientiebezwaren. De heer Van Lanschot oefende vooral critiek op de houding der Vrijzinnig-democraten, hetgeen den heer Van Embden aanleiding gaf zijne pijlen op de Roomsch-Katholieken te richten. Scherp was de heer De Vos van Steenwijk in zijne veroordeeling van de politick van Mr. Marchant en de zijnen. Het vonnis was zoo goed gedocumenteerd, dat Prof. van Embden in zijn repliek niets antlers wilt te doen, dan eenige invectieven te richten tot den Christelijk-Historischen redenaar. Een bewijs van kracht leverde hij hiermee niet. Uit de rede van Prof. Anema, die ongetwijfeld in haar geheel hoogst belangrijk was, moge een enkel punt naar voren worden gebracht. Hij wees er op, dat er door de pers een gerucht was gegaan omtrent de mogelijkheid, dat, als de gezantschapsquaestie ;vat zou zijn geluwd, langzaam en geleidelijk door ministerswisseling het Kabinet-De Geer zou worden omgezet in een coalitie-Kabinet. Hij verklaarde zich niet te kunnen voorstellen, slat zulke plannen door den Premier zouden worden gekoesterd, maar meende te moeten zeggen, dat als zich daarvan symptomen zouden vertoonen, van anti-revolutionaire zijde daartegen krachtig verzet zou rijzen. Voorts zcide hij: „Wij zullen gaarne zien, dat de rechtsche groepen weder bet Regeerkasteel bezetten, maar dan door de hoofdpoort, niet door onderaardsche gangetjes. In sluipwespen-politiek is niets, dat ons bekoort, en bovendien ware zulks perfide tegenover het Kabinet dat bunging." Er zal vermnedelijk nog gelegenheid wezen aan deze uitspraak te herinneren. Ondertusschen was de Tweede Kamer doorgegaan met de behaideling der begrooting, waarin zij in November 1925 was blijven steken. Allereerst kreeg hoofdstuk III een beurt. Overeenkomstig; hetgeen in de Regeeringsverkla ring van 11 Maart 1926 gezegd was, had de Regeering opnieuw een post op de begrooting gebracht voor het Gezantschap bij het Vaticaan, teneinde de Kamer de gelegenheid te geven tot bet nemen van eene ,,zuiver zakelijke beslissing, d. w. z. een, waaraan politieke gevolgen, hoe zij ook uitvalt, door geen lid van het Kabinet zullen worden verbonden." Wie mocht meenen, dat nu ook de Kamer de politick er buiten liet, kent dat college niet. De heer Heemskerk zette principieel uiteen, dat van eene gewetensquaestie geen sprake kon wezen; de Minister van Buitenlandsche Zaken hield een krachtig betoog voor de handhaving van den post. Maar op hen, voor wie dat bestemd was, maakte dit geen indruk. Vrijzinnig- en sociaal-democraten waren bereid om het gezantschap tot een voorwerp van koehandel te maken, maar bij eene „zuiver zakelijke stemming" waren zij er tegen. Men weet, dat vooral de vrijzinnig-democraten graag den politieken zedemeester spelen. Welnu, alle recht daartoe hebben zij sedert hun gedraai in-
60 zake het Gezantschap bij het Vaticaan verbeurd, verondersteld, dat zij ooit eenig recht hebben kunnen doen gelden. De artikelsgewijze behandeling van de volgende begrootingshoofdstukken, gal aan de heeren L. de Visser en Braat menige gelegenheid om eene poging te wagen tot verlaging van een ministersalaris, tot schrapping van een kindertoeslag, of tot schrapping van een wachtgeld. Verheffend was dit optreden niet en veel verstand bleek er ook niet uit. Toen hoofdstuk I, bevattende de uitgaven voor het Buis der Koningin, aan de orde was, verklaarde de heer L. de Visser, dat hij geacht wenschte te worden tegen dit ontwerp te hebben gestemd. Het Volk heeft indertijd wel verklaard, dat de Sociaal-democraten plachten te stemmen tegen hoofdstuk I als een protest tegen het burgerlijk regeeringsbeleid, maar gelijk meestal, werd ook dit jaar die verklaring met voeten getreden, tenzij moet worden aangenomen, dat de geheele fractie was ingedut. Hoe het zij, de communist stond alleen. Bij de begrooting van Marine deed zich eene belangrijker quaestie voor. De oud-Minister Van Dijk gaf uiting aan zijne ontstemming, dat Minister Van Roijen een bedrag van f 2.400.000 had teruggenomen, dat bestemd was voor nieuwen aanbouw, n.l. van twee to7pedobootjagers en een onderzeeboot, ter vervanging van versleten en verouderd materiaal. De heer Brautigam kwam hiertegen op. Twee jaar achtereen had de Kamer, tegen , den wil zijner fractie, gelden beschikbaar gesteld voor den aanbouw van twee torpedejagers, zoodat er vier op stapel waren gezet ter vervanging van de acht, die er zijti. Reeds dit was te veel; die aanbouw was te snel. Het antwoord van den Minister kwam hierop neer, dat hij de zaak nog rnoest be, stideeren en daarom den post had teruggerromen. wanneer hij met zijn oordeel gereed zou zijn, zou hij eventueel bij suppletoire begrooting de bedoelde som aanvragen. Het sprak van zelf, dat men zich afvroeg, waarom hij het geld dan niet rustig op de begrooting liet staart. Eene verplichting om het uit te geven, legde dat niet op. Het terugnemen van den post scheen een gebaar ter apaiseering van de aitorste linkerzijde, waaraan defensiebelangen warden opgeofferd, althans in gevaar gebracht. Het was om doze reden, dat onzerzijds de lacer Beumer zijn stem tegen de begrooting uitbracht. Evenzeer leverde de behandeling van hoofdsuk VII B der begrooting eene gewichtige- gedachtenwisseling. De Christelijk-historische afgevaardigde, Ds. Langman, heeft er bezwaar tegen, dat de Nederduitsch Hervormde Gemeente te Dokkum besloten heeft de tweede predikantsplaats aldaar op te heffen. Hij erkende, dat bet de taak niet is van den Minister van Financier, predikantsplaatsen in te stellen of op te heffen. Niettemin vroeg, hij, of de Minister zijn invloed zou willen aanwenden — wanneer hij zou hebben te beslissen over de vraag, of het Rijkstractement van de opgeheven plaats zou worden gevoegd bij dat van de overblijvende — ter voorkoming' van de opheffing. Want, het was z. i. de taak van den Minister om, als hij daaraan kon voldoen, merle te helpen die tweede predikantsplaats in stand te houden! Deze ondoordachte rede gaf aanleiding tot eene
61 discussie, waaraan, behalve de Minister, nog de heeren Scheurer, v. d. Heide, Heemskerk en Dr. De Visser deelnamen. De heer v. d. Heide gaf te kennen, dat het pleidooi van den heer Langman richtingskwestics tot achtergrond had, waarmede de Kamer zich natuurlijk evemnin kon inlaten als de Regeering. De heer Heemskerk gaf in het kort aan, welke beginselen de anti-revolutionnaire partij huldigt ten aanzien van uitkeeringen aan de Kerken, zulks naar aanleiding van hetgeen Dr. De Visser in het midden had gebracht. De beraadslaging gaf duidelijk te zien, lope wenschelijk het is de Kerk buiten de politick te houden. Bij de handeling van hoofdstuk VIII, de begrooting voor het Departement van Oorlog, werden de zoogenaamde mobilisatie-slachtoffers gemaakt tot een object van demagogic. Sinds verscheidene jaren is een der punten, die bij de bespreking der Oorlogsbegrooting aan de orde komen, het lot der moiblisatie-slachtoffers, d. w. z. van hen, die gedureude hun dienst onder de wapenen gebreken hebben 6ekomen, maar niet in en 400r den dienst. Ware bet laatste bet geval, dan zouden de bepalingen der militaire pensioenwet op hen van toepassing zijn. Nu dat niet zoo is, kunnen zij tegenover den Staat Been enkel recht laten gelden. Niettemin ontvangen verscheidene hunner meer , of minder belangrijke sommen, omdat de Staat onverplicht een bedrag voor uitkeeringen beschikbaar heeft gesteld. En zooals het zoo dikwijls gaat: toen de vinger werd gegeven, wilde men de geheele hand nemen. Op hoogen toon wordt geeischt, dat de Staat meer zal doen, want.... de menschen hebben een recht! Thans kwam de beer K. ter Laan met eene motie, die ten slotte luidde: „De Kamer, van oordeel, dat ten aanzien van de mobilisatie-slachtoffers
een wettelijke regeling dringend gewenscht is, noodigt de Regeering uit dit onderwerp ten spoedigste ter hand te nemen, en gaat over tot de orde van den dag." Deze motie werd met 53 tegen 17 stemmen aangenomen. Tegen stemden de aanwezige Anti-revolutionairen en enkele Roomsch-katholieken. Nun hoofdmotief was, dat eene wettelijke regeling, die binnen de grenzen der billijkheid blijft, niet mogelijk is, en dat het niet aangaat verwachtingen op te wekken, die niet kunnen worden verwezenlijkt. Voor de groote meerderheid der Kamer was de kans op kiezersvangst echter te verleidelijk. ten even onverkwikkelijk tooneel was eene ruzie tusschen ,de „heeren" L. de Visser en Duys, over de vraag, of Rusland ontwapening wil, of de Sociaal - democraten verwaterd zijn, of sigarettenkokers, waarmede leden van het Russische roode Leger worden beloond, van goud of van zilver zijn, wie van beide het best liegen kan ,en wie de ergste demagoog is. En met dit schandaal als laatste prestatie, ging de Tweede Kamer op reces. *
*
*
62 De hierboven besproken behandeling der begrooting was slechts eene behandeling der artikelen. Teneinde mogelijk te maken, dat de begrooting voor 1 Mei 1926 in het Staatsblad zou staan, had de Tweede Kamer besloten de algemeene beschouwingen over de begrooting, voornamelijk in verband met de afzonderlijke punten, welke in de Regeeringsverklaring waren genoemd, eerst na Paschen te houden. Merkwaardig is, dat de E-erste Kamer, die het recht van amendement mist, en dus niet over de verschillende artikelen van een begrootingshoofdstuk kan stemmen, doch slechts over een ontwerp in zijn geheel, niettemin, evenals de Tweede Kamer, tot een dubbele behandeling van de begrooting besloot, n.1. eerst van.... ja, van wat? Laten we maar zeggen: van wat algemeene punten in April en toen van algemeene punten in Mei. Dat deze gedragslijn niet strekte om de plaats, welke de Eerste Kamer in ons Staatsbestel inneemt, in helder Licht te stellen, is duidelijk. Trouwens verschillende leden doen hun best het karakter der Eerste Kamer zooveel mogelijk te denatureeren. In een enkel opzicht gelijken deze op runderen: herkauwen schijnt hun eene geliefde bezigheid. In het bijzonder echter en in zoover onderscheiden zij zich meer van de runderen herkauwen van hetgeen in de Tweede Kamer gekauwd en herkauwd is. En wanneer nieuwe punten behandeld worden, zijn het maar al te vaak quaesties, die men in de Eerste Kamer beter met stilzwijgen kan voorbijgaan. Bij de begrooting voor het departement van buitenlandsche zaken kwam de Vrijzinnig-democratische Professor Van Embden met critiek voor den dag over de uitwisseling van leerkrachten tusschen Nederland en Belgie. Op zichzelf is de zaak van zeer weinig beteekenis. Maar zij heeft den beer Van Embden bij herhaling gelegenheid gegeven op schoolmeesterachtigen Loon • tegen iden Minister van Buitenlandsche Zaken op te treden. Veel succes heeft hij er echter niet van beleefd. Zeer terecht merkte de Minister op, dat , de beer Van Embden niet altijd billijk in zijn critiek was geweest en niet altijd tusschen het eene departement (Buitenlandsche Zaken) en het andere (Onderwijs) had onderscheiden. Natuurlijk, maar die onderscheiding kwam ook niet in 's mans kraam te pas. Hij kon zich alleen een air geven door over „gebrek aan beleid" en „geheimdoenerij" etc. te spreken tegenover Buitenlandsche Zaken. Bij de begrooting van Justitie hield de Sociaal-democratische afgevaardigde Hermans een betoog over het strafstelsel. En in Mei, bij behandeling no. 2 van de begrooting, sprak hij weer over het strafstelsel! Hoofdstuk VIII gaf aan de vrouwelijke afgevaardigde PothuisSmit gelegenheid aan te dringen op royaler behandeling van de mobilisatie-slachtoffers, en te verklaren, dat hare fractie toch tegen de ,Oorlogsbegrooting zou stemmen.
63 Op 20 April hervatte de Tweede Kamer hare werkzaamheden. Aan de orde was de behandeling der Indische begrooting en bij de algemeene beschouwingen werd tevens de interpellatie van den heer L. de Visser gehouden, omtrent de vervolging van communisten door de Regeering in Nederlandsch-Indie en het onderdrukken van de valtheweging in Indonesi :i Na een zeer uitvoerig betoog, doorspekt met aiieriei onbetamelijke uitdrukkingen, die hem menige terechtwijzing van den president bezorgden, zakte de Nioscovische gezant eindelijk in zijn bankje. Toen was het woord aan den Minister van Kolonien, die wcl een zeer kort bescheid gaf. Had de interpellant ongeveer 20 kolommen volgepraat, de heer Koningsberger had aan 1 12 genoeg. Maar, hoe kort dan ook, het antwoord liet aan duidelijkheld niets te wenschen over. Hij vergeleek het Cornmunisme met de moeraskoorts, en de communisten met de muskieten, die Naar overbrengen. Hij is van deze kwaadaardige insecten niet gediend. Er meet krachtig tegen opgetreden worden. Wanneer de Indische Regeering dat doet, vindt zij hem achter . zich. Wie ook niets van het Cornmunisme hebben moet, is de heer Scheurer. In een goed gedocumenteerd betoog behandelde hij de beginselen van het Cornmunisme en de wijze, waarop het in het Oosten werkt. Het werd , voor ieder duidelijk, dat deze afgevaardigde achter den Minister staat, wanneer deze krasse maatregelen tegen het communistisch gevaar neemt. Minder gelukkig kwam Ds. Lingbeek voor den dag. De Minister had in zijne rede, naar aanleiding van eene opmerking van den heer Vuuren, uitdrukkelijk verklaard, dat de belangen der gcestelijke verzorging in Indie bij hem volkomen veilig waren. Wie het uitvoerige principieele betoog van den heer Van Vuuren naleest, begrijpt, dat de pertinente verklaring van den Minister veelzeggend was. In een gansch ander verband had de Minister er op gewezen, dat in Indie zich een inwendige drang openbaart, die noopt tot het iiihalen van den achterstand, op bestuursgebied bestaande. Die inwe-adige drang wordt naar 's Ministers overtuiging beheerscht door een drietal krachtige stroomingen, de drang naar onderwijs, de be lioefte aan verbetering van stoffelijken welstand, en het verinngen naar zeggenschap in eigen huis. En nu kwam de heer Lingbeek den Minister de les lezen, dat deze, bij het spreken over de ethische behandeling van Indie, in de eerste plaats het onderwijs noenicie, ten tweede de verbetering van de stoffelijke welvaart, en ten dercie de zorg, dat de inlander zeggenschap kreeg in eigen huis, maar dat hij ding vergeten had te noemen, den Gocisdienst. Nu, de heer Lingbeek vergat dit dan niet, maar wat hij er van zeide, was belachelijk. Hij erkende „dat het niet op den weg der Regeering ligt, dit werk rechtstreeks ter hand te nemen", doch hij wilde de begunstiging van dit hooge belang het hart der Regeering binclen: het brengen van het Evangelie aan de volken van het Oosten. Indien bier rechtstreeksche inmenging van de Regeering mede is bedoeld, is het standpunt theoretisch en practisch onhoudbaar, en indien de sprekcr het oog had op het verleenen van financieelen
64 steun aan hen, die het Evangelie verkondigen in Indie, dan mag gevraagd worden, hoe de man er toe kwam in 1926, bij de' eerste behandeling van de Indische begrooting, welke llij meemaakte, met zoo groote eigenwijsheid zijne opmerking voor den dag te brengen. De coalitie heeft reeds jaren geleden, door haar krachtig optreden en hare stoere vasthoudendheid, financieelen steun verkregen voor vereenigingen en lichamen, die zich in Indie bezig houden met de verkondiging van het Evangelic. Toen, in dien tijd, werd daar fang en uitvoerig over gesproken, ook door Ministers als van Asch van Wijck, de Waal Malefijt en Idenburg, tegen leden der linkerzijde, die hen daarover lastig vallen. Toen deed de beer Lingbeek nog niet aan politiek. Nu doet hij er wel aan — en hoe! -- maar hij behoeft zich heusch niet druk te maken over eenig geestelijk vraagstuk of eenig ander vraagstuk van beteekenis. Daar zuilen anderen wel voor zorgen, , die oudere en betere brieven hebben dan hij. Reeds nu moest hij eene afstraffing ondergaan van Dr. De Visser,, waarop hij niet veel had te antwoorden. In hoofdzaak kwam verweer hierop neer, dat predikanten in de eerste plaats vragen wat moet, en eerst in de tweede plaats of het kan en hoe het kan. Hii voegde hieraan toe : „Ik heb in de eerste plaats gewezen op hetgeen de roeping van de Overheid is, en als Dr. De Vissw- mij daarop aanvalt, komt dat, omdat het verschil tusschen hem en mij niet loopt over de vraag of het kan, maar over de vraag of het moet." Wat hij nu evenwel als de roeping van de Overheid beschouwt, is nog steeds in het duister. Bij de eindstemming over de Indische begrooting kwam de heer Cramer verklaren, dat de Sociaal-democraten hunne stem aan de begrooting zouden onthouden, aangezien deze nog niet de duidelijke teekenen vertoonde van eene verandering van koers bij het beleid der Regeerig ten aantien van Indie, en de Minister in zijne redevoeringen bij de algemeene beschouwingen nog geen blijk had gegeven van den wil, f oal tegenover de volksbewegingen op politiek en economisch gebied eene meer rechtvaardige houding te doen aannemen.1) Men zij bij het overwegen van de beteekenis dezer verklaring er aan gedachtig, dat de voorzitter der Sociaal-democratische fractie op 12 Maart 1926, toen hij zich uitsloofde om duidelijk te maken, dat het Kabinet-De Geer veel beter was dan het Kabinet-Colijn, o.a. zeide : „Groot is het onderscheid, naar het mij voorkomt, voor zooveel betreft de politiek, te voeren in en tegenover NederlandschIndie." 2) Ik houd wel van zulke groote staatslieden. B. 1) Handelingen der Staten-Generaal 1925-1926, II, blz. 702. 2) T. a. p., biz. 333.
7e JAARGANG
No. 5
AUGUSTUS 1926
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comite van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND. Artikeien, brieven (de redactie en de administratie betreffende), boekwerken ter recensie o te zenden aan het Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, 's—Gravenhage.
UITGAVE: BUREAU CENTRAAL COMITE VAN A.R. KI ESVEREENIGINGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
INHOUDSOPGAVE : De bioscoopwet. Parlementair overzicht.
Abonnem.prijs : fl. - p.jaar bij vooruitbetaling. Abonnementen kunnen ten alien tijde aanvangen, doch ALLEEN bij het einde van den jaargang worden opgezegd.
Onze Cursussen. (Vervolg). —
DE BIOSCOOPWET. Het parlementaire jaar 1925-1926 spoedt reeds ten einde. Nog slechts enkele weken scheiden ons van de officieele sluiting van ,deze zittingsperiode der Staten-Generaal. En dat zijn, weken van rust, waarin beteekenende maatregelen van wetgevenden aard niet meer te wachten zijn. Men doet dan ook niet thans reeds te overzien den legislatieven oogst, die gedurende dit jaar werd binnengebracht. Die oogst nu is, in weerwil van de Lange periode van gedwongen werkeloosheid, als gevolg van de politieke strubbelingen van het vorig najaar, in weerwil ook van de eindelooze reeks interpellaties, die daarna den politieken horizon verduisterden — niet schraal te noemen. Tal van wetten kwamen tot stand. La'ten wij de begrootingswetten en enkele wetjes van ondergeschikt belang ter (zijde, dan blijven er toch nog over : de salariswetten betreffende het personeel van de Rechterlijke Macht, Rekenkamer en Raad van State; de overeenkomst met de Koninklijke Paketvaartmaatschappij betreffende de scheepvaartverbindingen in Nederlandsch-Indit ; de herziening van de wet op den Zomertijd; de wet tot vervroegde indijking van de Zuiderzee; de wetten tot wijziging van ,de Spoorwegwet en van. de Locaalspoor- en Tramwegwet; die betreffende het autobusverkeer en tot regeling van de luchtvaart; de wetten tot nadere vaststelling van de bijdragen van den Staat aan het invaliditeits- en ouderdomsfonds; de goedkeuring van de ontwerp-verdragen van Geneve inzake het recht van vereeniging en van vergadering van landarbeiders; betreffende de vergoeding bij landbouwongevallen; de bescherming van jeugdige personen in het landbouwbedrijf, het gebruik van loodwit en inzake een wekelijkschen rustdag in de industrie; de nieuwe wet betreffende de zeebrieven; de goedkeuring van de tractaten met Duifschland; en ten slotte — de Bioscoopwet.
66 Hoeveel goeds of kwaads men ook mocht willen zeggen van deze belangrijke collectie nieuwe wetten, waarmede Regeering en StatenGeneraal ons Staatsblad' hebben verrijkt, ieder zal moeten toegeven, dat ze met de anti-revolutionaire beginselen slechts in een verwijderd verband staat. Zulks echter behoudens enkele uitzonderingen. En een van die uitzonderingen is de laatstgenoemde wet. Dat deze wet, ondanks de politieke manoeuvres, die den val van het KabinetC o 1 ii n veroorzaakt hebben, toch nog den weg naar het Staatsblad gevonden heeft en straks, naar we mogen verwachten, in werking wordt gesteld, zal bij een breede groep medelevende Nederlanders voldoening wekken en mag zeker Been enkel anti-revolutionair onverschillig laten. Kan nu echter deze- wet, beoordeeld naar de anti-revolutionaire beginselen, op de credietzijde van het nu bijna verstreken parlementaire zittingsjaar worden geboekt? Men zal, bij het stellen van die vraag, reeds aanstonds geneigd zijn tot een bevestigende beantwoording. De Overheid heeft toch als dienaresse Gods het kwaad, dat de zedelijke en ,maatsc-happelijke orde bedreigt, met de haar ten 'dienste staande middelen te keeren. En waar nu, naar algemeene overtuiging, de cinematographie in haar tegenwoordigen verschijningsvorm een ernstig gevaar voor de maatschappelijke en zedelijke orde oplevert, zal een ieder, die ,de goddelijke instelling der Overheid en hare gebondenheid aan Gods ordinanties aanvaardt, erkennen, dat de Overheid een roeping en plicht heeft, maatregelen te nemen. Toch zijn we er niet, wanneer we ons slechts bepalen tot deze algemeene bevestiging van bovenstaande vraag. Dit blijkt wel zeer duidelijk, wanneer wij de vraag splitsen in twee andere vragen, die min of meer in het centrum van de belangstelling stonden bij' 'de debatten tusschen de voor- en tegenstanders van de Bioscoopwet, deze : Of niet ide Overheid door het treffen van maatregelen, als in die wet voorgeschreven, te ver is gegaan bij hare beteugeling van het zedelijk en maatschappelijk gevaar van de bioscoop, gelijk van liberale en socialistic; he zijde werd beweerd; dan wel of zij niet — gelijk de aanhangers van Ds. K er s t e n leeren — te tolerant, te verdraagzaam tegenover de bioscoophouders geweest is, en veel verder ingrijpende maatregelen had behooren te kiezen. Alvorens echter nailer bij deze vragen stil te staan, willen wij eerst nagaan in welke richting de wet het bioscoopvraagstuk zoekt op te lossen. In tweeerlei opzicht heeft , de wetgever de vrijheid van 'de bioscoophouders aan banden gelegd, n.l. door invoering van een vergunningstelsel voor het bioscoopbedrijf, en bovendien door de in het openbaar te vertoonen films te onderwerpen aan de voorafgaande goedkeuring van een van Rijkswege in te stellen centrale commissie. Overigens is door de wet ruimte gelaten tot een nadere uitwerking
67 en aanvulling dezer contrOle, door maatregelen van gemeentebesturen en toezicht van particuliere zijde. Nieuw is het vergunningstelsel in onze wetgeving allerminst. Men denke slechts aan de . tapperijen en de banken van leening. Toch zijn er belangrijke verschilpunten tusschen het vergunningstelsel der Bioscoopwet en andere bestaande stelsels, met name dat van de Drankwet. Zeker, ook het stelsel van de Bioscoopwet kan beperking van het aantal openbare bioscoopvoorstellingen in de hand werken. Doch dit is toch niet het oogmerk van , de wet. De Bioscoopwet bedoelt slechts afwering der misbruiken van de bioscoop. Gansch antlers is echter het beginsel, waarvan de Drankwet uitgaat. Deze wet streeft naar wegneming van een maatschappelijk euvel, vooral door beperking der drankgelegenheden. Daarom wordt het aantal drankwetsvergunningen voor iedere gemeente aan een bepaald maximum gebonden, welk maximum omde vijf jaar door de Kroon, op voorstel van den Gemeenteraad, iGedeputeerde Staten gehoord, kan worden verlaagd, terwij1 het verleenen van nieuwe vergunningen kan worden stopgezet of — behalve dezen laatsten maatregel — bovendien alle na I Mei 1904 verleende vergunningen kunnen worden vervallen verklaard. En op de bestaande vergunningen boven het maximum wordt — voor zoover zij niet vervallen worden verklaard — het zgn. uitstervingssysteem toegepast. Een dergelijke beperkende regeling zoekt ge echter in de Bioscoopwet tevergeefs. De wet verbiedt het openbaar bioscoopbedrijf, tenzij met vergunning van Burgemeester en Wethouders. Doch het aantal vergunningen wordt niet aan zekere limiet gebonden en Burgemeester en Wethouders zijn ook niet bevoegd een bepaald maximum vast te stellen. Slechts in een drietal gevallen zijn ze verplicht vergunning te weigeren, n.l.: 1. indien te duchten is, dat de aanvrager de bepalingen, bij of krachtens deze wet vastgesteld, niet zal nakomen; 2. indien de plaats, waar . de voorstellingen zullen worden gegeven niet voldoet aan de bij verordening gestelde, of bij gebreke 'daarvan, door Burgemeester en Wethouders redelijkerwijs te stellen eischen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid; 3. indien nog geen vijf jaren zijn verstreken sedert ieene aan den aanvrager ingevolge de wet verleende vergunning is ingetrokken. Toch biedt ook het vergunningstelsel der Bioscoopwet belangrijke voordeelen. Net college van Burgemeester en Wethouders heeft in zijn beslissingsrecht omtrent de aanvragen om vergunning een uitnemend preventief middel tot bestrijding van het bioscoopgevaar. Naar iederen aanvrager kan een zorgvuldig onderzoek worden ingesteld, alvorens de vergunning te verleenen. En dit onderzoek wordt nog vergemakkelijkt door aan den aanvrager de verplichting op te leggen, zooveel mogelijk, de hem door of vanwege Burgemeester en
68 Wethouders gevraagde inlichtingen en bescheiden te verstrekken, terwij1 de bovenomschreven weigeringsgronden aan Burgemeester en Wethouders genoegzame gelegenheid bieden om, bij het nemen van een beslissing, met de resultaten van het onderzoek ernstig rekening te houden. Bovendien maakt het vergunningstelsel een uitvoerige straf rechtelijke regeling overbodig. Een veelheid van strafbepalingen verstompt het verantwoordelijkheidsgevoel ,der burgers en doet daardoor afbreuk aan het gezag van de wet. En idaarom is het een voordeel, dat de Bioscoopwet slechts 66n van zijne bepalingen (n.1. die betreffende het uitoefenen van een bioscoopbedrijf zonder de vereischte vergunning) met straf sanctionneert. Overigens vinden de voorschriften van de wet hunne sanctie in maatregelen van administratieven aard ten opzichte van tden vergunninghouder of candidaat-vergunninghouder, n.l. waarschuwing, schorsing, intrekking of weigering van een vergunning door Burgemeester en Wethouders. Is de vergunning verleend, dan onderwerpt de wet den vergunninghouder aan een reeks verplichtingen, met name de verplichting tot naleving van de bij of krachtens de wet vastgestelde bepalingen en tot zorg, dat ,de exploitatie van het , bedrijf niet geschiedt in strijd met de goede zeden of openbare orde. Bij schending dier verplichtingen staat hij bloot aan een waarschuwing van Burgemeester en Wethouders of aan intrekking of schorsing van zijn vergunning. De besluiten tot schorsing en intrekking worden genomen, de plaatselijke commissie van toezicht gehoord. In elke gemeente waar regelmatig bioscoopvoorstellingen worden gegeven, benoemen Burgemeester en Wethouders een , dergelijke commissie. Wordt een vergunning geschorst of ingetrokken, dan kan de bioscoop-exploitant, evenals bij het weigeren van een vergunning, binnen een maand in beroep komen bij Burgemeester en Wethouders. in spoedeischende gevallen (b.v. ten aanzien van de z.g.n. reizende bioscopen) kunnen Burgemeester en Wethouders het schorsings- of intrekkingsbesluit onmiddellijk, dus nog voor het verstrijken van den beroepstermijn, in werking stellen. Geen vergunning is vereischt voor openbare voorstellingen, ten dienste van bepaalde door den Minister aangewezen onderwijsinrichtingen (z.g.n. schoolbioscopen) en voor die, waarbij uitsluitend films worden vertoond betreffende onderwerpen van wetenschap, nijverheid, landbouw en handel, mits deze films als zoodanig door de centrale commissie zijn goedgekeurd. Hoe belangrijk het concessiestelsel ter bestiiiding van het bioscoopgevaar ook moge zijn, de voornaamste beteekenis der Bioscoopwet ligt in het instellen van de centrale filmkeuring. Geen openbare vertooning van films wordt, volgens die wet, voortaan toegelaten, dan indien en voor zoover zij door de, straks in het leven te roepen, centrale commissie y our de keuring van films voor openbare vertooning zijn toegelaten.
69 Deze keuring zal geschieden volgens drieerlei maatstaf, en wel: 1. de keuring voor volwasseinen (personen van achttien jaar en ouder), waarbij geweerd wordt alles, wat in strijd is met de goede zeden en openbare orde; 2. de keuring voor kinderen beneden oveettien jaren, waarbij slechts wordt goedgekeurd, wat voor kinderen van dien leeftijd toelaatbaar wordt geacht; 3. de keuring voor jeugdige personen beneden achttien Ravi?, dock van tenminste veertien jaren, waarbij , de films slechts worden goedgekeurd voor zoover ze voor kinderen binnen . die leeftijdsgrenzen toelaatbaar zijn. Worden bij een voorstelling een of meer films vertoond, die alleen voor volwassenen zijn 'goedgekeurd, dan mag die voorstelling niet door kinderen of jeugdige personen worden bijgewoond of voor ,dezen toegankelijk zijn. Zijn de films alleen voor jeugdige personen toegelaten, dan heeft de vergunninghouder er voor te zorgen, dat Been kinderen beneden de veertien jaren de voorstelling bijwonen. Een en ander op straffe van waarschuwing of schorsing of intrekking der vergunning. Daarnevens rust op vergunninghouders de verplichting, op duidelijk waarneembare wijze aan den ingang van hun inrichtingen te doen blijken voor welke personen naar onderscheiding van leeftijd de voorstellingen toegankelijk zijn. Voorzoover de films door de centrale commissie, volgende de drie genoemde maatstaven, zijn goedgekeurd, kan de Burgemeester eener gemeente niet meer, , zooals tot dusver, de vertooning verbieden wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden. M. a. w. hij is niet bevoegd om het werk der centrale commissie nog eens over te doen, door de film te toetsen aan de zedelijke norm, die met de uitdrukking „openbare orde of goede zeden" bedoeld wordt. Maar wet is hij bevoegd om, wanneer bij vertooning van een goedgekeurde film, gevaar dreigt voor daadwerkelijke verstoring van de openbare orde in , de gemeente (b.v. in een tijd van plaatselijke troebelen), die vertooning te verbieden. In enkele gevallen (b.v. wanneer een film is gemaakt van een actueele gebeurtenis) kan vertooning plaats vinden zonder dat de centrale commissie vooraf de film heeft gekeurd. In ,dergelijke omstandigheden Diu behoudt de Burgemeester een even ruime bevoegdheid tot het verbieden van z. i. met de openbare orde of goede zeden strijdige vertooningen, als hij thans volgens artikel 188 der Gemeentewet heeft. Bovendien heeft de Gemeenteraad — ook ten aanzien van de vertooning van door de centrale commissie goedgekeurde films'een tamelijk ver reikende zeggenschap. Iiii kan ide vergunninghouders verplichten, de in de gemeente te vertoonen films opnieuw aan de goedkeuring van een gemeentelijke keuringscommissie te onderwerpen; hij kan bovendien bioscoopvoorstellingen, toegankelijk voor jeugdige personen beneden achttien jaar
70 binden aan allerlei andere voorschriften, die naast de bepalingen der Bioscoopwet door hem wenschelijk worden geacht ter bestrijding van het bioscoopgevaar; ja zelfs staat het hem vrij het verleenen van vergunning afhankelijk te stellen van de voorwaarde, dat in het geheel geen voorstellingen, toegankelijk voor personen van dien leeftijd zullen worden gegeven. Ten slotte brengt de wet ook een bijzondere regeling, waardoor sanctie en bescherming verleend wordt aan het toezicht, geoefend door vereenigingen en instellingen ter bestrijding en voorkoming van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop (b.v. de R. K. vereeniging „Voor Eer en Deugd"), die als zoodanig door de Overheid zijn erkend. Uitsluitend vergunninghouders, die zich aan het toezicht van een dergethke instelling of vereeniging hebben onderworpen, mogen daarvan doen blijken; doch zij zijn , dan tevens, zoolang zij zich niet openlijk aan het toezicht hebben onttrokken, verplicht slechts films te vertoonen, die (behalve door de centrale commissie) ook door die instelling of vereeniging zijn goedgekeurd, terwijl zij zorg hebben te dragen, dat aan personen, die namens de instelling of vereeniging het bijzonder toezicht oefenen, ten alien tijde vrije toegang en een behoorlijke plaats bij de voorstellingen wordt verschaft. Voorts wordt deze bijzondere nakeuring nog beschermd door het verbod om niet door de instelling of vereeniging goedgekeurde films als zoodanig aan te kondigen. Vatten wij dit overzicht te zamen, dan zien we, dat de Bioscoopwet en door het vergunningstelsel, gepaard met een vrij nauwkeurig geregeld preventief en repressief toezicht van Burgemeester en Wethouders, en door de centrale filmkeuring, en door het, zij het ook beperkte, toezicht van den Burgemeester en de ruime aanvullende bevoegdheid van den Gemeenteraad en ten slotte door het sanctionneeren en beschermen van het bijzonder toezicht, het bioscoopbedriii aan een strenge contrOle heeft onderworpen. Thans kunnen wij nailer onder het oog zien de vragen, die wij in den aanvang van dit artikel hebben gesteld. Wij zullen daartoe echter eerst in een volgend nummer gelegenheid hebben. Mr. N. ONZE CURSUSSEN. (Vervoig.)
Vr. 7. Hoofdstuk I van het schema (blz. 134) is mij niet duidelijk. Wel is er me uit duidelijk, dat ons land een Christelijk karakter draagt, maar als nu, om het Protestantsch-Christelijk karakter der natie aan te toonen, feiten worden genoemd als o.a. de Aprilbeweging van 1853 (blz. 135 onder b), kan dan niet met evenveel recht gezegd, dat het verwerpen van het gezantschap bij den Paus (Nov. '25) ook
71
opkomen is voor het Prot. Chr. karakter der natie, waaruit dan consequent voortvloeit, dat wij als A. R. zijn gaan verslappen in het opkomen voor het Protestantsch-Christelijk karakter der natie? Het Christelijk karakter der natie wordt m.i. in hfdst. I w61, loch het Protestantsch-Christelijk karakter in het bijzonder voor den tegenwoordigen tijd, niet voldoende aangetoond. Antw. Wij merken allereerst op, dat de vraagsteller de Aprilbeweging van 1853 en de verwerping van den gezantschapspost noemt „opkomen" voor het Pr. Chr. karakter. Wij zouden liever spreken van een „uiting" van het Prot. Chr. karakter der natie. Dat waren ze ongetwijfeld. Juist omdat in ons y olk in 't algemeen nog een Protestantsch-Christelijk bewustzijn leeft, is het zoo gemakkelijk het tegen vermeend Roomsch gevaar in 't harnas te jagen. Jets anders echter is 't, of zulke, meestal opgezweepte, volksbewegingen terecht mogen genoemd worden „opkomen voor". Van „opkomen voor" 't een of ander is slechts sprake, als datgene waarvoor men „opkomt" in gevaar verkeert. Hoewel 't nu in 1853 bij de wederinstelling der bisschoppelijke hierarchie in Nederland om vrij wat grooter belang voor de positie der Roomsche Kerk en den invloed van het pauselijk Rome op ons volksleven ging dan in November '25 bij den gezantschapspost, willen we nog maar niet zoo voetstoots aannemen, dat ook toen, nl. in 1853, het Pr. Chr. karakter door de voorgenomen maatregelen in gevaar werd gebracht. Dan zou een Groen v. Prinsterer de Aprilbeweging wel krachtig gesteund hebben. Hij keurde haar veeleer af, als een „antipapistische hetze". De geschiedenis heeft dan ook bewezen, welk een „wind" deze beweging was. De statistiek met name heeft aangewezen, dat percentsgewijze het getal der roomschkatholieken tusschen 1849 en 1899 is achteruitgegaan met ruim 3 %. Wel het tegendeel van wat in de Aprilbeweging zoo somber was voorspeld. Net gezantschap bij het Vaticaan was, uit dit oogpunt bezien, nog van veel geringer beteekenis. Wie van andere meening is, zou eens moeten trachten aan te toonen, in Welke mate het Prot. Chr. karakter onzer natie door dezen gezantschapspost geschaad werd en of er nu ook maar eenige, reeele winst voor dat karakter is te verwachten van de opheffing van dat gezantschap. Wat verandert daardoor, hier in Nederland? Het gezantschap was geen erkenning van den Paus als geestelijk hoofd der Christenheid of als stedehouder van Christus op aarde. Met al die pretenties had de Nederlandsche gezant als zoodanig niets te maken en voor de erkenning daarvan werd hij ook niet naar Rome % gezonden. Hij had daar niet een „kerkelijke" taak te vervullen; zijn aanwezigheid op het Vaticaan werd een staatsbelang geacht. Of nu in het schema het Prot. Chr. karakter wel „voldoende" is aangetoond? Er is op gewezen, dat ons yolk als natie zich heeft ontwikkeld, juist in den tijd, toen het Protestantsch (nailer het gereformeerd) beginsel het leidend Principe was. En dat dit karakter, zooals het toen gevormd werd, nog niet is uitgestorven, wordt met meerdere
72 „uitingen" in den tegenwoordigen tijd geillustreerd. In dien zin is ook het verzet tegen den gezant, was ook het resultaat van de stembus yan 1925, met name in zooverre dat nadeelig was voor de A. R. Partij, zulk een „uiting". Wat natuurlijk nog niet zegt, dat ze rechtmatig was. Ze was een „dwaling", omdat het object, waartegen ze het yolk opzweepte, geen gevaar voor het Prot. Chr. karakter der natie in zich Borg. En te erger een dwaling, omdat ander gevaar, dat voor de handhaving van het Pr. Chr. karakter wel terdege dreigt, door zulke bewegingen in de hand gewerkt en nader gebracht wordt. Eindelijk spreekt het wel vanzelf, dat, waar bijzonderlijk , onder het z.g.n. „protestantsche" deel van ons yolk de afval van het geloof al schrikbarender wordt, ook het Pr. Chr. karakter van onze natie in bedenkelijke mate gaat verflauwen. Tusschen 1899 en 1920 steeg het getal van hen, die „tot geen kerkgenootschap" behooren per 10.000 inwoners van 226 op 777; d.w.z. dat gemiddeld per jaar 'n 16000 a 18000 Nederlanders aan de kerk den rug toekeeren. Aan welke kerk? De R. Kath. stegen weer lets — heel weinig, 1/2 % in 20 jaar, in dit tijdvak. De Qereformeerde kerkengroepen gingen meer vooruit. De Israelieten liepen terug met 34 per 10.000 zielen. Doch de Ned. Herv. Kerk met 729 per 10.000. Wel een reden om voor „de handhaving der Chr. grondslagen" krachtig te werken en te strijden. En dien strijd niet te voeren in de richting van het antipapisme. Met Groen v. Prinsterer zeggen we, ook nog in dezen tijd: „Het groote onderscheid ligt niet tusschen roomschen en onroomschen, maar tusschen geloof en ongeloof." (Rede Tweede Kamer 12 Dec. 1849). Vr. 8. In verband met vraag 5: Laat het „Christelijk" in „Christelijke Staat" nuanceering toe (bijlage VII maant Loch tot voorzichtigheid in 't veroordeelen) en reageert de conscientie altijd en bij ieder z u i v e r en bij ieder e e n d e r op de ordinantien Gods? (blz. 138). Zoo neen, is dan wel gelijke toepassing te verwachten? Wordt bovendien niet toegegeven in bijlage XII, dat het gebonden zijn 'in rde conscientie een zeer s u b j e c tie v e band is? Vr, 9. Mag een wetgever zich storen aan de opinie des yolks (b.v. bij , de , doodstraf, blz. 196)? Wordt dan niet het handhaven van Gods eisch afhankelijk gesteld van den wil des yolks? Viert het opportunisme dan niet z'n triomfen en staan we hier niet voor 'n,fout in 't constitutioneel-parlementarisme? Ligt hier ook niet ide schuld bij de grondwet, die zegt, dat de Koning de wetgevende rnacht deelt met de Volksvertegenwoordiging van 'a yolk, welks meening zoo v e r an d e r l ij k is (blz. 200), zoodat alleen het begrip „continuiteir nog eenigen waarborg voor vastheid in de wetgeving biedt? Komt: „Natuurlijk mag een Overheid niet lijdelijk afwachten, tot het de meerderheid believen zal, \haar opvatting te deelen" (blz. 145)
73 ons niet meer in 't gevlij, en behoef ik dan wel op de absolute monarchie te wachten (blz. 207) om Gods wet te handhaven? Bovendien heeft 'n regeering in ons land toch in den regel 'n meerderheid! Vormen blz. 148 en 149 geen contrast met elkaar? Zoo ook blz. 160 en 161 inzake lijkverbranding? (Ons Program en A. R. Staatkunde). Zoo krijgt men geen vasten grond onder de voeten. (De aanhaling uit de Enc. der H. Godgeleerdheid, blz. 201, slaat m.i. uitsluitend op de geloovigen). Vr. 10. Doet de houding inzake Zondagsrust (biz. 157) niet denken (zie 't slot) aan Paulus' afkeuren van „'t Kwade doen, opdat het goede eruit voortkome"? Antw. De vragen 8, 9 en 10 stellen de kwestie: In hoeverre is in de tegenwoordige politieke constellatie — in een land „met gemengde bevolking" als het onze — wetgeving en bestuur te voeren zoo dicht mogelijk in aansluiting aan de ordinantien Gods? Ons A. R. Program van Beginselen heeft de stelling aanvaard, dat Nederland. niet is een theocratische Staat als Israel, aan welke God met hoorbare stem eerst, later door Zijn profeten, richters en koningen de wetten gaf, het optreden van Overheidspersonen en y olk voorschreef en eigenhandig het bewind voerde. MaaT óók.... door onmiddellijk ingrijpen de toestanden toebereidde, waarin de door Hem gestelde ordeningen konden worden uitgevoerd, z(56 als Hij ze voorschreef. In Nederland is dat niet zóó! Israel was het Bondsvolk Gods, ook in zijn nationale openbaring en staats tvorm. Nederland is dat niet! Een dichterlijk „noon van Abraham" mocht in poetische verrukking dat zoo bezingen — het was meer in verrukking van zinnen gezien dan juist. Het was reeds in Palestina niet meer zoo, toen Jezus en Zijn apostelen op aarde rondwandelden. Daar zagen zij dagelijks veel op de straten, dat in strijd was met de wetten en ordinantien Gods. Maar zij traden niet op als onbesuisde reformatoren. Jezus reinigde den tempel, niet de straten van Jeruzalem of het rechthuis van den Romeinschen stadhouder. Wel echter trad Hij op met de prediking der zuivere beginselen. Wanneer nu de A. R. partij, naar luid van art. 3 van haar Program, het beginsel stelt, dat „het Staatsgezag ten onzent noch rechtstreeks, gelijk in Israel, noch door de uitspraak van eenige kerk.... aan de ordinantien Gods kan gebonden zijn", waar anders zou die band dan kunnen liggen dan „in de conscientie beide van Overheid en onderdaan"? Zonder twijfel bijlage XII geeft het volmondig toe — dat is een „subjectieve" band, maar er wordt aan toegevoegd: „men vergete echter niet, dat het object, waarover de uitspraak gaat, vast ligt in Gods W o or d". Voor wie dit Woord als openbaring Gods" ook voor het staatsleven aanvaarden, zal overeenstemming niet heel vaak onmogelijk zijn. Desniettemin zal ook wel blijken, dat „nuanceering" zich voordoet
74 (het bliikt inderdaad reeds uit bijlage VII); dat de conscientie niet van ieder ten alien tijde zuiver en in gelijke mate op de ordinantien Gods reageert. Maar zou dat het geval zijn — de onmiddellijke Godsregeering is natuurlijk uitgesioten! als de gebondenheid nu eens gezocht werd „in de uitspraak van eenige kerk"? Moeten ook wetgeving en bestuur in een „Christeliiken Staat" niet worden gezien in het licht van Paulus' woord (1 Cor. 13 : 9): „Want wij kunnen ten deele, en wij profeteeren ten deele; ...."? Het eenige remedium in deze onvolkomenheid lijkt ons voor de A. R. Partij: Immer voortdurend onderzoek van Gods Woord, toetsing harer beginselen en programs aan de in dat Woord geopenbaarde ordinantien en.... volijverige propaganda onder ons yolk. Op de vraag nu: Mag een wetgever zich „storen" aan de opinie des y olks? moet worden geantwoord: Deze vraag is slechts gevolg,van onjuist lezen van hetgeen in het schema omtrent deze Bingen is gezegd. Daar is nergens van „zich storen" sprake. En op biz. 145, en op biz. 149 en op biz. 196 wordt opgemerkt, dat in den constitutioneel-parlementairen regeeringsvorm, indien men dien aanvaardt — en de A. R. Partij heeft dien aanvaard als den eenig mogelijken en den besten,in de tegenwoordige ontwikkeling van ons nationals leven! wetgeving en bestuur n i e t m o g el ij k zijn zonder de instemming eerier meerderheid, die uit de volksovertuiging opkomt. Dat is Been „opportunisme". Opportunisme veronderstelt een veranderlijkheid in het politiek beleid, dat zich laat sturen door den waan van den dag. Christelijke politick, die deze staatkundige constellatie aanvaardt, ten voile aanvaardt, Zal zich geroepen gevoelen tot een welbewust, stelselmatig en met vast doel inwerken op de voiksovertuiging, om voor zoo \Terre het haar gegeven worth, die overtuiging om te zetten, indien ze onzuiver reageerde, te bereiken wat in den wettigen weg te bereiken is. Zulk een doelbewuste, principieele politick mag niet gebrandmerkt worden met de qualificatie: „Het handhaven van Gods wit wordt afhankelijk gesteld van den -wil des yolks." Of de schuld niet ligt bij de Grondwet? Van Antirev. zijde is inderdaad de grondwettelijke clausule (art. 110): ,;De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend", afgeketrrd als opgekomen uit het revolutionaire beginsel der volkssouvereiniteit. Minister Heemskerk stelde eens „tot ergernis van de linkerzijde" een z. betere formuie voor n.l.: „de Koning oefent de wetgevende macht uit in overleg met de Staten-Generaal" (zie biz. 208), maar ook dan nog zou niets wet kunnen worden zonder dat een meerderheid in de Staten-Generaal er zich mee vereenigde. Natuurlijk blijft het daarbij waar, dat „een Overheid niet 1 ij d e 1 ij k behoeft te blijven afwachten...." Maar men lette hier Dijzonder op het „lijdelijk", d.w.z. n i e t s - d o end e. Ook de Overheid heeft tot taak met alle wettelijke middelen in te werken op de overtuiging van Volk en Volksvertegenwoordigin g , teneinde de gelegenheid te
75 krijgen tot invoering van wat haar dunkt in overeenstemming met Gods wil te zijn, en tot afschaffing van wat naar haar oordeel met dien wil strijdt. Een regeering heeft in den regel in ons land een meerderheid. Edoch — die meerderheid, saamgesteld uit onderscheidene groepen, is niet altijd eenstemmig op alle punten van regeerbeleid. Helaas niet! Bezien we „de mogelijkheden" zoo, dan zal ook wel het bezwaar vervallen ter zake van contrasten op blz. 148 en 149 en blz. 160 en 161. De eerstgenoemde dezer bladzijden geven het beginsel aan, de laatstgenoemde de praktische overweging der mogelijkheid in onze huidige staatsinrichting. De opmerking: „dan behoef ik niet op de absolute monarchie te wachten", is eveneens gevolg van onjuist lezen. Er is t. a. p. Been sprake van „wachten" op de absolute monarchie. Er wordt alleen opgemerkt (zie blz. 207/8), dat een absoluut monarch zich niet „door de publieke opinie moet laten leiden". Maar wij ontkennen, dat dit ook in een constitutioneele monarchie het geval moet zijn. Voorts wordt gezegd, dat een oligarchic — „die niet erkent te regebren bij de gratie Gods" — coaling zal hebben aan de publieke opinie. En ei genlijk wordt zelfs nog als eisch van goede politick gesteld, dat een „absoluut monarch" er nog rekening mee zal houden, of wat hij als recht stelt, er als recht zal ingaan, bepaaldelijk daarbij het oog houdend op „den tijd en de wijze zijner maatregelen". Is dat niet Schriftuurlijk? zouden we willen vragen. „De wijze kent immers tijd en wijze"? De aanhaling uit de Enc. der H. Godgeleerdheid slaat niet u i tsluit end op de geloovigen. Dit blijkt toch uit het feit, dat Dr. Kuyper het hier had over de noodzakelijkheid der „natuurlijke godskennis", zonder welke de „bijzondere godskennis" niet kan bestaan. Nu is het wel waar, dat de schrijver over deze laatste eigenlijk handelt, maar wij haalden dit citaat slechts aan om te doen zien, wat Dr. Kuyper onder de „natuurlijke godskennis" verstond, en zulks ter weerlegging van de in den laatsten tijd weer opgedoken be weringen van de zijde der H. G. S., alsof hij met zijn leer inzake deze „natuurlijke godskennis" den „neutralen Staat'", eigenlijk den '„revolutionairen Staat" zou gepropageerd hebben. In vraag 10 ligt een onbillijke beschuldiging verborgen. Wat omtrent de houding inzake Zondagstreinen op blz. 157 gezegd is, is niet het streven om 't kwaad te d o e n, opdat het goede eruit voortkome", maar.... 't kwaad v er minder e n, door afleiding van de opeengehoopte rnassaas naar plaatsen, waar de gruwelijke uitgieting van zonde en ongerechtigheid getemperd wordt door het verkeer in Gods schoone natuur. Van „'t kwade d o e n" zou slechts sprake molten zijn, als er in de Zondagsstemmin g „op de straten en pleinen der groote steden'", waarop hier gewezen werd, géén kwaad a a n w e z i g w a s. Voorts mag niet over het hoofd gezien, dat hier aan 't slot van 't hoofdstuk over „de eerbiediging van
76 den Dag des Heeren" slechts e en zeer schuchtere vraag, geenszins een stellige uitspraak werd geplaatst. 't Spreekt vanzelf, dat de schrijver van het schema g eenszins in bescherming heeft willen nemen het uitlokken van overmatig druk reizigersverkeer op Zondag door extra-treinen met verlaagd tarief. Te dien aanzien neemt hij geen ander standpunt in dan ons Kamerlid, de heer Duymaer van Twist, die nog kortelings aan den Minister van Waterstaat verzocht maatregelen te nemen om „dit uitlokken van vermeerderd reizigersvervoer op Zondag te voorkomen". De vraag op biz. 157 van het schema doelde op niets anders dan op het laten loopen van een gewonen trein of eenig ander vervoermiddel nit de groote centra der bevolking naar bosch of strand in de nabijheid. Opdat de groote massa uit de steden, die toch niet naar de kerk gaat, gemakkelijk daarheen kan afvloeien. En dan was het slechts.... een vraag, niet meer dan een vraag! De schrijver van het schema heeft omtrent deze kwestie voor zich nog geen z(pkerheid en hoopte door het stellen van de vraag daarop eerlang een antwoord te krijgen. De op den cUrsus gestelde vraag 10 bevat zulk een antwoord niet, wel een ongerechtvaardigde beschuldiging. De groote vraag blijft: Wat doen we met de massaas, die toch niet naar de kerk gaan of naar godsdienstige samenkomsten, die met de heiliging van den Sabbath in overeenstemming zijn? Wel niemand zal meenen, dat het mogelijk is — stel het ware geoorloofd! — door Overheidsgebod tot Sabbathsheiliging te dwingen. Het antwoord: De Overheid heeft Gods wet te handhaven en behoeft zich verder van die massaas niets aan te trekken, is wel zeer eenvoudig, maar het bevredigt niet. Als die massaas niet in de huizen blijven, maar zich op, de straat, het terrein waar de Overheid haar gezag oefent en verantwoordelijk is, begeven, heeft zij wej met haar te doen. Wat doen we ermee, als ze zich aan buitensporigheden, zonden en ongerechtigheden te buiten gaan? Moet dan het antwoord luiden: De Overheid zette er een extra-sterke politiemacht op, die haar desnoods met gummistok en paternosters in bedwang houdt? Zie — nu bedoelde de vraag in het schema niet anders dan: Is het niet wenschelijk andere maatregelen voor de hand te hebben, om het kwaad, dat ge toch niet zult kunnen uitroeien, althans in omvang te doen minderen? Dat is niet: het kwade d o e n, op dat het goede eruit voortkome. Ons stond het woord van den Christus voor oogen toen hij over de bedillaars inzake den wettischen Sabbath oordeelde. (Wordt vervolgd). Maar.... wij vroegen slechts! R. A. d. 0. PARLEMENTAIR OVERZICHT. Na de behandelirig der Indische begrooting ging de Tweede Kamer over tot de besprekingen, betreffende de verschillende hoofdstukken der Staatsbegrooting (de algemeene beschouwingen) en de punten der Regeeringsverklaring van 11 Maart 1926.
77 Allereerst was het Departement van Justitie aan de beurt. In de avondvergadering van 28 April 1926 kwam eene groote reeks van sprekers en spreeksters met de meest uiteenloopende wenschen en verlangens aandragen. Veel vrucht leverde deze bespreking niet. Het voornaamste resultaat was, dat de Minister in een nachtelijke rede verklaarde aan tal van punten zijne aandacht te zullen schenken. In de vergadering van 29 April was o.a. aan de orde de behandeling van eenige ontwerpen van wet tot goedkeuring van ontwerpverdragen van Geneve, alsmede van ontwerpen tot voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot zoodanige verdragen. De behandeling gaf eenerzijds aanleiding tot het uitbrengen van toasten op het Internationaal Arbeidsbureau (men leze b.v. de rede van den Minister van Arbeid) en anderzijds tot enkele uitingen van scepticisme. Vaststaat, dat voor de Nederlandsche arbeiders de bedoelde wetsontwerpen van bitter weinig beteekenis zijn. In dezelfde • vergadering werd het wetsontwerp tot wijziging van de Spoorwegwet en de Locaalspoor- en Tramwegwet besproken. De hoofdstrekking van het ontwerp is het leggen van verbod van bouwen enz. op gronden bij overwegen. Het hoofdbezwaar, dat werd aangevoerd, was hierin gelegen, dat door de nieuwe regeling de eigendom werd beperkt en, behoudens voor zoover het betrof reeds vroeger bebouwde gronden, schadeloosstelling niet werd gegeven. Voorop sta, dat de* zaak practisch van zeer weinig beteekenis is. Immers de verbodsbepaling betreft relatief zeer kleine stukken grond, welke zeer dicht bij den spoorweg zijn gelegen. Voor bouwterrein worden die in den regel niet gebezigd. Het zal dus slechts uiterst zelden voorkomen, dat schade wordt geleden, omdat niet mag worden gebouwd. Daarnaast komt in aanmerking, dat bebossching is uitgesloten. Het is zonder twijfel buitengewoon moeilijk vast te stellen, in welke mate daardoor waardevermindering intreedt. De conclusie moet dus wezen, dat in de meeste gevallen geene of slechts zeer geringe schade worclt geleden. In zoover was er dus alle reden met het wetsontwerp merle te gaan. Het verzet rees dan ook voornamelijk op dezen theoretischen grond, dat opnieuw eene aantasting van den eigendom plaats vond, zonder schadeloosstelling. En of de schade nu al uiterst miniem was, werd bij deze bestrijding niet in aanmerking genomen. Veel steun vonden de tegenstanders van hef ontwerp echter niet. Toen de stemming werd gehouden, bleken er maar vijf tegenstemmers te zijn. ***
Ter afwisseling van den gewonen arbeid mocht de heer Hiemstra eene interpellatie houden, in verband met de bestrijding van de werkloosheid en den toestand van de, bij de van Rijkswege gesubsidieerde werkverschaffingen, tewerkgestelde arbeiders, in het bijzonder in de noordelijke provincien. Het probleem der werkloosheid, voornamelijk in Drente, is een moeilijk en droevig vraagstuk. Er is daar niet voor alle leden der bevolking werk. Qeneigdheid om te verhuizen, b.v.
78 naar de mijnstreek, is er evenmin. Voortdurende ondersteuning van Regeeringswege geeft ook Beene oplossing. Er moet wel op worden aangestimrd, dat de menschen, die geen werk hebben, het elders trachten te krijgen. Daarom ook zijn de loonen bij de werkverschaffing laag. Het is duidelijk, dat, onder deze omstandigheden, de sociaaldemocratische interpellatie niet veel succes kon hebben. Indertijd heeft Mr. N. G. Pierson eens gezegd, dat het verschil tusschen de vrijzinnigen en de sociaal-democraten hierin was gelegen, dat voor de sociaal-democraten de oplossing van het probleem der armoede eene vraag was van willen of niet-willen en voor de vrijzinnigen van kunnen of niet-kunnen. De interpellant scheen ook nu te denken, dat het eene vraag betrof van willen of niet-willen. Minister Kan stelde echter duidelijk in het licht, dat het eene quaestie was van nietkunnen. De houding van den Minister bij deze gelegenheid moet onvoorwaardelijk worden geroemd. Onverbloemd vertelde hij waar het op stond. Hij liet zich niet door rood geschreeuw of gegrom intimideeren. Reeds in den aanhef zijner rede sprak hij zijne teleurstelling uit over het feit, dat de interpellant geen woord van waardeering had weten te vinden voor ,,de gansch abnormale maatregelen, eenig in onze economische geschiedenis, die onder het vorig Kabinet zijn tot stand gebracht. In het bijzonder voor Drenthe, en in het algemeen de noordelijke provincies, zijn, toen het Departement nog het voorrecht had onder (de) beproefde lending (van den Voorzitter) te staan, zooveel abnormale, buitengewone en gunstige maatregelen genomen, dat, naar mijn inzien, iedere hoofdweg in de provincie Drente den naam van Ruysde-Beerenbroucklaan zou moeten dragen. De redevoering van den geachten afgevaardigde heeft bij mij levendig geroepen een gesprek, dat ik korten tijd geleden met een -waschechten sociaal-democraat heb gevoerd, die tot mij het volgencle zeide: De hemel beware ons, dat ooit een sociaal-democraat als Minister van Binnenlandsche Laken optreedt, zoolang de nood in Drente bestaat, want hij zou nooit verder kunnen gaan, tenzij in kleinigheden, dan de Regeering tot dusver gegaan is. Het zou een ontzettende teleurstelling wezen, en de partij onnoemelijk veel kwaad doen. In het welbegrepen belang van den geachten interpellant hoop ik , dan ook, dat zijn redevoering geen discours ministre is geweest!"1) In denzelfden trant ging de Minister door; als de man van daden tegenover het geschreeuw. Als een, die de voosheid der sociaaldemocratische propaganda doorschouwt. In den loop der debatten vond ook de heer Zijlstra gelegenheid aan de sociaal-democraten voor te houden, dat ,hunne houding onverantwoordelijk was. Hij wees er op, hoe hunne geestverwanten in Engeland, vOOr het optreden van het Kabinet-Mac Donald, de Regeering aansprakelijk stelden voor den maatschappelijken toe1) Handelingen der Statem-Generaal, 1925-1926, II blz. 801.
79 stand, waarin de werkloozen verkeerden en den schijn aannamen, alsof zij zelf in staat zouden ziin daarin verbetering aan te brengen. Then evenwel het Kabinet-Mac Donald gelegenheid had te toonen, wat het kon, is er niets van terechtgekomen. Volkomen joist! Maar zoo lets mag niet gezegd worden. Dus kwam de heer Duys in het vuur om eene scheldrede te houden, die hem een reeks terechtwijzingen van den Voorzitter bezorgde en het den heer Zijlstra niet mogelijk maakte lets antlers te zeggen dan dat die „rede" aan het adres der Antirevolutionairen niet stond op het peil van de redevoeringen, waarop men een antwoord kan geven. Dat de minderwaardigheid der „redevoeringen " van den hecr Duys nog eens kwam vast te staan, was het belangrijkste resultant der interpellatie.
Ondertusschen was in de avondvergadering de behandeling der Onderwijsbegrooting aangevangen, Welke Minister Waszink bij herhaling gelegenheid gaf te verklaren, dat hij een of ander nader zou overwegen. Interessant werd deze beraadslaging eerst toen bij de afdeeling Lager Onderwijs de heer Lingbeek in het krijt trad. Hij betreurde het godsdienstlooze karakter der openbare school en wenschte daarin verandering te zien gebracht. Hoe dat evenwel zou kunnen gebeuren, gaf hij niet aan. Het kenmerkende van dezen afgevaardigde is, dat hij zoo volstrekt buiten het werkelijke levee staat en met wat oppervlakkige praatjes de meest ingewikkelde vraagstukken meent te kunnen oplossen. Zoo ook in dit _geval. De openbare school moet z.i. een Christelijk karakter dragen. Daarvoor is dan wel allereerst noodig, dat de onderwijzers in staat zijn Christelijk onderwijs te geven. leder verstandig mensch weet, dat daar op het oogenblik geen sprake van is. Volgens Ds. Lingbeek is dat de schuld ,,van de Regeeringen, die wij gehad hebben, ook van de Christelijke Regeeringen, die alle zorg hebben aangewend voor de verbetering der positie van het bijzonder onderwijs, maar die meenden het openbaar onderwijs aan het ongeloof te molten prijsgeven, en die, wat de openbare onderwijzers betreft, er dan niet voor gezorgd hebben, dat deze op de Rijkskweekscholen zoo werden opgeleid, dat althans de kennis van de dingen van Wizen godsdienst voldoende kon wezen voor een onderwijs in godsdienstigen geest." Hij is dan ook geen aanhanger van de leus: „de school aan de ouders," want deze schoone leus moet dienst doen om een ander, minder schoon, beginsel te bedekken, n.l. het beginsel van eene beginsellooze Overheid. Waar de afgevaardigde deze laatste wijsheid vandaan heeft gehaald, zegt hij er niet bij. Vermoedelijk uit zijn duim. iDat is echter geen zuivere bron. Daarom deed zoo iemand beter te zwijgen. Vooral omdat zijne beschouwingen allerminst geschikt zijn tot oplossing van moeilijkheeen. Want, aangenomen, dat het Rijk op zijne
80 kweekscholen eene zoodanige opleiding geeft, dat „kennis van de dingen van onzen godsdienst" (wat is dat voor eene taal!) wordt verkregen, welke waarborg bestaat er dan dat van deze kennis in goeden zin bij, het onderwijs wordt gebruik gemaakt? Welke zekerheid is er, dat in Christelijken geest zal worden onderwezen en opgevoed? Het is niet de vraag, welke kennis den onderwijzer is bijgebracht, maar door welken geest hij is bezield. De wonderlijke afgevaardigde had nog eene klacht, over de te hooge salarieering van onderwijzers, die de belofte hebben gedaan van kuischheid en armoede. Deze personen hebben imrners niet dezelfde geldelijke )behoeften, ,„als lemand, die niet alleen onderwijzer is, maar ook huisvader en een stel kinderen voor de maatschappij heeft groot te brengen." Een „stel kinderen" groot brengen. Wat eene uitdrukking voor een predikant! In welke gedachtenwereld leeft deze man toch? Het behoeft ons niet te verbazen, dat de heer Lingbeek zachtkens werd afgestraft. De beer Tilanus vroeg, hoe hij zich in concreto de toepassing van zijne denkbeelden dacht, b.v. in Limburg, of op eene school in Amsterdam, waar voor het grootste gedeelte kinderen van Joodsche ouders ter school gaan. De heer Krijger citeerde een en ander nit „Staat en Kerk", waarin tot gew etensdwang werd opgewekt 1 ) en de voorstanders der Christelijke school werden belasterd 2 ) en hield den redenaar een citaat van Groen van Prinsterer voor, luidende: „Een predikant, willens en wetens op politiek terrein afgedwaald en die in de Tweede Kamer spreekt, als stond hij op den kansel, maakt een onbehagelijk en, ronduit gezegd, een vrij mal figuur." 3 ) Eindelijk nam de heer Deckers hem onder handen over hetgeen hij gezegd had met betrekking tot de salarieering der religieuzen-onderwijzers en -onderwijzeressen. Het gevolg van dit alles was, dat de heer Lingbeek „een onbehagelijk en, ronduit gezegd, een vrij mal figuur" maakte.
(Wordt vervolgd.) B. 1) In het nr. van 4 Jan. 1924: „Deswege vertrouwen wij, dat de gekerstende openbare school in bovenbedoelden zin betrekkelijk weinig tegenkanting zal ondervinden van de zijde der z.g. „neutrale" ouders en de Overheid zal wijs doen met niet a priori hun hoofd voor hoofd te vragen: wilt gij wel?, loch eenvoudig te gebieden." 2) In het n.r van 7 Nov . 1924: ,,Maar wanneer de H. Geest one geleerd heeft even vender te schouwen in de profetische roeping van de Overheid ten aanzien van de toekomst der natie, ja, de toekomst des Heeren, dan kan het niet anders of wij zien de vrije Christelijke school als een instelling, door het schijn-vrome yolk gesticht uit berekening en niet uit geloof." 3) Parlementaire Studien en Schetsen, le serie, nr. VII, blz. 25.
7e JAARGANG
No. 6
SEPTEMBER 1926
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Central Comite van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND. ■
Artikelen, brieven (de redactie en de administratie betreffende), boekwerken ter recensie o p te zenden aan het Bureau C. C., Dr. Kqperstraat 5, 's—Gravenhage.
UITGAVE:
BUREAU CENTRAAL COMITE VAN A.R. KIESVEREENIGINGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
Abonnenpro : f 1 .- p, jaar bij vooruitbetaling, Abonnementen kunnen ten alien tijde aanvangen, doch ALLEEN bij het einde van den jaargang worden opgezegd.
IN HOUDSOPGAVE : Ontwapening. Vredesbeweging. Misdaad. — Links en Rechts bij het tot standkomen der Bioscoopwet. -1'-' Onze Deputatenvergaderingen. I. — Nog eens : het spel met den godsdienst. — Parlementair overzicht.
ONTWAPENING. VREDESBEWEGING. MISDAAD. Er is een misdadige geest aan 't werk. Zijn opruiende beweging heeft verleden week te Assen als zijn offer gevergd het leven van een jongen man, die klaarblijkelijk met idezen boozen geest niets van doen Wilde hebben. Er moet paal en perk worden gesteld aan deze misdadige woelingen. Ze moeten worden beteugeld, aleer er meer onschuldige slachtoffers vallen. Wij begeeren Been fascisme. Het fascistisch staatsrecht moge contra-revolutionair zijn; anti-revolutionair is het niet. We hebben het ook in Nederland niet noodig. Er zijn voorshands nog twee andere middelen, die afdoende verweer bieden. Er is vooreerst de „anti-revolutie-wet", tot stand gekomen in den ordelijken parlementairen weg, nog wel onder het regime van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen. Dezie wet bedreigt den opruier, maar ze baat slechts, als ze wordt gehandhaald en toegepast. Op het zoogenaamde „ontwapeningscongres" van den rooden Zondag was er een man, die eerst vertelde, dat hijzelf als kapitein in bet leger heeft gediend. En 'toen deelde hij merle, dat de ontwapenings-actie der S. D. A. P. en van het N. V. V. naar zijn oordeel onbenullig en ondoordacht is. De ontwapening zal eerst , dan effect hebben, als men eerst de soldaten geleerd , heeft de loop hunner geweren op hun eigen officieren te richten. Dit is misdadige opruiing van den revolutionairen geest, waartegen de anti-revolutie-wet besc'herming heeft te verleenen en gerechtigheid te oefenen. Als deze propaganda niet zoo vreeselijk gevaarlijk was, zou men er de schouders over ophalen, den zwetser den rug toekeeren, en zeggen: De lafbek! toen hijzelf officier was, was ihij natuurlijk doodsbenauwd voor den tromp, misschien wel voor de kolf van het geweer zijner manschappen.
82 Het misselijk individu! Toen hij er de profijten van kon trekken, heeft hij zich de eene ster na de andere op de kraag laten prikken. Nadat hij ervan gehaald heeft wat ervan te halen is, en nu „eruit" is, nu heeft hij den bekenden „grooten bek" van zoo menig barricadeheld.... in de meetingzaal. Stond hij nog voor den troep, hij zou wel een toontje lager zingen. Aileen vraagt men zich of : Hoe heeft zoo'n man in dienst den hoogsten rang van den subalternen officier kunnen bereiken? Als hij toen reeds van •ezen misdadigen geest bezeten was, heeft dat toch niet verborgen kunnen blijven? Waarom is hij niet „met rood paspoort" uit de gelederen verwijderd? Toch is er erger dan dit. Wanneer Albarda op datzelfde congres een stormachtig lawaai weet te ontketenen met den uitroep : Reeds wankelt het militairisme. Net kan Been herhalingsoefeningen meer houden, zonder , dat er relletjes uitbrekerr! Wij, volgelingen der sociaal-democratie en der moderne vakbeweging, wij zullen dat militairisme neerslaan,'... dan staan we voor een nog veel ernstiger feit, dan dat van den ex-kapitein. Albarda is Volksvertegenwoordiger, verantwoordelijk leider van de sociaal-democratische Kamerfractie. Naar zij, die in het gewone 'even met hem in aanraking komen, zeggen: een hoogstaand man van onkreukbaar zedelijk karakter; de welwillendheid in persoon. Wat misdadige geest bezielt dan zulk een man, als hij eenmaal op het pad van de politieke agitatie getreden, misschien voortgedrongen is? Wanneer de soldaten in het Maandagochtendblad, of in Het Volk, deze opruiende woorden gelezen hebben, dan breken des avonds de relletjes uit. Bij het regiment, dat voor den langen marsch en de zware oefening op den heeten dag gespaard was. Juist dadruit blijkt, dat er „een misdadige geest aan 't werk" is. Door Albarda mede ontketend, althans opgehitst. Dan is er direct verband tusschen de Vredesbeweging en de Misdaad. En daar is Albarda, niet in de geringste mate, mede verantwoordelijk voor. De Standaard zegt: „De Overheid 'client te verstaan, dat een krachtig handhaven van het gezag daartegenover noodig is. Allereerst in het Leger zelf." Wij zouden willen zeggen: Maar spaar dit slag van leden der Staten-Qeneraal niet. Wij hebben een anti-revolutie-wet, en als ze misschien hiertegen nog niet voldoende verweer biedt, dan moet ze worden verscherpt, opdat ze een wacht kan zetten voor de lippen der Albarda's en hen leeren, hun tong in toom te houden. We stellen daarvoor den Minister van Justitie, , die, al zit hij in een kleurloos Kabinet, in het particuliere leven anti-revolutionair is, verantwoordelijk. We hebben te dezer zake ook groot vertrouwen in hem. Maar we weten ook, een Minister kan, in dagen van misdadige woeling, als we nu weer beleven, allóen niet alles; niet veel zelfs,
83 als hij niet gesteund wordt door het Parlement en door den geest des yolks, en gedragen door het gebed zijner mede-Christenen. Hier raken we het tweede middel, waarop we boven doelden. De welwillende elementen in ons volksgeheel overtreffen, gelukkig, nog verre, zeer verre de misdadige woelgeesten. De opruiers zijn, bij hen vergeleken, als een clruppel aan den emmer, een stofken aan de weegschaal. Laten we slechts bij onze eigene anti-revolutionaire volksgroep blijven. De anderen mogen bij afleiding uit ons vermaan, ook hun taak verstaan. We hebben de tienduizenden onzer calvinistische jongelingschap, waarvan er bij de herhalingsoefeningen honderden, wellicht duizend onder de wapens zijn. We hebben onze andere tienduizenden ,onzer meisjesorganisatie, die, als zusters of als verloofden, een grooten invloed op ,de jongelingen kunnen oefenen. We hebben onze vaders en moeders in onze anti-revolutionaire groep van 13 a 14 pCt. der bevolking. Wat doen zij alien in deze critieke dagen? Wat doen „onze" jongens in dienst, als de opgezweepte misdadigers hun gevaarlijk spel gaan beginners; als onder de 200 meegesleepten de relletjes een aanvang nemen? Schuilen ze weg? Staan ze onaandoenlijk, misschien zelf — op 'n afstand in stilte — mee te „kankeren"? Er zou van hun krachtig, verstandiz optreden zulk een machtige invloed ten goede kunnen uitgaan. Aleer het militaire gezag, met macht en geweld, behoefde op te treden om het allerergste te verhinderen, zouden onderlinge tucht en kameraadschappelijke discipline het dreigend gevaar kunnen afwenden. Wanneer .de goedgezinden, zoodra de misdadige geesten, op de chambree of in de kampstraat, hun opruierij aanvangen, deze woelwaters in figuurlijken zin eens bij den kraag pakten en over ,de knife legden, hen te verstaan gaven, dat hun misdadig spel niet zal worden geduld, dan.... .dan kwamen er geen relletjes en vielen er geen slachtoffers. Wat doen „onze" jongens? Wat doen hun ouders? Wij vreezen, wij vreezen! Wij ontwaren, ook in onze anti-revolutionaire kringen, een groeienden afkeer van den dienstplicht, een inzinking van het besef, het anti-revolutionair beginsel, dat een yolk voor de onaantastbaarheid van zijn nationale goederen zich ,heeft te weer te stellen. Een bekend anti-revolutionair Kamerlid, en ook anderen van wie men gelooft, dat ze bij de militaire overheid wel een goed woordje kunnen spreken, zouden het kunnen getuigen, hoe overstelpend veel, telkens weer als er herhalingsoefeningen gelast worden, de aanzoeken zijn om hulp en steun, om „ervan of te komen". Zouden al zulke verzoeken, voor zooverre ize niet verband houden met levensgevaar — het leven is óók meer dan de militaire dienst — maar niet kortweg moeten afgewezen worden? Maar.... weet ge dan niet, wat 'n schade en moeiten die opkomst
84 onder ,de wapenen voor menigeen achter zich aansleept? Moeiten in den levensgang, schade in de levenspositie.... De herhalingsoefeningen zijn voor velen een zwaar kruis. We zullen niet traohten het te ontkennen. Maar weet gij niet, dat Hij, Die het allerzwaarste kruis voor u gedragen heeft, tot u zegt: Neem uw kruis op, en volg Mij? Indien we niet meer gelooven, 'dat de landsverdediging een Christenplicht is, laat ons ,dan ook maar niet meer anti-revolutionair zijn. Laat ons het dan maar overgeven aan den misdadigen geest der revolutie. En zie gij, die nog slechts naar uw persoonlijk belang vraagt, dan toe, .wat bate het u brengen zal. Mogelijk zult ge tot de erkenning komen, dat ge dan, voor den geese van iden militairen dienstplicht uwer kranke verbeelding, met schorpioenen gekastijd wordt. Een ontwapeningspropaganda en een vredesbeweging, die de misdaad niet schuwen, zullen uwe lasten niet lichter maken. R. A. d. O. LINKS EN RECHTS BIJ HET TOT STANDKOMEN DER BIOSCOOPWET. Wij gaven in het vorig nummer een korte schets van het stelsel der Bioscoopwet. Doch wij duidden tevens een, der belangrijkste geschilpunten aan, die de voor- en tegenstanders van , de wet in de Staten-Ueneraal verdeeld hielden. „Is niet — zoo luidde onze vraag -- de Overheid door het treffen van maatregelen als in de Bioscoopwet voorgeschreven, te ver gegaan met hare beteugeling van het zedelijk en maatschappelijk gevaar van de Bioscoop, gelijk van liberale en socialistische zijde werd beweerd? „Of hebben Ds. K er s t e n en tde zijnen gelijk, als ze beweren, dat de Overheid te verdraagzaam is geweest tegenover ,de bioscoophouders en veel verder ingrijpende maatregelen had behooren te kiezen?"
Nu geldt ten aanzien van dergelijke vragen tot op zekere hoogte het spreekwoord „zooveel hoofden zooveel zinnen". leder wetsontwerp, ja ieder onderdeel daarvan kan, ook onder degenen, die dezelfde staatkundige beginselen aanhangen, op verschillende wijze worden beoordeeld. En zoo bleek ook bij de behandeling van de Bioscoopwet, dat Lang niet alle bepalingen de onvermengde instemming vonden bij de groepen, die de goddelijke roeping der Overheid tot stuiting van het zedelijk en maatschappelijk gevaar erkennen. Er waren er (n.l. de heeren T i 1 a n u,s c.s.), die van een centrale Rijkskeuring niet wilden weten doch de voorkeur gaven aan een imperatief, bij de wet voorgeschreven, gemeentelijke keuring. Anderen (gelijk de heeren
85 C o 1 ij n c.s.) hadden gaarne de taak der centrale commissie willen beperken tot het keuren der wetenschappelijke en technische films en overigens gemeentelijke keuring willen voorschrijven. Doch — en hierin stonden de partijen van rechts, de verbroken coalitie ten spijt, naast elkander — ide eisch, dat de Overheid het bioscoopgevaar door repressieve en preventieve middelen heeft te keeren, zulks niet slechts met het oog op de jeugd doch evenzeer in het belang .der volwassenen, werd in beginsel door Been lid der rechterzijde betwist. *
* *
Bescherming van de volwassenen tegen de zedelijke gevaren van de bioscoop — ziehier het punt, dat in deze zaak de scheidslijn aangaf tusschen rechter en linkerzijde. Dat de Overheid de zedelijke verwildering van de jeugd zoekt te stuiten — men achtte het in socialistischen en liberalen kring toelaatbaar. Maar ten aanzien van volwassenen moet de ongebonden vrijheid van het bioscoopbedrijf hoogtij vieren. Een volwassene behoort immers zelf te weten wat hij zien wil. Werpt de Overheid zich op als zedemeesteres over hen, die de kinderschoenen zijn ontgroeid, wat blijft er dan over van de hooggeroemde individueele vrijheid? En brengt de Overheid die vrijheid, — men spr-ak zelfs van „geestelijke" vrijheid — in gevaar, dan is het toch duidelijk, dat ze de grenzen van hare taak overschrijdt! „Met welk recht — zoo vroeg in de Eerste Kamer Mr. Polak — kan men A. dwingen zich naar de opvattingen van B. te gedragen? .... Met welk recht kan de Staat voogdij uitoefenen, niet op mijn maatschappelijke handelingen, niet op mijn gedragingen van socialen aard, maar op mijn geestelijke opvattingen? Zulk een recht bestaat niet. Wie zich dat recht aanmatigt, oefent daarmede onrecht uit." Neen, zulk een recht bestaat er inderdaad niet. Het betoog van den heer Polak droeg hier wel eenigermate het karakter van het intrappen van een openstaande deur. Want noch door den Minister, noch door eenigen voorstander van de wet werd een dergelijk recht in bescherming genomen. En althans ons standpunt biedt aan zulk een recht niet den minsten steun. Persoonlijke of, wil men, geestelijke vrijheid is een goed, dat nergens meer dan juist in Calvinistische kringen geeerbiedigd wordt. En niet slechts in theorie (gelijk onder de linksche groepen) doch niet minder ook in de practijk. Om dit .te bewijzen behoeft men niet terug te gaan tot onzen tachtig-jarigen oorlog tegen Spanje's geestelijke tyrannie of zich te beroepen op het feit, dat ons land onder Calvinistisch bewind eeuwenlang de bakermat der vrijheid was voor alien, die -Wegens hunne geloofsovertuiging — genomen zelfs in den ruimste zin — werden onderdrukt. Laten we, om dichter bij huis te blijven, slechts denken aan onzen strijd voor de gelijkgerechti gdheid van alle gezindten, voor de vrij-
86 held van de school en tegen den leerdwang en de verplichte vaccinatie — een strijd, waarmede de geloofsvervolging tegen de afgescheidenen onder liberaal bewind, de linksche tyrannie ten opzichte van het bijzonder onderwijs en de practijk van het Russische socialisme een schrille tegenstelling vormen. ***
Maar dit alles ter zijde gelaten: tast nu inderdaad de Bioscoopwet de geestelijke vrijheid aan? Zoo ja, dan is ook nu reeds de geestelijke vrijheid in gevaar. Het is toch een bekend feit, ,dat in vele gemeenten de in het openbaar te vertoonen films aan voorafgaande goedkeuring van den Burgemeester, al of niet bijgestaan door een keuringscommissie, zijn onderworpen. En in de gemeenten, waar deze keuring niet speciaal geregeld is, kan toch — dank zij Thor be c k e 's ,gemeentewet — de Burgemeester ten alien tijde de openbare vertooning van films weigeren, tenzij ze vooraf door of vanwege hem zijn gecensureerd. De Bioscoopwet brengt dus niet iets nieuws doch gaat slechts door in ,de door de practijk reeds getrokken lijn. Natuurlijk raakt het verwijt der linksche groepen ook deze practijk. Doch laat ons hiertegenover de zaak nuchter bezien. De bestaande gemeentelijke regelingen onderwerpen, evenmin als de Bioscoopwet, alle bioscoopvoorstellingen aan voorafgaande goedkeuring doch ze verbieden slechts de openbare filmvertooningen. Wat in de particuliere woning of in „besloten" kringen wordt opgevoerd, blijft ,buiten deze overheidsbemoeiing. Wenscht iemand ,een film van zedelooze strekking in eigen woning voor zijn huisgenooten of genoodigden te doen vertoonen, het staat te zijner v-erantwoording, de Bioscoopwet zal het hem niet beletten. De Bioscoopwet richt zich slechts tegen misbruik op publiek terrein. Ze tracht te voorkomen het speculeeren van filmfabrikanten, verhuurkantoren en bioscoophouders op de lagere driften der bevolking. * * *
Had men nu tegen een dergelijke Overheidsdwang van linkerzijde bezwaar? Leest men sommige uitlatingen van linksche zijde, dan zou men haast het tegendeel gelooven. Ook overtuigde tegenstanders der Bioscoopwet toonden wel degelijk oog te hebben voor de groote gevaren van de cinematographie en voor het betrekkelijk geringe nut der bioscoop..En het viel Minister De Geer dan ook niet moeilijk om, bij zijn verdediging van het ontwerp in de Eerste en Tweede Kamer, met een reeks van citaten aan te toonen, dat zelfs in socialistisch en liberaal kamp de wenschelijkheid van eenig Overheidstoezicht op de filmvertooningen, ook met het oog op de volwassenen, werd erkend. En toch zag men in de wet een aantasting van geestelijke vrijheid, een onderwerping van het eene individu aan het subjectief inzicht van het andere!
87 Toch lukte het Minister De Geer niet door klem van redenen de linksche groepen voor zijn ontwerp te winnen. Men kan die houding inconsequent noemen. En, gelet op de tegenstrijdige uitlatingen van de bestrijders van het ontwerp, terecht. Doch dan zij toch erkend, dat .deze houding in den gedachtengang van de linkerzijde zoo vreemd niet was. Het gaat er bij aangelegenheden als deze maar om, wat ge met geestelijke , vrijheid bedoelt. Verstaat ge, met ons, onder geestelijke vrijheid het recht om ongehinderd voor uw geloofsovertuiging uit te komen; uw godsdienstige verplichtingen te vervullen en overigens binnen de grenzen, door de Overheid in het publieke belang gesteld, naar den eisch uwer conscientie te leven — dan zult ge de beschuldigingen van links ter nauwernood au serieux kunnen nemen. Want wiens geloofsovertuiging wordt door de bioscoopwet aangetast? Wie wordt verhinderd zijn godsdienstige verplichtingen na te komen? Of wie wordt door die wet. genoodzaakt filmvoorstellingen te zien of niet te zien in strijd met den eisch zijner conscientie? Geestelijke vrijheid heeft echter in de revolutionaire lijn een veel ruimer beteekenis. De strijd om geestelijke vrijheid is daar niets minder dan het pretendeeren van de vrijheid van het individu om op zedelijk terrein naar eigen lust te leven of — ruimer nog — een uitdrukkelijke of stilzwijgende loochening van de ordinantien Gods, voor dat deel van het leven gesteld. En ja, wordt eenmaal die opvatting aanvaard, dan is een repressief en preventief toezicht, als in de Bioscoopwet neergelegd, onduldbaar. Eerbied van Gods ordeningen, mits in stilte beleden, kan worden getolereerd. Laat echter de Overheid het niet wagen door haar practijk van dezen eerbied getuigenis of te leggen. Want dan wordt onmiddellijk --1-- de rede van den beer Polak in de Eerste Kamer is daar om het te bewijzen — hare bevoegdheid betwist. Zij vermag — volgens de revolutionaire doctrine — niet te beoordeelen, wat al of niet zedelijk is. Hoe zou zij het kunnen? Het bestaan van absolute vormen van zedelijkheid wordt immers ontkend. Zedelijkheid is een relatief begrip. Het vrije individu behoort voor zichzelf uit te maken, wat hij al of niet voor zedelijk houdt. ***
Zoo openbaarde zich, vooral bij de debatten in .de Eerste Kamer, de revolutionaire strekking van de bestrijding der Bioscoopwet. Hier werd beginsel tegenover beginsel geplaatst. Het beginsel der revolutie, dat ook op zedelijk terrein geen andere autoriteit erkend dan die van den enkeling; dat iederen vasten maatstaf ter beoordeeling van wat recht en wat zedelijk is, verwerpt; en dat mitsdien op zuiver anarchistische wijze de grondslagen losrukt, waarop Staat en Maatschappij zijn gebouwd. Waartegenover ons plechtanker ligt in het antirevolutionaire beginsel, dat — wat ook wisselen moge — de ordinantien Gods als
88 vast en onveranderlijk richtsnoer, ook voor de Overheid erkent en daarom — zooals onzerzijds door het Eerste Kamerlid B r i e t werd opgemerkt — vasthoudt aan de volstrekte geldigheid van het recht. En al mag nu ook de Bioscoopwet niet in alle opzichten aan onze wenschen beantwoorden, wij mogen toch erkennen, dat in deze posing om de oneerbaarheid van het publiek terrein te weren, iets gevonden wordt van den eerbied, die der Overheid jegens Gods ordeningen past. Mr. N.
Onze Deputatenvergaderingen. I. 3 April 1879. De geschiedenis der jg e organise e r de A. R. Partij dateert van 3 April 1879, toen in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht het v o o r 1 o o p i g Centraal Comite, dat van anti-revolutionaire zijde bij de verkiezingen der Tweede Kamer van raad placht te dienen, met afgevaardigden van A. R. Kiesvereenigingen en redacteuren van A. R. bladen, bijeenkwam om een Bond op te richten. Dit was de eerste Deputatenvergadering. Er waren 28 afgevaardigden en redacteuren tegenwoordig. De voorzitter van het voorloopig C. C., Dr. Kuyper, zette op deze vergadering uiteen, wat tot dezen stap noopte. 1876, het sterfjaar van Groen van Prinsterer, bracht de partij op een k e e r p u n t. Ze werd ,gedwongen nit den toestand van wording over te gaan en zich te vormen. De persoon van Groen vertegenwoordigde de partij, ook zonder woord, ,00k waar hij, tijdelijk van schier alle geestvenvanten verlaten (1871) alleen stond. In 1853, 1857, 1866 bleek telkens wat de Christenheid in den laude te wachten heeft van de Conservatieve partij, die eigenlijk slechrs bestond door , de vermenging met de onze. 1873 met zijn teleurstellingen toonde, dat alle kracht verspild was. In 1873 verwees Groen voor politiek advies naar Dr. Kuyper. Toch was geen organisatie mogelijk, zoolang Groen nog leefde. Zijn flood eerst maakte dit mogelijk (1876). Dr. Kuyper weigerde dan ook in 1873 gelden voor de verkiezingen 1) in ontvangst te nemen, omdat hij niet de opvolger van Groen was, daar moreele invloed niet op een ander , overgaat. In vereeniging met andere heeren wilde hij de gelden wel aanvaarden. Zoo Ontstond het voorloopig Centraal Comite, zonder oprichting van een Bond. Dit Comite vatte den arbeid ernstig aan; maar toen werd Dr. Kuyper langdurig ongesteld. In 1877 keerde hij pas uit het buitenland terug, hoewel nog niet geheel hersteld. 1)
Tijdens het Ministerie-v. d. Putte 1872-1874.
89 De Kiesvereeniging te Gouda vroeg dat jaar om een schets van een staatkundig program. Het werd vluchtig gesteld en de copie ook aan andere kiesvereenigingen gezonden. Het vond instemming bij de heeren Prof. de Geer van Jutphaas, Prof. Gratama en Jhr. Mr. A. F. de Saviornin Lohman. Het voorloopig Comite maakte het program openbaar als program van de partij en wilde het ten grondslag leggen voor nauwer aaneensluiting. Toen uitleg gevraagd werd, ontstond geleidelijk „Ons Program". In 1878 verscheen het w.o.-Kappeyne inzake de school. Het y olkspetitionnement was er het gevolg van. Organisatie mocht niet langer worden verschoven. Dr. Kuyper achtte, ,dat het Centraal Comite zijn moreelen basis i n, zijn autoriteit v a n het y olk moest hebben. De kiesvereenigingen moesten dus een Bond vormen en zich een Centraal Comite kiezen. Het voorloopig Comite defungeert en vraagt overname der zaak. Na deze openingsrede werd het concept-reglement goedgekeurd, dat door drie hoofdbeginselen werd geregeerd: o. alle politieke machten worden vertegenwoordigd (K. V., pers, w a ardigheidsb ekleede rs) ; 2o. geen heerschend, maar dienend Comite met autonomie der districten; 3o. leiding door een klein Comite. In het Comite werden gekozen de H.H. S. H. Buytendijk, W. Diemer, J. H. Donner, I. Esser, D. P. D. Fabius, Baron de Geer van Jutphaas, d. Hoop van Slochteren, I. P. Nonhebel, De Savornin Lohman, J. Voorhoeve H.Czn., Dr. A. Kuyper, E. W. Heyblom en J. A. Wormser. Dr. Kuyper werd bij acclamatie benoemd tot voorzitter; hij liet in ,de notulen uitdrukkelijk opnemen, dat hij eerst na vruchteloos verzet daartoe kwam. Het klein-comitê werd, gevormd door de N.H. Kuyper, De Geer van Jutphaas en Lohman, met de politieke leiding der partij mecr bijzonder belast. Algemeen meende men, dat overal een candidaat onzer richting bij de verkiezingen moest gesteld worden. In „De Standaard" van 5 April 1879 schreef Dr. Kuyper over deze samenkomst: Voor de a.s. verkiezingen werd als mot d'or d r e aangegeven: „Krachtens den kreet, die tijdens het Volkspetitionnement uit den boezem der natie is opgegaan, te agiteeren tegen een kiesstelsel, waaraan we een Staten-Generaal en door die Saten een Regeering danken, die o v er de natie dwingelandij uitoefent, niet in haar levensbeginsel wortelt." Het jaar waarin het Ministerie-Kappeyne optrad, nadat door den 2) uitslag der Juni-verkiezingen het conservatieve Kabinet-Heemskerk was versiagen.
90 „De A. R. partij, lanes geleidelijken weg tot een vaste en volledige organisatie geraakt, steunt op deze drie beginselen: lo. eenheid van program; 20. autonomie der , districten; 3o. officieele opdracht in wettigen weg van de politieke leiding." v. F.
NOG EENS : HET SPEL MET DEN GODSDIENST. In ons April/Mei-nummer wezen we op een citaat van Dr. Kuyper, door den heer Schaper gebezigd, maar, naar wij veronderstelden, door hem misbruikt. Niet de heer Schaper, maar een onzer bevriende lezers heeft ons ingelicht omtrent de herkomst van dat citaat. Hij zond ons een out.' exemplaar van „Stemt Rood", Juni 1913, No. 3 van het Verkiezingsorgaan van de federatie van de afdeelingen der S.D.A.P. in het district Winschoten. Daarin is het door ,den heer Schaper aangehaalde, netjes omlijst, afgedrukt, echter wat de heer Schaper niet vermeldde — met de bijvoeging: „Aldus Dr. Kuyper in de Standaard van 4 September 1895." Niet onwaarschijnlijk heeft de heer Schaper het dus aan dit „Stemt Rood" ontleend. Mogelijk ook aan een redevoering van den heer Troelstra op 5 December — aan den vooravond van Sinterklaas dus! — in 1900 in de Tweede Kamer gehouden, of aan een artikel uit „Het Volk" in Juni 1901,1n beide waarvan met dit citaat gewerkt werd. Hoe weinig echter dit woord van Dr. Kuyper eschikt is ter verdediging van de sociaal-democratische beginselen, kan blijken nit rat „De Standaard" op 7 Juni 1901 naar aanleiding van Troelstra's gebruik ervan schreef: * * * Vergissing, of „In „Het Volk", , onder redactie van Mr. Troelstra, wordt (zie No. 358) herhaald, wat Mr. Troelstra op 5 December in de Kamer beweerde, t. dat de Standaard zelf zou verklaard hebben, dat Socialisme en Religie elkander niet raken. „De redactie verwijt ons nu verloochening van ons verleden. „Ze schrijft toch: ,,,,Wel heeft dezelfde Standaard eenmaal geschreven, dat de kern van het socialistisch vraagstuk van zuiver ekonomischen aard is, dat men vooral niet moet spreken van atheistische en onzedelijke theorieen, want 'dat dit de kern van het socialisme niet raakt; -maar dat is eenige jaren geleden; dat is gemakkelijk to verloochenen. Thans is het socialisme de onzedelijkheid en het atheisme in eigen persoon."" „Nu is in ons no. 8941 in de driestar: Ongeoorloofd citeeren, met de stukken aangetoond, dat de voorstelling van onze vroegere bedoeling door het artikel zelfs lijnrecht wordt weersproken.
91 „We wenn op , deze woorden: ,,,,Zoo beslist echter als we hiervoor opkomen, even rondborstig spreken we het uit, ,dat we noch de socialistische critiek op het bestaande, noch de socialistische tactiek om uit het bestaande nit te komen, noch de socialistische profetie voor de toekomst, zonder de keur, die onze belijdenis eischt, mogen overnemen, of ook maar napraten." „Al beschaamt de socialist zoo menig Christen, dat hij voor de krankheid, die uitbrak, een oog had, en ze onderzocht, en er over peinsde, en er echt wetenschappelijke studien over schreef, toen men onzerzijds nog voortdommelde in onaandoenlijkheid, en er de moeite niet voor over had om zijn geest in te spannen, — toch kan die belijdenis van schuld en tekortkoming ons nooit ontslaan van de verplichting, om ook trier met de ordinantien Gods te rade te gaan, en aan die ordinantien ,ons te onderwerpen." „En voorts: ,,,,De geestelijke en stoffelijke welvaart van ide groote menigte zegt veel, maar toch, zoodra het recht onzes Gods in de weegschaal wordt geworpen, telt die welvaart niet meer mee. „Beier in druk met zijn God,- dan in brooddronkenheid van zijn God afgedoold. „Wel terdege moet daarom .de vraag gesteld, of overgang uit stelsel in stelsel mogelijk is, zonder dat het recht geschonden en de natuur van het menschelijk leven verkracht worde. Dient gevraagd, of de middelen, waartoe men zijne toevlucrft neemt, orn uit den onhoudbaren toestand to geraken, den toets der geboden Gods kunnen doorstaan. En ook, of het stelsel, dat men ons aanbeveelt, wel waarlijk het bestaande kwaad zal opheffen, zonder ander, en misschien erger, kwaad over o .ns to brengen. „Van verleiding om gedachteloos en onnadenkend mede to wandelen op paden, die het spoor der gerechtigheid verlaten of tegen het heilige ingaan, is dus Been sprake. „Eer, is zeker wantrouwen tegen hetgeen men ons aanbeveelt, niet misplaatst; en in zoover verblijdt het ons, dat Patrimoniuni bij de nog kleine intellectueele krachten, waarover het beschikt, zich aanwent, om, als het den socialist het linksche boschpad zag inslaan, bij zichzelven to idenken: ,,dan ga ik veiligheidshalve never rechts."" Wait blijkt tdan nu? Dat , dit „Kuyperiaansche" wapen Mr. Troelstra en „Het Volk" reeds in 1901 uit de hand werd genomen. Dat desniettegenstaande de „federatie Winschoten" en „Stemt Rood" het in 1913 toch weer uit den ouden wapenrommel opschommelden. En dat de heer Schaper het in 1926 nog eens weer probeerde op te poetsen. De titel van Schapers hoofdartikel in „Het Volk" was treffend juist gekozen: „Het spel met den Godsdienst". R. A. d. 0.
92 PARLEMENTAIR OVERZICHT. Op 5 Mei 1926 hield Mr. Heemskerk eene interpellatie naar aanleiding van het verzoek om ontslag van den heer Van Roijen als Minister van Oorlog, Minister van Marine ad interim, en over het optreden van den heer Lambooy als zoodanig. Zooals begrijpelijk, was het eene volkomen zakelijke interpellatie, die er toe strekte licht te doen opgaan over het punt, waarom het bij deze crisis was gegaan en het standpunt aan te geven, dat door de Antirevolutionairen tegenover de crisis word ingenomen. In sommige persorganen, die aan politiek doen, maar er niet voldoende verstand van hebben, was betoogd, dat ide vervanging van Prof. van Roijen door den heer Lambooy ter wine der Antirevolutionairen had plaats gehad. Mr. Heemskerk heeft dit met nadruk bestreden. Duidelijk heeft hij uiteengezet, dat onze fractie de hoop koesterde met Minister van Roijen te kunnen sanlenwerken. Ook herinnerde hij aan hetgeen Prof. Anema in de Eerste Kamer had gezegd over sluipwespenpolitiek.1) Het antwoord van Minister de Geer was zeer bevredigend. Hij deelde merle, dat de crisis niets te maken had met pogingen op-r den Antirevolutionairen welwillendheid te bewijzen; dat Prof. vanIt'oijen was heengegaan op grond niet van een gevallen besluit, maar van eene gedachtenwisseling met den premier, waaruit hij den indruk had gekregen, dat op den duur geen overeenstemming zou zijn te verkrijgen; 4t de Regeering bedoelde de samenvoeging van de Departementen van @orlog en van Marine tot een Departement van Landsverdediging binnen afzienbaren tijd haar beslag te doen krijgen en dat overigens het vraagstuk van de splitsing der Marine, als niet onafscheidelijk met die samenvoeging verbonden, nog bij haar in overweging was; dat aan de opneming van Minister Larnbooy, die deel heeft uitgemaakt van het laatstelijk afgetreden parlementaire Kabinet, geen politieke beteekenis viel toe te kerinen. Na den heer Heemskerk kreeg de heer Van Voorst tot Voorst gelegenheid tot het houden van eene interpellatie en wel over het standpunt, dat de Regeering innam ten aanzien van het verleenen van steun aan de slachtoffers van den watersnood. Het bleek, dat Minister de Geer van oordeel was voorshands de steunverleening aan het Algemeen Watersnoodcomite te kunnen overlaten en dat hij meende, dat er voor de Regeering eerst aanleiding was om op te treden, wanneer dit Comite zich tot haar wendde. Bij de beraadslaging voerde ook de heer Boissevain het woord, die voorzitter is van het Uitvoerend Comite van het Algemeen Watersnoodcomite. Deze afgevaardigde beschouwde de steunverleening als liefdadigheid. Hiertegen teekende de heer Kleerekoper verzet aan. Volgens hem is, wanneer zich eene dergelijke ramp voordoet de zorg voor de slachtoffers voor de aansprakelijkheid van het Nederlandsche 1) Zie „Nederland en Oraiije", Juli 1926, blz. 59.
93 y olk, van de volksgemeenschap. In dit verband is niet onaardig, dat „Het Volk" van 15 Juli 1926 de slachtoffers, die tegemoetkoming hebben ontvangen, b e d e e l d e n noemt. ***
Bij de voortgezette behandeling der Staatsbegrooting vond de heer Lingbeek gelegenheid bij hoofdstuk VIIB weer een mal figuur te slaan. Hij vroeg subsidie voor 'eene nieuwe predikantsplaats, n.I. voor Amsterdam-over-het-IJ. Minister de Geer gaf hierop het volgende antwoord: „Die gemeente, , die onder de pastorale leiding staat van den zoon van mijn geachten ambtgenoot van Kolonien, staat bij mij natuurlijk reeds .daarom in hoog aanzien. Maar ik moet toch voorshands betwijfelen, of die gemeente wel valt onder de normen, die ik in een vorig debat heb genoemd als gedurende meer dan een kwarteeuw gevolgd ten aanzien van het subsidieeren van nieuwe predikantsplaatsen. Intusschen hoor ik vanochtend spontaan van het bestuur van die gemeente, dat het voorloopig niet van plan was een aanvraag in te dienen, en dat het van de redevoering van den heer Lingbeek vreemd had opgezien. Als het bestuur het voornemen mocht koesteren subsidie te vragen, zal het zoo vrij zijn zelf zich tot den Minister te wenden." 1) , Zooals men begrijpt, lachte de Kamer. De heer Lingbeek repliceerde niet. Hij overwoog welken nieuwen bok hij zou kunnen gaan schieten.
Onverstoorbaar ging de Tweede Kamer met hare algemeene beschouwingen over de verschillende hoofdstukken der begrooting door. Er werden vele redevoeringen gehouden, waarvan sommige wat beteekenden en andere niet. De Ministers bepaalden er zich in hoofdzaak toe den sprekers te beloven, dat zij de belangrijke beschouwingen, die in het midden waren gebracht, zouden overwegen. ' Toen ,de begrooting voor 'Arbeid, Handel en Nijverheid aan de orde was, werden vele stokpaardjes bereden. De meest onvruchtbare boomen werden opgezet. Daarnaast kwamen andere leden met practische opmerkingen, die van meer beteekenis waren idan de wijdloopige beschouwingen over de groote problemen, die toch niet in behandeling komen. Maar onmiddellijk resultaat werd ook door hen niet verkregen, wij1 ,de Minister nog pas aan het tijdvak van het ioverwegen toe was. De behandeling van het hoofdstuk voor Waterstaat was minder saai, ‘dan ,die van het zoo even igenoemde hoofdstuk. Eensdeels lag dat aan den persoon van den Minister, ,die er terecht geen bezwaar in ziet belangrijke en ernstige zaken op .eerie opgewekte wijze te behandelen. Anderzilds ligt het aan den card der materie. De ernst 1) Handelingen der Staten-Generaal, 1925-1926, II, blz. 947.
94 waarmede sommige leden, op verlangen van eene or ganisatie of van eenige g root-kiezers, locale belangen staan te verdedjgen, is voor den rustigen toeschouwer buitengewoon amusant. Te grappiger worth het, indien leden eener Zelfde fractie, ,dock uit verschillende kieskringen, die tegenstrijdige belangen hebben, b.v. ten aanzien van het waterkeeren, met hunne uiteenloopende wenschen komen aandragen. Men kan dan verwachten, dat de Minister . die pleiters tegen elkaar uitspeelt en met een beklemd gemoed verklaart, dat eene oplossing, die alle sprekers bevredigt — en daar streeft hij natuurlijk naar — wel zeer moeilijk te vinden zal zijn, zoodat zij niet spoedig te wachten is. Bij ide bespreking van den watersnood gebeurde lets ,dergelijks. In het bijzonder zorgde de heer Van Rappard nog voor eenige vermakelijke oogenblikken. Deze afgevaardigde is een onvervalscht liberal en een echte namaak-boer. Allereerst kwam hij met eenige zoutelooze ,opmerkingen over een dijkgraaf, die een bid- en dankstond had- uitgeschreven. Natuurlijk is dit voor een onverdorven vrijzinnige buitengewoon hinderlijk! Het materiaal voor zijne bespreking was hem blijkbaar van verschillende zijden toegezonden. Een ingelande had hem geschreven, dat er onder „het beter publiek" niet weinig gelachen werd iom ,de berichten, die van het districtshuis uitgingen. Op 'welken grand deze juffrouw zichzelve en den ontvanger van den brief tot „het beter publiek" rekent, is niet duidelijk. Vermoedelijk ongemotiveerde aanmatiging, maar niet weinig geschikt om den lachlust , der hoorders op te wekken. Niet minder vermakelijk was .de ijver, waarmede deze afgevaardigde allerlei persoonlijke klachten van landbouwkiezers uit het land van Maas en Waal ter sprake bracht. Zoo is 'er een, wiens vee bij , drie verschillende landbouwers was ondergebracht, in Kesteren, Lienden en Echten! Wilt gij weten, hoe .de afgevaardigde hierover ,denkt: „Dit een groote lout igeweest". Het behoeft ons niet te verbazen, dat de Minister deze gewichtige quaestie op even gewichtige wijze behandelde. Het antwoord luidde: „In de , derde plaats werd gevraagd: kan niet gezorgd worden, dat ,de redding van menschen en vee regelmatiger plaats vindt dan hier en daar is geschied? De heer Van Rappard heeft een verhaal opgehangen van een hoer, die het geluk had, over 30 stuks vee te beschikken;, .dit was op tien plaatsen terechtgekomen, maar heb ik het goed begrepen, dan heeft die hoer alle 30 stuks later weer teruggekregen. Ik heb toen gedacht: wat Leven wij toch in een gelukkig, eerlijk land. Het zou Been wonder zijn geweest, wanneer van die 30 stuks eenige waren verdwaald, die de hoer nooit meer hakl teruggezien." * * *
Na Waterstaat kwam de bespreking over Posterijen, Telegrafie en Telefonie aan de beurt. Hierbij trok de heer L. L. if de Visser de aandacht. Blijkbaar was hem .door eene of andere revolutionnaire
95 organisatie onedragen de belangen van het verdrukte post-proletariaat te verdedigen. Om zoo lets goed te doen, moet men de stof geheel machtig 'wezen. Natuurlijk is dat met 'den heer De Visser niet het geval. Derhalve hield hij eene redevoering in den volgenden geest: „Ter illustreering hoe hoofden van dienst van het D. A. P. T. T. gebruik weten te maken, moge blijken uit de dienstregeling aan het wijkkantoor „Oost", te Amsterdam. Ik heb deze dienstregeling hier voor mij liggen en zal hieruit het volgende produceeren: „20ste wijk. Dienst 1: iste, 2de, 4de bestelling. Dinsdag en Donderdag in plaats van de 4de bestelling de 3d'e bestelling. Dienst 2: iste, 3de bestelling . Voor de lste bestelling om 5 uur present. Dinsdag en Donderdag 4de bestelling van dienst 5. Dienst 5: iste, 3de, 4de bestelling. Op Dinsdag en Donderdag vrij van de 4de bestelling. Dienst 6: iste, 2de, 3de bestelling. Dinsdag en Donderdag in plaats van de 3de bestelling , de 4de bestelling. Dienst 8: iste, 3de, 4de bestelling. Dinsdag vrij van de 4de bestelling. De aanvangstijdstippen -zijn respectievelijk voor de iste bestelling 6 uur, 2de bestelling 11.30 uur, 3de bestelling 3.15 uur, 4de bestelling 7.15 uur. /7
Deze redevoering Bing nog geruimen tijd in denzelfden trant door. Dat niemand er naar kon luisteren, omdat zij volstrekt ongenieteiijk was, doet niet ter zAe. Zij staat in de liandelingen. De opdrachtgever kan zien, dat de opdracht is uitgevoerd. En de Minister heeft immers beloofd, alles, wat hij niet besproken heeft, ter dege te zullen overwegen! *
*
*
De beraadslaging over Binnerilandsche Zaken en Landbouw was van beter soort, d. w. z. zij was gereedelijk te volgen. De heer Van den Neuvel besprak eenige punten betreffende ide Kieswet, en het vraagstuk van de vereeniging van gemeenten; ,de heer Vain der Waerden achtte wijziging 'der Provinciale wet noodzakelijk; .de heer Braat vond, dat , er te veel ongeschikte personen tot burgemeester benoemd worden, en wilde weten, hoe de Minister over den Zomertijd dacht; ,de heer Vliegen behandelde dezelfde punten als . .de heer Van den fleuvel, en bovendien ,den toestand der gemeente Vaals; de beer Zijlstra zeide niet diep op .de quaestie van de samenvoeging van gemeenten te zullen ingaan, omdat de heeren Van den Neuvel en Vliegen er al over gesproken hadden, maar praatte er nog lets langer over .dan die beide redenaars, en sprak daarna over gewestelijk uitbreidingsplan; de heer Duymaer van Twist had lets op het hart over de heffing van haven-, kade-, brugen liggelden, welke z. i. te hoog zijn; de heer KampschOer hield eene
96 retie over de forensenbelasting; de heer Hermans klaagde over den flood van Vaals; de heer Langman was evenals Dr. Kuyper tegen samenvoeging van kleine gemeenten met groote; heer Kersten roger& den kiesplicht en den Zomertijd aan. Bij Landbouw en Visscherijen sprak de heer Van den Heuvel over het benoemen van een idirecteur-generaal en over het landbouwonderwijs; de heer Ament over het eerstgenoemde onderwerp en over contact tusschen Regeering en landbouworganisaties; de heer Beumer over den dreigenden ondergang van onze landgoederen en bosschen; de heer Van ider Sluis over de verhooging van ,de productiviteit van onzen bodem en , de bevordering van iden uitvoer van ooze landbouwproducten; de heer Knottenbelt over de haringvisscherij; ode heer Wintermans over de aanstelling van een .directeur-generaal; de heer Hiemstra over ,den toestand tder landarbeiders; de heer Van Rappard over de paardenfokkerij; .de heer Rutten over la:ndbouwzaken en landbouwmenschen, de heer Lovink over , de benoeming van een directeur-generaal; ide heer Duymaer van Twist , over de haringvisscherij. En ,de Minister antwoordde kort iop dit alles. * * *
Na een interpellatie van Mevrouw De Vries-Bruins, over ide uitoefening van eene wet tot wijziging van de wet, houdende regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheld tot uitoefening der tandheelkunde, en van de uitoefening dier kunst, welke 26 Mei 1926 werd gehouden en waarover wij later nog hopen te schrijven, kwam in , de avondvergadering van 26 Mei 1926 eene interpellatie-Oud aan de orde, naar aanleiding van (de ramp met den loodsschoener Terschelling II op 25 Nov. 1925. Hierop volgde de behandeling der Oorlogsbegrooting. De heer J. J. C. van Dijk hield hierbij eene retie, ,die in hoofdzaak , op verkenning uitging. Natuurlijk had hij geen bezwaar tegen bezuiniging, dat had hij zelf als Minister getoond. Maar hij Wilde geen bezuiniging, die onze werkkracht schaadde. Daarom wenschte hij te weten, in welke richting de Minister Lambooy zich zou bewegen. Overigens sprak de heer v. Zadelhoff sang over aanmaak van munitie enz. door particulieren, en ide heer Duymaer van Twist kort over verschillende punten. Van het antwoord van iden Minister van Oorlog valt niet veel bijzonders te zeggen. Verder werden nog heel veel woorden gewijd aan eene mote, welke een jaar te voren, vlak voor de verkiezingen, door ^ den heer Dresselhuys was ingediend, en waarin werd aangedrongen op verbetering van den toestand van de oudgepensionneerden der landmacht en hunne weduwen en weezen, wier pensioenen reeds in 1920 met 40 pet. zijn verhoogd. B.
7e JAARGANG
No. 7
OCTOBER 1926
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comite van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND. Artikelen, brieven (de redactie en de administratie betreffende), boe,werken ter recensie o te zenden aen het Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, 's–Gravenhage.
UITGAVE :
BUREAU CENTRAAL COMITE VAN A.R. KIESVEREENIGINGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
Abonnem.prijs : f 1 .- p. jaar bij vooruitbetaling. Abonnementen kunnen ten alien tide aanvangen, doch ALLEEN bij het einde van den jaargang worden opgezegd.
INHOUDSOPGAVE : „Ultramontanisme " . — Ds. Kersten en het bioscoop. vraagstuk. — Onze Deputatenvergaderingen, II. — Parlementair overzicht.
„ULTRAMONTANISME." De stembus van het vorig jaar heeft overvloediglijk bewezen, dat het opwekken van de „protestantsche hartstochten" nog steeds een profijtelijk middel in den verkiezingsveldtocht is. ZOO als voor een kwarteeuw het liberalisme de kleurlooze middenstof kopschuw maakte met het spook „Rome en Dordt", zoo bewerken thans de Staatkundig-Gereformeerde Partij en de Hervormde (Gereforineerde) Staatspartij de Antirevolutionaire en Christelijk-Historische kiezers met het „Roornsche spook". Het lijdt geen twijfel, dat de tweede zetel der S. G. P. en de zetel der H. G. S., ten vorigen jare veroverd, vruchten zijn van deze anti-papistische actie. Het lijdt evenmin twijfel, dat deze partijen, met de Statenverkiezingen van het volgend jaar in zicht, op deze wijze zullen voortgaan. De stof, waarmede zij week aan week haar organen vullen, voorspelt dat. Het is een in-droevig bedrijf. Het is geen bouwen, maar breken. Nimmer vinden de redacties dezer organen, „De Banier" en „Staat en Kerk", een oogenblik tijds en een letter ruimte om in positieven zin haar programma's, waardoor zij zich in haar staatkundig doel van andere partijen onderscheiden, voor haar lezers te ontwikkelen. Opvoedende kracht in politieken zin gaat er van deze organen niet ult. En zoo min als ze haar volkje in de beginselen fundeeren, zoo min geven ze het een helderen kijk op de praktische politieke mogelijkheden. Het is breken, sloopen. Het is werken met negatieve leuzen. 'Het is critiek. Het gaat altijd tegen wat men ,,de coalitie" noemt: Tegen Rome. En daarom tegen de Antirevolutionaire Partij en de Christelijk-Historische Unie, als deze naar samenwerking met de Roomsch-Katholieke Staatspartij, voor het sturen van het staatkundig beleid in een bepaalde richting en op overeengekomen programpunten, streven. Tegen . . .. tegen ! Maar.... waar voor? Welke zegeningen er van deze taktiek voor den Nederlandschen Staat en , de Nederlandsche Natie te wachten zijn, en hoe in de
98 praktische politiek daarmede lets goeds te . bereiken en jets kwaads te weren zij — naar een beschouwing over deze dingen zoekt men in „I3anier" en „Staat en Kerk" tevergeefs. Zij laten hun lezers in den waan, dat hun principieele betoogen het zullen doen. Terwij1 de H. Schrift ons leert, dat het „bidden" alleen ons niet als taak is opgelegd; dat het „bidden werk" onze roeping is, sterken deze bladen het kortzichtig politiek bewustzijn, dat het „getuigen" voldoende zou zijn om de staatkundige instellingen en het parlementair beleid in principieelen zin te hervormen. Dat ook zij praktisch niets zullen bouwen, tenzij ze voor hun politieke beginselen in Staten en Raden een meerderheid vinden, het schijnt wel, of ze er angstvallig voor waken, deze waarheid tot het bewustzijn hunner lezers te doen doordringen. Zij kunnen afbreken. 0 ja! Heel gemakkelijk vinden ze de medestanders, die met hen voor het slooperswerk een meerderheid willen vormen, maar die hen in den steek laten, zoodra het er daarna op aankomt, te herbouwen op den grondsiag hunner beginselen. Nooit treft men in hun organen een uiteenzetting aan van de praktische werking van onze staatsinstellingen. Dat onder de werking van het algemeen kiesrecht op den grondsiag van het stelsel der evenredige vertegenwoordiging er uit elke stembus als „gekozen" leden van de Tweede Kamer telkens weer 30 a 33 roomsch-katholieken en 24 a 25 sociaal-democraten en communisten te voorschijn treden; dat deze gezamenlijk een meerderheid van 54 a 58 zetels bezetten; dat er dus op een meerderheidsvorming, die de „protestantschchristelijke" beginselen als basis van samenwerking aanvaarden wil, in de verste verte Been kans bestaat, omdat de „liberate" groepen nog vinniger zich kanten tegen de doorwerking van deze beginselen dan tegen de revolutionaire begrippen en de roomsch-katholieke verlangens; dat er dus slechts tweeerlei keuze overblijft: afzien van elke deelneming aan het bewind en die overlaten aan een parlementaire of wel extra-parlementaire combinatie, maar waarop de roomschkatholieke staatspartij evenzeer haar invloed behoudt en ,de S.D.A.P. krachtigen druk kan uitoefenen, dan wel: streven naar een samenwerking van „geloovige protestanten en geloovige katholieken," als waarnaar Groen van Prinsterer streefde; zij laten het aan ons over, dit uiteen te zetten. En als wij het doen, dan vetzwijgen zij het voor hun lezers, of wenden alles aan om dezer aandacht van zoo nuchtere waarheden of te leiden. Het is een in-droevig werk: altijd propaganda te moeten maken, niet met eigen beginselen, maar met de fouten van anderen. IemanJ noemde het dezer dagen „graven op een kerkhof". Dat was een treffend juiste beeldspraak. ***
Om nu dit taktisch opereeren een schijn van waarheid en oprechtheid te geven, wordt ijverig gesnuffeld in de oude plunje van mannen als Groen en Kuyper. En het is gemakkelijk daarin materiaal voor hun doel te vinden. Groen en Kuyper zijn ook mannen van hun tijd
99 geweest en hun principieel inzicht, dus ook hun practisch beleid, heeft den invloed van idien tijd ondergaan. Maar ook : beiden hebben zich onder den invloed van het voortschrijden van den tijd en den wasdom van hun eigen geestelijk leven ontwikkeld. Zij ook hebben hun „anti-papistische" periode gekend. Kuyper sterker nog dan Groen. Op het feest ter viering van het 25-jarig jubileum van „De Standaard" zeide Kuyper: „Ik herinner het mij nog als de dag van gisteren, het was in 1853, het jaar van Thorbecke's val! Hij die thans voor u staat, was toen de felste anti-papist, die zich, denken liet, en de Aprilbeweging maakte mij tot een anti-Thorbeckiaan van het heftigste soort. „Immers, men had mij reeds lang verteld, en ik was opgevoed in de gedachte, dat Thorbecke en , de zijnen een mijn tegen de eer en het gezag van het Huis van Oranje hadden aangelegd. En de liefde, de warme innerlijke verkleefdheid aan het Huis van Oranje zat mij reeds als jongen zoo diep in de ziel, dat dit eerie gerucht op zichzelf reeds genoeg was om te maken, dat, toen eindelijk op den avond, van 20 April, de tijding binnen Leiden kwam, hoe Thorbecke zijn ontslag had gekregen, ik als buiten mijzelven van vreugde de trap opstoof, de kamer van mijn vader invloog, en als dronken van vreugde uitriep: Vader, vader, Thorbecke is gevallen!" Geen wonder, dat er in de oudste geschriften van dit wat de volksmond zou noemen — „opgewonden standje" een en ander is te vinden, dat, zonder er het licht van den tijd en van de ontwikkeling der tijden op te laten vallen, in 't politieke donker uitnemend dienst kan doen om het anti-papistische vuurtje op te stoken, en er zijn — maar ledige — pannetjes op te warmen. Kuyper heeft deze anti-roomsche gezindheid lang in zich voelen nawerken. Groen heeft getracht er hem van te bekeeren. Wij wezen er onlangs nog op, dat Groen Kuyper reeds in 1874, bij zijn optreden in de Tweede Kamer, trachtte te overtuigen van de noodzakelijkheid, „dat elk struikelblok tegen samenwerking met onze Roomsche landgenooten moest weggenomen," maar idat desondanks Kuyper in April 1877 — het jaar na Groen's sterfjaar — er nog niet wheel van genezen was en een artikel schreef, dat heden ten dage nog grelig misbruikt wordt om de partij van Kuyper te bestoken. Eerst toen het leven en het werken in de practische politiek er hem van overtuigd had, dat — in den weg der middelen! — de kracht van het liberalisme en zijn aan de Fransche Revolutie ontleende staatkundige stelsel niet zou te breken zijn; het opkomend revolutionaire socialisme niet te keeren of te stuwen; dat de Bijbel niet op de school voor de kinderen van het geloovig protestantsche yolk zou zijn terug te brengen, dan door de samenwerking met de roomschkatholieken, ....eerst toen heeft Kuyper zijn „anti-papisme" leeren overwinnen. Maar van toen of heeft hij ook de tegenwoordige leiders der antirevolutionaire of christelijk-historische richting geleerd, dat zoolang er in de Staten-Generaal Been meerderheid gevonden wordt voor de ,doorwerking der calvinistische, der gereformeerde, der positief protestantsch-Christelijke beginselen, het roeping en plicht is samenwerking te zoeken — desnoods met de roomsch-
100 katholieken — ter handhaving van de (algemeene) christelijke grondslagen van ons volksleven. In het lichtend spoor, waarop Groen- hem en ons is voorgegaan. „Zoolang er geen meerderheid is." Die kan God de Heere geven, als het Hem behaagt. Maar wil Hij, dat wij lijdelijk blijven zitten, met de handen in den schoot, wachtend op Zijn ure? Of leert Zijn Woord ons, dat wij, in Zijn Naam onze hulpe staande, het zwaard zullen aangrijpen, en het houweel, die Hij ons beschikte om te strijden, te bewaren en te bouwen, wat ons mogelijk is? * * *
Onlangs werden in De Banier opnieuw met het boven gewraakte Joel enkele uitspraken van Groen en Kuyper aangehaald. Indien nu het blad zijn lezers slechts niet onkundig liet van de beteekenis van enkele woorden en uitdrukkingen in idie citaten, welke het meerendeel hunner vermoedelijk niet verstaan. leder die Groen's en Kuyper's geschriften kent, weet, dat zij, ook in hun — laat ons het nog maar eens noemen, „anti-papistische" periode, nooit antlers gewaarschuwd hebben dan tegen het „ultramontaansche" streven der Roomsch-Katholieke Kerk en volksgroep. Het „ultramontanisme" — wat is dat? De Banier van deze week ligt een tipje van den sluier, die voor zoovelen onzer eenvoudigen over ,dit vreemde woord ligt, op. Maar ook niet meer dan een tipje. Net Wad zegt: „Op een ding willen we hier terloops nog wijzen (wellicht komep we daar later op terug)." „Terloops".... „Wellicht" .... ! De Banier begrijpt wel, dat in haar betoogen hier de angel schuilt. Ze wil zich dus bij voorbaat dekken tegen ,de opmerking, die zij verwachtte en die wij hier nu toch zullen maken. „Terloops".... maar dat is niet voldoende. „Wellicht".... maar zoolang het blad er niet op „terugkomt'', blijft het „wellicht". Het begrip „ultramontanisme" eischt breedere verklaring. En zoodanige verklaring zou voldoende zijn om te doen zien, dat de Antirevolutionaire partij thans in geheel andere verhouding staat tegenover de Roomsch-katholieke, of wilt ge, omgekeerd, dat de R. K. Staatspartij in de landspolitiek sedert tientallen van jaren een zoo gansch tegengesteld standpunt met dat van vroeger heeft ingenomen, dat elke beschuldiging van „ultramontanisme" nu waardeloos is geworden. Vandaar dat en Groen en Kuyper ook tegenover haar in gansch andere positie zich hebben gesteld en hun antirevolutionaire vrienden en de antirevolutionaire partij vermaand tot en geleid op den weg der samenwerking met de Roomsch-katholieken. Noem het, wat ons betreft, zooals Groen zijn aanvaarden van den „neutralen staat" noemde „een noodzakelijk kwaad, uit vrees voor erger"., maar eindig met uw slooperswerk, dat tot dit „erger" zal voeren, en tracht er niet langer naar uw, afbrekende politiek een schoonen schijn te geven door het veelvuldig aanhalen van woorden,
101 die Groen en Kuyper, leefden ze nog, zelf niet langer voor hun rekening zouden nemen. Die ze, reeds tijdens hun leven, in hun practische politiek, tengevolge van veranderde omstandigheden en verhoudingen, als „afgedaan" hebben geteekend. Maar om dat te begrijpen, moeten de eenvoudige lezers eerst zijn ingelicht over wat onder „ultramontaansche politiek" te verstaan zij. „Ultramontanen" zegt „De Banier", „dat zijn zij Wier vaderland over de bergen list, n.1. Rome." Zoowaar, ja! Ultra montes: aan ide andere zijde der bergen. •Maar weten de lezers het nu? Begrijpen ze het nu, dat een ultramontaansche politiek bedoelt: in den Nederlandschen Staat door middel van den invloed der Kerk de niet denkbeeldige, maar werkelijke — macht van den Paus van Rome te doen heerschen over het wettig gezag van de Draagster van de Nederlandsche kroon en 's Lands Hooge Overheid? Zijn „De Banier" en „Staat en Kerk" in staat de bewijzen, zwart op wit, te leveren, 'dat de Overheid in den Staat der Nederlanden inderdaad onder de decreten van den Paus te Rome staat, en handelt, en regeert? En dat ideze — zoo ze bestond, inderdaad voor het Nederlandsche Protestantisme niet alleen, maar voor heel het Nederlandsche Volk en den Nederlandschen Staat verfoeilijke overheersching door „de Coalitie" is geworden, of ook -maar ontstaan? Het gezantschap? Maar weet men dan nOg niet — heeft men het dan nOg niet gezien, dat met zijn verdwijning de „macht van Rome" in Nederland geen haar, ook maar een haar, gekrenkt is? In welk opzicht zou de Roomsch-katholieke bevolking, nu de gezantschapspost op het Vaticaan is opgeheven, zich in haar rechten als burgers van den Nederlandschen Staat, in haar grondwettelijke en parlementaire rechten hebben zien beknotten? In welke mate is zelfs de positie en de invloed der Roomschkatholieke Kerk door de schrapping van dien post verminderd? En van welke middelen om zijn macht hier in Nederland uit te' oefenen is de Pans zelf beroofd geworden? Zijn internuntius, waardoor hij wel in Nederland voor de belangen zijner kerk werkzaam kan zijn, is nog altijd hier bij ons hof geaccrediteerd. Maar.... kan men aanwijzen, met de stukken erbij, waar en wanneer ooit het Nederlandsche staatkundig beleid en de daden der Nederlandsche Regeering in voor Nederland ongunstigen zin, in „ultramontaanschen" geest, door de aanwezigheid van dien pauselijken gezant zijn beinvloed? Geen vage, holle zinnen neerschrijven, als 't u belieft, maar feiten noemen! Niet fraseeren oxer „eerebieding aan den stedehouder van Christus op aarde". Want daarvoor werd de Nederlandsche gezant niet naar het Vaticaan gezonden; en evenmin ontvangt de Koningin den pauselijken internuntius als zoodanig. Wanneer een zoodanig functionaris zich bij de aanbieding zijner credentialen aan de Koningin zich, ongelukkigerwijze,, eens in dien zin uitlaat, dan.... is hij binnen drie maanden verdwenen. Zelfs als er een Coalitieministerie zit met een roomsch-katholieken minister-president. Want.... er is hier geen „ultramontanisme" meer!
102 We hebben het wel antlers gezien. Toen in November '18 de vaan des oproers werd opgestoken, toen hebben de voormannen der Roomsch-katholieke partij, met echt nationalen zin, hun „Limburgsche Jagers" doen toesnellen, Nederland en Oranje ten schut, met evenveel enthousiasme als de antirevolutionaire en christelijkhistorische mannen uit Friesland naar Den Haag togen. Er is, althans in de politiek, geen ultramontanisme in Nederland. Wat er in de Roomsche Kerk is en geschiedt, — dat is een andere zaak. Maar . dat moet dan ook, desnoodig, op ander terrein bestreden worden. Men sticht een schier hopelooze verwarring in de gedachtensfeer, niet alleen over de verhouding van de R. K. Kerk en de R. K. Staatspartij, maar over de verhouding van Staat en Kerk in 't algemeen. Daarop doelde de heer Colijn, toen hij in Leeuwarden over de „absolute tegenstelling van beginsel met ds. Lingbeek en het misverstand bij ds. Kersten" sprak. En nu spele „De Ranier" den heer Colijn niet tegen ens uit — hij heeft zeker niet bedoeld, dat wil over dit „misverstand" zouden zwijgen. Het op te helderen door er klaarder licht over te verspreiden, is noodzakelijk. ' Om 's lands belang. Er is hier geen ultramontanisme meer. Daar is eens vrees voor geweest. In 1853. Toen de liberale politiek van Thorbecke had geleid tot herstel van de pauselijke hierarchie — over de Kerk! — in Nederland. Groen was toen echter allerminst een bewonderaar van de opgezweepte antipapistische „Aprilbewegittg", en de „knaap" Kuyper was er wel over in de wolken.... maar later begreep hij maar al te wel, idat het niet was dan „wind, wind, wind". Ook de Roomsch-katholieke Staatspartij thans denkt niet aan „ultramontaansche politiek". Zou ze eraan denken, ze is verstandig genoeg om te begrijpen, dat het haar, ondanks haar positie van bijna een derde der Kamerzetels, onmogelijk is ze door te voeren. Ze denkt er enter niet aan. Een paar uitspraken ten bewijze? Het roomsch-katholieke Kamerlid Mr. Van Schaik zeide bij het begrootingsdebat in 1922: „Tegen vrijheid van godsdienst, d.w.z. van andere godsdiensten en belijdenissen dan de Katholieke, hebben wij — zonder intusschen een recht daarop te erkennen of zuiks als een in zich begeerenswaardig goed te .beschouwen, — geen bezwaar, indien en voor zoover het algemeen belang zuiks vordert; zij mag echter niet worden toegestaan als en voor zoover zij zeer schadelijk zou zijn voor het algemeen belang. In een pariteits-staat als deze, waar de godsdienstige eenheid verbroken is en waar dus het naast elkander bestaan van verschillende secten gevestigde toestand is geworden, mag en moet ook naar onze opvattingen ‘') aan andersdenkenden de burgerlijke vrijheid van godsdienst en belijdenis en de gelijkheid in alle staatsburgerlijke aangelegenheden worden toegestaan." Ziedaar ! Op deze basis alleen is dan ook samenwerking van Roomsch en Protestant mogelijk. Stond de R. K. Partij op den bodem 1)
Wij cursiveeren. d. 0.
103 van het ultramontanisme, dan zou zulke samenwerking natuurlijk niet geoorloofd zijn. De heer Van Wijnbergen sprak te Leeuwarden: „Of, ligt ook in de Encycliek een bedreiging van geloofs- en g ewetensvrijheid, gelijk — als ik mij niet vergis, „de Nederlander" eenigermate blijkt te vreezen? lien kan te dien opzichte volkomen gerust zijn. Wat „de Nederlander" vreest, dreigt juist van de" zijde der heeren Kersten en Lingbeek, wegens de positie, die zij aan de Kerk, , die naar hun oordeel daarvoor in aanmerking komt, hier te laude, willen toekennen, terwij1 de katholieken door hun gedragingen steeds hebben blijk gegeven zich te weten te plaatsen op den bodem der Nederlandsche Grondwet, en cjat in de toekomst stellig zullen blijven doen. „Door die lijn te volgen, en er niet — zooals de heeren Kersten en Lingbeek doen — van of te wijken, blijft de vrije ontwikkeling der verschillende kerkgenootschappen gewaarborgd, en zal bij blijvend meeningsverschil op kerkelijk, op religieus terrein, staatkundige samenwerking mogelijk wezen, gelijk het verleden afdoende getoond heeft, tot iheil van land en yolk." De Staatkundig-Gereformeerde partij en de Hervormde (Gereform2erde) Staatspartij zien echter blijkbaar geen kans de kiezers uit de Antirevolutionaire en Christelijk-Historische gelederen weg te lokken ,dan door maar lustig te blijven tokkelen op het kiavier van het auti-papisme. Rattenvangers van Hameln. De fluit van Orpheus. R. A. de 0. Ds. KERSTEN EN IIET BIOSCOOPVRAAGSTUK. Bezien we nu het standpunt van D s. K e r s t en en de zijnen ten opzichte van het bioscoop-vraagstuk. Kort gezegd komt dit standpunt hierop neer: de bioscoopvoorstellingen beantwoorden niet aan ,den eisch van Gods wet, bijgevolg ligt het op , den weg van de Overheid, ze te verbieden, althans voor zoover ze in het openbaar gehouden worden. Gelijk bekend meende D s. K er s t e n aan zijn woorden kracht bij te .. moeten zetten door bij de openbare behandeling der Bioscoopwet in de Tweede Kamer een motie voor te stellen, waarbij de Regeering werd uitgenoodigd, alle openbare bioscoopvoorstellingen te verbieden. Edoch, de motie werd, zooals trouwens ieder, ook D s. K e r st e n, wel vooruit kan voorspellen, door de Kamer met groote meerderheid (85 tegen 2 stamen), verworpen.1) Wat nu van deze houding te zeggen? Op het eerste gezicht lijkt ze, uit principieel oogpunt, niet kwaad. Net is toch een notoir feit, ,dat de bioscoop, in dienst gesteld van zondig winstbejag, een kwaad is, dat met krachtige hand moet worden bestreden. En waarom zou . dan niet de Overheid trachten dit euvel door een krassen maatregel uit het Leven der maatschappij uit te snijden? Toch aarzelen wij niet .dit standpunt in beginsel onjuist te noemen. Net gaat bij de practische toepassing onzer beginselen niet uitslui1)
Hand. Tweede Kamer 1925126, p.p. 45 en 70.
104 tend om de vraag wat theoretisch het meest aan ons id leaal zou beantwoorden, doch wij hebben rekening te houden met de feiten. Maakt iemand zich in de politiek van ide feiten los, dan wordt zijn arbeid vruchteloos en zelfs loopt hij gevaar de verwezenlijking zijner beginselen meer te schaden dan te bevorderen. Want, terwij1 hij vruchteloos blijft getuigen voor het, naar eigen inzicht, eenig juiste standpunt, graaft inmiddels de revolutionaire actie het zand under zijn voeten weg. Dit nu geldt ook ten aanzien van de Bioscoopwet. Die wet is — we weigeren niet het rondweg te erkennen — een soort compromis. Vormde de antirevolutionaire partij de meerderheid in het land en in de Staten-Generaal, waarschijnlijk zou dan de inhoud van die wet anders luiden, dan hij nu luidt. Dit blijkt wel uit de, helaas mislukte, pogingen, van antirevolutionaire zijde tijdens de behandeling van het eerste ontwerp in de Tweede Kamer ondernomen, om aan den Gemeenteraad of aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid toe te kennen, het aantal vergunningen tot een zeker maximum te beperken, of zelfs het verleenen van vergunningen geheel te verbieden. Wij1 echter ,de antirevolutionaire partij een minderheid, zelfs een betrekkelijk geringe minderheid uitmaakt, kunnen hare wenschen niet steeds ten voile worden doorgezet. En met deze omstandigheid diende zij, gelijk , altoos bij haar politieken arbeid, ook hier rekening te houden, wilde zij het tot stand komen van een bioscoopwet niet onmogelijk maker. Het beginsel gaf richtsnoer, doch de feiten moesten ook hier weer beslissen omtrent de bonding, die de practische verwezenlijking van bet beginsel vergde. *
*
*
En trouwens hierbij kwam nog een ander feit, waarmede te rekenen viel. Gesteld, .dat er eens door toedoen van D s. K er s t e n een wet (een motie alien zau natuurlijk niets geholpen hebben) tot stand gekomen ware, waarbij alle openbare filmvertooningen werden verboden — zou dan waarlijk het beoogde Joel zijn bereikt? Zou clan het bioscoopgevaar geweken zijn? Wie zich slechts eenigermate rekenschap geeft van de beteekenis van de bioscoop en van den enormen invloed, lien de film op de huidige samenleving oefent, moet toegeven, dat veeleer het tegendeel is te wachten. Zeker, bij een krachtdadig optreden van de politie zouden publieke voorstellingen kunnen worden geweerd. Maar naar gelang door haar de teugel strakker zou worden aangehaald, in die mate zouden hand over hand toenemen de voorstellingen in „besloten" gezelschappen, waar, bij gemis aan OverheidscontrOle, de zedeloosheid geheel vrij spel zou hebben. De bioscoop heeft haar wortels reeds te diep in . de samenleving doen dringen, om zonder slag of stoot te worden uitgeroeid. Men kan dit betreuren. Men kan de Kerk en de School, de Wetenschap en de Kunst wijzen op haar roeping, om — tegenover ,dezen veelszins neerdrukkenden, invloed — 's menschen geest tot hoogere en meer ideeele Bingen op te trekken. Doch wee de Overheid, die bij het treffen van hare maatregelen dit feit veronachtzaamt. Het laatste zou dan erger kunnen zijn dan het eerste! *
105 Ten slotte ging Ds. K e r s t e n ook mis in zijn beoordeeling van de bioscoop. leder weet, ,dat er van de bioscoop in 'haar tegenwoordige verschijningsvormen niet veel goeds te zeggen valt. Leest men de annonces in sommige bladen en ziet men sommige publieke reclamemiddelen der bioscoopex p loitanten . dan neigt men er zelfs toe in de bioscopen niets anders te zien dan Nolen 'van zedeloosheid en ongerechtigheid. En dan wordt het zoo verklaarbaar, dat , de eisch wordt gesteld, dat de houding van de Overheid ten opzichte van de bioscoop niet anders zij dan b.v. ten aanzien van het bordeelvraagstuk, d.w.z. een absoluut verbod. Toch miskent, wie zoo spreekt, het karakter der bioscoop. Al mogen er ve-rkeerdheden zijn, ernstige verkeerdheden zelfs, de bioscoop is niet, zooals het bordeel, als zoodanig te veroordeelen. In de cinematographie valt een gave Gods te bewonderen, die, mits op de rechte wijze ter bevordering van handel en nijverheid, van volksgezondheid of onderwijs, ja zelfs tot zuivere ontspanning en amusement gebezigd, van nut kan zijn voor de maatschappij. En gelukkig zijn er dan ook nog tal van films, waarop uit het oogpunt van zedelijkheid.niets is aan te merken, zooals ide natuur- en technisehe films, en vele journalistieke films, die op bijna ieder bioscoopprogramma een plaats vinden. Ook .hierom is een absoluut bioscoopverbod voor ons niet te aanvaarden. Ging . men dien weg op, dan zou welhaast het gAnsche maatschappelijke leven door ide Overheid moeten worden stilgelegd. Ook de koffiehuizen en café's; de openbare boekerijen; de effectenbeurzen; de jaarmarkten; en zooveel andere instellingen der maatschappij worden door allerlei misbruiken bevlekt en onteerd. Ja, overal, zoodra ,de mensch optreedt en activiteit ontplooit, openbaart zich de zonde. Naar antirevolutionaire beschouwing ligt het echter niet op den weg van de Overheid, alle zonde te straffen of te voorkomen (hoe zou zij daartoe in staat zijn?) loch haar taak is te waken voor het in stand houden van de maatschappij, en zaj heeft slechts of te weren en te voorkomen de grove uitingen van het kwaad, die rechtstreeks de geordende samenleving bedreigen. Zoo beschouwd heeft de Overheid ten aanzien van het bioscoopgevaar, d. i. de aantasting van de zedelijke grondslagen der maatschappij door onbeperkte toelating van worstellingen van minderwaardig allooi, zonder twijfel een roeping te vervullen. Zelfs kan toegegeven dat — ware dit gevaar slechts te bestrijden door algeheele sluiting der bioscoop — die maatregel inderdaad te verdedigen zou zijn. Wijl dit echter niet vaststaat, doch veeleer te vreezen is, dat door een al te straf optreden het bioscoopgevaar niet zou worden gestuit maar slechts buiten het bereik van de Overheid zou worden verplaatst; wijl daarenboven geenszins is uitgewezen, dat niet door maatregelen als in de Bioscoopwet vastgelegd, het bioscoopgevaar kan worden onderdrukt behoeft de Overheid, en mag ze ook zoover niet gaan, idat ze thans reeds alle ibioscoopvoorstellingen verbiedt. Mr. N.
106
Onze Deputatenvergaderingen. II 6 M ei 1 8 8 1. In de vergadering van het Centraal Comite van A. - R. Kiesvereenigingen van 6 Mei 1879 Icon worden meegedeeld, .dat alle gekozenen in dit Comite hun benoeming aanvaardden. Dr. Kuyper schetste den politieken toestand in Den Haag aldus: „Voor de K. V. „Nederland en Oranje" is niemand te vinden, die een post aan een Ministerie heeft iof winkelier is. Z(56 sterk is de vrees, dat zij daarvoor zullen 'moeten boeten." In 1879 werden verkiezingen gehouden voor de Tweede Kamer, volgens art. 81 grondwet 1848, idat voorschreef, 'dat om de twee jaren de heeft van het aantal Kamerleden moest aftreden. Die verkiezingen waren voor de A. - R. partij gunstig. Tal van districten werden veroverd. Het Kabinet-Kappeyne, .dat de beruchte Lager-Onderwijswet van '78 gaf, trail af, omdat het 't kiesrecht niet kon regelen. Het verval en de iontbinding ,der Liberale Partij werd iduidelijk merkbaar. Aan een anti-reyolutionair, Van Lynden van Sandenburg, werd 'de Kabinetsformatie opgedragen, en deze stelde een Ministerie van conservatieven en liberalen samen. Geen wonder, dat de A.-R. partij door dit optreden van een harer mannen teleurgesteld werd. Het Centraal Comite gaf als zijn oordeel over de verhouding der partij tot dit Kabinet, dat ze anti-ministerieel behoorde op te treden met 't oog iop de samenstelling van het Kabinet en de beginselen, die zijn individueele liede7 zijn toegedaan; dat ze „geen „verzilvering" der Schoolwet kon steunen in dezen worm, dat de Staat van de verplichting om 30 pCt. der kosten van het anderwijs te dragen, werd ontheven, omdat zoo o. m. de schoolkwestie buiten de kringen der hoogere politick werd gebracht. Het Comite achtte de kwestie ider verbetering van het kiesstelsel prealabel aan de behandeling van elk ander belangrijk vraagstuk; in z.g. philantropische wetten zag het geen toenadering tot de A.-R. partij. Onder deze omstandigheden kwam de 2de Deputatenvergadering 6 Mei 1881 bijeen. Dr. Kuyper herdacht den ontslapen penningmeester van het C. C., den heer J. Voorhoeve, en wees op den voorspoed in de afvaardiging van zoovele nieuwe leden in de Tweede Kamer, als Keuchenius, Lohman, v. id. Hoop v. Slochteren, Van Dedem, Elout, Donner en Seret. Dank bracht hij aan Elout, die de partij organiseerde in de Kamer. Bij Donner's verkiezing had zich het Iheuglijk verschijnsel voorgedaan, dat geheel ide A.-R. partij, erkende, evenzeer leden der Chr. Geref. Kerk als leden van andere kerkgenootschappen te kunnen steunen. Gememoreerd werd de beteekenis van de oprichting der V. U., wel bepaaldelijk iorn ide juridische faculteit. Hiermede is een begin gemaakt van de realisatie der opleiding op het gebied der rechtswetenschap, op den wortel van het Evangelic. Door het optreden van den heer v. Lynden als Kabinetsformeerder
1Q7 is tot op zekere hoogte in onze richting een scheur getrokken. Zijn daad moet als zedelijk vergrijp worden gebrandmerkt. Voorts werd gewezen op de verdeeldheid in eigen kring (Marnixbond). Door onderling overleg moet naar overeenstemming worden gestreefd. In de vacature-Voorhoeve werd gekozen ide heer H. Hovy. Desgevraagd verzekerde Ds. Buytendijk — lid van het C. C. — voor art. 20 van Ons Program te zijn (losmaking zilveren koorde). Met 't oog op de verkiezingen van '81 werd de toestand in de verschillende districten besproken. Ten slotte deelde de voorzitter mede, dat er een commissie van rechtsgeleerden was benoemd, met de opdracht het vraagstuk der Grondwetsherziening ter hand te nemen 'en het C. C. van advies te dienen. Inzake art. 20 0. P. achtte Dr. Kuyper, dat zich maar een kwestie voordeed, t. w. wie de rechthebbenden zijn. v. F.
PARLEMENTAIR OVERZICHT. Reeds een zevental jaren is in de Tweede Kamer aandaoht gewijd aan „de quaestie der Naarderkweekers". Kwdekers in het z.g. droge yak te Naarden beweren, dat zij door de voorbereiding van inundatie-maatregelen gedurende den mobilisatietijd schade hebben geleden, welke door de Regeering moet worden ivergoed. Het departement van Oorlog ontkende, dat tusschen de militaire maatregelen en de geleden schade verband bestond, en 'weigerde derhalve de vergoeding. Dit was voor den heer 'Dresselhuys aanleiding op 16 December 1919 deze aangelegenheid ter sprake te brengen. Hij achtte het mogelijk, dat men volgens ,de bepalingen der Inundatiewet het recht op schadevergoeding zou kunnen betwisten, maar oordeelde , dat niet nobel. Hij verzocht den Minister van Oorlog een commissie te benoemen, om deze za;ak in billijkheid te ,onderzoeken, Of te onderwerpen aan arbitrage met de clausule, (dat de scheidsrechters als goede imannen, naar billijkheid moesten oordeelen. - Ten slotte beval hij deze quastie aan het goede hart en het billijkheidsgevoel van den Minister bijzonder aan. Zooals men ziet, denkt . de heer Dresselhuys er niet aan, te beweren, dat de bedoelde kweekers recht 'hebben op vergoeding van schade. De Minister van Oorlog legde dat op 17 Dec. 1919, in zijn antwoord, nog eens uitdrukkelijk vast; hij verklaarde , evenwel niet ,ongenegen te zijn de zaak te ionderwerpen aan arbitrage, en na te gaan, of die commissie van arbitrage ook waar zou kunnen maken, idat de billijkheid ZOO sterk spreekt, dat hij alsnog een, post zou moeten aanvragen om de vergoeding der schade nit te bestrilden. De toenmalige Minister van Oorlog, de heer Alting von Geusau, beloofde dus een arbitrage-commissie. Echter moet men aannemen, als men zijn woorden naar „billijkheid" uitlegt, ,dat hij eene commissie van advies bedoelde. Zulk eene commissie is door zijn opvolger — de beer Von Geusau verdween 5 Jan. 1920 — benoemd. De kweekers hebben daartegen niet geprotesteerd. Deze commissie heeft het verband tusschen Regeeringsmaatregélen en schade ontkend. De Regeering weigerde derhalve 'de gevraagde vergoeding. Het resultaat was,
108 dat de kweekers zich tot de Tweede Kamer wendden, wel wetende, daar verschillende beschermers van hunne belangen te zullen vinden. In Mel 1923 kwam de zaak weer in bespreking. De commissie, die over de zaak gerapporteerd had, stelde voor den Minister uit te noodigen mede te willen werken aan 'de samenstelling eener commissie van arbitrage, die naar billijkheid zou hebben uit te maken, of en, zoo ja, hoeveel schadevergoeding zou behooren te worden verleend. Treffend was in de ,discussie, die over 'due conclusie werd gevoerd, dat de heer Duys — wel eene autoriteit op dat terrein — verklaarde, dat die benoeming eener commissie van arbitrage eene quaestie „van eer en goede trouw van de Kamer" was. En even merkwaardig was, dat ,de woordvoerder 'der commissie deze stelling uitsprak: „wanneer in het belang van het land door de Regeering bij oorlogsgevaar imaatregelen genomen moeten worden, waaruit schade voortvloeit voor tal van ingezetenen, dan rust op den Staat de moreele plicht om 'die schade te vergoeden." Het merkwaardige der uitspraak ligt hierin, dat onze wetgeving deze stelling niet kent, ja er in lijnrechten strijid mede is, behoudens enkele uitzonderingen. Wat daarvan zij, de conclusie der commissie werd met 55 tegen 15 stemmen aangenomen, nadat er aan was toegevoegd, dat, zoo de Minister niet inging op het denkbeeld van arbitrage, hem werd verzocht zich te laten voorlichten althans door eene commissie, samengesteld in overleg met belarighebbenden. Het is te betreuren, dat de Minister van Oorlog deze conclusie niet naast zich heeft neergelegd. In een onbewaakt oogenblik heeft hij echter eene commissie van advies benoemd. Deze is met haar rapport gekomen, hetwelk in het algemeen gunstig luidde voor de kweekers. De Minister heeft echter over dat rapport verdere adviezen ingewonnen en toen op grond van 'die adviezen vergoeding der schade geweigerd. Het spreekt echter vanzelf, dat de meerderheid der Kamer hiermede niet tevreden 'was. De Centrale schade-commissie had in 1919 geadviseerd geen schadevergoeding te geven; de in 1920 benoemde commissie-Woltman was tot dezelfde conclusie gekomen; telkens had de Kamer op eene nieuwe commissie 'aangedrongen; eindelijk was er eene commissie, die tot vergoeding adviseerde, en nu 'zou de Regeering nog weigeren! Dat ging niet. De Kamer-commissie, die thins rapporteerde, gaf in overweging de Regeering uit te noodigen te witlen bevorderen, dat ten spoedigste aan de adressanten zou worden vergoed de schade, vastgesteld door de bij vonnis van den president der Rechtbank te 's Gravenhage van 19 Maart 1919 benoemde commissie van deskundigen. Deze commissie bad het bedrag dier schade gesteld op f 213.000. De conclusie der Kamercommissie was uitermate zwak. Zij miste een behoorlijken juridischen grondslag. Van eene onrechtmatige daad van den Staat, van schending eener wet, was geen sprake. De Regeering had gehandeld ter verdediging van het land. Moest nu eenige vergoeding worden gegeven voor schade, Welke daardoor geleden mocht zijn? Moet de Staat schade vergoeden, in'dien deze is ontstaan, doordat de Staat zijn plicht heeft vervuld? Onze wetgeving beantwoorcit die vragen in het altemeen 'ontkennend. Van belang is voorts, dat voor de vergoeding van inundatie-schade eene afzonderlijke wet-
109 telijke regeling bestaat. Volgens art. 5 ,der wet van 15 April 1896, Staatsblad nr. 71, nioet hij, die door het voorbereiden van de inundatie schade aan zijne eigendommen heeft geleden, binnen eerie maand na de dagteekenin g der kennisgeving, dat de eigendommen weer geheel te- zijner beschikking zijn gesteld, zijne aanvrage om schadevergoeding tot ,den Minister van Oorlog richten. Deze is verplicht binnen twee maanden na ontvangst der aanvrage eene bepaalde som ter vergoeding der schade aan te bieden. Is binnen dien termijn geen aanbod ontvangen, of acht de belanghebbende de aangeboden vergoeding niet voldoende, dan kan hij het geschil op de gewone wijze bij den burgerlijken rechter aanbrengen. Hieruit volgt, dat dde Tweede Kamer zich met tdeze ingewikkelde quaestie niet had behooren te bemoeien. De rechter is voor de beslissing daarvan aangewezen. Sommige beschermheiligen ,der kweekers hebben dat ook begrepen, doch beweerden, dat ide Kamer zich met de aangelegenheid kon inlaten, omdat , de Regeering in 1919 de zaak uit de sfeer van het r?cht naar de sfeer van de billijkheid had overgebracht. Natuurlijk houdt idit argument geen steek. Krachtens de wet — en daaraan kan geen enkele ministerieele toezegging jets veranderen — behoort deze zaak tot het terrein van den rechter, en dus heeft de Kamer er of te blijven. De quaestie is evenwel, tdat de belanghebbenden hun proces, dat zij hadden aangevangen, niet hebben tdurven voortzetten. In een adres van 4 October 1926, gericht tot de Tweede Kamer, hebben zij verklaard, dat zij het voeren der procedure eene bijna hopelooze taak achtten. Iiiermede had ede Kamer echter niets te maken. Er zijn meer personen, die eene vrijWel 'hopelooze procedure voeren. Bij de discussie over de conclusie der commissie werd door den heer Boon beweerd, .dat de kweekers niet meer bij den rechter terecht konden, omdat hunne vordering verjaard was. Hij las ten bewijze daarvan een artikel voor uit de wet van 1924, Staatsblad No 482. Met dat artikel hebben wij echter niet te maken, wel met een ander artikel uit .dezelfde wet, hetwelk de heer Boon niet voorlas, maar waaruit blijkt, dat de kweekers althans tot 1 November 1926 nog bij den rechter terecht kunnen. En iemand, die zoo toptreedt, acht zich bevoegd voor leidsman te spelen op het terrein der betamelijkheid! Eene zeer droevige houding nam de Kamercommissie aan. Op het laatste . 00genblik, op 18 Juni 1926, vlak voor de stemming, wist zij nog niet, wat zij wilde. Hare conclusie sprak uitsluitend van de schade, die vastgesteld was (op I 213.000) door de commissie, welke bij vonnis van den president tder Haagsche Rechtbank van 19 Maart 1919 was benoemd. Dit was echter een misverstand! De bedoeling was, ook andere schade te vergoeden, waarover niet gesproken was in de conclusie. Derhalve wijzigde de commissie haar conclusie, zoodat het nu niet meer om f 213.000, maar iom I 498.000 ging. De Minister Van Financier kwam nu verklaren, idat van verjaring van .die schade geen sprake kon wezen. Dat de wijziging der c.,onclusies slechts zou zijn eene „verduidelijking" van hetgeen de commissie steeds bedoeld had, wilde er bij hem niet in. Hij verklaarde wel te -willen gaan in de richting van vergoeding der schade vat I 213.000, omdat een vorige Minister van Oorlog had te kennen gegeven, dat een geconstateerd causaal verband tusschen inundatie-maatregelen
I10 en kweekersschade niet zonder invloed zou blijven op de gedragslijn der Regeering en naar zijne meening een volgend Minister niet kon zeggen: ik trek mij idaar niets van aan. Daar er evenwel geen rechtsen zelfs geen billijkheidsaanspraak op vergoeding van schade aanwezig was, moest worden volstaan met eene tegemoetkoming. Met 52 tegen 15 stemmen nam de Kamer niettemin de conclusie aan, die volgens den Minister niet zou worden uitgevoerd. Nadien is een , ontwerp bij de Kamer ingekomen, hetwelk strekt tot vergoeding van 60 pet. van het bedrag van f 213.000 (aan de kweekers in het z.g. natte vak is indertijd ook maar 60 pet. vergoed) benevens 5 pet. rente van 19 Maart 1919 af, zijnde in totaal I 177.500. Niet zonder belangstelling wordt afgewacht, of de 52 voorstemmers zich dezen slag in het gelaat zullen laten welgevallen; zoo ja, dan hebben zij de waardigheid der Kamer op bedenkelijke wijze geknauwd. *
*
*
De Eerste Kamer had op 29 April 1926, op voorstel van haren voorzitter, besloten tot behandeling van het ontwerp van wet tot bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop. 1) De linkerzijde kwam hiertegen in verzet. Zij achtte deze behandeling in strijd met de Regeeringsverklaring van 11 Maart 1926. Toen immers was verklaard, dat de politieke vraagstukken, die verband houden met de partijgroepeering, zooals die tot dusver hier te lande heeft bestaan, zouden blijven rusten en gehandhaafd zouden blijven in het stadium, wahrin zij op dat oogenblik verkeerden. Niettegenstaande ihet verzet van de heeren Rink, Van Embden en Mendels besloot de Kamer tot de behandeling over te ga,an; met 20 tegen 15 stemmen, rechts tegen links. Op 11 en 12 Mei 1926 had de behandeling plaats. De heeren Polak, Rink en Slingenberg leverden critiek op het wetsontwerp. Namens de anti-revolutionaire fractie weed het door Mr. Briet in eene uitmuntende rede verdedigd. Hij wees er op, dat het kwalijk aangaat bij de behandeling der Bioscoopwet te spreken van aantasting der gewetensvrijheid, en van de tegenstelling tusscherf dwang en vrijheid. Als die uitdrukkingen gebruikt worden, denkt men aan een grooten strijd in zeer belangrijke zaken, b.v. aan onzen vroegeren strijd voor het geloof tegen Spanje, aan den strijd voor de vrijheid der drukpers, zooals die in Engeland is gevoerd door den Calvinist Milton, aan de vrijheid van het onderwijs, waarvoor in Nederland gestreden is. Voor deze geestelijke vrijheden komt de anti-revolutionnaire partij steeds op, te meer omdat zij bij de linkerzijde niet altijd veilig zijn. Als men daar aan denkt, .dan komt de ophef, waarmede de linkerzijde in de Tweede Kamer en in de pers, en de heer Polak opkomt voor de vrijheid van de bioscoopvoorstelling, te staan in het Licht van kleinheid van opvatting, kleinzieligheid en gebrek aan inzicht in wat groote levensvragen eigenlijk beteekenen. De bioscoop is een wondervol product van samenwerking van techniek en vernuft, maar het is niet eene geestelijke uiting als in godsdienst, wetenschap en kunst. Het fijne van de kunst is dit, dat de I ) Zie „Nederland en Oranje", 7,de jaargang no. 5, bl. 65 en no. 6, W.
84.
111 dichter, de tooneelschrijver, de kunstschilder, de musicus, meer ziet, meer hoort, meer voelt dan de gewone sterveling, door het fijne instrument van de fijner 9esnaarde ziel, en dit weet te uiten op de wijze, hem eigen, waardoor hij de ziel van den lezer, ,den hoorder, den aanschouwer, opvoert tot de hoogte van zijne eigen visie. Al die uitingen des geestes hebben recht van bestaan en het zou onjuist zijn die te onderdrukken, ook al kunnen wij ze niet steeds waardeeren. Maar stel nu tegenover , de grootste kunstuitingen der wereld, van .Homerus, Shakespeare, Goethe, Michel Angelo, Rembrandt, Beethoven, stel nu (daartegenover de beste film, dan gevoelt men zich beschaamd, alleen reeds door ze gelijk te willen stellen of eene vergelijking te willen maken. Er is geen sprake van, dat de bioscoop verheffing kan geven. De bioscoop is pseudo-kunst. Is het in overeenstemming met de waardigheid der linkerzijde, om, waar een wetsontwerp behandeld wordt, dat niet de bioscoop wil verbiedenonaar in behoorlijke banen leiden, zulke groote woorden te gebruiken als „scherpe beginselstrijd", „groote vragen van censuur", „levensvragen", „geestelijke vr,ijheid"? Moet men niet lachen om die groote woorden, omdat de grove, onartistieke filmvertooningen worden gecontrOleerd, en dat nog wel alleen op zedelijkheid en strijd met de openbare orde? Temeer, omdat, toen er geen wetsontwerp was, maar de censuur toch bestond in den vorm van commissies van toezicht in de groote gemeenten, nooit iets gehoord is van die groote woorden. De film is geen kunstuiting, maar een middel tot instructie of tot ontspanning, hetwelk groote zedelijke en maatschappelijke gevaren vertoont, ook voor volwassenen. In Duitschland is vlak na de revolutie 12 November 1918 — alle censuur over theaters, litteratuur en kunst opgeheven. De vrije burger zou vrij oordeelen. De gevolgen bleven niet uit: Het meest schaamtelooze winstbejag verbond zich met de laagste instincten der massa, met den wellust en sensatielust der jeugd, om kinodrama's voor te spelen, die beneden alle beschrijving waren. Natuurlijk moest daartegen wat gedaan worden. De republikeinsche grondwet, die onder sociaal-democratische leiding is tot stand gekomen, laat dan ook de filmcensuur voor volwassenen toe. Deze bestaat trouwens reeds in vele gemeenten, vrijwel zonder protest. De oppositie der linkerzijde is dan ook niet antlers .dan een politick zaakje. De vraag is: Mag de Overheid toelaten, dat de volksgeest verpest wordt door allerlei nonsens en prikkelbeelden, die zich voor een koopje aan het yolk opdringen als valsche kunst, in plaats van echte, zonder dat het publiek het merkt? Het publiek wordt beschermd tegen •warenvervalsching; het moet tegen deze valsche, , dikwijis giftige koopwaar evenzeer beschermd worden. De heer Polak 'heeft zoo nadrukkelijk gezegd: „dat men omtrent zedelijkheid geen vaststaande begrippen heeft, dat het kortweg gesproken dwaasheid is , op gronden van de zedelijkheid films of te keuren, omdat niemand met zekerheid kan zeggen, niemand kan omlijnen, niemand scherp kan vaststellen, wat zedelijkheid is. Ten opzichte van bepaalde onderdeelen van ,dat begrip kan algemeene instemming bestaan, maar het begrip in zijn geheel kan als zoodanig niet gezegd worden door alien gelijkelijk te worden verstaan." Tegen
112 dit anarchistische standpunt op zedelijk gebied protesteerde de heer Briet. Als het begrip zedelijkheid elken vasten grondslag mist, dan geldt hetzelfde van het recht, want het is op zedelijkheidsnormen gegrond ; dan mag geen enkele norm door ,dwang worden gehandhaafd, omdat de Overheid niet zou kunnen uitmaken, wat recht is. De stelling van den heer Polak leidt tot anarchisme en bolsjewisme, en toont duidelijk aan, hoe onoverkoombare principieele verschilpunten bestaan tusschen zijne partij en ,de rechterzijde. De moraal en het recht missen volgens hem elken vasten grondslag, en zijn een wankel product van steeds wisselende menschelijke opvattingen. De rechterzijde houdt vast aan de volstrekte geldigheid van het recht, als openbaring van den wil van God. Het requisitoir van Mr. Briet was vernietigend. De kritiek op het wetsontwerp iwas er door uiteengerafeld. Daar kon Mevrouw Pothuis —Smit niets aan veranderen. De goede ziel kwam vertellen, dat vroeger Dostojewsky voor haar niet ,meer idan een naam was, maar dat zij eenige . jaren geleden een film had gezien, ,die gemaakt was naar een zijner romans, en zij toen dat boek is gaan lezen, en dat dit boek voor haar heel iet's bijzonders is geworden. Het is ongetwijfeld roerend, maar heeft natuurlijk niets te maken met het al of niet geoorloofd zijn van filmcensuur. Evenmin als de tirade, die mevrouw nog over de , ontwapeningsgedachte losliet. De heer Van Embden begreep, dat de zaak mis was, en kwam .dan ook uitdrukkelijk verklaren, dat zijne fractie allerminst de stelling van den heer Polak deelde, dat de wet vooral of mede hierom verwerpelijk zou zijn, omdat moraal en recht louter subjectieve opvattingen zouden zijn, waaromtrent geen eenstemmigheid mogelijk is. Neen, dat onderschrijven de vrijzinnig-democraten niet. Wel leert de ervaring, idat moraal en recht niet ontsnappen aan eerie zekere hishistorische evolutie binnen beperkte grenzen, maar zij erkennen niettemin, dat moraal en recht onttrokken zijn aan individueele willekeur en subjectieven smaak. Verdediging van het omgekeerde moet uitloopen op ,de ontkenning der moraal. Zij erkennen, dat moraal en recht zoo hoog en voor den individueelen mensch onaantastbaar zijn, dat onder meer ook de Staat en de Regeering er aan onderworpen zijn. Nog poogde de heer Polak, bij repliek, den ongunstigen indruk, dien hij gewekt had, weg te nemen, door uiteen te zetten, dat hij het niet zoo erg bedoeld had, maar daarmede kon hij toch zijne positie niet redden. Mr. Briet bleef de ,overwinnaar in den strijd. Het wetsontwerp werd 12 Mei 1926 met 24 tegen 15 stemmen, rechts tegen links, aangenomen. Hoe dro,evig dit is voor de linkerzijde, kan blijken uit het volgende citaat van de Nieuwe Arnhemsche Courant (zie Arnhemsche Post, 22 Mei 1926) ; „De Bioscoopwet is aangenomen en daarmee is een der bastions van het vrijzinnig bolwerk, dat de Nederlandsche Staat,,en zijn wetgeving is, gevallen." Is het niet om bij te huilen?
(Wordt vervolgd.)
7e JAARGANG
No. 8
NOVEMBER 1926
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comite van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND. Artikelen, brieven (de redactie en de administratie betreffende), boekwerken ter recensie o te zenden aan het Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, 's–Gravenhage.
UITGAVE :
BUREAU CENTRAAL COM ITE VAN A.R. KIESVEREENIGINGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
I
Abonnem.prils f1.- p. jaar bij vooruitbetaling, Abonnementen kunnen ten alien tijde aanvangen, doch ALLEEN bij. het einde van den jaargang worden opgezegd.
INHOUDSOPGAVE : Valsche beschuldiging. — Onze Deputatenvergaderingen, III. — Parlementair overzicht. — Verband van Anti-Rev. Propagandaclubs, Jaarvergadering. — Nieuwe club.
VALSCHE BESCHULDIGING. Het lid der Tweede Kamer, de heer Lingbeek (1-1. G. S.), beschuldigde onlangs in „Staat en Kerk" de „Christenen." ervan, 'dat zij door hun ijver voor de Christelijke school het grootste ideel der kinderen van ons yolk aan , ongeloof en daarmede aan den revolutiegeest; de kinderen van onze gedoopte natie aan den geekelijken hongerdood hebben prijsgegeven. En hij riep uit: „Dr. Kuyper, Dr. Kuyper, wat hat ge ons Yolk een kwaad gedaan!" In onze dag- en weekbladen hebben we daarop reeds gerepliceerd en ter weerlegging enkele grepen gedaan in Groen van Prinsterer's „Ons Schoolwet-program; Aan 'de Hulpvereenigingen van ChristelijkNationaal Onderwijs 1869". We beloofden toen het gedeelte uit dit geschrift, dat op deze zaak betrekking heeft, in, zijn geheel in Nederland en Oranje" te, zullen afdrukken. Het volge hier, om onze propagandisten tegen zoodanige valsche aantijgingen te wapenen. „Mag de verwijdering van het woord christelijk uit art. 23 der wet door Christenen worden begeerd? Tegen de uitwissching van christelijk heeft men bezwaar. Onze dure verplichting om daarop aan te dringen, zal, vlei ik mij, duidelijk zijn, wanneer het mij gelukt Brie bedenkingen te wederleggen, waardoor een verkeerd licht op onzen 'eisch valt. a. Is het niet eene overdreven en jegens onze geloofsgenooten verraderlijke nauwgezetheid, wanneer door ons gevergd wordt het uitdrijven van elk overblijfsel van christelijkheid, waar het nog geduld wordt? b. Is dergelijk een ijver niet te onraadzamer, omdat de vermeestering van de openbare school door het ongeloof nog niet is een onherroepelijk tot stand gekomen felt? Is het aandringen op volkomen neutraliteit niet dubbel onverc. antwoordelijk, omdat ,een geringe en licht verkrijgbare wijziging in
114 de wet ons grootendeels tegen de nadeelige strekking der openbare school vrijwaren zou? d. Moeten wij, Christenen, door ontchristelijking der staatsschool, handlangers zijn eener staatsrechtelijke inkwisitie? Eigenlijk zou ik mij met deze tegenwerping niet behoeven in te laten. Immers zij is niet tot ons onderwerp in recht istreeksche ,betrekking. De vraag : Of het artikel moet 'worden veranderd is onafhankelijk van de vraag : Of wij met de strenge handhaving ons moeten belasten. Doch ,de verwarring van denkbeelden omtrent deze tweede vraag, heeft op , de beschouwing van ide eerste zoo grooten invloed, dat ik tot het mededeelen van mijn gevoelen ook desaangaande alleszins bereid ben. Op den voorgrond stel ik, wat zoo menigwerf ook door mij gezegd is. Dit uitwisschen strekt, niet om het openbaar onderwijs te bederyen, maar wel om doce volkomen neutraliteit, door godsdienstloosheid, tegen ongeloofs-propaganda te zijn gewaarborgd; opdat de staatsschool, waar geen christelijke school is, ofschoon niet genoegzaam, althans bruikbaar ook voor ons zij. 'Doch nu vraagt men: Als de oogluiking van den schoolopziener, als de schennis der neutraliteit ten onzen behoeve plaats heeft, voegt het ons, Christenen, ook dan aan te dringen op uitdrijving van al wat christelijk is? „Ik zelf," schreef mij iemand idezer idagen, „zou scholen kunnen noemen, waar werkelijk een positief christelijke geest heerscht. Ik ,moet toestemmen, idat deze dingen niet overeenstemmen met de letter der wet — maar moeten wij hier een aanklager der Broeders zijn? Moeten wij, Christenen, de igoede openbare scholen gaan aanbrengen, en eischen: roeit ze uit? Ik heb er geen moed toe; ik word er door mijn geweten in verhinderd." Op dergelijke schroomvalligheid zinspeelt, naar ik meen, een op onze Algemeene Vergadering van het vorige jaar aangehouden voorstel: „De Hulpvereeniging Amsterdam vraagt of de al-gemeene vergadering van meening is, dat in elk geval moot worden aangedrongen op de handhaving van , de neutraliteit van de openbare school, door de middelen, die ide wet aan de hand geeft". Ofschoon er, ik herhaal het, spraak is van .wetsverandering, niet van inkwisitie, ben ik ter beantwoording gereed. Niet in elk geval, maar somtijds wel, moet handhaivng van de wet met nadruk worden verlangd. „Wij moeten geen openbare school, die waarlijk goed is, gaan aanklagen, om daardoor een bijzondere of noodzakelijk te maken, Of te steunen", schrijft men. Er moet, zou ik meenen, in elk afzonderlijk geval, gelet worden op de eigenaardigheid der casus-positie; tevens gedachtig dat wij, ijverend voor het recht van een christelijk-nationale school, eene school bedoelen, die dezen eere-titel verdient. Als f er voor de verkrijging van zoodanige school geen kans, loch
115 op de openbare school nog een echt-christelijk element is, begrijp ik dat men, oogluikend en dankbaar, daarin berust. Maar dit begrijp ik niet: dat een christen, veelmin dat een christelijk leeraar in zijn gemeente het oprichten van een reeds bijna tot stand gekomen bijzondere school ontraadt, omdat hem door een burgemeester voortdurende conniventie op de staatsschool toegezegd wordt. Minder nog acht ik lijdelijk toeizien geoorloofd, wanneer door bijbellezing of op,eenige andere wijs, plotseling een kleur of tint van christelijkheid verrijst, met het niet twijfelachtige doel om de opkomst of instandhouding eener christelijk-nationale school te beletten. Allerminst wanneer, ter concurrentie met de bijzondere school, het braveeren van de wet op zoo ergerlijke wijze plaats heeft, dat, werd het toegelaten, elke christelijke school vogelvrij zijn zou. -Zooals, bij voorbeeld, van Zuid-Beijerland verhaald wordt: „met grouter nadruk zagen wij den eisch van ontchristelijking der openbare school niet aangedrongen, dan in een adres van den heer J. M. Stroes, hoofdonderwijzer aan de bijzondere school voor christelijk-nationaal onderwijs te Zuid-Beijerland. In dit stuk wordt de onderwijzer aan de openbare school aangeklaagd, omdat hij niet alleen in , den Bijbel laat lezen, maar ook uit den Heidelberger Katechismus leerstellig godsdienstonderwijs geeft. Verder wordt hem ten laste gelegd, , dat op ide schoolborden in de openbare school geschreven werd gevonden het dogma: „God is geopenbaard in het vleesch"; voorts die woorden: „Jezus Kristus is geboren" en het register der Bijbelboeken. De adressant verzoekt den Minister „om den openbaren HoofdOnderwijzer te doen verplichten zich voortaan, zoo ten opzichte van het gebruik des Bijbels als van positief kristelijke leer- of leesboeken, en het ,onderwijs in het kerkgezang, als van hetgeen verder aan de openbare school alhier haar wettig neutraal karakter zou ontnemen, te onthouden, ,opdat de bijzondere kristelijke school alhier op dit punt aan geen verdere, hetzij al dan niet opzettelijk bedoelde krenking harer rechten ten doel sta". Men neemt het op voor een openbare school, die wezenia goed is. Mag ik vragen: wanneer is (ze waarlijk goed? Is het genoeg, dat daarin sluiksgewijs iets, ,dat echt-christelijk is, ingevoerd wordt? Kan ze daarom met een waarlijk goede bijzondere school worden gelijk gesteld? En, al was zij daarmee volkomen gelijk, wat zekerheid geeft ze van levensduur? Op het oogenblik wel niet, maar morgen of overmorgen komt er verandering; een ander onderwijzer, een roomsch of israelietisch leerling, een nauwer toeziende autoriteit, maakt de school voor christenouders onbruikbaar, en, met het oog op de mogelijkheid, is het goed in tijd gewaarborgd te — Morgen of overmorgen. Men beantwoordt deze bedenking met den uitroep: „Is dat waarlijk niet gezorgd voor den tijd!" Neen, waarlijk niet. Het is geen voorbarigheid, het is voorzichtigheid, als ik verlang, dat de bestendigheid van het huffs mijner inwoning niet, morgen of overmorgen, van elke windvlaag afhankelijk gemaakt zij.
116 Onze vrienden 'zagen, helaas! te dikwerf, om het locaal belang, , den algemeenen flood van Kerk en Vaderland voorbij. Mits zij in hun gemeente vrij en frank konden te werk gaan, bedachten zij niet, dat deze exceptioneele tijdelijke gunst hun, om de bevolking in slaap te wiegen, verleend werd. Deze medeplichtigheid was dubbel onverantwoordelijk en dubbel schadelijk in streken waar de Gereformeerde orthodoxie verreweg de overhand heeft; waar de oprichting van eigen scholen weinig of geen bezwaar zou gehad hebben en waar, uit lien hpofde, men van Regeeringszijde somwijlen misschten, zooals van goeder hand verzekerd werd, tot het ontduiken en braveeren van de wet aansporing en carte blanche verkreeg. Neem b.v. de Veluwe. Voorzeker, op vele plaatsen aldaar behoefde men zich niet, zooals geschied is, in het gareel van het openbaar onderwijs te laten spannen. Flauwhartigheid of misverstand heeft onberekenbaar nadeel gesticht. Men is aldus zonder het te bedenken, in bondgenootschap met de wederpartijders geraakt. Op jammerlijke wijs werd dikwerf aldaar bewaarheid, wat ik, in Augustus 1857, in mijn Aischeid aan de Kiezers te Leiden voorzag : „Indien veerkracht zich ontwikkelt, zijn we machtig genoeg met het wapen dat tegen ons gesmeed werd. Weet ge wat ik bovenal vrees? Het verbloemen der verderfelijkheid van het beginsel door ide dienstvaardigheden der praktijk". Uit Friesland ontvangen wij gunstiger bericht. Het gebeurde te Wons (een echt abderieten-bedrijf, zoo het niet van erger natuur was) schijnt tot verdubbelden ijver te hebben geprikkeld. Dit intimidatie-stelsel (zooals mijn vriend Gefken het in de Tweede Kamer gesignaleerd heeft) draagt op Frieschen bodem, aanvankelijk, voor het christelijk-nationaal onderwijs (dank zij de van oudsher bekende wakkerheid ,der Friezen), zeer gewenschte vrucht. b. De tweede tegenwerping was: Is het loslaten der iopenbare school niet een ondoordacht bedrijf? Onze vrienden, die tegen de weglating van het woord christelijke bezwaar hebben, achten de openbare school, ondanks het thans telkens meer veldwinnend staatsrecht, voor wezenlijke verbetering vatbaar. Zij blijven, ook nu nog, aan de openbare school gehecht. „De inrichting van de openbare school", tdus ongeveer is hun redebeleid, „is nog niet genoeg het onderwerp van ernstig ,overleg geweest. Wij zijn met de vrijheid der bijzondere school niet tevreden; de iopenbare school is-de school voor het grootste deel des yolks, niet naar vrije keuze, maar uit nooddwang. Wij mogen haar niet loslaten". Vergun mij u in de rede te vallen. GU moogt ze niet loslaten, zegt ge. GU hebt ze niet kunnen vasthouden. Zij is niet meer in uwe macht. Doch, voegen onze vrienden er bij : „Wegneming van het woord ,christelijke is de toepassing van het beginsel ider meest absolute scheiding van Kerk en Staat. Wij hebben geen bedenking tegen de logica of consequentie van het voorstel tot het doorhakken van den
117 knoop; alleen wenschen wij u te vragen, of wij, belijders van het apostolisch Christendom, geroepen zijn om het te doen." Of wij geroepen zijn om het te doen? vraagt ge. Wij doen het niet, wij bukken onder het algedane. Wij helpen den anti-christelijken staat niet oprichten, maar wij trachten ons, zooveel het kan, te vrijwaren tegen de onvermijdelijke en in ide Schoolwet reeds tot stand gekomen gevolgen van het vigeerend beginsel. — Mij dunkt, al wat wij sedert 1862 beleefd hebben, heeft op hetgeen ik toen in de StatenGeneraal zeide, het zegel gedrukt. „Vereeniging hebben wij gewenscht, toen er nog kon gedacht worden aan een christelijken Staat; nu wij in een revolutionairen Staat geraakt zijn, is er ook nu van verstandhouding met lien Staat eenig hell idenkbaar? De scheiding is nu onze wensch, niet omdat wij thans zelven met het liberalisme bezield zijn, maar omdat wij, op kerkelijk terrein, elken band willen verbreken met een politieken toestand, die in staatsalvermogen, voor iedere Kerk verderfelijk, zijne hoogste ontwikkeling bereikt." Het alternatief is thans scheiding in christelijken of in revolutionairen zin. Doch, en laat er op gelet worden! scheiding in revolutionairen zin is het tegenovergestelde van hetgeen scheiding uitdrukt. Het radicalisme wil geen scheiding; het wil de nauwste vereeniging, het wil de vereenzelviging van Kerk en School met een Staat waaraan ze van lieverlede moeten worden geassimileerd. Ook in het schoolwezen kunnen wij ons slechts, door onafhankelijkheid, vrijwaren tegen een zoogenaamde scheiding, die uitloopen zou op
voortdnrende slavernij. c. De derde en laatste tegenwerping is evenzeer, een illusie. Men vleit zich, door geringe wijziging, gewichtige verbetering tot stand te kunnen brengen. Door Welke? Laat ons het amendement zien. „De wetgever", dus zest men, „moet de noodwendige beperking van . de godsdienstige opleiding, naar de eigenaardige behoefte der gemengde school, localiseeren en den onderwijzer noodzaken, bij het onderwijs, de godsdienstige overtuiging van andersdenkenden, voor zoover die op zijn school -vertegenwoordigd zijn, te ontzien. De eerste alinea van art. 23 zou dus moeten gelezen worden: „ „De onderwijzer onthoudt 'zich van alles wat te kort doet aan den eerbied voor den godsdienst. mag niets doen of toelaten wat in strijd is
met de godsdienstige overtuiging en, die op zijn school vertegenwoordigd aijn."" Elders leest men , denzelfden wensch: a. „In art. 23 zouden wij wenschen te lezen, dat de openbare
onderwijzer moet te rade gaan met de godsdienstige gezindheid der kinderen. lieeft hij geen roomsche of israelietische leerlingen, welnu, laat hem dan niet gebonden wezen, gelijk een onderwijzer op een gemengde school; laat daar het openbaar onderwijs bijzonder mogen zijn. Waarom niet? Is ictaarin iets onbillijks? Daar zou de Staat het dulden kunnen, dat de kinders den Bijbel lazen en gewezen werden op den Reiland. En in
118 uitsluitend roomsche scholen, zou het teeken des kruises gemaakt en een Ave Maria gebeden mogen worden, zonder dat iemand er zich aan ergerde. Het moet niet langer van ,de willekeur der school-opzieners afhangen zoo iets toe te laten of te weren. Waar niets dit verhindert moest de openbare school waarlijk christelijk kunnen zijn. En om die vergunning te verkrijgen willen wij gaarne al onze kracht inspannen. Om haar moet het ons thans te doen zijn." Voor deze bereidvaardigheid tot krachtsinspanning zijn we alleszins dankbaar. Jammer slechts, dat wij er, op lien voet, niet mede gebaat zijn. Deze wijziging wordt gevraagd om haar eenvoudigheid en zachtheid. Slechts idit vraagt men; een geringe wijziging. Eilieve, wat deert het? Waarom niet? Is Merin iets onbillijks? Dergelijke illusie valt 'weg, zoodra men op den aard van den strijd en op de geschiellenis ider wetsformatie acht geeft. De geringe wijziging is niets minder idan ide ommekeer van de hoofdgedachte der wet; eenheid van het ,openbaar onderwijs voor alien, overal, en altijd. De weglating van hetgeen men slechts verlangt, zou de' opheffing zijn van het kenmerkend verschil titsschen het ontwerp van 1856 en de thans vigeerende wet. Het amendment, waartegen men nauwelijks eenige oppositie verwacht, is het prijs geven van een bepaling, waardoor ide onverbiddelijke logica, in Thorbecke belichaamd, het beginsel der eenheid tot meer stelselmatige juistheid van toepassing gebracht heeft. Of er in de toepassing van de wet, door uitwissching van het woord, luttel verandering zal komen, is een bijzaak. Zoo lang het in slaap wiegen noodig of nuttig gekeurd wordt, langer niet, zal men voortgaan met de dienstvaardigheden der praktijk. Doch wat is in deze de hoofdzaak, en welke zal, hoe het ook met de praktijk ga, onze winst zijn? Dit valt in het oog en het is niet een weinigbeduidend voordeel. Er zal ten minste niet langer met een heilig woord een onheilig misbruik worden gepleegd. Lang genoeg verbloemt men, onder christelijke vlag, ,de eigenaardigheid eener wet, waarbij uit de staatsschool elke sprank van christelijke waarheid, als kerkelijk leerbegrip, als dogma, als sectarisch en eenheidsverbrekend, ten behoeve eener algemeene humanitaristische opvoeding moet worden geweerd. Waartoe desaangaande nog redeneeringen verspild! Geen betoog meer wordt vereischt; ik beroep mij op al 'wat, tegen het nationaal misdrijf gezegd is. Eerie , opmerking evenwel veroorloof ik mij nog, omtrent het contrast der christelijke titulatuur, in verband met de werking van- het aangenomen beginsel. Het Christendom boven geloofsverdeeldheid, als kenmerk en aanbeveling van de wet in 1857 door Thorbecke te voorschijn geroepen, werd in de onvermijdelijke ontwikkeling dozer hoofdgedachte telkens van erger natuur. Op de drie phases, .ik zeg niet van ontaarding, maar van eigenaardigen groei en bloei, moet worden gelet. In 1856 is christelijk een sieraad, enkel voor de leus, ter door-
119 drijving van dezelfde wet, waartegen zich in het petitionement de wederstand der Natie geopenbaard had. In 1862 wordt het, gelijk te voorzien was, een den geheelen omvang van het staatsrecht beheerschend beginsel. Dit fraaie systeem van een openbaar onderwijs, neutraal, zonder godsdienstloosheid en tevens . zonder dogmatischen grondslag, christelijk nochtans, werd straks op het middelbaar onderwijs toegepast; ja zelfs, in het verschiet, voor de theologische faculteiten als norma gesteld. In 1864 en daarna geraakte de christelijke ideugd onder de niet larger twijfelachtige suprematie der anti-christelijke wijsheld. De neutraliteit wordt vijandschap. Het is onvermijdelijk, het list in den aard der gedwongen eenheid van de staatsschool, ,dat zij, om niet goddeloos te zijn, ,erger dan godsdienstloos en, om haar algemeenheld, voor secte-school der modernen bij uitnemendheid geschikt wordt. Gelijk in de school, evenzoo in de kerk. De moderne theologie moet christelijk heeten. Dit is niet al. Zij is christelijk bij uitnemendheid. Under den christelijken naam idriift ze propaganda met een schaamteloosheid in haar ontfutseling, in haar goochelspel, in haar zielvermoordend guet-a-pens, waartegen zich de eerlijkheid, zelfs van coryfeen der moderne righting, met verontwaardiging verzet. Is het idan vreemd, zoo ik telkens herhaald heb, idat, te midden van zooveel ergerlijkheden, het wooed christelijk, als aanbeveling voor dergelijk een secteschool, mij bovenal ergert, en dat, indien er tusschen de Brie wijzigingen door (ons begeerd een keus moet warden gedaan, ik aan de wijziging van art. 23 verreweg de voorkeur Beef?
Onze Deputatenvergaderingen. III. 15 Mel 1 8 8 3. Weer kwamen de Deputaten der A.-R. Kiesvereenigingen in ,den lande in 't Gebouw voor K. en W. te Utrecht bijeen, onder presidium van Dr. A. Kuyper. De voorzitter deelde mede de instructie, opgesteld door het Centraal Comite voor ide Commissie van Advies (voorzitter en assessoren C. C.). Bij tusschentijdsche verkiezingen wordt de Commissie bijeengeroepen om over de aanvulling der vacature te confereeren, tenzij het district zich ongenegen toont overleg te plegen; bij herstemming wordt eveneens vergaderd; bij niet opkomen der assessoren beslist de voorzitter; de leden der Commissie verbinden zich zich van advies te onthouden voor den idag der vergadering van de Commissie en na het gevallen besluit hiertegen te reageeren. In de bestaande vacatures voor het C. C. werden herkozen de heeren de Savornin Lohman, Donner en Wormser. In de vacature,
120 W. Hovy — die bedankt had — Jhr. Mr. F. A. J. v. Asch v. Wijck, en in de vacature-v. d. Hoop v. Slochteren (overleden) Mr. L. W. C. Keuchenius. In iden breede werden de districtsbelangen besproken. De wensch werd uitgesproken een afzonderlijke De p utatenvergadering bijeen te roepen, ter bespreking van de wijziging, die naar A.-R. overtuiging moet worden aangebracht in art. 168 der Grondwet (tegenwoordig art. 172: de tractementen, pensioenen en andere inkomsten, \Tan waken aard ook, thans door de onderscheidene godsdiensti g e gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelfde gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden). IV. 15 October 1884. Ditmaal kwam men in „Frascati" te Amsterdam bijeen. Op voorstel van Dr. Kuyper werd een hulde-telegram aan Elout v. Soeterwoude gezonden.. Beginselen zouden op deze vergadering niet worden besproken. Men was saamgekomen om te handelen over het stellen van candidaten. In October 1884 werden de Kamers ontbonden, in verband met de aangenomen wijziging der Grondwet, dat voortaan gedurende een Regentschap geen verandering mag worden aangebracht in de Troonsopvolging, wel in de overige artikelen der Grondwet. Bij de verkiezingen dientengevolge te houden, moest, naar het oordeel van het C. C. op den voorgrond staan: herziening der Grondwet, liefst door een andere Kamer, in dien zin, dat de decentralisatie worde bevorderd; de autonomie der corporation versterkt; de Regeering de opvoeding uit Naar handen geve en meer dan tot hiertoe gelijk recht voor alien worde betracht. VOOr alles echter ga voorop een kieswetwijziging. . Ook op deze Deputatenvergadering werd over den toestand der districten langdurig gesproken. Voorts herdacht de vergadering het overlijden van het lid van het C. C., den heer J. F. Nonhebel, en werd door de benoeming van de heeren Mr. AE. Baron Mackay en J. v. Alphen, voorzien in de vacature Nonhebel en Ds. S. H. Buytendijk, welke predikant als lid van het C. C. had bedankt. v. F. PARLEMENTAIR OVERZICHT. 1 )
(Vervolg.) Gelijk bekend, is voor de vrijzinnig-democraten, naast ide ontwapeningsleuze, de bespreking van ,de intrekking van artikel 40 van het Bezoldigingsbesluit, middel tot kiezersvangst. Vandaar, dat er te pas 1 ) In de vorige aflevering, hi. 109, regel 7 v. 0., staat: lverjaring; lees vergoeding.
121 en te onpas over geredeneerd wordt. Op 20 Mei 1926 kwam de heer Van Embden er in de Eerste Kamer nog weer eens op terug. Weliswaar had Minister De Geer in de Tweede Kamer, in Maart 1926, aan den heer Marchant medegedeeld, dat 'de quaestie van art. 40 afgedaan was, maar dat nam niet weg, dat de vrijzinnig-democratische Professor er nog wat demagogie mee wilde ,drijven. Dus stelde hij de volgende motie voor: „De Eerste Kamer ider Staten-Generaal, , overwegende, dat 'de moreele aanspraken der Rijksambtenaren ex art. 40 van het Bezoldigingsbesluit, zooals dit in 1920 en 1922 werd vastgesteld, door hetgeen tot dusver geschied is, niet zijn tenet gegaan, overwegende, , dat Minister De Geer in 1922 de onbetwi'stbaarheid dezer moreele aanspraken reeds met kracht verdedigd heeft, noodigt den Minister van Financien uit, de medewerking te zoeken van de besturen der ambtenaarsvereenigingen, opdat de Staat van zijn verplichting, om aan die aanspraken te voldoen, ontslagen worde en hetgeen jegens de ambtenaren verricht is, nog zooveel mogelijk worde goedgemaakt." Toen het ding iop 25 Mei 1926 in stemming kwam, verwierf het 7 stemmen, vier van de vrijzinnig-democraten en 3 van de socia0democraten, n.l. van de heeren Lindeijer, Hermans en Danz. De heer De Zeeuw stemde zelfs tegen, en andere sociaal-democraten waren weggeloopen, omdat zij zich te fatsoenlijk achtten iom mede te doen aan dergelijke spelletjes. * * *
De heer Moltmaker vond nog gelegenheid, bij ,de bespreking over hoofdstuk IX, zijn afkeuring er over uit te spreken, dat een viertal Fransche tijdschriften aan de spoorwegkiosken niet mogen worden verkocht. Wanneer men die tijdschriften wil verbieden, moet men het nationaal doen, zoo zeide hij! Wat zou de heer Polak wel gedacht hebben van deze censuur voor voiwassenen? En Mevrouw Pothuis—Smit? De heer Moltmaker vergat echter, dat de spoorwegkiosken in eene bijzondere positie verkeeren, en de Regeering daarvoor eene bijzondere verantwoordelijkheid bezit. *
* *
Ida het afdeelingsonderzoek over de begrooting te hebben gehouden, kwam de Tweede Kamer 14 October 1926 in openbare vergadering bijeen. Allerlei conclusies en minder gewichtige wetsontwerpen werden afgedaan, en toen was er eene interpellatie aan de , orde. De heer C r a rn e r zou eenige`vragen richten tot de Regeering met betrekking tot de houding der Indische Regeering ten opzichte van de plannen van den Politiek-Economischen Bond, om met steun van den Java Suiker-Werkgeversbond eene anti-communistische actie te ontvouwen. De beide genoemde lichamen wenschten tot bestrijding van het communisme krachtige maatregelen te nemen, o. a. door
122
oprichting van inlandsche vereenigingen, en tevens langs dezen weg invloed te oefenen op de in 1927 te houden verkiezingen voor de Regentschapsraden. Over het laatste werd gezwegen, maar voor het eerste doel werd de medewerking der Regeering ingeroepen. Men wendde zich tot den Regeeringsgemachtigde, Mr. Schrieke, en deze had wel ooren naar het Plan. Dientengevolge is een schritven door de Regeering aan een aantal residenten opgezonden, hetwelk beoogde hun rer op te wijzen, dat het streven der bedoelde vereenigingen met belangstelling ware gade te slaan, en dat zij er tegen zouden waken, dat de plannen in verkeerde of onwettige richting zouden worden uitgevoerd. Men kan aannemen, dat de Indische Regeering,. niet volledig voorgelicht orntrent , de bedoeling der te voeren actie, er min of meer ingevlo gen is. Zij heeft gedacht aan bestrijding der communistische misdragingen, , doch de aanstichters van het plan wilden haar tevens gebruiken om hen te helpen in hunne voornemens betreffende de verkiezingen te slagen. Het antwoord van den Minister van Kolonien was zeer bevredigend. Hij deed duidelijk blijken, dat hij er niet op -gesteld was, dat de Regeering eene bepaalde politieke partij steunt, maar wees er ook op, dat de Indische Regeering dit geenszins beoogd had, en dat het onbillijk was, nu achteraf, haar heftige verwijten te doen over haar gebrek aan inzicht. Hij achtte dit onrechtvaardig, omdat niet kon worden gezegd, in Welk aspect de zaak zich destijds aan ,de Indische Regeering vertoond had. De heer Cramer wilde echter'toch in eene 'motie tot uitdrukking brengen, dat het ongewenscht is, dat de Indische Regeering, of een Barer organen, bijzonderen steun verleent aan eenige politieke partij, en den Minister verzoeken er bij de Indische Regeering op aan te 'dringen zich in voorkomende gevallen strict aan ,dit beginsel te houden. De Minister bestreed deze motie. Hij achtte haar volkomen overbodig. Immers, hetgeen de motie afkeurt, is reeds algemeen o p den keurcle Bovendien achtte hij haar ongewenscht, met het oog op indruk, dien zij in Indie kon maken. Het behoeft dus Been verwondering te wekken, dat zij 15 October met 51 tegen 29 stemmen werd verworlen. Slechts de Sociaal- en Vrijzinnig-democraten sten*den voor; en met hen de heer Arts van de Roomsch-Katholieke Volkspartij. Toen kwam de quaestie 'der tandtechnici aan ide orde. In 1925 is ieen wetsontwerpje aangenomen, hetwelk beoogde een aantal tandtechnici te helpen. Sinds 1913 behoort de toepassing der tandprothese tot de bevoegdheden van den tandarts. VOOr dien tijd werd zij echter ook , door tal van tandtechnici toegepast. Bij !de wet van 1913 werd voor dezen evenwel eene overgangsbepaling 'niet vastgesteld, zoodat verschillende personen zich een deel van hun broodwiinning izagen ontnomen. Practisch beteekende dit zooveel niet, omdat de justitie, evenmin als voor 1913, in de eerste jaren na 1913
123 overgin g tot vervolging van tandtechnici, die ide tandprothese toepasten. Dit werd echter anders toen zij, vooral na een arrest van den Iloo gen Raad, streng vervolgd werden. Minister Aalberse achtte nu een voorziening noodzakelijk. Als gevolg hiervan is ide wet van 29 Juni 1925, Staatsblad no. 282, tot stand gekomen. Deze verklaart, dat zij, die voor 10 Juni 1913 de volledige tandprothese als beroep toepastera, zonder de bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst te hebben verkregen, en eene opleiding hebben genoten, die naar het oordeel van den Minister waarborgt, dat zij bekwaam ziin voor de toepassing der volledige tandprothese, bevoegd zijn en blijveri tot die toepassing. Nu heeft zich het merkwaardige geval vgorgedaan, dat de wet veel ruimer is uitgevoerd, dan bij hare totstandkoming bedoeld was en idan hare bewoordingen toelieten. De belanghebbenden moesten voor 1 Jan. 1926 bij den aangewezen inspecteur het bewijs inzenden, idat zij bier te lande voor 10 Juni 1913 waren gevestigd, en het bewijs leveren, dat zij eene opleiding hadden genoten en voor 10 Juni 1913 de tandprothese als beroep toepasten. De inspecteur Icon hun ,dan het vereischte visum verleenen. Weigerde de inspecteur de viseering, dan had men binnen 14 dagen beroep op iden Minister van Arbtid. Er bleek nu, dat personen, ' die in 1913 ternauwernood 14, 15 jaar waren, het visum hadden verkregen. Had men in 1925 gedacht een 10 a 20 personen te helpen, in 1926 bleek, kik hun getal de 100 ver overschreden had. Deze wetsuitvoering gaf aanleiding tot eene interpellatie van Mevrouw de Vries— Bruins. Mocht al ieen enkel Kamerlid pagen van deze interpellatie een politiek !zaakje te maken, de meerderheid van de Kamer dacht er anders over. Deze wenschte slechts uit te spreken, dat ide Kamer niet overtuigd was, dat de uitvoering . der wet van 29 Juni 1925 in overeenstemming met hare letter en bedoeling had plaats gehad. Dit werd in eene motie-Beumer uitgedrukt, die met 63 stemmen tegen 1 stem werd aangenomen. Over de vraag, wie de „schuldige" was, Minister Slotemaker, zijn ambtsvoorganger, een ambtenaar, werd in die motie niets gezegd. Die vraag heeft trouwens voor de beoordeeling van het resultaat geene beteekenis. De gehouden discussie gaf , den Minister aanleiding de indiening te bevorderen van een 'wetsontwerp, waarin wordt voorgeschreven, dat zij, wier bewijs van vestiging is geviseerd, binnen 30 idagen na de inwerkingtreding dezer nieuwe wet, opnieuw hunne stukken moesten inzenden. De Minister zal idan, na het advies van eene commissie te hebben ingewonnen, opnieuw beslissen, of het visum terecht is verleend. Een fraai wetsontwerp is dit niet, maar dat was in de gegeven omstandigheden ook niet te verwachten. Na eenige oppositie van den heer Marchant, die een ondeugdelijk amendement had voorgesteld, dat met 69 tegen 6 stemmen verworpen werd, is het wetsontwerp z. h. s. aangenomen. *
*
*
Van meer belang dan het zoo even genoemde wetje 'zijn ide belasting-ontwerpen, die daarna aan, de orde kwamen. Reeds onder
124 Minister Colijn was eene reeks ontwerpen ingediend, die verbetering van het belastingstelsel, 0. a. door verlichting en verplaatsing van den druk, beoogden. Door lien bewindsman was voorgesteld: 1 0 . eene wijziging der Successiewet, waarbij ide verhooging der rechten, die door de wet van 10 Juni 1921, Staatsblad no. 779, was ingevoerd, tot de helft werd teruggebracht; Welke wijziging aan de schatkist 10 millioen gulden zou kosten.
20. Eene wijziging der inkomstenbelasting, waarbij voor gehuw, den het belastingvrije inkomen op I 1000 werd bepaald (volgens de bestaande regeling was dit f 800), en bovendien voor ieder kind een aftrek van f 300 werd toegestaan. Dit voorstel zou de opbrengst der belasting met 12 millioen verminderen ien, wijI 25 opcenten op de inkomstenbelasting ten behoeve van het Leeningfonds worden geheven, dit fonds op 3 millioen komen to staan. 30. Eene herziening der Verdedigingsbelasting II, welker opbrengst in , het Leeningfonds wordt gestort. Deze herziening, die in ieene halveering bestond, zou in verband met ,de sub 20 . genoemde wijziging der Inkomstenbelasting 13 millioen gulden kosten. 4°. Eerie aanvulling ider Zegelwet 1917, bestaande in een Verteringsbelasting van 10 pCt., geheven van verteringen in hotels etc., en van luxe-artikelen. Deze aanvulling zou zooveel opbrengen als de totale hierboven genoemde verlagingen bedroegen.
Aangezien het Leeningsfonds door 'deze herzieningen 16 millioen zou , derven, wilde de Minister aan , dat fonds ten goede doen komen de helft der Successiebelasting. Volgens de laatste toen bekende gegevens bracht die belasting 42.8 millioen op. Door de voorgestelde wijziging zou daar 10 millioen afgaan, 'du's zou het fonds voor zijn verlies eene schadeloosstelling ontvangen ten beloope van 16.4 millioen. Naar aanleiding van ide critiek, die bij het afdeelingsonderzoek op deze ontwerpen was geoefend, bracht de Minister bij zijne Memorie van Antwoord verschillende wijzigingen aan: 1 0 . Werd de kinderaftrek bij de Inkomstenbelasting van I 300 tot I 200 teruggebracht, zoodat ide vermindering ider opbrengst van deze belasting niet 12 millioen izou beloopen, doch 7 1/2 a 8 millioen.
20. De aanvulling der Zegelwet 1917 werd verzacht, waardoor de geraamde opbrengst 3 a 4 millioen minder zou worden. 30. De personeele belasting voor de koffiehuizen etc. zou worden verlaagd, in verband met den vermeerderden druk, ,die op de hier bedoelde bedrijven door de Verteringsbelasting zou komen to rusten. Deze veriaging werd geschat op 1 1/2 millioen. Door deze wijzigingen zou het Leeningfonds niet 16 millioen missen, doch f 14.5 millioen. Immers door de wijziging van den kinderaftrek, zou de halveering van , de Verdedigingsbelasting II niet 13, ,doch 12.5 millioen kosten, en zou het verlies aan opcenten op de Inkomstenbelasting wezen niet 25 pCt. van 12 millioen, doch
125 25 pCt. van pl.m. 8 millioen. Intusschen was gebleken, dat dit fonds wel 11.5 millioen zonder schade kon missen. Er kwam dus nog 3 millioen tekort, Welke het zou ontvangen uit de Verteringsbelasting. Bracht de hatstgenoemde belasting meer op dan 221/2 millioen (10 millioen voor verlaging der Successierechten, 1 1/2 millioen voor verlaging personeele belasting, 8 millioen voor vermindering der Inkomstenbelasting en 3 millioen voor dekking van het verlies van het Leeningsfonds), dan zou dat meerdere ook in het Leeningfonds worden gestort, om te dienen voor buitengewone aflossing der crisisschuld. Eenigen tijd later is onder verantwoordelijkheid van Minister Colijn nog 'een wetsontwerp ingediend tot afschaffing der geheele Verdedigingsbelasting II, en is het wetsontwerp tot halveering dier belasting ingetrokken. Bij cde beoordeeling ider plannen van dezen bewindsman houde men in het oog, dat hij een tweeledig , doel voor oogen had; ten leerste de bevordering van kapitaalvorming (door wijziging der Successiewet en halveering (later afschaffing) der Verdedigingsbelasting II, en ten tweede de ontlasting der kleine inkomens (door de wijziging der Inkomstenbelasting). Dit laatste was de inlossing eener belofte, door den Minister vroeger gedaan. Hij had erkend, dat de rijwielbelasting, de verhooging van het tarief van invoerrechten en de verhooging van den tabaksaccijns de kleine inkomens relatief te zwaar konden drukken, en om ,dat goed te maken, had hij eene verlichting nit anderen hoofde in uitzicht gesteld. Deze belofte is de Minister loyaal en royaal nagekomen. Waaruit blijkt. dat de idemagogie der „democraten", idie bij de verkiezingen van 1925 beweerden, dat de heer Colijn de armen belastte, om de rijken te ontlasten, onwaar en onwaardig was. Kort na het optreden van den heer De Geer als Minister van. Financien, trok deze de aanhangige wetsontwerpen van 'zijn voorganger in, met uitzondering van het ontwerp tot wijziging der Successiewet. Deze intrekking hield verband met de indiening van eene reeks nieuwe belastingvoorstellen. Ter toelichting daarvan wees de Minister allereerst nog eens op de beteekenis , der plannen van den heer Colijn. Na de wijziging van diens voorstellen zou het Leeningfonds derven: Wegens opcenten op de personeele belasting.... 0.2 millioen. Wegens opcenten op de inkomstenbelasting.... 2 , Wegens afschaffing ider Verdedigingsbelasting II.. 26.5 Totaal rond.... 29 millioen. Het saldo van het Leeningfonds voor 1926 werd geraamd op 20 millioen. Volgens het plan van de Commissie-Van Vuuren zou het fonds in 1926 eene bijdrage uit het vroegere saldo van 5 millioen krijgen, 'zoodat uit de aanvulling der Zegelwet nog te dekken bleef 4 millioen.
126 De gewone Staafsdienst zou derven: Door de vermindering der successiebelasting.... 10 millioen. 8 . Door wijziging der inkomstenbelasting , 1.5 Door wijziging der personeele belasting , Totaal.... 19.5 millioen. Volgens deze berekening zou dus de aanvulling der Zegelwet allereerst een bedrag van 4 + 19.5 millioen moeten dekken. Hetgeen de wijziging meer idan 23.5 millioen 'zou opbrengen, zou besteed worden voor buitengewone aflossing van crisisschuld. Met een belangrijk deel der plannen-Colijn kon Minister De Geer, naar hij verklaarde, zich vereenigen. Ook hij wilde verlaging van de meest drukkende heffingen en vervanging van den huidigen druk, die al te oneconomisch werkt, door eene 'heffing op niet-noodzakelijke uitgaven. Hij wenschte daartoe voor het ontwerp-Colijn tot aanvulling der Zegelwet twee outwerpen in de plaats te stellen, het eene strekkende tot aanvulling der Zegelwet, het andere tot het in het leven roepen van eene afzonderlijke weelde-verteringsbelastin g. Re opbrengst deter beide maatregelen stelde de Minister op 20 millioen gulden. In ide plaats der herziening der inkomstenbelasting, die ontlasting der groote gezinnen beoogde, kwam de Minister met eene afschaffing van de ten behoeve van het Leeningfonds geheven opcenten op de personeele belasting, en op den suikeraccijns, benevens eene verlaging van de hoofdsom der personeele belasting. Eindelijk wilde hij de Verdedigingsbelasting II tot de helft verminderen. Door ideze maatregelen zou het Leeningfonds derven: De helft der Verdedigingsbelasting II De opcenten op de Personeele belasting De opcenten op den Suikeraccijns
13.2 millioen. 5.8 9, 8 ,,
Totaal.... 27 millioen. Gelijk hierboven uiteengezet, kon het Leeningfonds 25 millioen missen, omdat het een batig saldo had van 20 millioen en volgens het plan van de Commissie-Van Vuur;en uit het vroeger saldo eene bijdrage van 5 millioen zou ontvangen. Het fonds zou dus ten laste van de Staatsbegrooting eene uitkeering moeten krijgen van 2 millioen. Bovendien zou de opbrengst der Successiebelasting met 10 millioen en die der Personeele belasting met 8 millioen verminderen. Volgens het plan-De. Geer. Dit totale bedrag van 20 ralioen zou echter, gelijk zooeven gezegd, worden geleverd door de aanvulling der Zegelwet en de Weeldeverteringsbelasting. De behandeling van het complex belastingvoorstellen van den heer De Geer verliep ook niet al te vlot. De velerlei critiek, die er op werd uitgeoefend, had ten gevolge, dat de Minister zijne voorstellen tot halveering der Verdedigingsbelasting II en tot schrapping der Leeningfonds-opcenten op de Personeele belasting. en den Sui-
17 keraccijns heeft laten varen, en daarvoor in de plaats heeft voorgesteld de Leeningfonds-opcenten op de inkomstenbelasting te schrappen, waardoor het fonds jets minder kon verliezen dan het aangegey en bedrag van 27 millioen. Bij de beraadslaging over het ontwerp tot wijziging der successiewet stelde Minister De Geer nog eens uitdrukkelijk in het Licht, dat deze wijziging drieerlei beoogde: le. verlaging van het tarief; 2e. opneming van enkele sociale bepalingen, zooals de vrijstelling van recht van onverplichte uitkeeringen, door werkgevers, aan werknemers, hunne weduwen en weezen, natuurlijk onder zekere beperkingen; 3e. strenger optreden tegen ontduikingen. Op het oogenblik, waarop wij dit schrijven, heeft de eindstemming over dit ontwerp nog niet plaats gehad. Echter staat wel vast, dat het met eene vrij groote meerderheid zal worden aangenomen.1) Onverdeeld gunstig was de discussie over 's Ministers plannen niet. Waren b.v. de sociaal-democraten gekant tegen de vermindering der successierechten, Mr De Wilde kwam met geheel andere bezwaren. Hij woes er op, dat de heer De Geer zich ten slotte bereid had getoond, voorloopig of te zien van ide totstandkoming der aanvulling van de Zegelwet (hotelbelasting) en der Weeldeverteringsbelasting. Dit beteekende, dat de Minister voor het Leeningfonds pl.m. 26Y2 millioen prijs gaf (wegens schrapping der 25 opcenten op de inkomstenbelasting) en voor 4den gewonen dienst 161/2 millioen (10 millioen door wijziging van het tarief der successiebelasting en millioen door verlaging van het tarief der personeele belasting), zonder eenige compensatie, behoudens, dat hij rekende op een overschot van ruim 8 millioen op ide begrooting voor 1927. Dit vond de heel. De Wilde wel wat te gewaagd, te eer, omdat in de millioenennota er op was gewezen, dat op een stijging der uitgaven met een 21 millioen moest worden gerekend (n.1. 6 millioen voor pensioenen, 5 voor afschrijving op het spoorwegkapitaal, 6.2 voor storting in het Invaliditeitsfonds, 4 millioen om Waterstaatsuitgaven van buitengewoon naar gewoon over te brengen). Bovendien achtte deze spreker voor de gemeenten groote bezwaren verbonden aan de wijziging der personeele belasting. Gemeenten, die een hoog aantal opcenten op deze belasting heffen, komen voor groote moeilijkheden te staan, wanneer de hoofdsom dier belasting voor velen wordt verlaagd, of velen er buiten komen te vallen. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat de iplannen-Colijn ook in dit opzicht de voorkeur verdienden boven die van den tegenwoordigen bewindsman. Niettemin was de overgroote meerderheid der Kamer van oordeel, , dat, no de Regeering een voorstel tot verlaging deed, de Kamer ,er zich maar mee moest vereenigen. Velen vreesden, ,dat eene regeling, die ieder bevredigde, nog wel zeer lang op zich zou laten wachten. B. 1 ) Het is intusschen met 56 tegen 31 stemmen aangenomen. De Sociaal- en Vrijzinnig-democraten, en Moller, Arts en Veraart waren tegen.
128 VERBAND VAN ANTI-REV. PROPAGANDACLUBS. Jaarvergadering. We moeten ook in dezen winter weer een algemeene samenkomst van het Verband hebben. Die gewoonte dienen we voor „het verband" der clubs in den lande vast te houden. Van een „jaarvergadering", in den gewonen zin des woords, kan eigenlijk geen sprake meer zijn, nu de clubs niet meer een Bond met vereenigingskarakter en geen eigenlijke zelfstandigheid meer bezitten. De algemeene samenkomst ten vorigen jare, imeer bezet idan eenige vroegere jaarvergadering van den bond, is echter, als ik mij niet vergis, goed ingeslagen en smaakte naar meer. Wanneer het mij gelukt mijn plannen in laden om te zetten, dan zullen we ook thans — in December?, misschien pas in Januari — een dergelijke samenkomst, laat ik haar noemen „algemeene cursus" hebben. Met het oog op iden komenden verkiezingsstrijd stel ik mij voor daar aan , de orde van behandeling te brengen het onderwerp: De verkiezingen voor , de Provinciale Staten. 1k wil trachten een twee- of drietal onzer „voormannen" te bewegen op lien cursus op te treden als „inleiders". Ik verwacht dan van hun hand een twee- of drietal schema's: over de beginselen bij de Statenstembus, en over de praktische provinciale politiek. Deze schema's zullen dan in ons ,orgaan vooraf de clubs (en kiesvereenigingen) bereiken; ze kunnen worden bestudeerd; er kunnen vragen uit worden getrokken, idie bijtijds toegezonden op ide samenkomst worden beantwoord en verder besproken. 'Daarna kan men allerwegen aan 't werk tot het houden van cursussen in kleiner kring, ten einde onze propagandisten te oefenen en te wapenen voor den veldtocht. R. A. DEN OUDEN, Secr. ider Uitv. Comm. vih. Verband.
NIEUWE CLUB. Te Bergschenhoek, is een propagandaclub opgericht. Een aantal broeders heeft zich voor ndien arbeid beschikbaar gesteld en men verwacht er meer. Flink zoo! Hoeveel kiesvereenigingen blijven laks en niet gezind om' de politieke krachten te mobiliseeren in een P. C.? En zijn er misschien(?!) ook P. C. die op sterven na dood zijn? Dat de komende stembusstrijcl dan wakker en paraat make!
7e JAARGANG
No. 9
DECEMBER 1926
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comite van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND. Artikelei, brieven (de redactie en de ad mimstratie betreffende), boe werken ter recensie o te zenden aan het Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, 's—G raven hig e.
UITGAVE:
BUREAU CENTRAAL COMITE VAN A.R. KIESVEREEN !GINGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
Abonnem.pro : f1. - p. par bij vooruitbetaling, Abonnementen kunnen ten alien tide aanvangen, doch ALLEEN bij het erode van den jaargang worden opgezegd.
INHOUDSOPGAVE: Onze algemeene curses. — Het Ned. Belg. Verdrag en de Historie. -- Onze Deputatenvergaderingen, (IV). — Parlementaire kroniek.
Onze algemeene curses. In vervolg- op de mededeelingen in' het vorig nummer, kan thans worden vermeld, dat de Commissie van Uitvoering van het Verband, welke gisteren vergaderde, het voorstel van den Secretaris heeft aanvaard. Zoo de Heere wil en wij Leven, zal op Woensdag 26 Januari 1927 te Utrecht worden. gehouden Onze, (jaarlijksche) Algemeene Cursus, aanvangende des voormiddags om 11 uur. Op deze samenkomst zal in behandeling zijn: De beteekenis van het Provinciaal Bestuur, principieel en practisch bezien. Als cursusleiders hebben zich beschikbaar gesteld de heeren Mr. H. BIJLEVELD en Mr. P. S. GERBRANDY, beiden leden der Uitvoerende Commissie. Deze heeren zullen elk een schema ter inleiding van de besprekingen opstellen, dat in het Januari-nummer van ons orgaan, naar wij hopen in de eerste week van het nieuwe jaar, zal verschijnen. Hoewel de discussie niet zoo streng als ten vorigen jare zal gebonden worden aan vooraf ingezonden schriftelijke vragen en er daarom ook ter vergadering zelf nog wel gelegenheid kan worden gegeven om vragen te stellen of opmerkingen te plaatsen, is het toch wenschelijk, dat zij, die een wel voorbereid antwoord of toelichting op vragen of opmerkingen van gewichtig gehalte wenschen, deze bijtijds inzenden, opdat de cursusleiders er zich op kunnen beraden. Er wordt dus ten sterkste op aangedrongen, dat men niet „op zien komen spelen" zal, maar dat ieder, die ernst wil maken met de behandeling van dit, voor de propaganda der A. R. beginselen in verband met de Statenverkiezingen zoo belangrijke onderwerp en
130 ook ieder, die van onze jaarlijksche algemeene cursusssen vergaderingen van beteeknis wil helpen maken, de schema's vooraf rustig bestudeere en zijn vragen en opmerkingen op schrift stelle en toezende. Deze worden dan ingewacht uiterlijk op Dinsdag 18 Januari 1927, aan het adres van het Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, Den Haag. Natuurlijk wordt verwacht, dat in de eerste plaats alle Propaganda-Clubs haar afgevaardigden naar deze samenkomst zullen zenden. Dezen moeten daar tegenwoordig zijn, opdat ze plaatselijk onze propagandisten en huisbezoekers voor de sternbusfaak, die in 1927 te vervullen is, kunnen toerusten met de kennis, die ziizelf in Utrecht opdeden. Hoewel dit het meest noodig is voor die provincien, waar bij de Statenstembus ernstig of minder ernstig verlies voor de A. R. partij of het Rechtsch bewind dreigt, is het toch haast niet minder wenschelijk, dat ook uit andere provincien algemeene deelneming plaats hebbe. Het is een eigenaardig feit, dat het y olk van een Statenstembus veel verder of staat dan van een verkiezing vooi de Kamer of voor den Gemeenteraad. De Staten leven niet zoo in de belangstelling en toch is hun taak -- en niet het minst die van het college van Gedeputeerden — vooral tegenwoordig, uit principieel en practisch oogpunt bezien, zoo gewichtig. Wij moeten trachten, ook door middel van dezen cursus, de zaak dichter tot het bewustzijn en het politieke leven van onze menschen te brengen. Daarom behoeft ook de deelname aan den cursus niet beperkt te blijven tot de afgevaardigden der aangesloten Propagandaclubs. Ook de Kiesvereenigingen kunnen er haar afgevaardigden zenden; echter met lien verstande, dat zij toegang k'rijgen, voor zoover er plaatsruimte beschikbaar is. Wij vergaderen niet in Tivoli, maar in het jaarbeursrestaurant. En — wie het eerst komt, het eerst maalt. Ook molten particuliere personen, geen afgevaardigden van Club of Kiesvereeniging, een toegangskaart aanvragen. Alle opgaven van afgevaardigden en verzoeken om persoonlijke toegangskaarten moeten Oudejaarsavond bij mij, Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, Den Haag, binnen zijn. Wanneer dan de zaal in perspectief vol is, dan geldt onherroepelijk: „Wile binnen binnen, binnen binnen" en de rest.... buiten. Dan kan geen enkel verzoek meer, al ware het ook met de meest redelijke redenen omkleed, worden in aanmerking genomen. Zal men nu eens wel begrijpen, dat dit ditmaal een wet van Meden en Perzen is? leder haaste zich vOOrdat de laatste klokkeslag van Sint Sylvester. 1926 koud is. De mogelijkheid bestaat, dat niet-abonnês op Nederland en Oranje een exemplaar van het schema zullen wenschen te bezitten. Dat kan! Daartoe is een overdruk van de oplaag te maken, mits het bestelde aantal de moeite Toone. Laat men 'dam ,00k daarmee niet treuzelen, maar bestelle men voor 31 December e. k. Nog bijna dagelijks worden thans nabestellingen gedaan van het schema van verleden jaar. Natuurlijk omdat men er toen niet op gelet en he L
131 verzuimd heeft. Nu vischt men achter het net! De extra-oplaag is uitverkocht en, hoewel er enkele nabestellingen gedaan worden, zullen deze blijkbaar niet in genoegzaam aantal oploopen, dat een herdruk kan worden ter perse gelegd. Zoo zal het ook nu gaan, als men niet bij de pinken is. Op 2 januari '27 wordt den drukker opdracht gegeven de pers te laten draaien en als deze stilstaat, is.... 't gedaan! Dus: voor 31 December 1926, 's nachts 12 uur, opgave van deelnemers aan den cursus; opgave van aantal extra-Januari-nummers Nederland en Oranje a 15 cents per stuk, aan het adres: Bureau Centraal Comitê, Dr. Kuyperstraat 5, Den Haag. De Secretaris, Den Haag, 11 Dec. '26.
R. A. DEN OUDEN.
HET NED. BELL. VERDRAG EN DE HISTORIE. Is goedkeuring van het verdrag strijdig met het antirevolutionair beginsel? Professor Visscher heeft het beweerd en daarop zijn afwijzend votum gegrond. Zijn medestander bij de stemming, , de heer Schouten, is van oordeel, dat het hier geen vraagstuk geldt, waarbij ons beginsel aangetast wordt. 1) Diens „overwegend bezwaar" ligt in den verkeerden geest, waaruit het is voortgekomen. Belgie stelde „meer dan normale eischen, het liet wenschen op politick territoir en militair gebied hooren." De heer Schouten meent, dat het Verdrag in lien „geest geboren is", daarom „is het niet te accepteeren." Het tegenwoordig Verdrag is geen (politick) „bondgenootschappelijk verdrag", geen duimbreed gronds van ons territoir wordt er bij prijs gegeven; het draagt ook in geen enkel . opzicht het karakter van een militaire overeeenkomst. Nadrukkelijk is van weerszijden vastgesteld, dat de souvereine rechten van den Nederlandschen Staat door dit Verdrag niet worden aangetast. Ten opzichte van de casus belli wordt in den bestaanden toestand Diets veranderd; het Verdrag bepaalt niets en maakt evenmin eenig voorbehoud omtrent het gebruik van , de Schelde, voor zoover deze rivier onder Nederrandsche souvereiniteit staat, voor oorlogsdoeleinden. In geval van oorlog zullen wij, hierna als voorheen, de doorvaart van oorlogsschepen kunnen beletten, indien we er slechts de afweermiddelen tegen bezitten. Het Verdrag heeft geen andere beteekenis dan dat met instemming en medewerking van Nederland, meer afdoend 'dan vroeger, de hinderpalen zullen worden weggeruimd, die Antwerpen's voile ont')
Wij ontleenen de woorden, waarin de beer Schouten zijn oordeel over het
verdrag kenbaar maakte, aan het verslag zijner rede in de „Rotterdammer".
132 plooling tot moderne handelshaven belemmeren. Dat voor wat de Schelde betreft, terwij1 het kanalenplan beoogt loyale medewerking van Nederlandsche zijde om, als goede gebuur, de haven van Antwerpen een kortere en meer moderne verbinding met het Rijnland te geven. Het is dus een Verdrag van louter economisch karakter. Dat Nederland tot de totstandkoming dezer kanalen zal medewerken, ze door zijn gebied laten graven, zelfs eraan mee betalen is alleen daarom, dat Nederland er ook vrije vaart zal hebben en er voordeel van genieten. Maar het zal ,dan toch ook schade doen aan het vertier in Rotterdam's haven. 't Is mogelijk, alhoewel daaromtrent niets vast staat. 1) Maar is het daarom in strijd met.... „het Antirevolutionair beginsel?" Is dan de gemoedelijke spreekwijze uit den volksmond „men moet leven en laten leven," zoo onchristelijk? Doordat de heer Schouten zijn hoofdbezwaar vindt in ,,den geest," is hij op het terrein der ethiek teruggevallen. Wanneer we nu het Verdrag van dit standpunt uit bezien willen, moeten we, naar het ons voorkomt, verder teruggaan in de historie dan tot 1920 en 1914. Verder zelfs dan tot 1839. We moeten het historieblad opslaan, waarboven met gulden letteren geschreven staat het jaartal 1648. Want , ddar eigenlijk vinden we de kiem terug van de tegenwoordige „economische wenschen" van Belgie inzake Antwerpen's vrijen handel en onbelemmerde scheepvaart.
Antwerpen was in de 16e eeuw de Noordnederlandsche koopsteden verve de baas. Het griefde deze laatste niet al te zeer. Immers — 't scheen, dat de zuidelijke gewesten bestemd waren om met ide noordelijke tot een nationaliteit van Nederdietschen stam te vergroeien. De bloedstrijd der vaderen werd met het opsteken der vaandelen in Brussel en Antwerpen aangebonden. Maar het blijvend verschil van religie, na de zeer korststondige pacificatie, trok toch den scheidsmuur tusschen Noord en Zuid voor goed op. De zuidelijke gewesten vielen terug in de doodelijke omarming van Spanje. „De zuidelijke, thans spaansche Nederlanden zonken met Spanje zelf in steeds dieper venial: het Catholicisme was er gered maar de getrouwe provinda waren gerulneerd en door de sluiting van de Schelde voorgoed verhinderd zich weder te verheffen: de noordelijke staat had hun de kluisters aangelegd. En die staat was bestemd om een belangrijke plaats in te nemen in de wereldgeschiedenis — de glorie van landzaat en nakomeling, een voorwerp van bewondering voor den tijdgenoot en de latere geslachten." 2) 1) Hoewel Proffessor Visscher dit beweert. 2) Deze en de volgende geschiedkundige aanhalingen, uoor zooverre niet nader aangeduid, zijn getrokken uit P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk.
133 Zie — dat was toch de donkere schaduw, die er viel over de gouden glansen van het jaar 1648. Den zuidelijken broederen „de -kluisters aangelegd". BO het vredesverdrag van Munster werden in art. 1 „de Heeren .Staten-Generaal van de Vereenighde Nederlanden ende de respective Provintien van deselve met alle geassocieerde lantschappen, steden ende aanhoorige landen" tot „vrije ende souverayne Staten" verklaard, op welke de Koning van Spanje niet en pretendeert noch nu noch naemaels voor hemselven, sijn successeurs ende nakomelingen immermeer iets sal pretenderen" en met welke hij „een eeuwige vrede" sluit. Maar artt. 14 en 15 schreven voor, dat „de Schelde alsmede de kanalen van 't Sas, 't Swyn en andere zeega ten daerop responderende" door de Staten zouden „ghesloten gehouden" worden en de schepen en goederen, in en uit de vlaamsche havens komende, even zwaar belast zouden „worden ende blijven" als die uit de Schelde, het Sas, het Zwin enz, komende,.... „opdat de gevreesde concurrentie van Antwerpen en Vlaanderen voor altijd zou worden geknot." Van „den geest" gesproken, waarin „een verdrag geboren" is! Misscliien in de lijst van zijn tijd meer verschoonbaar, maar toch van geen milder karakter ,dan het 20ste eeuwsche Verdrag van Versailles, dat, naar het heet, nu door den „geest van Locarno" overwonnen is. De knie op de borst van den neergeslagen tegenstander om hem den levensadem, zooal niet te benemen, dan toch te beklemmen, zoover het mogelijk is. Vae victis! Wee den overwonnenen!
Vijfkwart eeuw lang heeft de Republiek vrij ongestoord de voordeelen van het oorlogstribuut kunnen genieten. Tijdens den vierden Engelschen oorlog doken de moeilijkheden op. De Spaansche Nederlanden waren inmiddels den Oostenrijkschen tak der Habsburgers in harden gevallen. En het was Keizer Jozef II, de zoon van onze bondgerioote Maria Theresia, die de Oostenrijksche Nederlanden.... plotseling tot een op moderne wijze bestuurd land wilde maken. In de Noordelijke Nederlanden had de „koopmansgeest" de nationale weerlooslieid ingeluid, en maakte het de keizerlijke regeering gemakkelijk de Republiek diep te vernederen. „Ook de geruchten omtrent plannen tot gewelddadige opening van de Schelde begonnen vaste vormen aan te nemen, hetgeen vooral te Amsterdam en te Rotterdam groote onrust.... 0111 de gevaren voor het souvereiniteitsrecht en het nationale erfdeel? Neen.... „....groote onrust onder de voor de concurrentie van Antwerpen beduchte kooplieden veroorzaakte." Om kort te gaan, de Keizer eischte den 23sten Augustus 1784 „de
134 opening van de Schelde, de vrije vaart op Indie voor de Zuidelijke Nederlanden, vrijheid om daar de in- en uitgaande rechten te regelen, .... enz. Het stuk was als ultimatum bedoeld. De StatenGeneraal, op den steun van Frankrijk rekenend, vermanden zich tot ongewoon snel krachtsbetoon en wezen deze eischen eenige dagen later kortelijk af, zich gereedmakend om de opening der Schelde, voor Amsterdam zoo gevaarlijk, met geweld te beletten en de bedreigde zuidergrens te verdedigen. „Werkelijk vertrok den 8sten October een schip uit Antwerpen naar zee maar werd voor Saeftingen met kanonnen begroet en ging terug, dat van Ostende, eerst den 15den vertrokken met bestemming naar Antwerpen, werd voor Vlissingen aangehouden. „De oorlog stond nu voor de deur." En — de Republiek was, dank zij de practische ontwapeningsactie, nagenoeg weerloos. Maar, gelukkig! Frankrijk kwam te hulp en den 8sten November 1785 werd te Fontainebleau de vrede met den keizer geteekend „onder handhaving van de sluiting van de Schelde maar met opoffering der Scheldeforten, die — Lilloo en Liefkenshoek ongerept, maar Kruisschans en fort Frederik Hendrik geslecht — aan Jozef II werden overgegeven". Het gevaar voor oorlogsmolest scheen blijkbaar minder zwaar te wegen, als .... .de koopmanschap maar gered was. ***
In den Franschen tijd ging ide Schelde open. Natuurlijk ! En in het Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden van 1815 tot 1830 bleef ze open. Nog natuurlijker ! Antwerpen was nu immers een Nederlandsche haven, „door de vrije vaart op de Schelde ontslagen van de boeien, twee eeuwen lang aangelegd, herwon de oude koopstad snel een graad van bloei, niet onwa.ardig dien uit de dagen van Karel V; zijn koloniale handel en die in zout, zeep, wijn, olijfolie, overtrof spoedig verre dien van Amsterdam en Rotterdam tezamen; zijn kaden en andere havenwerken, onder Napoleon verbeterd, werden ook onder Koning Willem I aanzienlijk uitgebreid; zijn handel begon dien van Londen nabij te komen, al bleef Engeland op handelsgebied nog bovenaan staan. Meer nog! Nieuwe kanalen en verkeerswegen werden ontworpen, neen dadelijk ter hand genomen om de voornaamste handelsplaatsen zoowel als het platteland en , de kleinere steden te doen deelen in de snel toenemende handelsbeweging. Het Zuid-Willemskanaal tot verbinding van 's-Hertogenbosch en Maastricht (door Belgisch gebled!) ...., het Ranaal van Gent naar Terneuzen.... De koopmansgeest was wakker! En hij bleef wakker, toen in 1839, na het vruchteloos verzet en het lange status quo, waarvan de vruchten alleen Belgie in den schoot vielen, de protocollen zouden geteekend worden. De Schelde moest weer toe en Antwerpen weer „gekluisterd". De onderhandeliugen waren wel van langen adem. „Voorstellen en tegen-
135 voorstellen volgden elkander op; memorandum's en nota's werden gewisseld, brochures verschenen over de doornige Scheldekwestie, die thans meer en meer de aandacht trok, daar de blokkade der rivier Antwerpen's handel geheel dreigde te doen onder gaan. Ten slotte was Nederland de eerste die toegaf, omdat het moest toegeven. Bij de protocollen" van 1839, de gewijzigde „24 artikelen", wend overeengekomen omtrent „de vrije vaart op de rivieren en kanalen welke beide Holland en Belgie scheiden of doorloopen". In verband met de garantie van Belgie's neutraliteit (een vodje papier!) behield Nederland het souvereine recht tot sluiting van de Schelde voor oorlogsschepen. * * *
In den „geest van 1920" heeft Belgie eischen gesteld. „Dat Belgie wat vroeg, was zeer billijk," zegt de heer Schouten. „Belgie mocht meer verlangen , dan de afschaffing der souvereiniteitbeperking." Maar .... het eischte te veel; „het mocht eichen noch wenschen op politiek territoir en militair gebied laten hooren. Dit alles was volkomen onrechtvaardig. Het had zijn economische wenschen nooit aan deze eischen mogen koppelen." Goed ! Maar .... die „eischen" zijn afgewezen, met beslistheid en met fierheid dezerzijds. Zelfs de heer Marchant immers dreigde, dat „ze er maar om zouden moeten vechten!" In dien „geest" is dus — althans van Nederlandsche zijde — het verdrag niet tot stand gekomen, zelfs niet „geboren". Eerst nadat die geest was wederstaan, is de Nederlandsche accoucheur aan den arbeid der „verlossing" begonnen. Want.... Mat vergete men toch niet! .... een overeenkomst was tot aan de geboorte gekomen. Er was niet een ziektegeval van „appendicitis" — „coalitica" of andere l ) — maar een levenwekkende arbeid. ***
Is dan goedkeuring van het Verdrag toch in strijd met het antire volutionair beginsel? De historie van 1648 tot 1926 heeft het economisch belang van Antwerpen's haven wel „in een verkeerden geest" zien behandelen. Ook ons voegt de beschaamdheid des aangezichts, als , er van dien geest gerept wordt. „Het voorspoedige Noorden heeft het Zuiden behandeld als vasal van zijn vijand; de bronnen van welvaren afgesloten, de handel en nijberheid gefnuikt. 2) Van de „sluiting der Schelde" in 1648 zegt Groen: „een ongehoorde vernedering" voor Belgie. Als men, louter uit moordende concurrentiezucht, zijn buurman, al 1) Prof. Visscher in zijn artikel. 2) Groen van Prinsterer, Handboek der Gesch. v. h. Vaderland.
136 was die dan „overwonnene", een ongehoorde vernedering deed ondergaan, is het dan tegen het antitevolutionair beginsel, wanneer men, zij het na bijna drie eeuwen, zijn „economische wenschen", met meerdere voorkomendheid en in goede nabuurschap tegemoet treedt en daarbij den geest van concurrentie en broodnijd niet al te zwaar doet wegen? Wij gelooven het niet! Wij zeggen met den heer Schouten: „Het geldt hier geen vraagstuk, waarbij ons beginsel aangetast wordt, het is geen geestelijk zedelijk goed, dat terzijde wordt gezet". R. A. d. O.
Onze Deputatenvergaderingen. IV. 2 JULI 1885. Op de Deputatenvergaderin g van 15 Mei 1883 werd de wensch uitgesproken, dat over de kwestie van art. 168 der Grondwet 1848 een afzonderlijke bijeenkomst zou worden uitgeschreven. Deze wensch trad 2 Juli 1885 in vervulling, toen een buitengewone Deputatenvergadering in 't Gebouw voor K. en W. te 's-Gravenhage werd samengeroepen om te bespreken de houding der A.-R. Partij t. o. v. art. 194 (onderwijs) en art. 168 (kerkelijk vraagstuk) der Grondwet. In zijn openingswoord wees Dr. Kuyper op dit doel der vergadering. Doch er was -ook een andere reden. In den laatsten tijd wareh onder de geestverwanten enkelen zoover gegaan, dat zij uitspraken, dat de Voorzitter aan den bloei der Partij in den weg stond. Daarom
meende dr. Kuyper het voorzitterschap niet langer te moeten waar nemen en thans den Kamer ter beschikking van de vergaderin g to moeten stellen. Reeds in Groen's dagen openbaarde zich vrij ernstig verschil onder de beliiders van den Christus. Daarom heeft spr. na Groen's ,flood allereerst gemaand tot een terugtrekken uit den regeerinskring en een gaan bewerken van het yolk. Immers, elke actie had de breuk terstond onherroepelijk gemaakt. Om den weg tot eenheid open te houden, moest georganiseerd en in die organisatie decisie uitgelokt worden. Zoo kwam het Program en het Centraal Comite tot stand. De Schoolwet van 1878 leidde echter tot het petitionnement en die volksbeweging verbood langer stil zitten. Zoo trad men op met de leuze: „altoos meer scholen" en „een andere Kamer", aanvankelijk vereenigd alsof de kloof tusschen Groen en De la Saussaye gedempt was. Weldra brak echter de oude verdeeldheid uit, ja feller nog dan te voren, door de toepassing van ons schoolbeginsel ook op Hooger Onderwijs. Omtrent het Vrije Hooger Onderwijs heeft spr. veel met
137 Groen van gedachten gewisseld, uit Welke gedachten bleek: le. Groen's ingenomenheid met de Ueneefsche stichting die Havernick's en Merle d'Aubigne's krachten aan de ontwikkeling der wetenschap dienstbaar stelde; 2e. Groen's teleurstelling over het mislukken van het Amsterdamsche semenarie; 3e. zijn instemming met wat De Standaard in 1874, '72 en '74 over H. O. schreef ; 4e. zijn verklaring, dat, ging de wet van 1876 met een moderne theologische faculteit door, het tot stichting van een Vrije Universiteit moest komen. Het „voorwaarts" in de politiek mocht . niet worden uitgeroepen, tenzij ook dit deel van Groen's nalatenschap werd uitgevoerd. Doch toen men in 1880 hiertoe overging, ontmoette dit bij de volgelingen van de la Saussaye ernstig verzet. Efi nog breeder werd de kloof toen men bleek ernst te willen maken met nog een ander artikel uit Groen's wilsbescliikking: , de vrijmaking van de Hervormde Kerk. Nochtans kan niet worden toegegeven, dat art. 12 van het A. R. program alleen op het L. 0. zou doelen, noch dat art. 20 van het program stilzwijgend wordt geschrapt. Intusschen behoeft niemand speciaal voor de V. U. te kiezen, gelijk aan den anderen kant de Voorzitter zich beroemen durft in Been enkel opzicht van den hem verleenden invloed misbruik gemaakt te hebben om profijt te behalen voor particuliere inzichten. Bij de hierop gevolgde verkiezing voor het presidium werden 112 stemmen uitgebracht op Dr. A. Kuyper en 1 op Mr. Keuchenius. Tot Assesor werd gekozen Jhr. Mr. A. F. de S a v or n i n L o h rn a n met 108 stemmen, tegen 1 op Mr. Keuchenius. Deze uitslag werd met luide toejuiching begroet. Dr. W ij n m a 1 e n deelde mede, dat, als de heer El out v an S o et e r w o u d e niet verhinderd was geweest ter vergadering te komen, deze de volgende cootie had willen indienen: „De Deputatenvergadering, gehoord en betreurende de redenen, waarorn de Voorzitter van het Centraal Comite zijn mandaat neerlegt; van oordeel, dat het belang der A. R. partij eischt, dat hare leiding aan den tegenwoordigen Voorzitter blijve toevertrouwd, en hem mitsdien, rnet erkenning en waardeering zijner verdiensten, noodigend zich met die tank te blijven belasten, gaat over tot de orde van den dag." Dr. Kuyper richtte zich thans tot de vergadering en zeide: „Gewantrouwd te worden is altoos bitter voor het hart. Vertrouwen te ontvangen, zoo gul, zoo warm als gij het mij gunnen woudt, is, ik gevoel het, een zoete teug voor het hart. Daarom zeg ik niet veel, maar alleen dit: Mannenbroeders, dank, dank voor uw beschamend vertrouwen. Make God de Heere mij bekwaam, dat ik het nimmer beschame." De aanwezigen zongen toen den Voorzitter Ps. 134 : 3 toe. Daarop leidde Jhr. Mr. A. F. de S a v or n i n L ohm an het debat in ever Art. 168 der Grondwet. Hij verdedigde de volgende stellingen:
138
I. De Kerk van Christus mag zelfs niet voor een deel leven op kosten harer tegenstanders.
II. De godsdienstige gezindheden behouden datgene, wat haar als eigenaresse of krachtens eenige overeenkomst worde uitgekeerd; zij ontvangen tevens wat, naar bij de wet vast te stellen regelen, op grond van billijkheid en rechtsgelijkheid wordt toegekend.
De tegenwoordige titularissen behouden datgene, tot welke uitbetaling de Staat zich heeft verbonden.
IV. Ten aanzien van hetgeen de godsdienstige gezindheden tot dusver genoten enkel op grond, dat de Staat zich verplicht rekent haar te onderhouden, stelle de wet overgangsbepalingen vast, zóó, dat na zekeren termijn alle uitkeering op lien grond ophoude.
Aan z'n referaat is het volgende ontleend: Spr. vangt aan met er op te wijzen, dat hier alleen de vraag van de verhouding der gezindheden, tot den Staat in 't algemeen wordt behandeld; niet de vraag hoe de leven der Tweede Kamer zullen trachten te bereiken van wat men goed acht. Voorts wordt het vraagstuk hier uitsluitend bezien van de politieke zijde, zoodat meer bepaald kerkelijke argumenten, bij y. of het Ned. Herv. Kerkgenootschap van het een of ander voor- dan wel nadeel hebben zal, hier niet te pas komen. Ten derde merkte de spr. op, dat, naar zijn oordeel, buiten twijfel de Belden aan de locale gemeenten toekomen. Immers in 1815 bestond er nog geen Ned. Herv. Kerkgenootschap. Doch dit doet verder niet ter zake. Hierover beslist straks de rechter. Voorts client men lid 1 en lid 2 van art. 168 van elkaar te scheiden. Lid 2 zou kunnen vervallen, terwijl lid 1 bleef. Er is geen onafscheidelijk verband. Spr. wil niet op den voorgrond zetten de leuze: scheiding van Kerk en Staat. Die leuze geeft licht tot misverstand aanleiding. Hij is wel gestemd voor het publiek recht der gezindheden, zoodat de Kerken over verschillende zaken regelmatig worden gehoord. Welke scheiding bedoelt spr. dan? Die ook door Groen van Prinsterer werd voorgestaan. In financieele zaken beschouwt ihij de Iferk
•
139 als een zuiver burgerlijke vereeniging en wenscht hij haar geheel onafhankelijk van den Staat te zien. Hij wil niet voor haar het geld ontvangen, waartoe ook door andersdenkenden wordt bijgedragen, hoewel hij niet zou willen beweren, dat de Staat geen bijstand zou mogen verleenen. Hij herinnert echter aan het woord van Vine t: beschermen is vervolgen. En zoo de Staat geldelijke hulp verleende, aan, wie zou hij het dan moeten doen? Allerhande vereenigingen konden dan hulp komen vragen. Thans behelpt men zich met te beweren, dat de Afgescheidenen afstand hebben gedaan en geeft dan ook maar niet aan sommige kleinere genootschappen. Geeft men echter aan sommigen, dan , doe men het ook aan andere. Dat men dit verzuimt is de krenking, die aan de Chr. Geref. broederen wordt aangedaan. Vervolgens wijst spr. er op, dat de tractementen, die thans worden betaald, uit drieerlei bron voortkomen: de pastoralia, de kloostergoederen en de belastingen. De Kerk trok oudtijds wel voordeel uit de kloostergoederen, maar zij behoorden toch niet aan de Kerk. Zij behoorden aan het klooster. Er was wel een geestelijke band met de Kerk, maar bij het wegvallen der 'Roomsche hierarchie geen rechtsverl)and. Bij de Reformatie zijn die kloostergoederen door den Staat geconfisqueerd, omdat de kloosters opgeheven werden. De Staat heeft die goederen voor eigen behoefte aangewend: eerst voor oorlogsbehoeften, later voor het betalen der predikantstractementen. In 1798 heeft men van alle goederen, waaruit aan de heerschende Kerk tractementen werden betaald, een vast fonds willen waken voor de opvoeding. Daartegen kwamen tal van predikanten met bezwaarschriften in verzet. Toen is men er op teruggekomen. Daarop is in 1810 bepaald, dat, wat toen betaald werd, zou blijven worden uitgekeerd, terwill met de Kerkgenootschappen, waarvan in die Staatsregeling gesproken werd, de Kerken werden bedoeld in elke bijzondere plaats. Op die regeling baseert zich nog art. 168 G. W. 1848, alinea 1. Moeten we echter, zoo vraagt spr., niet terugkomen op de vraag, die in 1798 is behandeld, maar niet beslist? Wij moeten en kunnen het ook. Ten eerste moet worden uitgekeerd, wat aan ieder rechtens toekomt. Maar ten andere wat door billijkheid en rechtsgelijkheid wordt geeischt. De Roomschen_hebben van het geconfisqueerde niets ontvangen. Wij moeten ook met hen afrekenen. Dat kan echter niet alles in de Grondwet staan. Daarom verwees spr. naar bij de wet vast te stellen regelen. En wie zich op een bepaald tractement verbonden heeft, hem moet dat tractement worden uitbetaald. Dat zijn billijkheden. Natuurlijk kan het bedrag ook worden gekapitaliseerd. En eindelijk kan er een overgangstoestand zijn. Mits men slechts het einde zie. Zoo zal er vrede komen. Uitvoerig werd over deze inleiding gediscussieerd.
Dr. K u y p e r meende, dat sommigen deze zaak w61, anderen niet voor een beslissing rijp achten. De Chr. Gereformeerden hebben er meer over gedacht dan .de anderen. Voor hen is de zaak reeds langer
140 aan de orde. Nochtans, de zaak is aan de orde. Ja, zelfs staat art. 168 in Ons Program op den voorgrond; het is het eenige grondwetsartikel, dat met name wordt vermeld. WO wenschen alien, dat ,de kwestie tot oplossing komt bij de a.s. grondwetsherziening. De wijze van uitvoering moet echter aan de Kamerleden worden overgelaten. De heer W i e 1 e n g a stelde de volgende motie voor : „Overeenk omstig de beginselen, neergelegd in het program, spreekt de vergadering als haar overtuiging uit, dat losmaking van den financieelen band tusschen den Staat en de Kerkgenootschappen eisch van het oogenblik is en dat dus zonder deze aan Beene medewerking tot grondwetsherziening van de zijde der A. R. partij mag worden gedacht." De heer Keuchenius stelde voor: ,,de vergadering het met de waardigheid der Kerk van Christus overeenkomstig achtende, dat deze in haar eigen behoeften en eeredienst voorzie, laat het aan het beleid der A. R. Kamerleden over dit beginsel bij de a.s. grondwetsherziening te verwezenlijken". De motie-Wielenga werd verworpen met 76 tegen 28 stemmen. De heer Keuchenius trok zijn motie in. Aangenomen werd een motie van Dr. Kuyper, luidende: „de vergadering spreekt als haar wensch nit, dat de 3e alinea van art. 20 van ons program reeds bij de aanhangige Grondwetsherziening tot uitvoering kome". * * *
Dr. Kuyper zou de kwestie over art. 194 der Grondwet (schoolvraagstuk) bespreken. Om des tijds wille moest daarvan worden afgezien. Van te voren had Dr. Kuyper de volgende stellingen publiek gemaakt: I. Onderwijs, gelijk dit woord, als Hooger, Middelbaar en Lager Onderwijs omvattend, in de Grondwet ter sprake komt, strekt tot drieerlei doel: 1 0 . om kinderen en jongelieden te ontwikkelen ; 2 0 . om Staat, Kerk en Maatschappij van geschikte dienaren te voorzien; en 3 0. om de beoefening van de wetenschap in stand te houden.
II. De plicht tom voor zulk onderwijs te zorgen, berust ter eerste instantie voor wat het eerste doel aangaat bij de ouders en voogden dezer kinderen en jongelieden; voor wat het tweede doel aangaat bij de Kerk en de Burgerij ; en voor wat het derde doel betreft bij hen, die in wetenschap belangstellen.
141
Bij wijze van waarneming voor den eerst geroepene, zoo deze in gebreke blijft, kan de zorg voor dit onderwijs overgaan: 1 0. bij het onderwijs van kinderen en jongelieden, op andere burgers, op de Kerk of op de Overheid; 2 0. bij de opleiding voor bedienend personeel op particulieren; en 3 0 . bij de zorge voor de wetenschap deels op de Overheid, deels op de Kerk.
IV. Op grond van bet in stellling I, II en III verklaarde, moet het onderwijs, in zijn drie trappen, door de Grondwet in beginsel als vrij onderwijs worden gehuldigd; en komt het aan de Overheid niet toe, tom voor wat het eerste en derde doel aangaat, anders dan bij in gebreke blijving van den eerstgeroepene, handelend op te treden. Voor wat het tweede doel aangaat, kan de Overheid rechtstreeks en krachtens eigen roeping kweekscholen voor aanstaande Staatsambtenaren kweeken, maar, overmits zich dit tot de juridische en polytechnische opleiding zou bepalen, is het raadzaam voor de Overheid of te wachten, of het vrije onderwijs haar Been bruikbaar ambtenaarspersoneel oplevert, en Meats, waar dit te kort schoot, zelve op te treden. V. Het onderwijs in zijn drie trappen kan niet d000r ieder, die het voor zich of zijn kinderen zoekt, tot cden kostenden prijs betaald worden. Liet men dit zoo, dan zou het lager onderwijs een geheele klasse van ons y olk voorbijgaan; het middelbaar onderwijs slechts voor de zeer gegoede klasse bereikbaar zijn, en het hooger onderwijs niet anders te geven zijn dan aan de zoons van millionairs. Hieruit vloeit de noodzakeiijkheid voort, dat er hulpe worde geboden, en de min- of niet-gegoede, de min- of onvermogende worde ondersteund. VI. De verplichting tot deze ondersteuning rust achtereenvolgens: lo. op de familie van den belanghebbende; 2o. op particuliere goedgunstigheid; 3o. op de Overheid, en 4o. op de Kerk. Voor zoover de Overheid tot het verleenen van zoodanige hulpe geroepen wordt, kan zij dit op tweeerlei wijze doen: 1 0. door voor een ieder onmisbare hulpmiddelen van gebouwen, musea, verzamelingen enz. voor aller gebruik beschikbaar te stellen; of 2 0 . door armenverzorging.
142 VII. Aan de Overheid komt het recht toe en op haar rust de plicht: 10. om oak in zake onderwijs de rechten van belanghebbenden te beschermen; 20 . 'Gm te zorgen, dat het onderwijs bier te lande niet zinke beneden het onderwijs-peil van onze naburen; en 30 . toe te zien, idat de van Overheidswege verleende hulp beantwoorde aan haar doel. flieruit bIlijkt, dat , de Ovetheid toezicht moet uitoefenen, en het diplomeeren der onderwijzers zich kan voorbehouden,
VIII. Uit deze gegevens volgt, dat gestreefd moet worden naar zulk een redactie van artikel 194, ,dat: 1 0. het onderwijs in beginsel vrij worde verklaard; 20. het geven van onderwijs slechts bij wijze van waarneming en ter kweeking van ambtenaren als roeping der Overheid voorkome; 30. dat fde Overheid voor onderwijs geen geld aan derden verstrekt dan als ondersteuning van hen, voor wie de kostende prijs niet te betalen is; 40. dat het recht van diplomeering aan de Overheid niet danger absoluut worde toegekend; 50 . dat het recht van toezicht zich bepale tot rechtsbescherming, en waarborg voor de goede besteding der als onderstand verstrekte Belden; do . dat alle burgers voor de Overheid inzake het onderwijs rechtsgelijkheid ontvangen; 70 . dat onderwijs in de Orondwet genomen worde in zijn drie trappen.
IX. De noodzakelijkheid van een redactie, als in stelling VIII bedoeld is, gelijk deze reeds uit den eigen aard van het onderwerp voortvloeit, wordt nog versterkt door de omstandigheid, dat onze Overheid geen publieke professie meer doet van ide ware Christelijke religie, en dus niet slechts ,onbekwaam is, om voor een gedoopte natie het onderwijs op zijn drie trappen in te rechten, maar zelfs, waar ze dit toch poogt, haarsondanks, zoo door haar lager als door
143 haar middelbaar en hooger onderwijs, de ontkerstening der natie in de hand werkt. X. De toepassing ,dezer beginselen dient zoo sgeleid, dat de overgang rekening houde met de eischen van het bestaande. v. F.
PARLEMENTAIRE KRONIEK.
(Slot.) Zeer geanimeerd was de beraadslaging over het ontwerp-wegenbelasting. Iedereen, ook ieder lid der Kamer, is voor verbetering der wegen. Meeningsverschil treedt evenwel in, wanneer beslist zal worden, wie daarvoor motet betalen. Dan blijkt, dat verschillende groepen belanghebbenden in (de Kamer hun beschermers hebben. Wat trouwens in dit geval zeer wet te begrijpen was, omdat niet ontkend kan worden, dat het wetsontwerp met de logica op eenigszins gespannen voet staat. De heeren Van den Heuvel en Wintermans hebben dan ook niet nagelaten daarop te wijzen. Maar al hadden zij in zekeren zin gelijk, gelijk krijgen konden zij niet. Want tegemoetkoming aan hunne bezwaren zou het Wegenfonds te veel gekost hebben. Trouwens de Regeering is, op aandrang van de Commissie van Voorbereiding, bereid geweest tot eene belangrijke verlaging van de aanvankelijk voorgestelde belasting. Het wetsontwerp beoogt te komen tot (de instelling van een Wegenfonds, ten behoeve van den aanleg, de verbetering en het onderhoud van de aan te wijzen wegen. Het fonds zal le. eene jaarlijksche uitkeering uit 's Rijks middelen ontvangen, 2e. de opbrengst van tde Wegenbelasting, 3e. de opbrengst van de Rijwielbelasting en bovendien geeft het Rijk zoo noodig voorschotten. Ten laste van dit fonds komen in hoofdzaak de uitgaven voor aanleg, verbetering of onderhoud van de bij het Rijk in beheer en onderhoud zijnde wegen, voor zoover die op het RijksWegenplan of op een provinciaal wegenplan voorkomen. Er rees bezwaar tegen het laten voortbestaan van de Rijwielbelasting. Deze loopt automatisch of met ingang van 1 Januari 1930. Ten einde het Wegenfonds te sterken, zou dèze bepaling geschrapt worden. Maar dat vond de beer Hiemstra niet goed. Hij kwam met eene motie, waarin aan de Regeering gevraagd werd zoo ' spoedig mgoelijk te komen met een voorstel tot afschaffing der Rijwielbelasting. De motie werd evenwel verworpen met 48 tegen 28 'stemmen.
144 De Sociaal- en Vrijzinnig-democraten stemden, met eenige aanverwante geesten, voor. De Sociaal-democraten Van der Waerden, Van den Bergh en Van Braambeek, die zeer voor de wegenverbetering zijn, misten echter den moed om tegen te stemmen en verlieten daarom vlak vOOr de stemming de zaal. Ook ten opzichte van ide Wegenbelasting waren er wenschen. Deze betroffen eenerzijds het tarief en anderzijds de vraag, of alle motorrijwielen er onder moesten vallen. Wat het tarief betreft, heeft de Regeering eene groote tegemoetkoming betoond, die vooral van belang is voor auobussen en transportauto's. Niettemin hield de heer Knottenbelt nog eene zeer lange rede om een amendement aan te bevelen, volgens hetwelk de belasting tot een derde zou worden verminderd voor motorrijtuigen, welke uitsluitend gebruik maken van de binnen een en dezelfde gemeente gelegen wegen. Hij achtte idat eene zaak van „uitermate groot belang" en las daarom, met paraphrases, een langen brief voor, lien hij van een Rotterdamschen belanghebbende had ontvangen. Veel waardeering had de Kamer voor de uitvoering van deze lastgeving niet. Net amendement werd, bij zitten en opstaan, met groote meerderheid verworpen. Bij een volgend artikel kwam de heer Niemstra met eene motie om de Rijwielbelasting van f 3.— op f 1.50 te brengen. Weer groote verdeeldheid onder de Sociaal-democratische broederen ! De Minister beloofde, dat, indien de opbrengst der Wegenbelasting meeviel, ernstig zou overwogen het tarief der Rijwielbelasting te verlagen. Onder groote familieruzie trok de heer Hiemstra toen zijne motie in, hetgeen hem een paar snauwen en grauwen van den heer Schaper kostte. De beer Ebels had bij dit artikel nog een amendement voorgesteld, hetwelk beoogde de bepaling, , dat de opbrengst der Rijwielbelasting in het Wegenfonds moet worden gestort, te schrappen. Wel zou natuurlijk het Rijk zijn uitkeering met het bedrag dier belasting kunnen verhoogen, maar dan werd in de Wegenbelastingwet de Rijwielbelasting toch niet zoo nauw aan het Wegenfonds verbonden. Succes had het amendement niet; het viel met 67 tegen 17 stemmen. De Vrijzinnig-democraten en eenige Sociaal-democraten stemden tegen. Het wetsontwerp zelf is zonder hoofdelijke stemming aangenomen. B.
7e JAARGANG
No. 10
JANUARI 1927
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van ,het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comitè van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND. Artikelen, brieven (de redactie en de administratie betreffende), boekwerken ter recensie op te zenden aan het Bureau C. C., Dr. Kuyperstraat 5, 's—G ravenhaga.
UITGAVE: BUREAU CENTRAAL COMITE. VAN A.R. KIESVEREENIGINGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
Abonnem.pnis : fl.- p, jaar bij voorultbetaling. Abonnementen kunnen ten alien tijde aanvangen, doch ALLEEN bij het erode van den jaargang worden opgezegd.
INHOUDSOPGAVE: Algemeene cursusvergadering — De beteeken's der verkiezingen voor de Provinciale Staten. (Meer algemeen bezien). -- De beteekenis van het Provinciaal Bestuur. (Practisch bezien). — Parlementaire Kroniek. — Boekentafei.
VERBAND VAN A. R. PROIAGANDACLUBS
ALGEMEENE CURSUSVERGADERING OP WOENSDAG 26 JANUARI 1927 DES MORGENS TE 11 UUR IN HET JAARBEURSGEBOUW TE UTRECHT (VREDENBURG)
ONDERWERP :
DE TAAK EN DE BETEEKENIS DER PROVINCIALE STATEN. CURSUSLEIDERS:
Mr. H. BIJLEVELD te 's-Gravenhage en Mr. P. S. GERBRANDY te Sneek. GELEGENHEID TOT HET STELLEN VAN VRAGEN. NAMENS HET VERBAND,
R. A. DEN OUDEN, SECRETARIS.
146
De beteekenis der verkiezingen voor de Provinciale Staten. MEER ALGEMEEN BEZIEN.
§ 1. Historisch overzicht positie Provincie en Staten. Onder het Gemeenebest der 7 vereenigde provincien, .dus voor 1795, bestond geen eenheidsstaat, met provincien als deelen, doch een federalistisch verband van souvereine provincien. Bij de Staatsregeling van 1798 werden de oude provincien vervangen door 8 idepartementen, wier besturen zijn touter administratieve lichamen, ondergeschikt en verantwoordelijk aan het uitvoere nd b e wind. Zuivere centralisatie; een alvermogend centraal bestuur. (C.f. Groen van Prinsterer: Handboek der Vad. Gesch., § 887.) Bij de Staatsregeling 1801 hierop eenigszins teruggekomen; de departementen wel behouden, maar inzake financial en wetgeving ietwat meer vrijheid toegestaan. De Constitutie van 1805 centraliseerde weer sterker, 'die van 1806 centraliseerde volkornen; laatstgenoemde bevatte over de provincien slechs een artikel (art. 62): „De Departementale Besturen zijn belast met het ,doen uitoefenen ider wetten en bevelen, welke hun vanwege het Qouvernement worden gegeven." Na de inliiving in 1810 bij Frankrijk, „voortzetting en voltooijing van hetgeen sedert vijftien jaren geschied was: de schUn eener zelfstandigheid verdween, waarvan, nadat men de Franschen had ingeroepen, het wezen niet meer bestond" (Groen, Handboek § 956), alle zelfstandigheid ,der Departementen volmaakt verdwenen. Zeer merkwaardig is, dat na de omwenteling van 1813 er geen sprake van is om weer tot een federalistisch verband terug te keeren (gelijk b.v. Zwitserland deed), maar dat onmiddellijk de gedachte van een eenheidsstaat doorgevoerd werd. De verklaring is zeker te vinden in de beteekenis van het Huis van Oranje voor ons vaderland, waardoor ide aanbieding der koningskroon slechts was de natuurlijke voltoofing van den arbeid der historie. Die historic werkte ten deze ook merle door factored, bier en in Zwitserland b.v. zoozeer verschillend, als: Binds een meet sprekende volksinvloed op den gang der zaken, bier in de laatste
14'7
eeuw een wassend overheerschen van regenten met terugdringea van waren volksinvloed; ddar eene natuurlijke gescheidenheid van gebied met sprekend eigen volkskara_kter, bij ons bij alle gescheidenheid ook steeds eene noodzakelijke eenheid op verschillend terrein (o.a. defensis e tegen gemeenschappelijke vijanden), Grondwet 1814 herstelt oude namen en grenzen der provincien; draagt aan de Staten over „de beschikking en beslissing van alles, wat tot de gewone inwendige politie en economie behoort", doch stelt hen schier in alles onder den Souvereinen Vorst. Verschil in waardeering dezer regeling! Volgens Thorbecke (Aanteekening op de Grondwet, 1839, blz. 206): „is het de autonomie ,der provinciale gemeente, vertegerrwoordigd door de Staten, welke de Grondwet frier instelt", — Groen van Prinsterer daarentegen verklaart (Handboek § 997): „dat de Gewesten, al wierd eigen beheer hun vergund, geenszins als personae morales in het rest traden van natuurlijke autonomie", — doch idat „centraliseren, organiseren, reglementeren meer dan ooit (was) aan de orde van den idag.'," De Grondwet van 1815 wijzigde slechts, wat door de vereeniging met Belgie noodzakelijk was en liet officieel het bestuur der provincie onveranderd; doch de praktische toepassing bracht Groen tot de klacht (Handboek § 1016): „Het oppertoezicht des Konings over Gewestelijke Besturen is in beslissing ook van de minste aangelegenheden ontaard." De eerste helft der 19e eeuw kenmerkte zich door zoodanig gebrek aan goede organisatie der geestelijke stroomingen, welke zich op staatkundig gebied in het volksleven openbaren, dat het nationale leven zelf gansch inzonk, en het centraal gezag eene ongecontroleerde imachtspositie verwierf. (Anema: le Kamer 5 April 1922, Handelingen, blz. 615). Vandaar dat ook in de Herziening van 1840, die zich beperkte tot wat volstrekt noodig was als gevolg van de splitsing in 1839, op dit punt geen verandering van beteekenis kwam. Eerst die van 1848 bracht wijziging. Aan de Staten bleef overgelaten de uitvoering van wetten en Koninklijke bevelen (selfgovernment), en de regeling en , het bestuur van het provinciale huishouden (autonomie) ; de wijze waarop het gezag de macht, aan
148 de Provinciale Staten opgedragen, wordt uitgeoefend, zou voortaan door de Wet worden geregeld (art. 135). Die wet is 'geworden de Provinciale Wet van 6 Juli 1850, ontwerp van Minister Thorbecke, later verschillende malen gewijzigd, doch in hoofdzaak onveranderd gebleven. De Grondwet van 1887 bepaalt: „het gezag en de macht van de Staten wordt door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen , dezer afdeeling vervat" (art. 133); die volgende artikelen bepalen rdan: het zelf regelen en besturen van ale huishouding , der provincie; het maken van provinciale verordeningen, onder goedkeuring des Konings, alleen te weigeren bij met redenen omkleed besluit; de medewerking aan uitvoering van wetten of algemeene maatregelen van bestuur; de invoering, wijziging of afschaffing van provinciale belastingen; de bij de wet te regelen macht 'des Konings om met wet of algemeen belang strijdige besluiten te schorsen en te vernietigen, de functie van Gedeputeerde Staten en van den Commissaris der Koningin. § 2. Lnvloed van ons beginsel bij de hoofdtaak der Staten. Sinds Grondwet 1848 en Provinciale wet 1850 mogelijkheid van gezonde onwikkeling meer opengesteld. Grondwet spreekt terecht van gezag en macht van de Staten. Provinciale Staten zijn een bestuurs-college, met gezag bekleed, macht-uitoefenend; niet enkel een zuiver „vertegenwoordigend" lichaam, bedoeld om gezonde volksinfvfoed bij de feitelijke „regeering'4: tot lilting te doen komen. De dagelijksche leiding en uitvoering van zaken is, krachtens de Grondwet, opgedragen aan het uit en door Prov. Staten gekozen College , van Gedeputeerde Staten. Aan de Staten behoort de regeling en het ,bestuur van het provinciale huishouden, — de regeling van de "geldmiddelen der provincie, — het beheer van de eigendommen der provincie, — het aanleggen of verbeteren van provinciale wegen, gebouwen, werken en inrichtingen, — het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders, — het maken van de in het provinciaal belang noodige reglementen en verordeningen. Voorts houden zij toezicht op de gemeentebesturen, voornamelijk in verband met bepaalde beschikkingen over gemeente-eigendommen, — keuren zij goed de gemeentelijke begrootingen van inkom-
149 sten en uitgaven, — geven machtiging tot instellen, afschaffen of veranderen van markten en marktdagen, — adviseeren de Kroon over voorgestelde invoering, wijziging of afschaffing van plaatselijke belastingen, — dragen zij voor tot schorsing of vernietiging ,de plaatselijke verordeningen, strijdig met de wetten of het algemeen provinciaal belang. Eindelijk werken zij mede aan de uitvoerjng van wetten of algemeene maatregelen van bestuur.
Het belang van het overheerschen van gezonde beginselen, dus van zoo groot mogelijken invloed der anti-revolutionairen, bij het uitoefenen van een bestuurs-taak, bij het oefenen en handhaven van gezag, is vanzelfsprekend. 1. Allereerst voor het handhaven van het igezonde beginsel, dat de overheid zich beperke tot het gebied, haar krachtens den aard harer functie aangewezen, — en zich niet - onnoodig aantrekken de verzorging van belangen, of het betreden van terreinen, niet rechtstreeks tot hare roeping behoorende. — Het gezonde, voor ware volkskracht moreel en financieel gezonde, a.-r. beginsel van „vrije baan voor het particulier initiatief", van het slechts optreden der overheid om „het stokje bij het stekje" to plaatsen, treedt ook bier op den voorgrond. „Rood" is ten deze en ongezond en duur; „rose" is onberekenbaar in elk opzicht. Bij combinaties van rose en rood zuigt de meest principieele rich; ting de anderen op den duur mede. De voorbeelden liggen voor het grijpen, dat invloed van ons beginsel heilzaam werkte. VOOr het tot stand komen der Nijverheidsonderwijswet 1919 is in provincien met rechtsche meerderheid het vakonderwijs mild en royaal gesteund, onder belling, dat de scholen niet van Gemeenten, maar van particuliere vereenigingen uitgingen. Schitterend resultaat: voorkomen is een zuchten der gemeenten onder zware financieele lasten en een bureaucratisch beheerd vakonderwijs; verrezen zijn bloeiende vakscholen, door deskundige mannen van de praktijk ingericht en beheerd.. Toepassing van artikel 11 der Krankzinnigenwet gaf de keuze tusschen eigen gestichten (systeem toegepast in Noord-Holland b.v., waar 3 provinciale krankzinnigengestichten bestaan) of bet sluiten van overeenkomsten met particuliere gestichten (principieel toegepast in Zuid-Holland b.v.).
150 En financieel en wat verzorging in gestichten van eigen beginsel betreft, bet laatste systeem overweldigend veel beter. De gemeenten in Zuid-Holland ,betalen den kostprijs van hoogstens f 800.— per patient; diezelfde kostprijs in Noord-Holland beloopt f 1200-1420! Effect voor gemeentelijke en provinciale financien duidelijk, — vooral gezien onrustbarende toename aantal patienten (in Zuid-Holland 1629 in 1901 tegen 4200 in 1925). Mentaliteit zelfs van liberale voormannen bier bedenkelijk ! c.f. verkiezingsrede vrijheidsbonder, arts, lid Prov. Staten Noord-Holland bij verkiezingen 1923, die zeide, „dat hij, hoezeer ook hij bezuiniging wil bevorderen, toch steeds in de Staten zal ijveren voor het voteeren van Belden voor verbetering van de provinciale Krankzinnigengestichten, omdat hij aan de verpleging van krankzinnigen in neutrale gestichten, met eerbiediging van de godsdienstige belangen der patienten, verre de voorkeur igeeft boven verpleging in confessioneele gestichten, waar de lectuur der verpleegden ander censuur staat." Hier dreigt gevaar van een „tot in het krankzinnige" doorvoeren van bezuinigings-gewouwel en neutraliteits-verheerlijking! Gelijke vraag kan zich voordoen t.o.v. de vraag, of en in 1-ioeverre de provincie eigen bedrijven moet en mag inrichten. Kan zich voordoen: immers zeer zeker speelt, vooral bij links, de liefde voor , overheidsbedrijf ernstig parten; doch ook andere factoren van noodzakelijkheid kunnen een rol spelen. Toch van belang, dat b.v. Zuid-Holland geen provinciaal electrisch of waterleiding-bedrijf heeft, Noord-Holland wel; terwijil voorziening in Zuid-Holland goed en goedkoop is. Als gevolg van een en ander de omvang van de huishouding in zoodanige provincies enorm verschillend, met al den aankleve van dien (personeel-quaesties, kosten, belastingen, enz.) (Groningen heeft een eigen havenbedrijf in Delfzijl, Zeeland heeft een eigen scheepvaartdienst.) 2. In de tweede plaats kunnen ook geestelijke zaken de aandacht vragen, Let b.v. op de dienstregeling der bedrijven, de sluiting en het openstellen van bruggen in verband met het vraagstuk der Zondagsrust. Let ook (bij de goedkeuring van gemeente-verordeningen) op mede- of tegenwerking bij het bevorderen van maatregelen, om het moreele levee niet tot uiterlijk verval te doen komen of in gevaar te brengen, of om de heiliging van den dag des Heeren te bevorderen
151 (sluiten van kroegen op Zondag, verbieden van vloeken op straat, tegengaan van onzedelijke vertooningen op publieke wegen.) 3. Voorts is het voor een yolk niet alleen van belang, welke wetten er zijn en of die wetten goed zijn (waarop Prov. Staten niet dan indirect invloed oefenen als ,kiescollege le Kamer, waarover hieronder), maar is het ook van groote beteekenis, in welke handen de administratie is gelegd. Gewichtig b.v. bij het doen van benoemingen, het aanstellen van en het toezicht houden op personeel, enz.; voor den geest bij de nitvoering, en zoo meer. 4. Tenslotte, hoezeer erkend te worden, ,dat thans bij de zuivere uitvoering van wetten, bij het daarbij veelal optreden als rechtsprekend college, (zoo inzonderheid bij uitvoering Drankwet, Kieswet, en niet het iminst Lager-Onderwijswet), de politieke richling van Gedeputeerden (hiermede belast) geheel op den achtergrond treedt, — het is toch wel van beteekenis te achten, idat zoodanige uitvoering beruste bij colleges, waarin onze mannen hun principieele fundeering van den eisch om eerbiediging van wettelijke voorschriften kunnen doen hooren en zoo noodig geldig maken.
Zal, bij omzetting der Staten in verschillende nu rechtsche nicerderheid kennende provincien, zoodanige vertegenwoordiging van ons (of van andere rechtsche groepen) verwacht kunnen worden? Historie geeft ten deze geen al te groote hoop. Bij , omzetting van Utrecht's Staten in 1885, Zeeland's Staten in 1888, Gelderland's Staten in 1889 en Zuid-Holland's Staten in 1901 van Links naar Rechts, is gebroken met het toen veelszins geldende systeem van volkOmen uitsiuiting van andersdenkenden dan liberalen, en thebben de A.-R. vooral medegewerkt, om in ,de Colleges van Gedeputeorden een man van Links aan te wijzen. Zuid-Holland voor 1901 was wel zeer rsprekend voorbeeld van linksch exclusivisme ! Onze bonding, ,om daarmede te breken, wel eens afkeurend beoordee'ld: ihetzij in het algemeen bij keuze van an linksche, hetzij bij keuze van een S. D. A. P-er. Onze houding toch zeer juist. Niet gemotiveerd door ,den eisch van evenredige vertegenwoordiging; die eisch voor een bestuurs-college, dat door eenheid van beginsel bestuursi kracht moet kunnen ontwikkelen, absurd. Geen
152 verlamming van kracht op grond van een on g emotiveerden waan. Maar met voile erkenning der verantwoordelijkheid eener meerderheid, om naar eisch van beginsel krachtig bowind te voeren, juist om die verantwoordelijkheid ook erkend het recht ,der minderheid, om zoover mogelijk ,haar invloed te doen gelden. De aanwezigheid van 1 of 2 leden eener minderheid in een college van 6 a 7 leden, dat overigens ,homogeen kracht kan ontwikkelen, bevordert ook het zoo gewenschte algemeen vertrouwen. Daarbij niet te vergeten, dat deze colleges ook veelszins met rechtspraak beast zijn, waarbij aanwezigheid vertegenwoordiger minderheid zeer gewenscht kan zijn; ook niet, dat beraadslagingen niet in het openbaar plaats vinden, terwijl schier altijd optreden naar buiten in openbaring van eensgezindheid geschiedt. Eindelijk van ,grout gewicht: Ged. Staten treden op als een college, — nemen collectiel besluiten; den lid als zoodanig heeft geen enkele bevoegdheid. En wat aangaat ,onderscheid tusschen „een linksche" (liberaal of vrijzinnig-democraat) en een S. D. A. P.-er : volgens Groen van Prinsterer's gevleugeld woord, samenvatting schier van gansch zijn standaardwerk „Ongeloof en Revolutie", „is er tusschen liberalen en sociaal-democraten slechts gradueel, geen principieel verschil." Indien ,dus getalsterkte der minderheidsgroepen het oog doet vallen op een persoonlijk niet on geschikt sociaal-democraat, is daarin geen bezwaar te zien. (Bij het bovenstaande door mij veel geput uit: H. de Wilde: ,,Na vijf-en-twintig jaren, 1901-1926"; uitgave der N. V. Drukkerij Van Haeringen, te 's-Gravenhage). § 3. Neventaak der Prov. Staten. Kiescollege Eerste Kamer. Over het algemeen spreekt den doorsnee-kiezer het meest toe de onmisbare invloed, dien de verkiezingen voor de Provinciale Staten oefenen kunnen op den gang der algemeene politiek, doordat Provinciale Staten zijn de kies-colleges voor de Eerste Kamer. Om dien invloed en de beteekenis ervan te waardeeren, kortelijks letten op 3 punten, de Eerste Kamer betreffende: A. Historische ontwikkeling instituut krachtens grondwettelijke regeling; B. Niet een noodzaak instituut; Eenige recente gevallen van optreden instituut, door verwerC. ping iwetsvoorstellen.
153 A. Historisch overzicht. Grondwet 1814 kende slechts een Kamer, be8taande uit 55 ,leden, gekozen door Staten , der provincie of landschappen (art. 56). Volgens art. 58 zou de souvereine Vorst een wet kunnen voordragen, die aan de Edelen of Ridderschappen een evenredig aandeel onder het getal dezer leden verzekerde, tenminste een vierde van het geheele getal. Volgens Thorbecke was deze, reeds in de schets van Van Hogendorp geopperde mogelijkheid, ,om een .deel der eerie Kamer uit een afzonderlijken stand te doen bestaan, „het leggen van de kiem eener Eerste Kamer". — Grondwet 1815 gaf, meer onder invloed van Belgie, dat volgens Thorbecke „een theoretische voorliefde voor het 2-Kamerstelsel" gevoelde, eerie samenstelling der Staten-Generaal in twee Kamers; de eene (onze Tweede Kamer) van 110 leden, benoemd door de Staten der Provincien; de andere, die Eerste Kamer heette, bestaande uit 40-60 leden, door den Koning voor hun Leven benoemd, gekozen uit hen die door diensten aan den Staat bewezen, door geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den lande behooren. De leden dezer Eerste Kamer genoten het toenmaals zeer hooge bedrag van I 3000.— voor reis- en verblijfkosten. Zij werden, waar zij praktisch geheel voldeden aan de verwachting der Commissie, welke de Grondwet voorbereidde, ,,dat zij uit den aard der zaak behoudender (dan de leden der andere Kamer) waren", veelal spottend genoemd ,,1a menagerie du roil". Na de scheiding van Belgie werd bij de grondwet van 7840 het getal slechts verminderd op 20-30 leden. De Grondwetsherziening van 1848 bond een heftigen strijd te aanschouwen om het bestaan dezer le Kamer. Hoewel Thorbecke haar veroordeelde als een instelling zonder grond en zonder doe'l, bleef zij toch gehandhaafd. Aileen: de keuze werd geheel veranderd. Terwill de Staats-Commissie voorstelde haar te ,doen verkiezen door dezelfde kiezers als die de 2e Kamer kozen, werd tenslotte de keuze nu opgedragen aan de Provinciale Staten, welke tot dusverre de leden der 2e Kamer gekozen hadden. —
154 Het aantal leden bedroeg 39; de verkiesbaarheid was beperkt tot de hoogst-aangeslagenen in de rijks-directe belastingen; de zittingsduur was 9 jaar, met aftreding van 1/3 om de 3 jaar. — Bij de herziening van 1887 wenschte eigenlijk een groot deel der 2e Kamer gelijkstelling der vereischten voor de verkiesbaarheid der leden van beide Kamers; tenslotte kwam men niet verder clan tot uitbreiding met hen „die eene of meer hooge en gewichti'ge openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben". Het aantal leden werd gebracht op 50; de verkiezing bleef bij de Provinciale Staten, zittingsduur ongewijzigd, evenals aftreding. De wijziging van 1917 liet keuze door Staten, aantal leden en zittingsduur ongewijzigd, slvchts werd het artikel, inhoudende de regeling der verkiesbaarheid, gelezen als volgt: „Om lid -der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten, als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld." In 1921 stelde de Regeering aanvankelijk voor, om de gelijkstelling, reeds in verkiesbaarheid voor leden der beide Kamers gebracht, nu ook op andere punten door te zetten, — en, in verband met het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, te bepalen, dat met behoud der keuze harer leden door de Provinciale Staten, thans op iden grondslag der evenredige vertegenwoordiging, de Eerste Kamer pen zittingsduur zou krijgen van 4 (vroeger 9) jaar, dat hare leden dan alien tegelijk zouden aftreden (vroeger 1/3 om de 3 jaar) en ,dat de Provinciale Staten ontbindbaar zouden worden verklaard. De 2e Kamer nam die voorstellen aan; de le Kamer verwierp ze. Daarop is een tusschenweg gevonden en geaccepteerd, hierop neerkomende: zittingsduur gebracht op 6 jaar, om de 3 jaar treedt de helft af, — de Provinciale Staten zullen niet ontbonden kunnen worden. B. Nut en noodzaak Eerste Kamer. Door Dr. Kuyper in 1872 zeer laag aangesla'gen, — gezien Naar toenmalige sarnenstelling. Zijne bezwaren toen vooral tegen de getrapte verkiezing, tegen bet verzwaarde privilege aan het kapitaal, tegen htt al meer worden van eene- schaduw der 2e Kamer, een oponthoud in de afdoening der wetgevende taak.
155
Volgens Thorbecke bedoeld als „een tweede aanslag of instantie der wetgeving, om het besluit der andere Kamer op den toets van een nieuw, bezadigd, rijper en reeds voorgelicht onderzoek to brengen," was zij, volgens Dr. Kuyper, allerminst geschikt daartoe, door gemis van de daarvoor onmisbare talentvolle en door ervaring gerijpte mannen. „Behoudens alien eerbied voor onze Landsvaderen, mag daarom niet verzwegen worden, dat onze Eerste Kamer haar reden van bestaan verloren heeft, aan niemands verwachting beantwoordt, tot al lager peil van onbeduidendheid wegzinkt en een Bier raderen van oils Staatsorganisme vormt, die veilig van hun spil konden gelicht worden, zonder dat iemand dit in den gang van het raderwerk zou bespeuren," — zoo 'luidt zijn niet ,malsch , 00rdeel in „Ons Program" (le druk, blz. 432). Doch dit wettigt niet de conclusie, dat wegneming der Eerste Kamer, zonder meer, den zedelijken eisch van het volksleven bevredigen kan. Allerminsti Zij moet van haar onbeduidendheid tot 'beteekenis geraken volgens hem. Zulks is kennelijk geschied. Volgens Mr. v. S c h a i k (Handelingen 2e Kamer 1921, biz. 638) is haar bestaansgrond en bestaansrecht, dat zij waakt tegen maatregelen van wetgeving, die niet of niet voldoende in de algemeenc volksovertuiging zijn gerijpt, of tegen de rechtsvorming ingaan, en uit tlien hoof de niet zijn in het belang van het yolk. Zij werkt repressiel: door verwerping van wetsvoorstellen, en preventief door stille, waarschuwende kracht. Zij was geen sta-in-den-weg bij doorvoering gezonde, moderne ideeen (c.f. aanneming Arbeidswet zonder hoofdelijke stemming), nosh specifiek-kapitalistisch (c.f. aanneming 2e 'ontweni wijziging Successiewet-Van Gijn, dat groote verzwaring van de rechten bij versterf ook in rechte linie bracht). Haar preventieve arbeid is het gewichtigst. Bij de abnormale tijden van zeer snelle ontwikkeling der politieke en sociale verhoudingen ware mogelijk eene afwijking in de Tweede Kamer in een bepaalde richting, met verbreking der noodzakelijke eenheid van rechtsvorming en rechtsformuleering. Alsdan kan een Eerste Kamer, geen klassekarakter dragend en het vertrouwen des y olks hebbend, zeer goed werken.
156 Mr. v. Schaik was alleen tegenstander van verkiezing door Staten, wijl deze daardoor een ongegrond dualistisch karakter kregen; voelde meer voor kiescollege-ad-hoc. Mr. S c h o k k i n g (Handelingen 2e Kamer 1921, blz. 642) achtte de beteekenis der Eerste Kamer zeer groot, en voornamelijk liggend in de beoordeeling of een wetsontwerp met , de algemeene rechtsovertuiging van ons yolk in overeenstemming is, geacht kan worden daarin voldoende aansluiting te vinden. Daartoe is keuze noodig uit manners met groote bekwaamheid, scherpen blik, in voortdurend contact staande met ons y olk, en dat y olk in zijn wezen verstaande. Mr. Rutgers (Handelingen 2e Kamer 1921, blz. 648 v.v.) meende, dat wie het vraagstuk der Eerste Kamer niet aanvat van den historischen kant, licht geneigd is te zeggen, dat instellingen, die zich niet voor de rechtbank van eigen oordeel kunnen legimiteeren, moeten verdwijnen. Zijn oordeel was antlers. De wijze van samenstelling is niet onberispelijk, maar veel beter dan vroeger, zoowel wat kiezerscorps als wat verdwijnen van het plutocratisch karakter der verkiesbaren betreft. Door het -verschll in aard van werk en in hoeveelheid van werk, kan men voor deze Kamer nog bepaalde menschen bereid vinden, die anders de publieke zaak niet zouden kunnen dienen. Zij kan dus zijn een reservoir van bekwaamheid, van kennis van buitenlandsche en koloniale zaken, en van ervaring op velerlei gebied. Dat zij in den weg zou staan aan het geldend-maken van den „volkswil" is een verwerpelijk, niet Nederlandsch-constitutioneel argument.
Zij is nuttig vodr ons staatsbestuur door het bieden van velerlei mogelijkhei'd: die van nader overleg; die van het vinden van technische fouten; die van het zich nog uiten van den volksgeest bepaalde punters, die van ni p beraad, en een zich daardoor los maken van de wisselende stemmingen van den-dag. Wij1 A.-R. orgaidsch willen , o pbouwert, b.ewaren zij ook gaarne al wat er nog in die Hating bestaat. De keuze door de Prov. Staten nog zoo'n aanknoopingspunt aan een min of meer organisch stelsel van kiesrecht. — Prof. Anema: Handelingen le Kamer 1922, bldz. 615 v.v. beschouwt
157 haar in nog dieper verband met ons volksleven. Eene gezonde functioneerende parlementaire monarchie onderstelt een goed geordend partijwezen, een goede organisatie van de geestelijke stroomingen, die zich op staatkundig gebied in het volksleven openbaren. Dusdanig partijleven kan zijn te zwak: dan gevaar voor verflauwing en inzinking der geestelijke principieele factoren, inzinking van het nationale leven zelf. Net kan zijn te sterk: dan spat het onmisbaar gevoel van nationale saamhoorigheid uiteen ,en verwordt de groote geestelijke strijd tot kleinzielig partij-gekibbel en onderlingen machtsnaijver. Daarom heeft elke partij 2 typen: zij, die hun energie stellen idienst van het groepsleven, om ,den geestelijken grond der groep tot nieuwe ontwikkeling te brengen en tot bron van nieuwe bezieling te maken; —hun actie is van groote waardij, mits tegenwicht biedt de 2e type, die niet minder onverbreekbaar verbonden zijn in innigste overtuiging aan de geestelijke kern hunner groep, maar die diep beseifen het gevaar van overschatting der groeps-idee; die daarom waken tegen ontaarding van spontane toewijding aan eigen richting en groepsegolsme, met als gevolg kortzichtige eigengerechtigheid of benepen partijdigheid. Die twee kanten van het partijleven vinden hun natuurlijke citing in het Twee-Kamer-stelsel: daar ligt de wortel, hoezeer andere factoren ook meewerken. Geestelijke stuwkracht in het staatkundig leven openbaarde zich ill die Tweede Kamer, de reguleerende en matigende kracht ga uit van de Eerste. Hoe sterker de ontwikkeling van het partijleven, dat zeer noodig is, voortschrijdt, hoe onmisbaarder de functie der Eerste Kamer. De kern van het actief kiesrecht voor deze Kamer ligt geenszins in het provinciaal karakter der Staten als zoodanig, maar het getrapte der verkiezing bepaailt het karakter der Eerste Kamer. De Staten als Kiescollege voor ide Eerste Kamer zijn daarom zoo geschikt en aangewezen, wiji zij als hoofdtaak een andere functie bezitten. Kiescolleges-ad-hoc worden colleges van stroomannen. Conclusie: naar onzer voormannen inzicht dus nuttig, noodig, en historisch gewenscht. Ook van andere zijde erkend. L i m b u r g (nota bij rapport Staats-Commissie):
158 „Al acht 0. g.. eene Eerste Kamer, gekozen door de Prov. Staten niet het aangewezen lichaam om de Tweede instantie te vormen, een door niets te breidelen macht, toegekend aan een eenigen tak van volksvertegenwoordiging, zou niet strekken tot heil van het land, en zou de Tweede Kamer de zoo nocklige zelfcontrOle kunnen doen verliezen.
C. Eenige recente verworpen voorstellen. In de laatste 25 jaar .verwierp de Eerste Kamer o.a. (lijst zeer onvolledig, alleen eenige belangrijke grepen): lste Ongevallenwet (wij1 ,daarin het monopolie der R. V. B. gehandhaafd was; na aanbrenging van mogelijkheid risico-overdracht aangenomen). 1904. flooger-Onderwijswet-Kuyper. Eerste Kamer-ontbinding; nieuwe Kamer nam aan). 1914. Eedswet (wijl bezwaar tegen de bevoegdheid van den rechter, om gemoedsbezwaren naar toprechtheid te beoordeelen). 1916. E,erste. Successiewet Van Gijn (te hooge rechten bij vererving rechte linie). 1917. Wet Staatspensioen Lely (niel in behandeling genomen, wijl minister-crisis). 1918. Iniatief-voorstel Staatspensioen D u y s c. s. 1922. Pensioenwet (wi,j1 uitsluitend de mogelijkheid van verhaal der premies). 1921. Voorstel Grondwetsherziening (zie boven). 1921122 en 24125. Tweemaal initiatief-voorstel Rutgers, inzake Plaatselijke Keuze. 1923, Initiatiefvoorstel Braat, Zomertijd-afschaffing. 1925. Regeeringsvoorstel afschaffing Zomertijd. _1923. Initiathief-voorstel Mevr. Bakker-Nort inzakle w)ijziging Pensioenwet .(z.g. zusterspensioenen). Eindconclusie: Om der wille van de eigendince taak en van de neventaak der Staten, zou, naar , den mensch gesproken, vermindering van invloed der Anti-revolutionaire beginselen een ramp zijn te achten.
1-1. B.
159
De beteekenis van het Provinciaal Bestuurpractisch bezien. Inleiding. Voor het volksbewustzijn heeft de beteekenis der Provinciale Staten gedurende de laatste tientallen jaren vooral gelegen in het felt, dat de Staten kiescollege zijn voor de Eerste Kamer. Bijzonder sterk in dat teeken stonden b.v. de Staten-verkiezingen van het jaar 1907, waarin de eerste reactie tegen de Kuyper-hetze van 1905 op verkiezingsgebied zich op duidelijke en nobele wijze manifesteerde. Net is goed de beteekenis van de Staten als kiescollege voor de Eerste Kamer 'blijvend zeer hoog aan te slaan, o.a. wij1 het te loor gaan van een rechtsche meerderheid in , de Eerste Kamer politick zeer laedenkelijke gevolgen kan hebben. De politieke verhoudingen in de Provinciale Staten zijn momentelijk als volgt: = .
PROVINCIE
7-1 72
0 =
a.:
r
.
-,c
.
0
,.
aci •
>
. :
.,t . Q
E
6
v)
c
Friesland
50
12 10
4
6
3 12
Groningen
45
10
4
3
6
6 11
Drenthe
35
7
5
2
6
4
Overijssel
47
7
8 13
5
3
Gelderland
62
9 10 19
Utrecht
41
8
Noord-Holland
o= L12. K a)
OPMERKINGEN
Az 3
3 Plattelanders, waarvan 1 rechts.
3
3 Plattelanders.
7
4
4 Plattelanders.
9
2
1 Plattelander. 1 Staatkundig Gereform.
7
4 10
3
1 Protest.-Volksparrij. 1 Staatkundig Gereform. 1 Plattelander.
6 11
4
2
2
1 Staatkundig Gereform. 1 Middenstander.
77
7 10 19
8
9 19
3
2
1 Plattelander. 1 Christen-democraat.
Zuid-Holland
82
16 12 16
9
3 20
2
4
2 Staatkundig Gereform. 1 Herv. Geref. Staatsp. 1 Plattelander.
Zeeland
42
9
7
8
8
3
4
3
3 Staatkundig Gereform.
Noord-Brabant
64
2
3 51
1
2
3
2.
2 Roomsch-Kath. Volksp.
Limburg
45
1 38
1
1
4
Totaal
2
8
590 87 76 184 61 40 107 7 28
160 Uit dit ,overzicht blijkt, dat in totaal over 590 zetels beslist wordt, waarvan de Antirevolutionaire Partij 87 bezet houdt, d. i. -± 144 pCt. De samenstelling van de colleges van Gedeputeerde Staten is als volgt:
a,. . 4
PROVINCIE
t 2.,
ci
4,
vi Friesland ....
6
2 1 1
Groningen ....
6
1
...
4
Overijssel ....
1
2 1
2
1
1
1
1
1
6
1
1 2 1
1
Gelderland...
6
1
1
1
1
Utrecht
6
1
2 2
1
Noord-Holland
6
1 2
1 2
Zuid-Holland
6
2 1 2
1
Noord-Brabant
6
6
Limburg.
6
6
Zeeland ......
6
Drenthe .
2
AZ
2 1 2 1
Uit dit overzicht blijkt, dat in Friesland, Overijssel, Gelderland, Zuid-Holland (benevens in Noord-Brabant en Limburg) de colleges van Gedeputeerde Staten rechtsch zijn. Van ide 64 zetels voor Gedeputeerden worden er thans 11 door Antirevotlutionairen bezet. Gezien de cijfers van den stembusstrijd ,1925 voor de Tweede Kamer, zal het noodzakelijk zijn om krachtige actie te voeren, ten einde de positie van onze antirevolutionaire groep te bestendigen en alzoo en in de Eerste Kamer en in de colleges van Gedeputeerde Staten te behouden wat wij hebben, zoo mogelijk sterker te voorschijn te komen. Het is niet van belang ontbloot zich hierbij rekenschap te geven van het feit, dat ook aan de antirevolutionaire partij nog steeds geknabbeld wordt door partijtjes, die missend een op een centrale en in het volksleven verankerde levensbeschouwing gebouwd program, in zichzelf igeen bestaansrecht hebben (Staatkundig Gereformeerden, Hervormde Geref. Staatspartij, Plattelanders e. d. g.).
161 I. Beteekenis en taak van de Provinciale Staten als bestuurscollege. Eenige litteratuur: Handboek (technisch) : Mr. H. J. van L e e u w e n „De provinciale wet". De Grondwet behandelt het provinciaal bestuur in de artikelen 128 tot 132 (samenstelling) en 133 tot 141 (taak). De bekende commentaren op de Grondwet van B u y s, S ii b e n g a behandelen bij de bespreking Bier artikelen ook het Provinciaal Bestuur. J h r. M r. A. F. de Savornin Lohman „Onze Constitutie", 2de druk, pag. 214 tot 229. D r. A. Kuyper „Ons Program" (met Bijlagen), pag. 352--398 en verder passim. D r. A. Kuyper „Ons Program" (2de druk), pag. 154 tot 180. D r. A. Kuyper „Antirevolutionaire Staatkunde", Deel II, pag. 225-245. In het jaar 1923 behandelde de. Nederlandsche Juristenvereeniging het toezicht van Gedeputeerde Staten op de financieele gestie der gemeente. De referaten van M r. G. A. van P o e I j e en van J h r. M r. A. E. van B e r e s t e y n zijn met de gevoerde besprekingen in de Handelingen der Ned. Jur. Vereen. over 1923 opgenomen. Voor wie de wetenschappelijke opvattingen omtrent „autonomie" buiten de populaire antirevolutionaire litteratuur nailer wil.leeren kennen, zijn deze besprekingen aanbevelenswaard. Een ander speciaal punt, dat in verband staat met de taak van de Provinciale Staten behandelde de Zuid-H011andsche Gedeputeerde H. de Wild e in het tijdschrift ,,Antirevolutionaire Staatkunde" 1926, nos. 7-8, onder den titel „Overheid en Krankzinnigenverpleging". Dit is een zeer lezenswaard artikel. Verder zijn in „De Gemeenteraad" en in „Antirevolutionaire Staatkunde" zoo nu en dan artikelen verschenen of gegevens verstrekt, die betrekking hebben op de taak en de politiek der Provinciale Staten. De uitwerking van de positie der Provinciale Staten door de wet is geschied bij de Provinciale Wet van 6 Juli 1850, het laatst gewijzigd den 23 Juni 1925 Stbl. 233. Het algemeene oordeel over de regeling van de positie der Provinciale Staten in den Nederlandschen Staat is van antirevolutionaire
ongunstig. Zoowel de taak van het Provinciaal Bestuur als autonome corporatie, als behartigend dus eigen huishoudelijke belangen, als ook als medewerkend aan de uitvoering van wetten, is eigenlijk een mislukking. En de eigenlijke Staten-taak berust nog voor het grootste deed bij het College van Gedeputeerde Staten. De provincie mist die plaats van locaal orgaan, Welke de gemeente (hoezeer van antirevolutionaire zijde tegen de uniformiteit bij het gemeentelijk bestuur geprotesteerd wordt) in ons staatsleven heeft ingenomen. Lohman zegt lettelijk: „Niet to betwisten is, dat van de
162 provinciale autonomie niet veel is overgebleven. ....Maar het zelfbestuur, — de uitvoering der wetten — beduidt volstrekt niets." Ku yp er zegt letterlijk : „Bedenkt men nu, hoe in het gewestelijk bestuur Gedeputeerde Staten alles, de Staten zelven schier niets te zeggen hebben; en hoe deze Gedeputeerde Staten op hun beurt weer de freres-compagnons van den Commissaris zijn, dan behoeft het wel Been breed betoo g , om te doen inzien, hoe geheel dit vertoon van gewestelijk bestuur eigenlijk op niets anders uitloopt dan op een onderbureau van het Department van Binnenlandsche Zaken, dat met tien stevige koorden aan bet centraal landsbestuur en met hoogstens een enkelen dunnen draad aan de bevolking der provincie is verbonden." „De Staten-Provinciaal leven niet meer in het politieke hart van ons y olk. ....Voor het overige daarentegen zijn die (handelingen van de Staten-Provinciaal zoo weinig in bet eleven ingrijpend dat zelfs de meest kies-gerechtigden voor deze colleges zich het provinciale doen en laten schier niet aantrekken." In het vorenstaande wordt het euvel blootgelegd, dat de taak der Provinciale Staten door centralisatie nog al is uitgehold. Ondanks dit niet te ontkennen feit blijft echter de positie en de taak der Staten voor onze antirevolutionaire politiek van groot belang ook afgedacht van de samenstelling der Eerste Kamer en wel om drie hoofdredenen, t.w.: Ten eerste. De taak der Staten is in omvang en in beteekenis ,toenemende gedurende den laatsten tijd. Ten tweede. In de Staten-vergaderingen en in de vergaderingen van Gedeputeerde Staten komen voor en na punten aan de orde, die op geheel dezelfde wijze in de gemeentelijke en landspolitiek opduiken, waardoor de oude antithese naar voren komt. Ten derde. Hoe voorwaardelijk en hoe geknot ook de taak der Provinciale Staten zij, het Provinciaal Bestuur heeft nog in bepaalde aangelegenheden groote zeggenschap. Over elk dezer punten volgen thans eenige gegevens.
II. Toenemende beteekenis der Staten-taak in de latere jaren. Het beeld van het gemeentelijk beleid is sedert de totstandkoming der gemeente-wet in 1851 belangrijk gewijzigd, het beeld van het provinciaal bestuur is sedert 1850, hoewel in mindere mate, ook gewijzigd. Naast de gemeente-bedrijven zijn gekomen provinciale bedrijven als Provinciale Electriciteits- en waterleidingbedrijven. Door de geweldige toename der gemeentelijke bemoeienis is het aan de Staten opgedrongen toezicht op de gemeentebesturen veel beteekenender geworden. Reeds deze beide punten, betreffen zaken, waarbij het antirevolutionaire standpunt nauw betrokken is : overheid en bedrijf ; hoever
163 reikt en moet reiken het toezicht op het gemeentelijk beleid in verband met de „gemeentelijke autonomic?" Maar ook in ander opzicht is de taak der Staten toegenomen. De wet op het lager onderwijs heeft in heel veel zaken Gedeputeerde Staten tot Hof van app61 gemaakt in schoolzaken. Daardoor komen Gemeente- en schoolbesturen met hen in aanraking bij geschillen omtrent vergoeding van bouwrente, vergoeding van boventallige onderwijzers, vergoeding van, exploitatie-kosten enz. Bovendien komen door den gestadigen uitgroei van het bijzonder lager onderwijs steeds meer gevallen van noodzaak tot opheffing van openbare scholen, waarover ook Gedeputeerde Staten beslissen, aan de orde.
Inderdaad is de beteekenis van Gedeputeerde Staten als betrokken bij de toepassing der wet op het lager onderwijs vrij groat geworden. Niet vergeten client, dat de reeds bestaande taak omtrent de
plaatsing van armlastige krankzinnigen in de praktijk ook sterk is verruimd. Verder is door de eischen van het verkeer, de verbetering der technische toepassing bij waterstaat en Iandbouw, de bemoeienis der Staten met vaarten, wegen, zeedijken en waterschappen vrij sterk uitgegroeid. Nog pas heeft de Autobus-wet feitelijk het geheele stelsel van het verleenen van concessies aan autobussen in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. Wat dit beteekent voor een provincie als Friesland moge blijken uit het felt, dat aldaar bekend zijn 234 vaste, de ongeregelde meegerekend, ongeveer 400 diensten. Wie nu de opmerking maakt, dat dit alles niet allereerst de Staten maar Gedeputeerde Staten betreft, heeft geen ongelijk, imaar hij vergete niet, dat juist Gedeputeerden uit de Staten voortkomen en tot hen blijven behooren. Het is dus inderdaad zoo, dat yolk en provincie dichter bij elkaar zijn gekomen en dat noodwendig reeds daardoor het antirevolutionair beleid en de gedragingen der Staten meer met elkaar van doen hebben gekregen. In veel provincien is het yolk zich ook meer van de Statenpolitiek gaan aantrekken door den toenemenden belastingdruk. Artikelen 126bis en volgende der provinciale wet regelen de provinciale belastingen. Het belastinggebied is zeer eng. 'Behalve leges ter provinciale griffie en de tollen (tolgelden, 'havengelden e.d.g.) is de provincie aangewezen op opcenten: opcenten op de hoofdsom der grondbelasting: a voor ongebouwde eigendommen, b voor gebouwde eigendommen, opcenten op de hoofdsom der personeele belasting, opcenten op de hoofdsom der vermogens- en inkomstenbelasting. De wet volgt hierbij een bepaald system door de opcenten te begrenzerj en ook door een zekere verhouding vast te leggen : opcenten-personeel nooit hooger dan opcenten-ongebouwd die maximaal 50 bedragen; o p centen-vermogens- en opcenteninkomstenbelasting pas als het getal opcenten op personeel 20 is en
164 nooit 'hooger dan opcenten-personeel en nooit meer dan 20, Alleen binnen dit kader kunnen de Staten hun belastingen uitkiezen. Sornmige provincies hebben dit bij organiek besluit geregeld, andere komen jaarlijks met een bepaald voorstel. Het volgende geeft een beeld van de belastingheffing in de 11 provincien: PROVINCIALE OPCENTEN VOLGENS BEGROOTINGEN 1926. Grondbelasting gebouwd
Grondbelasting ongebouwd
Personeele belasting
Vermogens- Inkomstenbelasting belasting
Provincie ii a
Bedrag Bedrag win een z van een opcent opcent (guldens) –1 (guldens)
Bedrag T. Bedrag van een z van een opcent opcent ' (guldens) (guldens)
a a Bedrag van een -. opcent a -:t' (guldens)
'Friesland . . • •
50
4540
50
7996
50
9730
20
5595
20
26570
Groningen .. .
43
5465
43
5302
38
12185
12
5000
12
20000
Drenthe . . . . •
50
50
50
3804
20
1810
20
8602
Overijssel . .
27
5809
32
3448
24
11303
12
6523
12
53000
Gelderland .. .
20
10454
20
7579
20
25488
3
13088
3
80483
Utrecht . ..
21
8368
21
2815
21
16445
3
9730
3
58617 281586
Noord - Holland
20
35682
20
7424
20
72410
5
26338
5
Zuid-Holland .
20
44150
20
9650
20
90350
1
34000
1 280000
Zeeland .. ...
50
3000
50
4058
50
6516
20
3540
20
18240
Noord-Brabant.
28
7674
28
6345
24
18354
6
7344
6
05093
Limburg . . . .
20
5205
24
2586
20
11750
8
2930
8
27078
Dit schema doet zien, dat Friesland, Drenthe, en Zeeland de maximale belasting heffen. Friesland heft bovendien nog een afzonderlijke bemalingsbelasting. Omtrent belastingpolitiek en provinciaal huishouden gelde de regel: de provincie bemoeie zich alleen met de eigenlijk gezegde provinciale taak, zij doe dit op bescheiden wijze, belaste de toekomst niet zwaarder dan strikt noodig is (leenings-politiek). Zij bedenke, dat ontwrichting der provinciale finantien op den duur de bevolking sociaaleconomisch treft en het toezicht van Gedeputeerde Staten op het finantieel beleid der Gemeente-besturen bemoeilijkt.
III. Overeenkomst met gemeentelijke en landspolitiek. Hier is het noemen der zaken, welke het provinciaal bestuur op
165 vrijwel gelijke wijze als het gemeentelijk en landsbestuur ontmoet, voldoende. 1. Zoowel vroeger, maar vooral sedert het personeel groote uitbreiding ontving, trad het vraagstuk der Zondagsrust scherp aan de orde. Het is in Friesland aan de rechtsche meerderheid gelukt daarvoor een dragelijke regeling te treffen, welke bij het verdwijnen der rechtsche meerderheid allicht gevaar zou loopen. 2. In de Staten van Zuid-Holland is reeds de zaak van het ambtelijk gebed aan de orde gesteld geweest. (Zie hierover o.a. „Antirevolutionaire Staatkunde" 1926 pag. 270.) Ons persoonlijk standpunt is, dat het neutrale ambtsgebed, d.w.z. het gebed dat zich op het algemeene godsgeloof baseert, niet te aanvaarden is. Van tweeen een: Of Been gebed Of een gebed, ,dat den Christus Gods noemt. 3. Door het in dienst hebben van een uitgebreid personeel, vooral bij de bedrijven, is de verhouding'van overheid tegenover ambtenaren en werklieden een vraag van den dag geworden. Hierbij gelde als hoofdlijn: 'behoorlijke regeling der rechtspositie en behoorlijke bezoldiging van a,mbtenaar en werkman zonder deze tot bevotorrechten, die a. h. w. een bijzonder privelegie genieten, te maken, maar ook zonder hen achter te stellen bij den collega in de vrije maatschappij en daarom: georganiseerd overleg. Zie hierover mijn standpunt in „Antirevolutionaire Staatkunde" 1925 pag. 569 seqq. 4. In enkele provincies kwam reeds de zaak van het vloekverbod aan de orde. Deze zaak heeft tweeerlei kant: ten eerste, het vloekverbod voor het ionderhoorig personeel, ten tweede het vloekverbod in openbare middelen van vervoer voor de reizigers. Friesland kent het vloekverbod in eerstgenoemden zin. In Zeeland kwam het vloekverbod in den tweeden zin aan de orde. (Zie ook rapport-R idde r b o s c.s.). 5. lierhaaldelijk is debat gevoerd over subsidies, in verband met het 'karakter der instelling, die subsidie begeerde: het leeszaalwezen,
volksuniversiteiten. Wij achten het subsidieeren van volksuniversiteiten niet ,gewenscht. Volksopvoeding geeft nimmer bate tenzij op den rotsvasten bodem eener centrale levensopvatting, gelijk de Gereformeerde. Een volksuniversiteit miskent in wezen de geheel eenige positie van het Christendom, ide absoluutheid der waarheid Gods van den Bijbel. Niet op alle hier vermelde punter heerscht ionder ons volkomen eenstemmigheid. Dat behoeft in een echte levende partij ook niet aanstonds. Ook overschatte men de beteekenis der gemelde zaken weer niet. Men lette niet in de laatste plaats op de eigenlijke taak der Staten, waaruit wij thans het voornaamste aanstippen.
166 IV. Belangrijke stukken uit de eigenlijke provinciale taak in de
praktijk. Wij noemen daartoe alleen: 1. De Staten hebben toezicht op de gemeentebesturen (artikelen 143 seqq. der pravinciale wet, artikelen 194 seqq en 203 seqq. der gemeentewet). 2. De Staten hebben tot taak om, voor zoover niet op andere wijze in de behoefte aan gestichtsruimte is voorzien, voor gestichtsruimte ten behoeve van krankzinnigen zorg te dragen (artikel 11 der Krankzinnigenwet). 3. De Staten zijn bevoegd wegen aan te leggen etc., waterschappen, veenschappen en veenpolders op te richten en op te heffen en daarop toezicht te oefenen (artikelen 134, 136, 138 provinciale wet). 4. Sommige provincien hebben eigen bedrijven. Ad l um. Het toezicht op de gemeentebesturen. De kern van dit toezicht bereft het financieel beleid der gemeentebesturen. De wet draagt deze taak op aan de Staten, terwijl artikel 161 P. W. de uitvoering dezer taak lest in handen van Gedeputeerde Staten. De vraag in hoever, b.v. bij wijze van interpellatie, de Staten bevoegd zijn het beleid van Gedeputeerde Staten over de geheele linie aan kritiek te onderwerpen, moet m. i. beantwoord in dezen zin, dat slechts een bepaald besiluit aan de orde kan gesteld in de Statenvergadering. De gemeente-begrooting en elke wijziging daarin is onderworpen aan de goedkeuring van Ged. Staten. Door deze regeling passeert het gemeentelijk beleid van elke gemeente in de provincie het college van Gedeputeerde Staten, dat op deze wijze niet alleen een scherp belijnd beeld van etke gemeentelijke huishouding erlangt, maar in veel opzichten op die ,gemeenteliike huishouding inwerkt. Een veel bestreden vraag is, hoever dit toezicht reikt. Veel misverstand is ontstaan, doordat men niet onderscheidde tusschen: jus constitutum (bestaand recht) en het jus constituendum (het recht dat men wenscht). Naar bet bestaande recht zijn twee uiterste opvattingen (met tusschenliggende nuanceeringen) voorgestaan. Eerste opvatting. Het toezicht bedoelt te waken tegen onwettige uitgaven en voorts alleen tegen die handelingen, die op echte verspilling duiden; overigens moet de gemeente door het dragen der gevolgen maar gewaarschuwd warden, dat het beleid onjuist is. Tweede opvatting. Het toezicht houdend college heeft, evenals de Raad zelf, de doelmatigheid der uitgaven te beoordeelen en zoodra het oordeel ongunstig is, met onthouding van goedkeuring op te treden. Wat het jus constituendum aangaat, neigt de antirevolutionair
167 krachtens zijn standpunt van decentralisatie en autonomie naar een
sterk zelfstandig gemeentewezen. Naar onze meening is dit standpunt in het bestaande recht niet neergelegd. Een historische interpretatie voert tot de conclusie, dat het toezicht op de gemeentebegrooting als uitzondering op de autonomie der gemeente is bedoeld. Deze opvatting correspondeert ook met het feit, dat Gedeputeerde Staten slechts als tusschenschakel bij het toezicht zijn betrokken. Het laatste woord is aan de Kroon, gehoord den Raad van State (c.f. Thorbecke bij ,de behandeling van artikel 205 Gemeentewet, Idem ,,Aanteekening op de grondwet", 2de druk, pag. 6 en meerdere plaatsen; ook Lohman in zijn „Onze Constitutie" erkent, dat autonomie aan de gemeente toekomt under het mits van het toezicht). Intusschen heeft Prof. Mr. Oppenheim in zijn standaardwerk over* ,de Gemeentewet voor het bestaande recht steeds een ander gevoelen verdedigd. Leer sterk tegen gemeentelijke autonomie ingaand is de interpretatie van Prof. Mr. B. C. ide S a v o r n i n L o h m a n, te Utrecht, die artikel 144 ,der Grondwet (het overlaten van . de regeling en bestuur van de huishouding der gemeente aan den Raad) aldus vertalkt, dat daarme,e ailleen is bedoeld, dat tde gemeente een rechtskring is en als zoodanig wordt erkend. Volgens hem waarbtorgt artikel 144 Grondwet niets omtrent den omvang der plaatselijke zelfstandigheid. Deze interpretatie gaat veel te ver; zij ziet voorbij, dat de Constitutie meer is dan de Grandwet. Elke interpretatie client merle uit te gaan van het feit, dat de gemeente is en geworden is, niet alleen door maar ook voor het staatsverband. Het bestaan der gemeente als zoodanig is gees produkt van staatsregelingen, maar een gegeven, twaarmee elke staatsregeling heeft te rekenen. Met laatstgenoemde omstandigheid heeft ook elk toezicht rekening te houden. Het is deze omstandigheid, welke op zoo meesterlijke wijze door Dr. A. K u y p e r met de hem eigen overtuigende taal wordt naar voren gebraoht.
Met deze omstandigheid kan (en moot) ook het toezicht naar onze bestaande wetgeving ter dege rekening houden, mits de toepassers van het toezicht dragers zijn van deze gedachte. Instinctief bestuursbeleid speelt hierbij een groote rol. Men vergete nooit, dat het deelnemen aan de staatstaak niet enkel is een toepassen van beginselen, maar ook een kunst.
In elk geval blijkt nit de zaak van het toezicht, dat een zeer belangrUke en ingrijpende taak aan de Staten (nit te oefenen door Gedeputeerde Staten) is opgedragen, en dat deze colleges in ons staatsbestel in dezen teen hoogst belangrijke functie vervullen, waarbij invloed van antirevolutionaire zijde niet mag ontbreken. Wie een paar voorbeelden, waarin de kwestie van autonomie een rol speelt en die a.h.w. op de grens liggen, wil kennen, leze het K. B. van 1 Mei 1925 Staatsblad no. 221 omtrent het waterschap Oosterzee
168 en het K. B. van 25 Februari 1926 no. 12 (opgenomen in Weekblad voor Gemeentebelangen 1926, no. 35). Het eerste bereft de autonomic van een waterschap, het tweede die van de gemeente Laren. Het eerste is een voorbeeld van een juiste toepassing van het toezicht op waterschappen, het laatste Iijkt ions een aantasting van de gemeentelijke zelfstandigheid. Wil men jure constituendo groote zelfstandigheid der Gemeenten, ,dan zal dit moeten gepaard gaan met een wijziging van het bestaande systeem. Dit is wel een vraagstuk van wetgeving, maar Been punt, dat de Statenpolitiek raakt. In zekeren zin treedt bier hetzelfde probleem op als idat hetwelk men aantreft in het Gereformeerde Kerkrecht, ,waarbij omtrent de positie der plaatselijke Kerk naar een verzoening van het presbyteriaal en het synodale element door de Calvinisten is gezocht.
Opmerking. Een antirevolutionair zal goed doen door zich bij de vraag omtrent , de gemeentelijke autonomie te doordringen van dit feit, dat de autonomie niet alleen is beperkt door het 'hoogere toezicht, maar dat wetten der laatste jaren bezig zijn sterke inbreuk op de gemeentelijke zelfstandigheid te waken. Als voorbeeld van zulke wetten noemen wij : de Woningwet, de Hinderwet, , de Warenwet, de Vleeschkeuringswet, de Belemmeringenwet. Belangrijker dan het feit, dat een Koninklijk Besluit een enkele maal te ver grijpt in de gemeentelijke huishouding, is het verschijnsel, dat de wetgever voortgaat de zelfstandige gemeentelijke sfeer te besnoeien. Van ,deze besnoeiing is ook de provincie (wel (b.v. bij de Warenwet) het slachtoffer geworden. Ad 2um, De taak der Staten tot het verschaffen van plaatsruimte grmlastige krankzinnigen. t. b: Wij verwijzen hierbij naar het belangrijke artikel van H. d e
W ilde. Wat de taak der Staten betreft is de korte inhoud van dit artikel als volgt. Het niet alleen in Zuid-Holland, maar ook elders gevolgde systeem door de bezorging van plaatsruimte zoo op te vatten, dat men het bouwen van gestichten en verzorging van krankzinnigen overlaat aan het particulier initiatief en idat ,de provincie met de Vereenigingen die deze gestichten exploiteeren, een contract tot plaatsing aangaat, is volkomen juist. Het biedt gelegenheid de patienten te plaatsen in die gestichten, waar ze naar hun geloofsovertuiging thuis hooren; het is bet minst kostbaar en uit lien hoofde te prefereeren boven het bouwen van dure eigen gestichten (Noord-Holland). De provincie duet verder goed door bij bet bouwen van de gestichten den Vereenigingen het verkrijgen van bouwkapitaal te vergemakkelijken. Dit alles is gezonde, in antirevolutionaire lijn liggende politiek. Alleen dient het stijgen van de kosten onder de oogen gezien door beperking in de opname en door ge-
169 wijzigde (zoowel psychiatrisch als economisch) betere scheiding tusschen gevaarlijke en niet-gevaarlijke krankzinnigen. Twee opmerkingen onzerzijds. 1. De methode, welke in de laatste jaren steeds meer is gevo'lgd om ook de provincie zeer vergaand in de kosten te doen deelen, is onjuist. De kosten zijn ten laste der gemeente. 2. De Brie Noordelijke provincien (Friesland, Groningen en Drente) hebben een stichting in het leven geroepen „Beileroord", te Beilen, welke zich ten doel stelt niet ,gevaarlijke krankzinnigen (huiselijke verzorging (gezinsverpleging) te geven in plaats van hen in een gesticht op te sluiten. Daarbij bestaat voile gelegenheld de patienten te doen opnemen in gezinnen, waarin zij krachtens hun levensopvatting thuis hooren. Dit systeem werkt voorloopig , goed. Voorzitter der stichting is onze antirevolutionaire Gedeputeerde in Drenthe, de heer B. S c h u u r ma n, te Meppel. Ad 3um, De taak der Staten t. o. v. van waterschappen, veenschap-
pen, veenpolders, en t. o. v. van waterstaatswerken. De taak der provincie in verband met allerlei waterstaatswerken loopt zeer uiteen. Een provincie als Friesland heeft b.v. geen eigen wegen, maar subsidieert wegen, die in het provinciaal verkeer passen; zij draagt een groot aandeel in de kosten der zeedijken, die in beheer zijn bij „zeewerende waterschappen". Het aantal boezemwaterschappen is er buitengewoon groot. In iedere zitting worden nog steeds nieuwe opgericht. Geheel antlers is de toestand in Limburg. Bij deze zaak treedt het groote onderscheid in plaatselijke gesteldheld sterk op den voorgrond. In technisch-economisch opzicht ligt bier een belangrijke provinciale taak. De bemoding der Staten met werken van waterstaat is vooral daarom van belang doordat: a. in het aanleggen van wegen etc. een stuk onafhankelijk provinciaal ,huishouden aan de Staten is verbieven, waarbij soms enorme economische belangen betrokken zijn. b. een voorzichtige en doelmatige bevordering van het waterschapswezen den bloei van het gewest ten goede komt. C. in de regeling van- en het toezicht op allerlei waterstaatswerken tevens een middel geboden wordt indirect vaak op krachtiger en doelmatiger wijze werkloosheid te bestrijden, dan de directe werkverschaffingen dat kunnen. d. allerlei rechtsvragen aan de torde komen, waarbij de ingezetenen der provincie op zeer gevoelige wijze betrokken zijn. Deze geheele materie is gedeeltelijk 'merle geregeld in de verschillende waterstaatswetten.
170 Ad 4urn. Provinciale Bedrijven. In Noord-Holland, Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant treft men in een of anderen vorm een provinciaal electriciteitsbedrijf aan, in Noord-Holland een waterleidingbedrijf. . Door de terhandneming van deze bedrijven is een stuk provinciaal huishouden geschapen van groot economisch belang. Tevens is de provincie hiermee op zeer sterke wijze betrokken in het vraagstuk der verhouding tusschen de Overheid en haar werknemers. Bovendien komt bij de bedrijfspolitiek telkens de verhouding van Provincie en Gemeente aan de orde, doordat in vele gevallen het distribueeren van den laaggespannen stroom aan de gemeenten wordt overgelaten. Een staatscommissie, die zich met het vraagstuk der electrificatie bezig ihield, heeft zich omtrent deze verhouding uitgelaten. Op het congres der Vereeniging van Nedeftlandsche Gemeenten te Middelburg kwam zij dit jaar aan de orde. Ik heb getracht imijn standpunt te formuleeren in de „Gemeenteraad" (1926, nos. 8, 9 , en 10). De ervaring leert, dat door de bedrijfspolitiek het provinciaal bestuur voor de ingezetenen meer is gaan leven, men gevoelt hierbij: dit gaat over onze belangen. In tweeerlei opzicht: een slecht beheerd bedrijf moet te zijner tijd een beroep doen op den belastingbetaler; een breede groep van middenstanders komt als afnemer teigenover het bedrijf te staan (timmerlieden, bakkers, meubelmakers, zagerijen, drukkers, leerfabrikanten, blikfabrieken, zuivelfabrieken enz, enz. Met tieze bedrijven-politiek is tde verantwoord'e llijkheid onzer statenleden in sterke mate vergroot. Mies bijeengenomen, leert ons de practijk (en het vorenstaande is van die praktijk nog slechts een klein ideel), dat de Staten een gewichtige p'laats innemen in ons staatslleven, en dat ons antirevolutionaire yolk, niet enkel omdat uit de Staten de Eerste Kamer voortkomt, maar ook omdat op de Staten een (zij het beperkte) toch beteekenisvolle taak rust, gehouden zijn om alle krachten in te spannen, opdat de invloed der antirevolutionaire politiek in de statencolleges niet vermindere maar groeie! P. S. G.
171 PARLEMENTAIRE, KRONIEK. Van het verhevene naar het belachelijke is maar een stag. Zoo is het te begrijpen, dat, tusschen de behandeling van het wetsontwerp tot goedkeuring van het Nederlandsch-Belgische Verdrag door, in de Tweede Kamer aan de orde waren de interpellaties van .de heeren L. L. H. de Visser en K. ter Laan, over „de relletjes te Assen en Ede". Wij willen daarmede niet zeggen, dat aan het gebeurde te Assen en Ede niet een zeer ernstige kant is — al ware het alleen maar, dat ide onregelmatigheden te Assen een onschuldig slachtoffer hebben geeischt doch zien het belachelijke hierin, dat juist de heeren L. de Visser en K. ter Laan meenden over de bedoelde gebeurtenissen'te moeten interpelleeren. De interpellatie van den iheer L. L. H. ,de Visser liep over de incidenten, die zich bij de militaire troepen hadden voorgedaan te Assen en Ede, benevens over den brief van den commandant van het veldleger aan de divisie-coimmandanten en aan de commandanten van troepen-onderdeelen, omtrent de ,handhaving van de tucht in het leger. De heer De Visser was met zijne aanvrage vOOr geweest. Eene interpellatie-Ter Laan was dus , overbodig. Maar de formuleering moest dan natuurlijk lets antlers wezen dan die van de interpellatie van den heer De Visser. Zoo interpeFleerde de beer K. ter Laan derhalve naar aanleiding van de gebeurtenissen te Assen en elders gedurende de ,herhalingsoefeningen van dit jaar; dit in verband met den toestand, waarin het leger zich op dit oogenblik bevindt, en in verband met de samenstelling van de promotie bij het officierskorps. Reeds eerder had de heer Schaper eenige vragen gesteld betreffende de ongeregeldheden, Welke in bet garnizoen te Assen hadden plaats gevonden. De belangstelling van revolutionnaire zijde was wel buitengewoon pgroot. Zij doet denken aan de neiging van den misdadiger am tot de plaats van zijn misdaad terug te keeren. Hierop is bij de behandeling der interpellaties volop licht gevailen. Reeds had de Minister van Oorlog, bij de beantwoording der vragen van den heer Schaper, gewezen op het verband tusschen de ontwapeningsbeweging (19 September 1926 was ,de beruchte ontwapeningsdag met de Haagsche meeting) en de relletjes. Wel poogde de heer Albarda het verband te ontkennen, maar gelukt is hem dat niet. Hij begon troulwens met eenig verband aan te nemen; eater was het z. geen oorzakelijk verband. Verband was er z. i. in zooverre,
172 dat en de ornvang van de ontwapeningsbewegin g, en het voorkomen van soldatenrelletles niet volledig kan worden verklaard zonder in de eerste plaats in aanmerking te nemen, dat bij de groote massy van ons y olk het militarisme het vertrouwen verloren heeft. Ook gaf hij toe, dat de verbreiding der ontwapeningsgedachte in zeker opzicht het gevaar van militaire ongeregeidheden kan vergrooten, maar dat is niet het doel en de bedoeling der ontwapeningsbeweging. Die relletjes zijn niet ,de strijdwijze van de sociaal-democratie en van hare ontwapeningsbeweging. Met de wapenen van den geest wil de S. D. A. P. het militarisme overwinnen, niet met relletjes. Echter spreekt het vanzelf, dat, wanneer de propaganda voor de ontwapening hqyertrouwen ift en ,de sympathie voor het leger doet verminderen, de tegenzin in den militairen dienst vermeerdert. Dit is onvermijdelijk, en tot welke betreurenswaardige gebeurtenissen dit ook moge kunnen leiden, de S. D. A. P. mag en kan om die ongelukkige begeleidende verschijnselen, hare beweging, waarma zij hooge doeleinden nastreeft, niet verzwakken en nog veel minder opieven. Maar men mag niet zeggen: de militaire onlusten worden door de ontwapeningsbeweging veroorzaakt. De heer Albarda meent, dat beide ten deele uitingen zijin van eenzelfde veldwinnende overtuiging. De ontwapeningsbeweging is daarvan de gelukkige en verbliidende uiting; de relletjes de afkeurenswaardige en betreurenswaardige uiting. Beslist ontkent hij, dat zijn rede van 19 Sept. 1926, op Houtrust, op relletjes aanstuurde. Hij heeft daar o. a. gezegd: „Het Nederlandsche militarisme wankelt. Het kan zelfs Been herhalingsoefeningen meer houden zonder zich belachelijk te maken en ergernis te verwekken. Wij, de Nederlandsche arbeidersboweging, wij zullen het militarisme neerslaan!" Van die woorden wil hij niets terugnemen. 0 neen, hij is bereid, als hij honderdmaal over ontwapening spreekt, ze honderdmaal te herhalen. Maar die woorden , doelen volstrekt niet op militaire relIetjes. Wat ergernis verwekt zijn de afbeulende marschen en de onmenschlievende behandeling, waaraan de soldaten in vele gevallen blootgesteld worden. De relletjes zijn niet belachelijk. Daar is niets belachelijks in en men moet aq een pervers satanische natuur hebben om in zulke relletjes lets belachelijks te vinden. Belachelijk zijn kinds vele jaren in veler ,00gen de manoeuvres, omdat zij telkens weer mislukkende pogingen zijn tot grootsch militair vertoon, dat in plaats van grootsch, grotesk wordt.
173 Veel indruk maakte het verweer van den heer Albarda niet. De verantwoordelijkheid der sociaal-democraten voor de betreurenswaardige relletjes is te duidelijk. Krachtig had de Minister van Oorlog dat reeds uiteengezet. Het Volk voert een stelselmatige, persoonlijke actie tegen „het militarisme". Allerlei volstrekt ,ongecontroleerde berichten vinden in dat dagblad een plaats, als het maar tegen het leger gaat. Het Volk van 10 Maart 1926 bevat een groven aanval op een kapitein te Bergen op Zoom. Het fraaie artikeltje is getiteld: „Zakkenrollerij en hondsche behandeling". De kapitein wordt met name genoemd en hem wordt eene meer dan schandelijke behande'ling ten Taste gelegd van een man, die , onder de wapenen was gekomen. Er is gebleken, dat van het ,geheele verhaal niets, volstrekt niets waar was. Later werd dan ook medegedeeld, dat het bericht onjuist was geweest. Ondertusschen heeft bet zijn werking gedaan. Een paar weken later werden de lezers van Het Volk weer opgehitst door een groot verhaal, waarin betoogd werd, dat ten aanzien van twee onderofficieren van de luchtvaartafdeeling, die in 's lands dienst het leven hadden verloren, en waarvan er een een noon van een hoofdofficier en de andere een „eenvoudige" jongen was, met groote ongelijkheid zou zijn gehandeld. Ook thans bleek weer, dat het roerende verhaal een feitelijken grondslag miste. Niet minder schandelijk waren de berichten over eene persoonsverwisseling in het Militaire Hospitaal te Utrecht, die tot ergerlijke toestanden zou hebben geleid. De mededeeling bleek weer volstrekt onjuist te zijn. De beruchte meeting van 19 September 1926 is maandenlang voorbereid. Dag in dag uit werden de gemoederen der lezers van Het Volk opgewarmd. Zonder langdurige intensieve bearbeiding is de anima voor eene ontwapeningsmeeting niet groot. Met allerlei middelen moet . dus voorbereiding en voorlichting plaats hebben. Zoo wordt iopzettelijk de mentaliteit gekweekt, die tot relletjes voert. Het kweeken der mentaliteit heeft plaats, willens en wetens, omdat men haar voor zijne ontwapeningsactie noodig heeft; dat deze mentaliteit tevens tot relletjes voeren moet of hoogstwaarschijnlijk voeren zal, weet men. Daarom is de S. D. A. P. voor de relletjes van 20 Sept. 1926 zonder eenigen twijfel aansprakelijk. Tusschen ontwapeningsbeweging en relletjes bestaat veel meer dan het door ,den beer Albarda erkende verband; bestaat een oorzakelijk verband. In hoever dit ook door den beer Van der Sluis in zijn bekende Bornesche feestredevoering verklaard is, zij hier ter zijde gelaten. Het persverslag is door den redenaar gewraakt en wat 'hij als zijn gedachtengang heeft aan-
174 gegeven, is niet heel helder. Het door hem gesprokene blijve dus buiten beschouwing. We kunnen ons op iets andcrs bey oepen. In De Strijd, het orgaan van het N. V. V., van 9 October 1926, een orgaan, dat, Haar er op staat, in 195.000 exemplaren wordt verspreid, schrijft de heer Stenhuis: „Eth element in die commentaren der burgerlijke politici is juist, n.l. het verband, dat gelegd wordt tusschen de schitterende demonstratie van 19 September en de opstandigheidtde, r troepen." •
•
• •
„Wij ontkennen bet verband tusschen onze betooging en de relletjes dus niet, het verheugt ons, dat de invloed onzer beweging zoo groot is." De Minister van Oorlog, Lambooy, zeide dan oak niet onaardig: „De beer Albarda heeft een betoog gehouden omtrent verband en oorzakelijk verband. Ik heb dat ,met zeer veel belangstelling gehoord, en oak begrepen, maar ik vrees toch, dat niet alle eenvoudigen van geest — ik wil niet zeggen, dat ik niet eenvoudig van ,geest ben — goed zullen begrijpenlwat hij bedoeld heeft; vooral niet als zij geabonneerd zijn op De Strijd en zij lezen de passage,' die ik den vorigen keer heb voorgelezen, waarin de verantwoordelijkheid wordt opgeeischt voor de opstandigheid der troepen. Mij dunkt, dat de arbeiders, die u hooren en De Strijd lezen, wel eens kunnen zeggen: Hoe zit dat nu?" De Minister heeft den beer Albarda meer harde noten te kraken gegeven. Zoo zelfs, dat deze er zijne kalmte niet onder bewaren kon. Op een gegeven oogenblik zeide de Minister: „De beer Albarda noemt de iherhalingsoefeningen grootsch en zelfs grotesk, maar de redevoering van den beer Albarda zou ik noch met het eene, noch met het andere woord kunnen qualificeeren." De leider der S.D.A.P. beschouwde dit als een snort majesteitsschennis en vroeg op verontwaardigden toon aan den Voorzitter, of zoo iets geoorioufd was. Deze probeerde hem duidelijk te maken, dat de Minister van Oorlog niets onbetamelijks ,gezegd had. In de officieele liandelingen is deze gedachtenwisseling maar weggelaten! De beer Albarda had door eene reeks tendentiens bijeeng.2zochte citaten den indruk pogen te vestigen, dat in 1924, 1925, 1926 dc herhalingsoefenin gen eene belachelijke vertooning waren. Wat de Minister van Oorlog ,daartegenover stelde, was voor den redenaar vernietigend.
175 Vcrmakelijk was twat Pde Minister betoogde naar aan'leiding van alle critiek op den marsch van Majoor Froeling. Hij veroorloofde zich eene kalme vergelijking tusschen de manier, waarop gesproken wordt door de sociaal-democraten over hetgeen in het leger geschiedt en de wijze, waarop zij praten en schrijven over hetgeen in eigen kring voorvalt. De Minister sprak als volgt: „Opnieuw is ide marsch- Froeling ter sprake gebracht. Sedert ik het voorrecht heb -bier in de Kamer te komen, heb ik bij herhaling ondervonden, dat, wanneer er iets .gebeurt bij het leger, de marine of het loodsrwezen, men altijd de bezwarende omstandigheden zoekt en geen genade kent. Maar als op andere wijze fouten worden gemaakt, warden die verdoezeld. 1k noem den marsch van het 13de regiment en de ontwapeningsmeeting. Bij deze laatste zijn precies dezelfde fouten gemaakt: de kortgeoefenden, de kinderen, werden op Zaterdagavond in het circusgebouw verzameld, idaarna diep in den nacht naar Houtrust gesleept. Bij het 13de regiment kwamen de manschappen des morgens van verlof terug; tbij de meeting heeft men uit alle deelen van het land de menschen in den zeer vroegen morgen naar Den Haag geroepen. De meeting begon, evenals de , oefening bij het 13de regiment, op het heetste gedeelte van ,den 'dag. Het aantal menschen, dat flauw vie(, was legio. Daarna is de meeting-marsch begonnen en als de cijfers, die in de couranten ,gestaan hebben, juist zijn, waren er minstens 20.000 die den marsch er aan gaven. De orde aan het station liet alles en nog wat te wenschen over, de menschen vielen bij bosies flauw. Niettegenstaande al deze fouten der leiding, wordt „onze schitterende, enthusiaste meeting" verheerlijkt. lk vraag geen bijzondere gunst vbor het leger, maar ik vraag alleen, het leger te behandelen op dezelfde wijze als men andere instituten behandelt." Hier konden de heeren het merle doen. De interpellaties waren voor de interpellanten niet bepaald een succes. Van alle kanten was hun voorgehouden, idat het hun niet paste een groot woord te hebben, want, dat zij en hunne geestverwanten juist de verantwoordelijke personen waren. Van Rappard en Boon, Dr. De Visser en Tilanus, Duymaer van Twist en J. J. C. van Dijk, Deckers en Korsten, zij allen wezen de schuldigen aan. De interpellaties waren dan ook eene volslagen mislukking. Het duidelijkste bleek, dat ook de revolutio-
176
nairen hiervan doordrongen waren, toen, na de heeren K. ter Laan, Albarda, van Zadelhoff en van der Heide, op het allerlaatst de heer Duys nog in bet vuur kwam. Dat is het beste bewijs, dat de zaak mis is. Dan treedt de beer Duys op om eene scheldrede te houden. Zoo ook nu. Bij herhaling werd hij door den Voorzitter tot de orde geroepen. Het was ,dan ook meer dan erg. Zoo erg, idat zelfs de heer Braat hem eene afstraffing toedientle. De heer Braat sprak onmiddellijk na den heer Duys en ving zijne rede aldus aan: „Ik iwensch in verband met deze interpellatie een enkel woord te zeggen, maar ik hoop niet zoo'n schreeuwerige rede te houden als de persoon, die mij voorafging." Deze woorden werden met groote instemming begroet. Niettemin sprak de heer Albarda een paar dagen later over het peil van het parlement, ailsof er geen Duys bestond! Nog verdient de aandacht, dat bij de interpellaties door verschillende sprekers de wenschelijkheid werd uitgesproken, dat de Regeering op krachtige wijze zou optreden tegen revolutionaire propaganda in en buiten het Leger. Inderdaad is er in dat opzicht nog heel ‘wat te ,doen. De put moet niet gedempt als het kalf verdronken is. Geen slapheid tegen ondermijners van het gezag. Anders worden onschuldigen of half-schuldigen het slachtoffer, wanneer de relletjes uitbreken. Assen en Ede, evenzeer als Java hebben aan de Regeering leergeld gekost. Het is te hopen, dat dit niet vergeefs ,betaald is. B.
BOEKENTAFEL. Wij ontvingen:
Uitbouw, Maandblad voor Jong Geref. Hilversum, le jaarg., No. 4. 't Ziet er aantrekkelijk, frisch, degelijk en kostelijk uit. Maar — chacun preche pour sa paroisse — zou er binnen „Jong Geref. Hilversum" niet een stevige Antirev. Propagandaclub te vormen zijn?
R. A. d. 0.
7e JAARGANG
FEBRUARI MAART 1927
No. 11-12
NEDERLAND EN ORANJE Officieel Orgaan van het Verband van Anti-Revolutionaire Propaganda-Clubs in Nederland met medewerking van het Centraal Comite van Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen en van de Dr. Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage VERSCHIJNT DEN 15en VAN ELKE MAAND.
Artikele , , brieven (do redactie en de admmistratie betreffende), boekwerken ter recensie op te zenden aan het Bureau C. C., Dr. Kuyperst r aat 5, 's—Gravenhage.
•1111=111•11111•11.■
ITGAVE :
BUREAU CENTRAAL COWIE' VAN A.R. KIESVEREENIGINGEN Dr. Kuyperstraat 5 - Den Haag Telefoon 10710
Abonnenprils
11,- p, Jaar
1)11 voorultbetaling.
Abonnementen kunnen ten alien tijde aanvangen, doch ALLEEN bij het erode van den jaargang worden opgezegd.
INHOUDSOPGAVE : Verslag der bespreking over de schema's : „Taak en beteekenis der Provinciale Staten". — Antirevolutionair en Christelijk-Historisch. — Parlementaire kroniek. Bericht aan de abonne's.
Verslag der bespreking over de schema's „Taak en beteekenis der Provinciale Staten". Woeusdag 26 Januari 1927 werd te Utrecht de aigemeene Cursusvergadering gehouclen van het Verband van Anti-Revolutionaire Propagandaciubs, in het Jaarbeursgebuuw. Aan Tde orde was gesteld: de taak en de b'eteekenis dtr ProvIii,jak Staten, algemeen cii practisch bezien. Als cursusleiders traden op de heeren Mr. Ii. Bijleveld en Mr. P. S. Gerbrancly. die beiden voor , dezen cursus een schema hadden geleverd. (Zie vorig nummer „Nederland en Oranje"). De volgende vragen waren van te voren schriftelijk ingekowen: 1. Als we hoofdtaak van de Staten (taakverdeeling tusschen P. St. en G. St. buiten beschouwing gelaten) noemen het optreden als Bestuurscollege en als College van Toezicht en bijtaak het optreden als Rechtsprekend College en als Kiescollege voor de Eerste Kamer, is het ,dan niet wenschelijk. voor hun biitaak andere organen te
zoeken? omdat dan de keuze voor de kiezers gemakkelijker is; b. omdat hoofd- en bijtaak toch weinig of geen verband met elkaar houden; C. , omdat bij 'het doen optreden van een politick college als rechtsprekend college partijdigheid 114 wordt verondersteld: d. omdat ide keuze van de leden der Eerste Kamer door de Staten niet den minsten waarborg biedt, daft we een goede Eerste Kamer krijgen.
178 2. In Zukl-Holland is het beginsel van het particulier initiatief gehandhaafd over de geheele link. In Friesland ; is een provinciaal bedrijf aanwezig, dat de rechtsche Staten in Zuid-Holland overschrijding van hun tank achten. Is een verzoening van beide standpunten try ,gelijk, of moet het ..Friesche - standpunt onjuist worden geacht? 3. De A.-R. Partij staat in het ',ilgemeen op het standpunt, dat in de publieke colleges moet gebeden worden. In Zuid-Holland werd niet door A.-R., maar door H. G. S. en S. G. P. de kwestie van het ambtsgebed naar voren gebracht. Is bier sprake van verzuim? En \vat den inhoud van het gebed aangaat, meent Mr. Gerbrandy, dat de naam van Christus er in moet voorkomen. \Vat denkt hij echter over het gebruik van het ,Onze Vader", dat Protestanten en Roomschen gemeen hebben? Op \velke(n) grond(en) acht de cursusleider het z.g. „neutrale" ambtsgebed niet te aanvaarden? 4. Dr. Kuyper was voor omzetting der Eerste Kamer in een z.g. Kamer van Belangeii. Heeft Mr. Bijleveld deze gedachtc van Dr. Kuyper losgelaten, door als verdediger van het bestaansrecht der Eerste Kamer op te komen? Is die Kamer niet terecht genoemd een doublure der Tweede en als zoodanig ,niet aanbevelenswaard? 5. Acht de cursusleider 'den dwang, die meermalen door Gedeputeercle Staten wordt uitgeoefend ten opzichte van de bepaling der salarisbedragen van Burgemeester en gemeente-ambtenaren, principled g-eoorloofd? Staande de vergadering wercien nog eenige vragen gesteld, waarvan we noernen: 1. Waarom noemt Mr. Bijleveld de mdse der evenredige vertegenwoordiging in het College van Ged. Staten absurd, waar deze in de groote steden, wat B. en W. betreft, wel wordt toegepast? 2. Waarom is de positie van , den Commissaris der Koningin niet belicht van uit het beginsel der souvereiniteit in eigen kring? 3. Hoe moet worden geoordeeld over Provinciale subsidies aan openbare ileeszalen? 4. Moeten wij als antirevalutionairen principieele kwesties, als bijv. gebed in de Staten, vlotkverbad, enz. in de State n vergaderin g brengen, als we hiervoor geen steun vinden bij C.-Ii. en R.-K.? Antwoord Mr. Bijleveld. Spr. is verheugd in dezen kring, van jonge Antirevolutionairen band aan het beginsel te vinden en een voorstaan' van gezonde eigen ontwikkelling-der organen. Toch moeten wij de zaak practisch bezien en vragen, wat valt er te doen in den gegeven, concreten toestamd? In de 18de eeuw en idaarvOOr was de positie onzer provincies er een, die niet meer te vergeilijken valt met nu. Er bestond geen Staatseenheld, wel een aantal zelfstandig regeerende provincies, historisch geworden en bekleed met eigen rechten. Die provincies hadden zich
179 verplicht contact te zoeken, als er jets gemeenschappelijks te verdedigen In beginsel moJit dat een zeer gezond systeem heeten, al kleefden ook hieraan groote bezwaren. De Fransche Revolutie ontkencle historic en lading Gods. Men wilde een geheel, dat zich altijd als een geheel moest openbaren. Door de toepassing van dit beginsel vielen de provincies weg, en kwamen er de departeinenten voor in de plaats. Toen het juk der franschen werd afgeschud, zagen wij jets merkwaardigs. In 1813 '14 is gegrepen naar de gedachte van den eenheidsstaat, waarin de historisch geworden provincies een plaats kregen. De vraag wercl: hoe nu te vinden een juiste regeling voor eenheid en deelen? Door allerlei oorzaak (zie aanhaling Prof. Anema bilz. 157) werkte die revolutionaire idee te veel door. Wi,i1 voor 1848 zich geen gezond partijleven openbaarde, kreeg het centraal bewind een machtspositie, die bijna niet werd gecontroleerd. Zoo kreeg de centralisatie-gedachte grooten invloed. De grondwet van '48 bracht principieel weinig wijziging, hoewel niet mag worden ontkend, dat in de regeling t. o. v. de Provinciale Staten goede elementen zitten. Niet alles is gecentraliseerd. De lagere organen worden erkend. Ongetw'ijfeld zoo het wenschelijk zijn als alles iwerd gebaseerd op de zluivere A.-R. beginiselen. Maar Gm dit te bereiken is noodig meer. dragers dier beginselen in de vertegenwoordigencle lichamen te brengen. \Hoe zit het nu met het plaats geven aan de minderheid in het College van Gedeputeerde Staten? Spr. is op' zichzelf geen bewonderaar van de wijze waarop in 'de groote steden de colleges van B. en W. wiorden samengesteld. Daarom poneerde spr. in zijn schema de staling: nief gemotiveerd door den eisch van evenredige vertegenwoordiging; die eisch voor een bestnurscallege, dat door eenheid van beginsel bestuorskracht moet kunnen ontwikkelen, is absurd. In yellerlei opzicht moeten er compromissen worden gesloten, die voor onze inzichten niet direct bevorderlijk zijn. Maar — er dient nu eenmaal met de realiteit worden rekening gehoucten. In de groote steden zijn weinig anti-revolutionairen. Beter is een niet-homogeen college van B. en W., dan een homogeen, wilder onze menschen. Is divang t an Gedeputeerden inzake salarissen geoorloold te achten? Er is ten deze misschlen wel eens sprake van machtsmisbruik. Maar — de salarissen van den Burgemeester, Ontvanger en Secretaris worden volgens de Prov. wet vastgesteld, onder goedkeuring van, Gedeputeerden. Spr. zou niet geheel cell hoogere instantie voor revisie uitschakelen, maar uitgangspunt moet toch zijn, dat gestreefd wordt naar een sterk, zelfstandig genieentewezen. Wat nu betreft ide z.g. Provinciale bedrijven: voor links is het geen vraag of men tot stichting dezer bedrijven moet overgaan. Voor de linksche partijen is de oplossing: de Overheid moet het doen. Bij onsis het: de Overheid betreedt p ier een terrein, dat niet het hare is. Door practische omstandigheden genoodzaakt, kart het zijn, dat de
180 Overheid de behulpzame hand heeft te bieden. ,,het stukje bij het stekje" moet zetten, maar principieel moet uit het Leven zelf dat aites opkomen. Wat de kwestie der Eerste Kamer betreft, ongetwijfeld voldeed in den eersten tijd heel slecht. DocIf in den loop der tijden is hoar positie beter geworden. Bij de grondwetsherziening 1922 sterade rechts en links voor het behoud der le Kamer. Onzerzijcis is steeds aangedrongen op een organische vertegen1,voordiging van het yolk. De ontwikkeling \ an ons kiesrecht ging in tegen wat wij A.-R. willen. Maar dit is het eigenaardige, dat in 't tweeKarner-stclsel lets tot citing komt van vat wij wenschen, ter/v01 bovenal de mogelijkheid van revisie van groote beteekenis is. Wat wij ons da.chten over organisch kiesrecht om het verteg,enwooldigen van allerlei be l angen te verkrijgen, zou dat iets anders zijn dan getrapt kiesrecht? Daaroni wordt het verkiezen van de leden der Eerste Kamer door de Staten nog niet zoo verwerpe:ijk geaeht. En de Staten, juist omdat lion hooldtaak jets antlers is, gc.;ven' daarom een \‘-iarbnrg, Bat Marl daar nicer .karts heeft o de doorwerking van een De gedachte van Kuyper over een Kamer van Belangen, bij het lancecren door de tegenstanders belachelijk gemaakt, is in 1919 door Troelstra naar voren gehracht, terwiji ook Treub ze verdedigde. I)ie geciachte.vindt 'neer enl nieer aanliang. Maar ze is nog niet uitgewerkt. Verdediging der Eerste Kamer op het oogenblik beteekent dus nict een loslaten van de ge ,daQhte van Kuyper, maar een zich ;..tanpasseri aan de praktijk -van het oogenblik. Antwoord Mr P. S. Gerbrandy. Mr (iierbrandy behaudelde allereerst de kwestie van het ambtsgebed. Toen in 1923 de Staten van Friesland „om" gingen, van links
naar rechts, kwam de vraag ter sprake : moeten we zien te kcmen tot de instelling van het ambtsgebed? Op die vraag werd op dat oogenblik , ontkennend geantwoorcl. Het betreft een principieele en teere kwestie. Als wij dit punt zullen aanvatten, moeten we in overleg treden met de C.-1-1. en de R.-K. Zou men van die zijde geen steun krijgen, dan voelt spr. er niets voor, zelfstandig de zaak aan de orde te brengen, bij -wijze van getuigenis. Intusschen, de A.-R. 'Statenfractie maakte de zaak niet aanhangig bij C.-H. en R.-K., omdat rechts een heel kleine meerderheid heeft (25 - 23). Bij een kleine verschuiving in dit jaar kan de meerderheid verplaatst worden en dan zou het te betreuren zijn, indien het ambtsgebed een stuk van den politieken strijd werd en links het weer of zou schaffen. De inhoud van het gebed is ook van gewicht. Spr's bedocling is niet, dat het daarin zit, )dat de naam van , Christus genoemd wordt. Hoewel — men leze den Heidelberger na — in het „Onze Varier'' komt feitelijk Christus' naam ook voor. Maar Spr. keerde zich tegen het opzettelijk uitschakelen van ,Christu's' naam, cam een breedere groep te krijgen, die aan het gebed wil meedoen. Daaraan molten
181 wij niet medewerken. Dat is in strijd met de Schrift, die leert, dat wij alleen door den Middelaar tot God , kunnen komen. Dezelfde kwestie komt aan de orde bij het vloekverbod. 't (Iaat in Iaatste instantie tusschen de bijzondere en de algemeene genade. De uiterste ,opvatting ten deze is : 'de algemeene genade Gods staat alleen met God in verband. Naar spr.'s opvatting is tdit in strijd met de H. S. God refit in het natuurlijk leven den mensch alleen om Christus' wil. Door het neutrale ambtsgebed, dat den Christus Gods uitschakelt, wordt de ziel nit onze Staatkunde weggenomen. Spr. meent, dat de bedoeling van , de Nederlandsche wetgeving is, dat de kosten voor (le verpleging van - de armlastige krankzinnigen door de gemeenten behooren gedragen te worden. De taakverdeeling, zooals die in onze wetgeving is neergelegd, moet gehandhaafd worden. Alle Aprovinciell hebben echter deze zaak ter hand genomen, om de gemeenten tegemoet te komen. Spr. heeft Been principieei bezwaar op grond van onze wetgeving. De provincie heeft den plicht voor de plaatsruimte te zorgen en dat kan eenig financieel offer vragen. De provincie Friesland heeft de subsidie aan den leeszaalbond opgeschort om financieele redenen. Rechts was er echter altijd tegen geweest. Spr. heeft dat ten aanzien , van de Volksuniversiteit principieel mogen verdedigen. Al staat spr. anders tegenover de neutrale leeszaal, voor prow. subsidies is hij evenwel niet te vinden. Houdt die leeszalen „kort", want anders komt er veel decadente lectuur. Tegenover het ter hand nemen van het zwakzinnigenonderwijs door de Provincie, staat spr. in den aanvang afwijzend. De regeling voor de wegenverzorging is in de verschillende provincien zeer niteenloopend. Een waste regel is niet aan te geven. De beste oplossing is, te zorgen, dat er overal knappe A.-R. Gedeputeerden komen. Na repliek, een slotwoord van den voorzitter, waarin deze maande in deze dagen meer te zoeken „de grootste gemeene Beeler" dan „de ,ontbinding in factoren", en dankgebed door den hoer Beumer, werd de vergadering gesloten. ANTIREVOLUTIONAIR EN CHRISTELIJK-HISTORISCH. Ire dit schema zal achtereenvolgens worden behandeld:
1. de scheiding in het jaar 1894; 2. de 'historie van de afgescheiden groep tot hair oplossing in de Christelijk-Historische Unie; 3. vergelijking van , de programs van beginselen der A.-R. P. en C.-H. U.: 4. eenige grepen tilt de practische politiek met het oog op de verihouding van Anti-Rev. en Chr.-Historischen. Het Program van beginselen der A.-R. Partij dateert van I Januari 1878. Het is, behoudens een niet principieele wijziging in 1916,
182 nog steeds de gronclslag van het staatkundig beleid der georginiseerde A.-R. Partij. De Christelijk-ffistorischen hebben het losgelaten: zij hebben een ander program, , dat op meer dan een punt principieele verschillen met het A.-R. program vertoont. Aanvankelifk seheen het, dat de groep, die zich in 1894 afscheidde, als grondslag van haar 'bedoelen het Joude program wade handhaven. Toen zij zich, nauwelijks een paar jaar later, een permanente organisatie koos, liet zij dat program reeds los. Bij de beschouwing der historic van 1894 sta op den voorgrond de erkenning der mogelijkheid, dat wij wellieht nog te dicht achter deze gebeurtenissen staan, om een volkomen , onpartiklige beoordeeling te geven. Er zullen nog wel leiten blijven, (die tot onderscheiden beschouwing aanleiding geven. Doel van dit schema is evenwel, dc feiten te vermelden in het licht, waarin ze zich bij , nalezing der lee-tour uit die ,dagen en uit later tijdperk aan ons voordoen. • De scheiding kwam in 1894 - als gevolg van de door de A.-R. Partij aangenomen hooding tegenover het door Minister Tak van Poortvliet ingediende ontwerp tot wijziging van de Kieswet. Was dit oorzaak van de scheiding of slechts aanleiding? Een , der voormannen van de zich afschcidencle groep, de heer C. E. van Koetsveld, nog langen tijd atania vooraanstaande in de Christelijk-Historische gelederen, herinnert in zijn brochure „De Christelijk-Historische Unie" 1 ) aan een artikelenreeks, in 1895 in De Nederlander onder den titel : „De Scheiding", verschenen, en waarin dit te lezen was: „Ongetwijfeld doet het ook ons iced, dat de samenwerking, die In 187 tot-stand kwam, sinds 1891 is verbroken. Lang harden wij nog hoop, dat zij zoo orden hersteld." De samenwerking.... sinds 1891 verbroken! Alzoo niet in 1894. In 1891 tract het Kabinet-Macka y af. 't Is bekend, dat De Standaard ook dat Rechtsche Kabinet haar critiek niet bespaard had. Dr. Kuyper heeft steeds, althans voor De Standaard, de zelfstandigheid 'der pers geproclameerd. De heer Lohman zeide nog in 1916 in zij,n brochure „Hereeniging" daarvan: „De Standaard altijd schrijvende zonder eenige toestemming van Centraal Comite of Commissie van Advies.... " Met het oog op deze aanmerking zoo de vraag te stellen zijn : Heeft ide 'heer Lohman dan in clien Hid de toestemming van- het Centraal Comite of Commissie van Advies gevraagd en verkregen voor wat door hem 'in De Protestantsche Noordbrabctnder of in De Nederlander geschreven werd? Hoe dat zij, het door De Nederlander geboekstaafde jaar 1891 als het jaar, waarin de samenwerking verbroken werd. geeft rectal om te veronderstellen, dat , de Kieswet-Tak toch niet de oorzaak der scheiding is geweest. ,Wellicht slechts de aanleiding, misschien de druppel, die den beker deed overloopen, het stofken door welks zwaarte de balans doorsloeg. Trouwens 't is bekend genoeg, dat Onze Politieke Partijen, No. 3, Baar p ; Hoilandia-Drukkerij 1918.
183 meer algemeen als oorzaak van de scheiding wordt aangenomen de ontstemming, ,die er iangzamerhand was gegroeid over de houding door Dr. Kuyper, als teider der A.-R. Partij en voorzitter van het Centraal Comite aangenomen tegenover den heer Lohman en zijn vrienden. Dit is een moeilijk ell gevaarlijk punt, omdat het een zaak is, waarin subjectief oor d eel en persoonlijke antipathie of sympathie een zoio belangrijke rol spelen. Is De Standaard zich in haar zelfstandig geschrijf inderdaad te buiten gegaan in personenstrijd? Op den 8sten Januari 1894, toen de Antirevolutionaire groep in de Tweede Kamer zich reeds rnidden in den strijd der uiteenloopende meeningen over het Kieswetvoorstel-Tak be yond, beval De Standaard de verk'iezing van den heer Lohman, te Goes, op bijzonder warme wijze aan : ,.Aan de glansrijke verkiezing van den beer Lohman hangt thans de eere onzer partij." Zie HIJLAGE 1. Zonder twijfel is voor de beoordeeling van dit punt van het geschil van groote waarde het oordeel van den heer Lohman, dat we vinden in zijn bovenvermelde brochure „tiereeniging", 1916: „Maar, al werd ilk persoonlijk nimmer aangevallen, vaak zelfs , ontzien ,of geeerd, zwijgen kan 'noch wil zoolang de waarheid niet tot haar recht is gekomen, dat de ,,scheiding van 1894" enkel en alleen betrof, niet den persoon van Dr. Kuyper of diens leiderschap, maar wel diens stelsel, n.l. het zich plaatsen tussehen partij en Kamerclub, ten einde op die wijze het vertrouwen, dat de kiezers in ihunne afgevaardigden moeten stellen, um te zetten in een vertrouwen in den leider van de partij-organisatie." Wij merken op, dat de beer Lohman volmondig erkent, dat hijzelf „persoonlijk nimmer werd aangevallen". En wat nu den strijd van den anderen kant betreft? 't Lijkt ons, dat de fijne juridische onderscheiding, gelegen in het „niet den persoon van Dr. Kuyper of diens leiderschap, maar w61 diens stelsel" een vernuftige vondst is. Is niet veeleer in ide akte van beschuldiging, „n.l. het zich plaatsen tusschen partij en Kamerclub, ten einde" (dus met opzettelijke, welbewuste becloeling! R. A. , d. 0.) „op die wijze het vertrouwen, dat de kiezers in hunne afgevaardigden moeten stellen, om te zetten in een vertrouwen in den leider van ,de partij-organisatie", heel het geschil toegespitst in een persoonlijken aanval op Dr. Kuyper? Zie BIJLAGE II. ZOO althans doen zich de feiten aan ons voor, ofschoon we hier herhalen : misschien staan wij te kort achter deze gebeurtenissen your een volkomen onpartijdige beoordeeling. Wij niet ontkennen, dat ook ,den mensch Kuyper gebreken hebben aatigekleefd — hijzelf heeft 'het niet ontkend! maar wij. durven toch vragen: is thans nog de indruk z(56, dat de gesehiedenis der A.-R. Partij onder lending van Dr. Kuyper op de zoo even vermelde wijze mag worden 'beschreven? Wor(lt verv,olgd:) R. A. d. 0.
184 BIMAGE I. .,Kamerverkiezing te Goes." Als de heer Lohman verkozen wordt, rnoet heel de Antirevolutionaire Partij in zijn verkiezing kunnen juichen:en elk denkbeeld om van due candidatuur een twistappel te maken, ware misdadig. Mag het ,dan ook, met inspanning van alle krachten, gelukken ,den heer Lohman de overwinning te bezorgen, zoo zal niemand zich hierin hartelijker verblijden clan De Standaard. Jurist zooals we weten, en overtuigd zijn, rdat de heer Lohman casu quo de-candidatuur van Dr. Kuyper van heeelr harte zou ondersteunen, en zich verblij'den zou over haar welslagen. Het voegt, het betaamt den manners, die under ons meer op den voorgrond staan, ook bij underling verschil, voor heel het land en met name voor ons Christenvolk, een exempel te stellen van onderlinge waardeering en , e'deler bejegening. Natuurlijk blijven we 'daarmee in onze critiek vrij, om, indien de heer Lohman in het Parlement een gedragslijn mocht volgen, die ons aan bedenking onderheVig schijnt, dit niet te r verbloemen. Maar tienmaal liever zien we in het Parlement velerlei tegen, onzen zin gaan, dan dat we onze Antirevolutionaire Partij in de Kamer door bloedarmoede zien kwijnen. En wat nu de Kieswet aangaat, zoo zijn we volkomen gerust. Duidelijk heeft 'de heer Lohman reeds in 'de Eerste Kamer verklaard, dat hij, nu de Regeering van Hare Majesteit eenmaal een voorstel tot finale kiesrechtuitbreiding had ingediend, het geraden achtte, onverwijld tot finale kiesrechtuitbreiding mede te werken. Het grondwettig bezwaar, dat voor ivelen, en ook voor , den heer Lohman, in het oorspronkelijk voorstel bestond, zal. alvorens het tot een eindbeslissing komt, wel ondervangen warden. En wie wanen mocht, , dat de heer Lohman zich bij de conservatieve cialitie zal aansluiten. om een tegen het yolk gekeerde politiek der bourgeoisie te begunstigen, kent zijn verleden niet, en kent hemzelven niet. Zie men daarom wel toe, dat niemand onzer zich door verkeerde voorspiegelingen op een ,dwaalspoor laat leiden. Aan de glansrijke verkiezing van den heer Lohman hangt thans de eere ionzer partij. Daarom juist rust op ‘de kiesvereenig-ingen de zeer ernstige verplichting, om ditmaal geen kracht onaangefwend, geen middel onbeproeld le laten. Geen verzuim of nalatigheid mag worden begaan. Gelijk men eertijds voor Keuchenius ijverde, zoo moet thans al ons Christenvolk voor Lohman in het geweer staan. Is het nog noodig, laat men vrij nit allerwege melden, dat ook de redactie van De Standaard beslist en met bezieling voor zijn verkiezing opkomt.
(„De Standaaill",
8
fan. '94).
185 BIJLAU1I „Reeds gedurende het Kabinet-Mackay ontstond groote ontevredenheid over het „tekort" van de toenmalige regeeringsmeerderheid; ofschoon dat Kabinet in werkelijkheid op allerlei gebied zeer grooten liver betoond en veel tot stand gebracht of voorbereid heeft, en zulks ondanks den geweldigen en onophoudelijken tegenstand van het critiseerend en politiseerend „intellect der natie". Wel was er samenwerking van de A. R. Kamerclub met de Commissie van Advies, maar gelijk ieder die met regeeringszaken bekend is, hielp dat voor den vluggen gang van zaken weinig. Dr. Kuyper stond buiten het Kabinet en buiten ,de Kamer, en kon dus geen onmiddellijken invloed uitoefenen; wel oefende hij in zijn blad voortdurend critiek uit; het Kabinet als zoodanig te steunen scheen niet op zijn weg te liggen. Zelfs Mr. Keuchenius mocht op krachtigen steun van „De Standaard" niet rekenen. De antirevolutionaire Kanietleden bleken het bij een stemming niet altoos onder elkander eens te zijn, en dit vooral ontstemde vele kiezers. Daar ik, als Minister, ophield lid te zijn van het Centraal Comite en de Commissie van Advies, en de vacature niet vOOr de Deputatenvergadering in 1895 kon worden aangevuld, ver= zwakte ook daardoor het verband tusschen de partij in den laude en de A. R. Kamerclub aanzienlijk. Het is in die periode dat Dr. Kuyper gemeend heeft de oplossing der vraag, hoe het verband tusschen kiezers en Kamerclub te verzekeren, gevonden te hebbe1i door zichzelven te plaatsen als tusschenpersoon tusschen partij en Kamerclub. De bovengeschetste omstandigheden leidden daartoe. Wel zelden heeft een partijleider zoo buitengewone gaven in zich vereenigd als Dr. Kuyper, die niet alleen heerschersgaven ,bezit, maar ook als theoloog even overwegenden invloed op de gereformeerden, welke beter dan alle protestantsche richtingen het verband tusschen godsdienst en staatkunde hebben gevoeld en doorzien; die tevens als journalist tegen alle in beginsel tegen hem over staande politieke bladen en partijen op uitstekende wijze wist te manoeuvreeren. „Dat de zelfzucht", zooals onlangs Mr. S. v. Houten schreef, „een normale citing van de menschelijke natuur bij hoog en laag is, en dat bij de groote massa, ook van hoog en laag, zij zelfs behoort tot het „onbewuste" willen, en werkt als de zwaartekracht in de natuur, waarvan de uitingen slechts door sterke tegenwerkende krachten kunnen worden ,overwonnen", zal wel door geen Christen worden ontkend. Op politiek terrein is „de critiek van de groepen of klasse die een tegenovergesteld belang representeeren", stellig een van die tegenwerkende krachten; zij is hoogst noodig, maar zij kan uitteraard niet het best tot haar recht komen in eene eenzijdig oordeelende vergadering der partij. Juist zulk een is het minst geneigd naar haar te luisteren, want zij begeert geen critiek, die immers de moeilijkheden van het vraagstuk openbaart; zij verlangt te handelen, clus'eenheid. (Wordt verrolgd.)
186
PARLEM€NTA1RE KRONIEK. De behandeling der begrooting leverde niet veel gewichtigs op. De belangstelling der Tweede Kamer was na de afhandeling van het verdrag met Belgie belangrijk gedaald. Noch in de begrooting, noch in de omstandigheden ,was veel stof te vinden voor eene interessante beraadslaging. Eene gedachtewisseling met den kabinetsiormatur had in het voorjaar plaats gehad, bij zijn optreden. De ,hoofdstukken der begrooting waren in dien zelfden tijd ultvoerig besproken. Wat zou men cen goed half jaar later voor bijzonders ondekt hebben. Bovendien had eene financieele discussie pas plaats gehad, bij ,de behandeling der belasting-outwerpen. Ieder, ien bet gepast voorkwam. had toen weer eens gelegenheid gehad zijn hart te luchten over het wanbeheer van Minister Colijn. Wat zou men dan nu naar voren brengen? De beer Albarda had wat gevonden. Hij eyes er up, dat volgens de Regeering de tegenwoordige abnormale verhoudingen „afbreuk kunnen doen aan de gezonde werking der parlementaire democratie.Dit oordeelde hij zacht uitgedrukt. De tegenwoordige toestand heeft z.i. nog kwaderen invloed dan in de woorden van den Minister wordt geteekend hij kan het vertrouwen in de parlementaire democratic zelf, in haar beginselen, verzwakken en zelfs ondermijnen. Niemand mag blind zijn voor de gevaren, die de democratische beginselen in onze dagen van twee kanten bedreigen, uit het Dosten en uit het Zuiden van Europa. Want het gevaar is niet gering. Hoor maar:
„In het oosten de dictatuur der communisten, die met ale middelen de democratic bestrijden, haar in Midden- en West-Europa in discrediet trachten te brengen, en in het zuiden de dictatuur der fascisten, die eveneens invloed trachten uit te oefenen op de ontwikkeling der geestesgesteldheid in andere, meer noordelijke landen. Niets is voor den invloed van het communisme en van het fascisme zoo bevorderlijk als dat in West-Europa de democratie gebrekkig functionneert en dat het parlementaire stelsel rechtmatige verwachtingen te leur stelt. Neen, Mijnheer de Voorzitter, ik bedoel niet, dat hier communistische omwenteling zou dreigen of dat hier een fascistische staatsgreep voor de deur zou staan. De volkeren der noordelijke en noordwestelijke landen zijn te nuchter en te welberaden, om daarvoor kans te bieden, en de arbeiders zijn hier te goed en te degelijk georganiseerd en politiek te goed geschoold, om met fascistische ivonturen Diet in korten tied te kunnen afrekenen. Maar de geestelijke stroomingen uit het oosten en het zuiden hebben een verlammenden invloed op de politieke belangstelling van het Yolk. Zij ondermijnen het vertrouwen in het parlementaire stelsel, zij vermeerderen, zooals de Memorie van Antwoord het uitdrukt, de „on yruchtbaarheid - en de „zwakte" van het Parlement, en zij bieden ontwikkelingsmogelijk-
187 hed.en aan voor de reactie, die de democratic zou willen ontzielen cn beknotten.Naar rechten zou Derhalve moet worden vzorgd, dat de eerbied Your het Parlement niet wordt ondermijnd. Daar bestaat trouwens niet de minste geldige reden voor. Het peil van het Parlement is niet lager ,dan het geval was in , den bloeitijd van het liberalisme. Slechts moet de pers zorgen, dat zij niet door onzakelijke critiek en door het naar voren brengen van weinig beteekenende incidenten den indruk vestigt, alsof de volksvertegenwoordiging niet veel beduidt. Het kan niet ontkend worden, dat in den gedachtengang van den beer Albarda eene kern van waarheid zit. Maar vooral deze afgevaardigde had over dit ondcrwerp moeten zwijgen. Zijn bluf over de nuchterheid der noordelijke en noordwestelijke volken en over het te goed geschoold zijn der arbeiders om met fascistische avonturen niet ill korten tijd te kunnen afrekenen, kan ons niet does vergeten, dat de heer Troelstra, met de zijnen, een revolutionair avontuur wilde ondernemen, dat slec,hts door omstandigheden, van zijnen wil onafhankelijk, mislukt is. Ook moet de Voorzitter der Sociaal-democratische Kamerfractic niet spreken over het peil van het Parlement. Tot zijne fractie behoort dc heer Duys. Men leze maar eens na, hoe deze afgevaardigde bij de Oorlogsbegrooting voor 1926 te keer is gegaan tegen zijn geestverwant L. L. H. de Visser; hoe hij bij de interpellatie-Hiemstra over de werkloosheid in Drenthe tegen den heer Zijistra en de anti-revolutionaire fractie is uitgevallen; hoe hij bij de bespreking van het adres der Naarder-kwestie tegen den 'leer Van Dijk aan het schelden is geslagen en hoe hij zich heeft misdragen bij de behandeling van de interpellaties over , de militaire relletjes. De !eider eener fractie, die in Naar midden zoo iets toebat, nmet niet spreken over het peil der Kamer. En in de derde plaats had de heer Albarda niet over ,de pers moeten praten. Er is geen orgaan, dat meer stelselmatig politieke tegenstanders als onbenullige, minderwaardige individuen voorstelt , dan Het Volk. Trouwens de !eiders in de Kamer gaan hierin voor. Hoe zijn zij niet steeds opgetreden tegen Dr. Kuyper, tegen den heer Colijn! Neen, de sociaal-democraten zullen zich heel anders moeten gaan gedragen, zal hun !eider eenig recht hebben, om op te treden, gelijk hij, deed bij de laatste algemeene beschouwingen. De heer Heemskerk ging minder hoog te paard zitten. Hij besprak met groote ingetogenheid de verhouding van de anti-revolutionaire fractie tegenover dit extra-parlementaire kabinet; wees op het gevaarlijke eener verzwakking van de positie van het Parlement; informeerde belangstellend, wat de Kabinetsformateur verstond onder „beschimmeld spinrag'', hetwelk deze meende aangetroffen te hebben bij de departementen van Oorlog en van Marine en waarschuwde ten slotte ernstig tegen de doorwerking van de splijtzwam
188 er rechterzijde. Hij wees op de onlusten, welke op Java waren uitgebroken, door het stoken der communisten. Daartegenover, tegenover dit dreigende communistische gevaar. achtte hij aaneensluiting noodzakelijk. Hij zeide: „Ik weet niet of hetgeen ik nu ga zeggen aanstonds instemming zal vinden, want wij leven dit oogenblik in den tijd von de splijtz-wam. leder is er op uit om zooveel mogelijk na te gaan welke consequenties er uit eigen beginsel kunnen getrokken worden en om zich te vermeien in den aanblik van al die schoone consequenties, en dan desnoods een scheiding te aanvaarden of te bevorderen tusschen hem en anderen, die in het uitgangspunt in menig opzicht overeenkomen, maar in de toepassing op eenige of verscheidene punten verschillen. Het is op het oogenblik de tijd, waarin wij dit verschijnsel waarnemen. Die splijtzwam is van den tegenwoordigen tijd, maar is niet de eisch voor den tegenwoordigen tijd. Indien men het nu niet beseft, zal men het later wel beseffen. Men moet niet zoeken naar wat verdeelt, maar naar wat vereenigt. Men moet niet verbrokkelen en tegenover de ontbindende factoren een verbrokkeling stellen; men moet zooveel mogelijk zien te verkrijgen een eenheid om die te weerstaan. Men moet vooral niet onderling elkaar afbreken. Er is een tijd geweest, dat er werd gepredikt een Christendom boven geloofsverdeeldheid. Dat hebben wij, de antirevolutionairen, bestreden. Dat was een soort moraal buiten Christus. Maar er is ook een andere eenheid : wij zien er thans wel niet veel van, maar die is er toch, trots de verscheidenheid, die niet miskend mag worden. Het prisma heeft verschillende zijden, maar er is toch ook een eenheid en een gemeenschappelijke bron van licht, van waaruit alle stralen gaan. Tegenover de ontbindende krachten, die thans in de geesten werken, en veel hebben vernield en alles willen vernielen, moet van Christelijke zijde niet scheiding en verbrokkeling gesteld worden, maar saamhoorigheid en samenwerking waar het kan. In dien zin imoet er zijn Christendom boven geloofsverdeeldheid en dat is te zoeken niet buiten Christus, maar in Christus zeif, Christus, Verlosser en Koning, voor Wien alle koningen en regeerders der aarde zich moeten buigen.” Uit de rede van den beer Nolens mogen we ook eene enkele passage aanhalen. Deze spreker wees op hetgeen hij reeds in Maart (bij het debat over de Regeeringsverklaring) gezegd had en liet daarop volgen: „Na deze enkele maanden denk ik er ongeveer nog zoo over als ik toen heb gezegd, en van een nieuwe orientatie of een hergroepeering heb ik in deze maanden nog niet zooveel gezien. De opheffing van het gezantschap bij het Vaticaan, een gezantschap dat werd ingesteld en gecontinueerd in 's lands belang en waarvan
189 de diensten, aan ons land bewezen, aan de Kamer hekend kuntien zijn, die opheffing, waartoo onder leiding van de heeren Kersten en Snoeck Henkemans werd overgegaan, tegen alle internationale usanties in, zonder dat er jets was voorgevallen tusschen de Nederlandsche Regeering en het Vaticaan, die opheffing, dat is een eit, wordt nog steeds door het Katholieke deel der bevolking als een grievende beleediging gevoeld, ook tegenover en van de zijde van dat deel der coalitie, dat daartoe den stoot heeft gegeven en daartoe heeft medegewerkt. Mijnheer de Voorzitter! Er zal zeker eenige tijd noodig zijn, om dat vertrouwen te herstellen. indien het hersteld kan worden, en indien ook andere omstandigheden medewerken, zoodat een samenwerking met een dergelijke groep, practisch en concreet, op een veel nauwer omschreven program dan dat vroeger het geval was, zou kunnen tot stand gebracht worden. Daartep,-enover staat echter, dat met die opheffing een moeilijkheid voor die rechtsche coalitie is weggenomen, misschien geheel tegen de verwachting en tegen de hoop van sommige Kamerleden of van sommige groepen. Zoo kunnen verkeer4 handelingen en beslissingen — in mijn nog verkeercle handelingen toch nog goede gevolgen hebben. Overigens, men vergete met. dat naast de positieve taak ook van cell parlementaire meerderheid, zich uitende in bepaalde programpunten en wetsontwerpen, er ook een negatieve taak is, die hierin bestaat, dat zij bepaalde strekkingen, zich uitertcle ook in voorgestelde wetsontwerpen, dient af te weren. Indien groepen naar mijn zienswijze kunstrnatig, zooals sommigen willen, bij elkander worden gebracht, die in de diepste beginselen verschillen, dan bestaat het gevaar, dat de eene of de andere groep daaronder gaat lijden niet alleen, rnaar zelfs teniet-gaat, welke dit dan ook is. De ervaring in landen, waar men die samenstelling onvermijdelijk oordeelde, kart in dit opzicht tot eenige leering strekken." Dat de Christelijk-l-listorischen hebben begrepen, dat in bovenstaande woorden eene jegens hen tegemoetkomende houding is geteekend, is tot dusver niet gebleken. Van de verdere sprekers noernen wij den heer Lingbeek. Wat deze ten gehoore brengt, is zoo ongeveer het minste vat zich clenken laat. Men oordeele! De man waagde het volgende te zeggen: „Beloof aan sommige Protestantsche Christenen opheffing alit den idruk, waarin zij langen tijd lagen, plaatsen in het Regeeringsgestoelte, waaruit ze een eeuw lang geweerd waren, en verder eer en aanzien en geld voor hun partijbelangen, en 'zij zullen in die worst bijten; zij zullen er de nationale Kerk voor prijsgeven: zij zullen" er hun Protestantsch eerstgeboorterecht voor verkoopen; zij zullen er hun Gereformeerde belijdenis voor vervalschen, hun Protestantsche beginselen voor op zijde zetten en nog zooveel meer."
190 Jawel, en zet sommige predikanten in de politiek en zij vergeten, dat er geschreven staat: gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Van de replieken moet worden vermeld, dat Mr. I-leemskerk nog eene poging deed om den heer Kersten eenige juiste begrippen bij te brengen omtrent de roeping der Overheid, maar wij vreezen, dat het resultaat niet zeer gunstig is geweest. Dit ligt evenwel niet aan den leermeester, maar aan den leerling. Zooals begrijpelijk is, werden enkele moties voorgesteld. De heer Bulten meende, dat 's lands financieele toestand gunstig genoeg was om tot salaris-verhooging over te gaan. Dus stelde hij voor: „De Kamer, overwegende, dat verhooging der bezoldiging van werklieden en ambtenaren in 's Rijks dienst alsmede van onderwijzers gewenscht is, noodigt de Regeering uit herziening van het Bezoldigingsbesluit met bekwainen spoed te bevorderen en in afwachting van die herziening aan de Rijkswerklieden en -ambtenaren en onderwijzers over het jaar 1926 een toelage in eens van 5 pet. van hun bezoldiging toe te kennen." De heer Suring dacht vooral aan het onderwijs. I-lij had daarvoor eene motie ingediend van den volgenden inhoud: „De Kamer, van oordeel, dat verplichtstelling van het zevencle leerjaar aan alle scholen voor gewoon lager onderwijs en invoering van den zevenjarigen leerplicht urgent en mogelijk zijn, noodigt de Regeering onverwijld de daartoe strekkende ontwerpen van wet aan de Kamer aan te bieden, en gaat over tot de orde van den dag." De heer J. ter Laan had eene motie voorgesteld, waarvan de bedoeling was, dat het aanhangige wetsontwerp betreffende den rechtstoestand van de ambtenaren zou worden in behandeling genomen, en dat de Regeering hare medewerking zoti verleenen om het in het Staatsblad te brengen. Op 19 Nov. 1926 werden al deze moties aangenomen. Wel had de Minister uitdrukkelijk er op gewezen, dat aanneming of verwerping voor hem niet het minste verschil maakte, zoodat hij in het belang van de waardigheid der Kamer verwerping aanbeval — de meerderheid der leden wist niet van wijken en stemde voor. Minder succes had de Sociaal-clemoeratische afgevaardigde Van der Sluis, met eene op 19 Nov. 1926 door hem ingediende motie. wilde daarin de Kamer de wenschelijkheid later uitspreken van de benoeming van een . directeur-generaal aan de afdeeling Landbouw. Slechts de Sociaal- en Vrijzinnig-clemocraten waren met den heer Braat van oordeel, dat het gepast was den Minister een ambtenaar op te dringen, die deze verklaarde niet noodig te hebben. Bij de Justitie-begrooting trail vooral het feminisme naar voren.
191 Juffrouw Grotneweg had haar kruit reeds verschoten bij de algemeene bescliouwingen over lioofdstuk I. Maar , de Kamer telt meer kampioenen voor het zwakke geslacht. De beer Marchant, mevrouw Bakker, de heer Droogleever Fortuyn, Mr. Knottenbelt, zij alien -wensch ten van hunne vooruitstrevendheid blijk to geven. De eerste vercledigcle echtscheiding bij onderlinge toestemming in strijd met de wet. De itweede en de vierde spraken over vkljziging van huweiijksreeht en huwelijksgoeclerenrecht. De beer Fortuyn pleitte voor benoembaarheid der vrouw tot rechter, notaris, arbiter. Veel positiefs kregen zij van den Minister niet te hooren. Maar helaas heeft deze i litliss -nen reeds van zifn feminisme blijk gegeven door de indiening te be-or:l en:1i van een wetsontwerp, strekkende tot bet toelaten van ais getuigen bij akten. De betrou\vbaarbeid der akten zal daardoor ongetwijeld belangrijk toenemen. ben de behandeling .der \\T aterstaatsbegrooting aan de orde was., vond de leer Heemskerk gelegenheid jets te zeggen over de veiligheld en over de goedkoope treinen op Zondag. In verband met hetgeen daaromtrent vroeger was voorgevallerr met name eenige door den beer Duymaer van Twist destijds gestelde vragen, hesprak bij voornamelijk het uitlokken tot vermeerdering van bet reizen op Zondag, door het in l ezgen van goedkoope extra-treinen. Dit werd onvoorwaardelijk doer hero afgekeurd. Natuurlijk vond het betoog bestrijding. Men mag nooit zeggen, dat de linkerzijde niets gevoelt voor geestelijke vraagstukken, maar wanneer een bepaalde wensch wordt geuit, of een positief voorstel daarcmtrent wordt gedaan, komt aanstonds de geheele linkerzijde in veizet. Dan gevoelt zij ontzaglijk veel voor de vrijheid.... om ar:cierert b.v. tot werken te dwingen. Zoo was het ook nu weer. De heer Oud, Mr. Knottenbelt, de heer Schaper begonnen onmiddellijk te protesteeren. De beer Schaper beweerde zelfs, dat christelijk personeel, dat principieel op Zondag niet wil werken, dat zegt: hoe minder treinen ,op Zondag, hoe beter, maar Been positie bij de spoorwegen moet zoeken. Menschen, die bij de spoorwegen hun brood wilien verdienen, moeten er op rekenen „dat zij hun Zondagsheiliging niet kunnen botvieren." Aldus de 'beer Schaper. Dit beet dan verdraagzaamheid. Nog erger maakte het Ds. Zandt: Deze meende „principieel" te rnoeten zijn, in, tegensteFling van den heer Heemskerk. En o.a. zeide hij: „Waar men komt wanneer men gaat transi'geeren, dat is hedenavond bij de retie van den heer Heemskerk en het debat duidelijk aan den dag gekomen: dan komen er allerlei 'opportunistische overwegingen en het beginsel gaat ten grave. En waar het juist om de heiligheid en de hoogheid van het beginsel dient te gaan, wensch ik mij Met . te beroepen op eenige opportunistische beweegreden, maar meen ik, dat de Minister, als Overheidspersoon, aan het Woord Gods geboilden is." Deze redevoering was looter demagogic. In de eerste plaats had
192 de heer Heemskerk niet opportunistisch, maar principieel gesproken, n.l. met betrekking tot het uitlokken tot vervoer door goedkoope extra-treinen op Zondag. Dit had hij onvoorwaardelijk afgekeurd, zonder „transigeeren". En ten tweede heeft. Ds. Zandt zich allerminst principled betoond. Hij had dat kunnen doen door te eischen, dat des Zondags geen enkele trein zou loopen. Dit heeft hij echter niet verlangd. Het optreden van den predikant was niet' verheffend. B.
BERICHT AAN DE ABONN8'S. Het vorige nummer — met de schema's over de Prov. Staten — was een dubbel-nummer. Vandaar dat met deze aflevering de zevende jaargang eindigt. Om reclame's te voorkomen, deelen wij onzen lezers mede, dat 'zij, die 'hun abonnement voor den komenden jaargang willen opzeggett, dit moeten doen vOOr 31 Maart. Tusschentijds bedanken wordt niet geaccepteerd. Men betaalt dan den geheelen jaargang zit. Het ligt in de bedoeling in de maand Mei de kwitanties voor den achtsten jaargang te doen presenteeren, zijnde de comma van 1. plus 15 cents incasso-kosten. Wie geen kwitantie
ontvangen,
zende ons voor I Mei f 1.—. Adres : Bureau Centraal Comité, Dr. Kuyperstraat 5, Den Haag. DE ADMINISTRATI V E.