* Uit het volle Leven
N. BAAS
\
UIT HET VOLLE LEVEN.
Serie: „REFORMATORISCHE STEMMEN"
UIT HET V O L L E LEVEN door N. BAAS
UITGAVE VAN DE WILLEM DE ZWIJGER - STICHTING TE 's-GRAVENHAGE,
In uw huis hebt gij misschien wel een Bijbel of althans een kerkboek, waarin het Nieuwe Testament staat. Mogelijk is die Bijbel of dat kerkboek een erfstuk, dat ge van uw ouders hebt meegekregen, het kan ook zijn dat gij het zelf bij uw belijdenis of bij uw huwelijk hebt ontvangen. Ik weet niet of gij er veel of zelden in leest, m a a r ik wilde u verzoeken ditmaal een klein stukje te lezen. Gij kunt het gedeelte, dat ik bedoel, vinden in het eerste boek van het Nieuwe Testament, dat het Evangelie van Mattheüs wordt genoemd. In het 21e hoofdstuk
van vers 28—32 vindt gij een verhaal, dat ik op mijn wijze u wil trachten na te vertellen. Stel u maar voor, dat ik bij u in de kamer zit en dat wij zoo heel gewoon en eenvoudig van mensch tot mensch met elkander spreken over het levensbeeld, dat ons in dat eenvoudige verhaal wordt geteekend. „Een verhaal uit het volle leven" laat een schrijver somtijds drukken op het
titelblad
van zijn boek. Nu, een verhaal uit het leven vinden wij ook hier in het evangelie. Jezus vertelt ons hier van een boer, die twee zoons had. De één was een brutale vlegel, als zijn vader op zekeren dag tot hem zegt dat hij in den wijngaard moet g a a n werken, dan stuift hij op: „Dat doe ik nietl Ik bedank er voor!" Immers, die wijngaard ligt zoo ver in de bergen, daar is het stil, men hoort er alleen de vogels fluiten! Dat is niets voor
6
dezen
jongen met zijn speelsche natuur, hij wil beweging om zich heen hebben. Hij hangt liever om in de kom van zijn dorp. Daar vindt hij gelegenheid op te snijden met zijn kameraden,
om
te
stoeien
met
de
donkeroogige
meisjes. Dat is fijn, m a a r die verre wijngaard: b a h ! Deze ongehoorzame jongen is vast altijd een kind van veel zorg voor zijn vader geweest, hoe dikwijls zal deze zich a f g e v r a a g d h e b b e n : Wat zal er van hem terechtkomen? Wij begrijpen dit best, want dwarse kinderen zijn er in èlken tijd. Een mijner vrienden pleegt te zeggen: „Vader is een raar v a k ! " In zulk een oogenblik,
waarin
zorg
over
uw
kinderen u het hart vervult, kan het u helpen te denken aan het graf van den goeden man, dat gij nooit zonder
eerbied
en
weemoed
voorbij gaat, de laatste rustplaats van
uw
eigen vader! Wat heeft hij een kopzorg en
verdriet om u gehad gelijk gij nu over uw jongens en meisjes! Hadden wij ze nog maar eens terug, die beste ouders, en konden wij het nog maar eens óverdoen! Als vader ons nu de opdracht gaf: „Zoon, werk in mijn wijng a a r d of op mijn stukje bouw", wij zouden zeggen:
„Natuurlijk,
vader,
natuurlijk,
dat
komt in orde!" Wel, dat zei de andere zoon ook tegen den boer, van wien ons in het evangelie wordt verteld. Als hem opgedragen wordt in den wijngaard te g a a n werken, is hij direct bereid. Je hoort hem als het ware zeggen: „O zeker, P a ! " Hij doet overdreven gewillig en gehoorzaam. Zeer waarschijnlijk heeft hij pleizier in zichzelf gehad, omdat hij zoo
gehoorzaam
was en zoo heel anders dan zijn broer. Zijn vader had het met hem getroffen! meende hij. Maar, als menschen schik in zichzelf hebben, 8
dan is oppassen de b o o d s c h a p ! Dat blijkt ook hier. Deze tweede zoon w a s wel heel g a u w met zijn mondje, m a a r de daden bleven uit. Hij heeft den heelen d a g niet meer over den wijngaard gedacht, waarin hij moest werken, laat staan dat hij er een rank in gesnoeid zou hebben. Wel stond hij niet op de dorpsbrink bij de pomp te zwetsen met zijn kameraden, ook liep hij de meisjes niet na. Maar hij praatte in zichzelf en het onderwerp van dat gesprek was zijn eigen, dierbaar persoontje. Wat w a s hij toch een
reuze-jongen!
zei hij
m a a r aldoor tegen zichzelf. Hij zou het bep a a l d nog vèr brengen! Als hij, op de steel van zijn hooivork geleund, het erf overzag, dan kwam het in hem op: hoe hij dit eens verbeteren zou en hoe dat eigenlijk a a n g e pakt zou moeten worden. Zijn vader had een heele steun a a n hem! zoo was zijn innerlijke
overlegging.
Nu,
de goede man was
het
waard, gaarne wijdde hij ook aan dien vader eenige vriendelijke gedachten. Ja, mooie gedachten, die dat jog had! Ze waren haast nog mooier dan zijn woorden! Alleen waren zijn handen wat traag en zijn beenen wat slap, maar een mensch kan ook niet alles hebben! Als van de brink een luid geschater tot hem doordrong, trok een leelijke grijns over zijn rechtschapen gezicht! „Dat is natuurlijk die broer van mij" dacht hij dan, „je hoort hèm natuurlijk boven alles uit. Wat zal vader daar een verdriet van h e b b e n ! " Doch het verhaal gaat verder. Terwijl deze brave jongeling zoo met zichzelf bezig was, liep een jonge vent met snelle passen over het steile bergpad. Hij gunde zich geen oogenblik van verademing, schoon de heete zon brandde op zijn ongedekt hoofd. Deze snelle wande10
l a a r w a s ook met zichzelf bezig, m a a r op een andere wijze dan die jongen, die op het erf stond en op de
hooivork
leunde.
Zijn
ge-
dachte w a s : „Wat ben ik toch een mispunt! Mijn goeden vader zoo af te grauwen en zijn opdracht in den wind te slaan, wat is dat min! Hoe heeft hij niet voor mij gewerkt, zijn rug is gebogen, zijn handen zijn vereeld! O, wat s c h a a m ik mij! W a a r o m
moet ik
toch
altijd den boel in de war sturen! Ik wou, dat ik anders w a s . . . . "
Kijk, de w a n d e l a a r die
zoo denkt, het is waarlijk de brutale jongen, die zoo straks heeft gezegd: „Ik vertik het om n a a r den wijngaard te g a a n ! " Ineens, onder het spelen en het stoeien, is het beeld van zijn vader voor hem opgerezen. Toen was de pret er voor hem af, hij hield op met pleizier maken en rende n a a r den wijngaard, om den verloren tijd in te halen. „Flauwerd!" riepen 11
de meisjes hem na. „Spelbreker!" scholden de jongens. Hij hoorde het niet eens, hij hoorde alleen de stem van binnen, die sprak: „Mispunt! Mispunt!" Dat deed zeer! Hij hoorde maar steeds de stem van zijn vader: „Jongen, g a in mijn wijngaard werken!" En omdat zijn gedachten op zulk een oprechte wijze in beweging waren, kwamen zijn beenen ook in beweging, hij had niet slechts spijt over zijn ongehoorzaamheid doch ook lust om de opdracht van zijn vader te vervullen. Als hij den wijngaard bereikt, gunt hij zich niet den tijd het hek open te maken,
hij werpt zich over
den muur en grijpt de g e r e e d s c h a p p e n . . . . Zijn vader zag het, want de vader is altijd de eerste op het werk en de laatste die naar huis gaat. Deze vader sprak niet: „Nee, nu behoeft het niet meer." Hij zei niet: „jij moogt niet meer!" Zoo iets zegt een echte vader nooit. 12
In zijn hart juichte het: „Mijn kind! Mijn zoon!" Tot zoover dit verhaal uit het leven. De één denkt bij het lezen a a n eigen droevige ervaringen in zijn huisgezin, want zooals ik zeide: ongehoorzame zoons zijn er in èlken tijd. De ander heeft bij het lezen van de vorige bladzijden bij wijze van spreken uit het raam gekeken en bij zichzelf g e z e g d : „Dat is net deze of krek d i e ! " Over zijn eigen gezin is hij zoo tamelijk wel tevreden. Hetzij op goede gronden hetzij omdat hij zeer inschikkelijk
van
a a r d is, precies als een boerin die zeide: „Ik heb toch zulke gehoorzame kinderen, als ik driemaal roep, komen ze direct!" Toch ben ik van meening, dat u deze geschiedenis niet buiten uw eigen deur kunt houden, want in dit levensbeeld g a a t het inderdaad over mij en over ul In den Bijbel gaat het trouwens steeds over mij en over u! Dat is het, wat
sommigen niet in de gaten hebben, zij lezen van allerlei menschen, meest met heel vreemde namen, die lang geleden leefden en zij begrijpen niet wat zij d a a r nu voor belang bij hebben. Doch in al die levensbeelden gaat het over onszelf, ons eigen bestaan wordt daarin geteekend. Juist omdat wij zulke
verstokte
uit-het-raam-kijkers zijn, komen wij zoo weinig tot een juiste beschouwing van het leven en van de taak, die ons daarin wacht. In het gewone leven laat niemand het gras op zijn eigen land verdorren om bij zijn buurman te maaien. Doch als het over andere
dingen
gaat, over de wijze waarop wij moeten leven, kijk, dan wiedt men zoo gemakkelijk het onkruid dat op den bouw van een ander staat en de doornen op zijn eigen
landje
laat
men
rustig opwassen. Rondweg gezegd: dat is stom! dat is ook zeer onbehoorlijk. Wij moeten 14
dus trachten in dit levensbeeld
ons
eigen
portret te vinden. W a a r lijken wij nu op? Draagt die brutale jongen ons beeld of lijken wij sprekend op den gehoorzamen zoon? Zijn wij het, die ten slotte toch den wil des vaders g e d a a n hebben al waren wij eerst ongezeglijk of is in de schijn-gehoorzaamheid
van
dien anderen jongen ons portret geteekend? Laat ons niet te spoedig den vinger leggen bij het beeld van hem, die ten laatste den wil des vaders volbracht, laat ons niet te gauw zeggen: „Dat ben i k ! " Wel zijn wij tot
dat
besluit spoedig geneigd. Ons volk heeft ongetwijfeld vele goede eigenschappen, m a a r het is sterk geneigd tot een zekere zelfvoldaanheid en zelftevredenheid, waartoe toch geen werkelijke grond bestaat. Wij heeten ook — althans in groote meerderheid — een godsdienstig volk. Wij gelooven
in het
Opper-
wezen, in de Voorzienigheid, velen
hebben
zelfs leeren spreken van den Vader daarboven, Wiens kinderen wij zijn. Doch veelmeer dan schijn is deze godsdienst bij velen niet. Het is bij sommigen
net als
bij
zoon, die zei: „Ik ga, Pa, natuurlijk g a
dien ik!"
Maar, wij hebben het gehoord, hij ging niet! Het gevaarlijkste van dezen toestand is, dat de mensch in verreweg de meeste gevallen niet wéét dat zijn godsdienst, zijn protestantisme of hoe hij het dan ook noemen moge, slechts schijn is. O neen, hij meent dat alles in orde is, hij is lidmaat, zijn kinderen zijn gedoopt, hij gaat af en toe ook weieens ter kerk en wat alles afdoet: hij lééft immers goed! Al is hij dan niet volmaakt, zulks is geen mensch, hij is in den grond een goede kerel, een beste vrouw! Alles naar zijn eigen opvatting; naar de opvatting van den Vader, naar 16
de
ge-
dachte van God, ja, d a a r heeft hij eigenlijk nooit n a a r gevraagd. Zou het mogelijk zijn, dat God er een andere opvatting over goedzijn en goed-leven op n a hield dan hij? Inderdaad, dat is mogelijk, dat is zool Jezus g a a t het levensbeeld, dat Hij ons geteekend
heeft,
toepassen
op
een
concrete
zaak, namelijk op het hooren van het evangelie en het zoeken van den Doop. Het evangelie, niet als een stel beschouwingen of een aantal levensregels en de Doop niet als een aandoenlijke ceremonie noch als een plechtige familie-aangelegenheid, maar die beide als het treden in g e m e e n s c h a p met
den
Vader
daarboven! Immers, dat alleen is godsdienst. Zoomin als
een wees
een goede zoon
of
dochter kan zijn, d a a r de vader en moeder ontbreken om er de kinderlijke liefde en gehoorzaamheid aan te betoonen, zoo min is er
zonder gemeenschap met
God echte
gods-
dienst mogelijk. Nu waren er in die
dagen,
waarin de Heere Jezus op aarde was, van die echte hier
ongehoorzame tollenaars
en
ten kijf, het waren
kinderen, hoeren
slechte
zij
worden
genoemd.
Bui-
menschen,
zeer
slechte menschen! Zij hadden den wil van den Vader daarboven menigmaal getrotseerd en hem beleedigd met woorden en daden. Doch toen zond God zijn
dienstknecht
en
deze
bracht hun een opdracht over van God. God sprak tot hen: „Gij, slechte menschen, komt en hoort het evangelie! Gij, slechte menschen, komt en laat u doopen!" Toen zeiden „Zouden wij, slechte
menschen, het
zij:
béter
weten dan God? Dat is toch niet mogelijk!" Daarom namen zij het evangelie aan en zij werden gedoopt en hun leven, dat tot nu toe stuurloos 18
was
geweest,
kreeg
lijn,
kreeg
richting, omdat zij steeds luisterden n a a r de opdracht van den Vader daarboven: „Zoon, ga h e e n . . . . " Er waren echter ook heel andere menschen in den tijd, toen Jezus
op a a r d e
vertoefde.
Geen ondeugende, m a a r nette, hoogst
fat-
soenlijke menschen, althans in vele opzichten. Zij worden in het Nieuwe Testament Farizeën genoemd, dat wil zeggen afgezonderden. Zij konden praten als Brugman over godsdienstige onderwerpen. Deze knapperds haalden eigenlijk hun neus op voor de
eenvoudige
geschiedenissen uit het leven, die de Heere Jezus dikwijls vertelde. Zij waren er innerlijk van overtuigd: „wij leven zooals een mensch leven moet." Dat de opvatting van den Vader daarboven weieens van de hunne kon verschillen, dat God een andere meening
kon
hebben over goed-zijn en goed-doen dan zij,
dat kwam geen oogenblik bij hen op. Als nu tot deze menschen de roepstem komt, dat zij het evangelie moeten hooren en den Doop zoeken, reageeren zij niet. Waarvoor hadden zij dat evangelie noodig? Waarom zouden zij gedoopt moeten worden? Zij waren immers goed en hun leven kon gezien worden. Zoo deden zij gelijk de zoon, die wel grif zeide: „ik ga, V a d e r ! " maar hij ging niet. De roepstem Gods drong zelfs niet tot hen door. Zulk een toestand van
schijn-godsdienst
is zoo
uiterst gevaarlijk, want zoo lang de schijn stand houdt, kan er van berouw en verandering geen sprake zijn. Die brave jongen, die zoo direct zeide: „Ja, Pa, natuurlijk!" heeft geen berouw gehad toen hij des avonds overwoog dat hij eigenlijk toch niet naar het bevel van zijn vader had gehandeld. Hoogstens kan hij gezegd hebben: „Ik was het 20
heelemaal
vergeten, mórgen
zal ik
gaan,
natuurlijk!"
Want hij bleef er innerlijk vast van overtuigd, dat hij een zoon was van de bovenste plank! Het bevel, de roepstem van God is evenwel geen klank, geen
mooie phrase,
geen
motto voor een predikatie alleen, het is een werkelijkheid. Als gij het m a a r goed
gaat
zien, de Bijbel dien gij in huis hebt is geen b o e k met godsdienstige motieven en g e d a c h ten, m a a r het is de roepstem Góds tot u, zooals gij concreet bestaat, tot u gericht bij uw n a a m en a a n het adres waar
gij woont, u
aangrijpend in het reëele leven waarin gij u bevindt. Als God zegt: „Kom!" dan bedoelt Hij: „Kom!" en niets
anders.
K.O.M.,
kom!
..Kom, blonde Fries, stoere Groninger, ijverige Drenth, bedachtzame Saks, nuchtere Hollander, gemoedelijke Brabander,
ronde Zeeuw,
komt en hoort het evangelie. Kom, brave man,
die n a a r uw opvatting goed leeft en ieder het zijne geeft en hoor het evangelie. Komt ook gij, ongehoorzame zonen en verloren
doch-
ters, hoort het evangelie en laat u doopen in den naam van God. Gij man en vrouw, die Ik bewaard heb voor grove zonden, komt
en
nadert tot de ééne genade, die er is voor ieder die Mijne stem hoort. Als God spreekt: „geloof!" dan bedoelt
Hij: „geloof!"
en
niets
anders. Daar zijn ongetwijfeld diepe stukken in de Goddelijke Waarheid en het is goed daarover na te denken. Maar het zou
met
recht treurig genoemd moeten worden als de vrucht van zulk nadenken daarin zou bestaan, dat wij God niet meer op Zijn Woord geloofden. De ongehoorzame zoon zei niet: „Kan ik nog wel in den wijngaard
komen?
Mag ik er nog wel in?" In zijn hart weerklonk de stem van zijn vader: „Zoon, g a heen en 22
werk heden in mijn w i j n g a a r d ! " Op dat woord is hij gekomen, want één ding stond voor hem onwrikbaar vast: „Mijn vader is eerlijk!" Als een mensch zijn leven bekijkt, kan hij soms echt verdrietig worden. Het had alles anders kunnen zijn en daarom anders moeten zijn. Denk u het m a a r eens in: in uw dorp of stad staat de kerk!
Mogelijk hebt
e e n m a a l onder den kansel
gestaan
ge en
daar be-
leden, dat gij geloofdet in God den Vader en in Jezus Christus, Dien Hij gezonden heeft. Gij hebt daarmede uitgesproken dat gij door de kracht van het geloof een leerling en volgeling van Jezus Christus wildet zijn en dat gij zulks in uw g a n s c h e leven zoudt openbaren. Later stond gij misschien weer op dezelfde plaats en gij hield uw kind ten doop, ook toen hebt gij een belofte afgelegd, namelijk dat gij uw kind zoudt opvoeden als een kind
van dien Hemelschen Vader en dat gij het zoudt vertellen in huis en doen vertellen op school van Jezus Christus. Hebt gij daar veel van terecht gebracht, markt is betrouwbaar,
Uw handslag op uw
op
woord
de als
zakenman kan men óan, waarom dan niet op het woord, dat gij in de kerk voor Gods aangezicht hebt uitgesproken? Gij héét christen, men noemt u protestant, gij staat als lidmaat der kerk te boek, zijt gij het waarlijk? Of staat gij op dit punt daar als de man van het gebroken woord en van den verraderlijken handslag? Honderden malen is de roepstem van den Vader daarboven tot ons gekomen, klonk zijn bevel: „Zoon, g a heen, werk heden in Mijn wijngaard." En zie, wij stonden als het ware op de steel van de hooivork geleund en wij gingen niet. Echter alleen met de overweging dat het anders had kunnen zijn, is de mensch 24
niet g e b a a t , hij moet tot het besluit komen: Het zal anders wórden! Gemakkelijk g a a t dat niet, het valt niet licht de gewoonte van jaren óm te zetten in een nieuwe, goede gewoonte. Als men gewend is den Zondag thuis door te brengen en onze huisgenooten zijn daar ook gewoon a a n geworden, dan kost het energie daarin verandering te brengen en weer
ter
kerk te g a a n . Als de Bijbel of het kerkboek hun vaste plaats hadden gekregen op een plank of in de kast, dan kost het zelfoverwinning d a a r weer een huisboek van te maken en a a n tafel er uit voor te lezen. Je moet het d a a r eerst als man en vrouw over trachten eens te worden en dan hebben de kinderen ook nog hun idee en hun willetje. Bovendien zijn er de andere menschen en dat weegt nog het zwaarste. Want voor geen ding ter wereld is een Nederlander banger dan hiervoor, dat
hij iets geks zal doen in de oogen van zijn medemenschen. Wij gaan prat op onze vrijheid, maar wij zijn o zoo benauwd voor het oordeel van onze dorpsgenooten. Daar moge iets goeds in zijn, men moet echter het goede niet nalaten omdat de menschen niet van ons gewend zijn dat wij het doen. Ook tegenover die menschen van ons dorp en onze stad hebben wij een taak, niet de taak om hen in hun vooroordeelen te stijven, maar om hun
een
voorbeeld te geven en te trachten hen mede te krijgen op den goeden weg. U krijgt dat in eigen kracht niet klaar, dat weet ik wel. Christendom moge een element van zelfbeschouwing in zich sluiten, het is toch bovenal Godsbeschouwing, geloof in den Vader daarboven. Dat komt zoo duidelijk uit in het begin van dit verhaal uit het leven. „Een vader had twee zonen" staat er in het evangelie. 26
Wij
zouden willen vragen: Kan dat er eigenlijk wel staan? Moest dat begin feitelijk niet luiden: „Een vader had géén zoons!" Want die brutale vlegel, die zei: „ik doe het niet!" dat was toch geen zoon! Dat was een ontaard kind, dat dien n a a m niet w a a r d was. En dan die tweede, die flikflooide:
„Ik ga, Pa,
natuur-
lijk!" en die thuisbleef, dat was toch goedbezien geen zoon. Maar de Vader blijft Vader, Zijn ontferming
blijft de verloren
kinderen
zoeken. Toen die Hemelsche Vader geen gehoorzaam kind meer op aarde had, niet één, millioenen verloren zonen (gij hebt er mogelijk één, en dat is voor u een groote smart, m a a r God heeft er millioenen!) zie, toen heeft Hij Zijn heilig Kind Jezus op aarde gezonden. „Zoon", sprak de Vader daarboven tot Jezus Christus, „werk heden in
Mijn
wijngaard!"
Jezus Christus antwoordde: „Ik ga, Vader", en 27
Hij ging. Hij ging naar het kruis en Zijn dierb a a r Bloed vloeide als de wijn, wanneer de druiven geperst worden. Zoo is Hij voor verloren zonen, voor ongehoorzame kinderen een Oorzaak der eeuwige zaligheid Nooit smaalt
Hij op zijn verloren
geworden. broeders,
doch Hij roept ze terug tot den Vader en leert ze als Diens gehoorzame kinderen op Zijn bevelen acht te geven! Gij schrikt mogelijk voor vele namen en termen, die er in den loop der jaren in omloop zijn gekomen. Gij wilt niet als „fijn" bekend staan, gij wilt niet voor „orthodox" versleten worden of hoe men in uw omgeving gewoon is zich over deze dingen uit te drukken. Gij wantrouwt mogelijk reeds dit geschriftje, want gij vreest dat er „fijnigheid" achter schuilt. Ik zou u aanraden: begin niet in de eerste plaats u over deze namen druk te maken. Ik 28
noem u een anderen naam, den naam van JEZUS. Welke beteekenis heeft Jezus Christus voor uw leven, voor uw gezin, voor uw dorp of stad? Dat is de v r a a g w a a r o p het aankomt, van het rechte antwoord op deze v r a a g hangt voor u veel, j a hangt voor u alles af. Gij hebt mogelijk tot nog toe dien Heiland en Zaligmaker achteloos behandeld, ü blijft Hij zoeken en noodigen om tot Hem te komen. Het is God, het is Jezus Christus met Zijn Evangelie,
met
Zijn Doop,
waarachtig
en
heilig ernst! Moge het dan ook van ons gelden wat van
dien
eenen
zoon
geschreven
staat: „En daarna, berouw hebbende, ging hij henen."
D e arbeid van de W i l l e m de Z w i j g e r - S t i c h t i n g , ten doel hebbende verdieping en versterking der reformatorische beginselen in ons volksleven, alsmede verlevendiging van het historisch besef en verdediging van het protestantscbnationaal- karakter van ons volk, gelijk dit onder invloed van de Hervorming zijn stempel ontving, wordt aanbevolen door het volgende Comité:
D r . W . Adriani, Heemstede J h r . M r . J . M . M . van Asch van W i j c k , 's-Gravenhage D s . H . B a k k e r , Amsterdam P r o f . D r . J . H . B a v i n c k , Bilthoven M r . J . F . van B e e c k C a l k o e n , Arnhem J h r . I. L . v. d. B e r c h v . Heemstede, 's-Gravenhage D r . G. C. Berkouwer, Watergraafsmeer D s . B . E . J . Bik, Amsterdam Dr. C. Bouma, 's-Gravenhage I r . B . ter B r u g g e , Almelo M r . C. J . G . Bredxus ( K a n t o n r e c h t e r te Wageningen), Oosterbeek C . H . J . A . Bredius, Z e i s t D s . P . de Bruin, D r i e b e r g e n D s . J. C. Brussaard, Bloemendaal D s . D . J . Couvee, Hillegersberg B a r o n e s s e van Dedem de V o s van S t e e n w i j k , Brummen D s . H . D e k k e r , Amsterdam D s . A . A . Dönzelman, Amsterdam P r o f . D r . H . D o o y e w e e r d , Amsterdam P r o f . D r . K. Dijk, Kampen Ds. l i . Elgersma, lllrum D s . T . F e r w e r d a , . Amsterdam D r . A . de Fouw, Amsterdam P r o f . J . W . G e e l s , Apeldoorn D r . J . G . G e e l k e r k e n , Amsterdam M r . J . W . van G e l d e r , Amsterdam H . Gordeau, Bussum D s . W . de G r a a f , Schiedam A . de G r a a f , V l a a r d i n g e n D s . H . E . G r a v e m e y e r , Amsterdam M r . D r . C . de H e e r , Rotterdam
D s . M . Heuzeveldt, Hazerswoude D r . H . A. H ö w e l e r , Amsterdam D s . T . J . Jansen Schoonhoven, O e g s t g e e s t D s . J . J . Knap, Groningen D s . A . M . Knottnerus, E e K. Lantermans, S t a d s k a n a a l P r o f . D r . P . Lieftinck ( H o o g l e e r a a r a . d . Nederlandsche Handels H o o g e s c h o o l ) , Rotterdam D r s . H. M . M a t t e r , Baambrugge D r . J . M o l l , Harderwijk Prof. Dr. H. T h . Obbink, Utrecht D s . D . A . O s k a m p , Harlingen M r . K. A . F . J . Pliester, Haarlem D s . S . J . Popma, Amersfoort D r . J . F . Reitsma, Rotterdam D s . J H . G . Remme, Amsterdam P r o f . M . v. Rhijn, U t r e c h t D r . J . Ridderbos ( H o o g l e e r a a r a. d. Theol. Hoogeschool te Kampen), Kampen D r . S . Rozemond, Leiden M r . G . R u y s ( N o t a r i s ) , Amsterdam D r . A . A . L. Rutgers, ' s - G r a v e n h a g e M r . W . F . Schokking, Amsterdam P r o f . J . J. v . d. Schuit, Apeldoorn A . J . Scherpbier, Alphen a. d. Rijn Ir. H . Scheeres, W a s s e n a a r D s . C . J . S i k k e l , Amsterdam Ds. B. Telder, (Dir. Evangelisatiebureau , , H e t Z u i d e n " ) , Breda. M r . D r . S . de V r i e s Cz., ' s - G r a v e n h a g e D s . E . van W i e r i n g e n , U r k M r . J . A. de W i l d e , ' s - G r a v e n h a g e A . J . J . van W i j k , Amsterdam
Een ieder steune deze arbeid. Men kan zulks doen door in te teekenen op de brochurereeks Reformatorische Stemmen voor f 2.50 en f 1 25. Men ontvangt daarvoor respectievelijk vier en twee geschiften per Jaar, terwijl zij, die om financieele redenen moeilijk dit bedrag beschikb a a r kunnen stellen, in kunnen teekenen op het jaarlijksch geschrift voor f 0.50 per jaar. Eenieder bevordere mede dezen arbeid. Postgiro 352 347
-
Bureau: PANSIERSTRAAT 3 - 's-GRAVENHAGE. • De vorm van
een Stichting werd gekozen, om
daarmede uit te drukken dat Stichting niet gebonden is aan
het
streven
eenige
der
kerk of
politieke actie, terwijl de Stichting zich onthoudt van inmenging in of beoordeeling v a n kerkelijke en politieke aangelegenheden.