01 1818 6 0 3 0 UB AMSTERDAM
HONIG-BIJE, ZIJNDE
E E N
U I T M U N T E N D E
VERZAMELING V A N
S C H O O N E
V E R S E R T W E E D E
Te Bij G E R R I T Boekverkoper,
D E E L .
LEEUWARDEN, T R E S L I N C , MDCCIXXXIV.
N I E U W E
HONIG-BIJE TWEEDE
DEEL.
No. i . DICHTKUNDICE
V
L
E
ÏCoom,
A
N
BESPIEGELING
N
D
T
E
E
.
Ueyi L E N T E , daal u i t z a g t e wolken neder!
Befproei met koelen daauw het jeugdige gewas! V e r k w i k het v e l d , het v e e , en onze harten, w e d e r , Daar al ' t gepluimde heir u w invloed v o e l t , en pas
A 2
Uit
SB
( 4 )
U i t zyncn flaap gewekt, met zoet verfchil van t o o n e n
t
O m iederen Ro.pzenhaag', zo.o blyde als dankbaar z i n g t ; ' - E n m y n e P e n , ommede uw Jaarge;y te kroonen: T e r f c h i l d r i n g v a n uw Gunft, en tot deez'Lofzang dwingt 1 De norfche W i n t e r is,naar 't barre N o o r d ' geweken;
»Jï i~ H vi
3
H y roept den feilen ftorm en hagel tot zich w é e r ^ D i e , ftraks op zyne ftem, verlaten onze ftreken, Daar ze onlangs alles nog verwoeftend wierpen ne&% Een zagter, zwoeler w i n d ftrcclt d* aarde met z y n wieken ; D e witte fneeuwvlok fmelt en zwelt der becken v l o e d : 't Gebergt, met groen getooid,biedt ons b y ' t lichtend krieken , Een fchoon fchakeerfel aan, van kleuren v o l van gloed. D a n , 't weilf'lend Jaargety, blyft nog onzeker hangen: • E e n natte koude maakt de lugt nog o n g e z o n d : E e n kille nevel houdt Aurore. vaak omvangen; E e n donk're buij verhaalt den v a l l e n avondftond. M a a r , wen de Dagtoorts ons mag uit den Stier beftralen, Z o o wordt de Dampkring van z y n dampen ras b e v r y d j Z o o geeft een' zuiv're l u g t , wanneer w y ademhaalen, Nieuw leeven aan ons hart i n deezen zoeten t y d .
De
( 5 ) De zwoele Zepihp koomt nu v o o r t , met zagt gefluirter, H y is h e t , die den fchoot des aardryks openduit, Aan alles jeugd en geur CH glans byzet en l u i d e r , . E n ieders oog en hart vervreugt by 't bloeyend k r u i t . De vrolyke Akkerman ziet de Natuur Iierboren: H y voert het Runderyei uit z y n befmetten d a l , A l h o p e n d ' , „ G O D mogt eens hunn' zucht, z y n b e ê , verhooren „ E n wyzen heilzaam kruid in 't Medecyu-val dal ! " H y biedt het fterke Paard aaa 't w e l gefclierpte k o u t e n D i t onderwerpt zich gaerne en w i l l i j aan het j u k ; E n w o r d t , in 't w e r k , als 't waar', te moediger, te fionter» O m dat de Luuwrik
, vry van fraarr, van allen d r u k ,
A l flodd'rende als een p y l weet m de lucht te
ftygen,
V a n waar hy hooren laat z y n zang z o Ichel, zo f c l i o o n , A l dartiende uitgertort; waar zonder eens te h y g e n , H y fteeds z y n ' min ter eer zingt op zo zoet een' t o o n . Ginds zien we een rappen knaap, met afgemeten paden, H e t welgewogen graan üifftrooijen op het L a n d ; Waar uit dit k o d l y k zaad eerlang- voort z a l wasfen, W e l k d ' Egge nu bedekt met fyner klei en zand. Dus A 3
( 6 ) Dus
wordt het ecrft Tooneel van 't lagchend Jaar'beBooten.
De De
nyvre Landman heeft z y n nutten taak volbragt. H c t n ë l , die z y n oogft w i l boven hoop vergrooten,
Z e n d ' aan 't gezaaide toe den vruchtbren daauw en k r a c h t
!
Hy matig' ' t werkzaam v u u r door zagte regenvlagen, T e r w y l 't alüoeftrend warm van 't alverkwikkend licht Het
Aardryk ftreel',
en doe het vruchtb're halmen draagen;
V o l m a k e ' en k r o o n ' h e t Jaar, en ons aan zich v e r p l i g t ' ! Ëélaartig L a n d g e n o o t , die fteeds uw' Kuften , Duinen , E n woefte v l a k t e n , door u w ' arbeid vruchtbaar m a a k t , De A A R T S G O E D H E I D wille uw werk, ons gants geweft, omtuinen, Daar haar genaad'lyk oog 's Lands vrede en bloei bewaakt. Dat
d ' afgelegen Z e ê n -, dat d ' aller verfte ftranden,
Nooit weig'ren uw behoefte en hunn' v e r k w i k l y k h e ê n In uwe havenen te lev'ren i n uw', handen, Op dat g y , met dien fchat u w ' fchuuren v u l en fteên !. Ja fpyzig met uwe eige en deez' verkregen vruchten Elk Europecfch gedacht, wélk naar dien toevoer fnakt: E n b l y f een Schutsheer voor die naakt o f hong'rig zuchterr Zoo
w o r d ' de ftaf des broods nooit in uw Land geknakt i De
C
7
)
D e Zonnegloed voltooit 't geen door de zagte winden Begonnen i s , en fchiet een levenwekkend v u u r , W e l k in den diepften grond weet eenen weg te vinden Naar ieder fclieutken, tot vernieuwing der N a t u u r : N a t u u r , die 't Aardryk kleedt met keur van veldtapeten, Z i c h dekt met lieflyk groen, waardoor ze ' t oog verheugt! H e t harte ftreelt, en doet geleden fmert vergeten, H e t li cht met fchaduw m e n g t , en deelt ons kracht en vreugd. H e t nieuw en wasfend kruid breidt van de laage w e i d e n , Z i c h tot den droogen top der hooge heuvlen u i t ; H e t groeit van uur tot uur. W i e kan zich daar van fcheiden, Daar zoo veel meng'ling en fdiakeerfel hem omiluit ? De fchoonentornthaag, wiens witte bloesfems r i e k e n , E n 't klein Geboomte dryft z y n teedere knopjes voort. T e r w y l het E i k e n b o f c h , gekoefterd door de wieken Des bollen zuiden w i n d s , uitbottende ons bekoort. D ' Alzegenende hand ftrooit kleuren op de bloemen, E u fpreidt de meng'ling van dat Reukwerk door de L u c h t . H e t groeijend zaadje is een (wie kan dees zorg volroemen O I n purpren luijeren zagt opgewonden vrucht. A
4
i> Vriend-
(
8 )
6 Vriendfclyke uchtendfiond, g y , ftreelfter rnyner zangen j Vergun my dat ilc thans de muffe Stad v e r l a a t ' ; Ö p dat ik mag den geur van 't jeugdig kruid ontvangen, E n z i c r i , hoe 't levend vocht ter dorftige aarde ingaat-' Mogt riiyn verbeelding in den D o o l h o f uwer Velden; Daar alles l a t h t , w e l r i e k t , en onzen geeft v e r k w i k t , ó Zilverblanke V e c h t ; eens nivé Scfroonheén melden,E n wat ge al zoets en goeds den zwakken lilehfch'befcliikti Hoe ge ons AfpergeS deelt, én malfdie Tuinfaladen ; Hoe ge onzen geeft v e r k w i k t , door hart verrukkend groei?;. E n wat in L e n t c k o ó r t s , Scheurbuik, en andere k w a l e n , D e fappen van 't geboomte en planten kunnen doen. W e e r , H e m e l , weer defi w i n d , weer felle omvecrsvlaagerfE n alles wat op d'aard een kwaadeh invloed fpfcidt. i
W e e r H e m e l , weer vari ons en ramp en druk en plaageKi Bekroon ons niet uw guufi in uwe goedigheid! Weer mift-en-nevcl-buy, en honigdauw, en d a m p e n , D o o r welken 't Óngcdiert wordt herwaarts aAngébnigt; W e l k bloem en b o t , ja zelfs de fchorsfcii aan d u r ï t kÏ2n;pcrf • In 'tliartdcs É o c i n s indnfigr, endit'n orrtroêerat zyn kracht.* Ver-
( 9 ) Vergeeffch, ó Tuinman z u l t gy ftoppelen verbranden, O f ne;>er ftrooijen, op de bloenikens en het blad , Z o o G O D niet zelf het kwaad ftuit met genegen handen, De pyl der ramp verftompt, en veiligt uwen fchat. Z y t in dit Leed nochtans niet h o o p ' l o o s , Veldelïngtn
!
Hetfchraal Neordooft', hoe wreed,is niet gants zonder vruchtH e t pleegt de Regenwolk van 't wetten weg te dringen, O p dat niet d'oogft v e r d r i n k ' , en elk om vocdzel zucht*! Het broeijend Zuiden brengt op zyne beurt een zegen , ' T verwarmt de L u c h t.breidt ze uit.op dat de W o l k n e ê r f t r y k , ' E n deze, nu vervuld met zoeten Lenteregen, A l zagtkens nederdaal in 't gioeijend planteryk. Een diepe fültc v o l g t ; men hoort geen blad bewegen; Geen Haas'laar r i t z e l t ; en de ontrimpelde
rivier
Heeft de onbewecglykheid, naar 't fchynt, ten deel' gekregen > In plaats van fronfelplooije en wapperenden z w i e r . Het fchaapje 'reikhalft om het inalfclie groen te fcheeren: Doch zyne Harder voor den vochten damp beducht, Weet het behoedzaam van dat giftige af te keeren, Hoe zeer z y n oog 't reeds eet', en 't hart ' e r o m verzucht^
A 5
'T e e
C io ) • T gevleugeld heir Cchikt^na z y n zuiv'ring z y n plumaadje, E n wacht het oogblik »f ten juiflgepaarden zang. H e t hoog gekruind gebergt, het d a l , en digt Bosfchaadje Biedthun een fchuilplaats aan, zoo fchoon, als v r y van dwangDe M e n f c h , verr' boven hen en al 't Gediert verheven. Stapt met verheugden tred door heel 't gefchapendom. H y kent en eert den prys van 't goede, aan hem gegeven, E n hiet het dankbaar,
blyde en nedrig, w e l l e k o m !
N u daalt de Vruchtbaarheid, in zagte Regendrupp'len, E n fpreidt zich zoetjes langs de breede velden heen; W y zien haar kryftallyn op 't vlak des vyvers h u p p ' l e n ; E n ied're waterkom bruifcht, als van v r e u g d , met één'
,
D e Hemelgoedheid flort op kruiden , bloemen, v r u c h t e n , In d'uitgebreiden fchoot van V r o u w Natuur zich n e ê r : Haar Emailleerfel doet den bellen Kunft'naar z u c h t e n : 6 Wonderlloem,
6 groen;
ik geve Uw' M A K E R tTEer",
M a a r , ylings ryfl de Z o n in 't Oofte in vollen Iuifter. Bepurpert half de l u c h t , fcliiet hare ftralen v o o r t , Verdryft de w o l k e n , en v e r a ï d e r t al heur duifier I n gouden t r a n e n , daar het oog door wordt bekoord. ' K zie
C « ) *K zie geele dampen zich op 't blinkend vlak verheffen; De heldre daauwdrop kaatft een fchittrend G o u d te rug. Het geurig groen van 't L a n d fchynt d'invloed te bezeffeiv De Luchtbewooner zingt nu weder blyde en v l u g . De
zwoele Weltewind verluftigt alle V o l k e n . D o c h l e t , hoe fraay een k r i n g , wegduikende in 't A z u u r ,
Vertoont z i c h , midlcrvvyl, aan d'overftaande W o l k e n ? ' K zie p u r p e r , v i o l e t , groen, geel, en rood als v u u r . Is dit het teeken niet van 't wondere A L V E R M O G E N , W e l k ons doet denken aan 't geheiligd V r e ê v e r b o n d , Dat
G O D met Noach maakte, als H Y , aan 's Hemels boogen,
Met
eeuwige armen trok dit zonderling Halfrond,
Dces Regenboog, dien H y , met mengeling van v e r v e n , Aan
ons ten teeken voor de Waterwolken fpant,
Beloovende, nooit w e ê r het Menfchdom te verderven D o o r ' t w a t e r , om z y n fchuld, met een wraak volle hand? N u nadert ons de nacht met ftille en trage fchreden, Een
zagte fchaduw dekt den dagglans, daar ze ons ftreelt;
E n ' t volgend Zonlicht brengt w e ê r andre Lieflykheden Als 't opgedroogde L a n d ons keur van reukwerk deelt. Al
(
12
)
AI d'aarde wordt n u met een fraai en fyn geweven Schoonblinkend; geurig kleed van kruidery getsoid, Waarvan L I N M Ü S z e l f de Naamlyft niet kan geven Der
foorten , fclioon z y n kunft dezelven fiks ontplosit.
Hoe vol, zoo fpreekt de z i e l , is de Aarde van uw goedheid, 6 H E E R ! de tong verliejl zich in uws Roemsrverhaal; 't Verjland fchiet veelte kort, V hart zwymt door alle uw zoef heid; .En U tepryzen, Heer .' vereifcht een EngHen taal. Wie
leeft ' e r , die de deugd fiegts van de Plantgewaslen,
Gegroeid i n 't klein bellek van dit ons Vaderland, Weet op elks ziekte o f k w a a l , o f fmerten toe te p a s f e n ï Wie
haalde uit deze bron van heil zulk eêl vcrftand ?
Dit is o o k ' t Jaargetyde, om 't Vifchje te verfchalken, D o o r A n g e l r o e d e e f F u i k ; doch laat, 6 V i s l c h e r , nooit Wreede o n m s ê d o o g e n d h e i d u w naam, uw kunft b e z w a l k e n , E n maak' door korten dood wel haaft z y n L o t voltooid. Het
zoude, was het w y s , uw doodlyk aas wel myden:
Maar dan ontbrak ons w é é r der Wat'ren Puik-b^nket,
'
f T geen elk nu mag door lift, naar zynen luft beftrydcn, Of
ja-
C
13
)
O f jagen in het fchrob- o f fchep- o f fchakcl-net. L u f l u , den Iterken Sitock, uit zyne fomb're wooning T e trekken, dit eifcht kunft en v o o r z o r g , werk en v y l t ; M e t veel omzichtigheid volgt deze Water Koning Het aas, en toetlt het eerlt, v o o r dat hy gretig b y t . Maardekt een W o l k de Z o n , zoo vreelt hy voor 't verliezen Der p r o o i , waar naar hy dan fnel uitlchiet onbedacht, E n z o e k t , hoe zeer gewond het moddrig diep te k i e z e n , Waarin h y , als een pyl zich ploft met alle kracht. H y zoekt, maar't is v e r g e e t ï c h , d e n Angel zich te ontwringen; Men wederhoude o f vier behendig dan z y n vaart; Z o o wordt h y u ten b u i t , d o o r ' t nutloos woedend fpringen. E n is om deze moeite u des te meerder waart. Als nu de Dagvorftin, ten middagtroon gezeten, Een kalmte en zware hitte uitbreidt op allen f l r o o i n ; W i l in de fchaduw dan een poosje uw vangtt vergeten. O f koefteren u z e l v ' in 't lommer van een B o o m ; T z y daar de Sleute Ibhem heur daauwryk hoofd Iaat hangen 1 D e blaruwe Violier zich onder 't gras vcrfleekt; O f de uitgebreide fchaauw der Esfafce u w i l omvangen , Daar
C
14
)
Daar heure wortelfcheut den (broom des waters breskr, Terwyl de Duifjes op heur takken trekkebekken. Of wil het matte lyf doen ruften by den voet Der
E i k , alwaar de Valk, fcherpziende, weet te trekken
Den
omkreits van een neft, daar hem geen leed ontmoet.
Geef daar den vryen loop aan uw Befpiegelingen, Op dat uw geeft daar door de Veldcooneelen dwaal, Waar H O O G V U E T , P O O T , en S M I T S , en W I N T E R ZOO van zingen» Als of 'er alles fprak met puik van zuiv're taal. Laat hier het levend oog van uw Verbeelding weiden, Dwars door het grazig V e l d ; of laat uw' Geeft, verrukt, By 't murm'len van de Beek, met de Echo zich verblyden; Welke in 't nabuurig bofch uw eig'nen galm uitdrukt. Dat,
al wat lieflyk is, zich hier met u vereenig'!
Dat Dat
geene fcherpe drift uw deugdzaam hart doorfteek'!
redelyke vreugde alle uwe zorgen leenig'!
En u nooit werkzaamheid van ziel en lyf ontbreek' 1
P H I L O T H O M P S O N .
N o - 2,
(
is )
No.
2.
Z O M E R S C H
V E L D G E Z I C H T . Z o n , die met haar zuiver licht Van 's aardryks Iagchend aangezicht De bleeke fchaduvven des nachts heeft wcggefcboven, Ontfluit den vruchtbren zomerhof, Verguldt het land en fchomlend l o f , E n ftraalt een werkzaam v u u r , om 't jong gewas te Moven.
N a t u u r , z o vriendlyk van gelaat. Gedofcht in prachtig feestgewaad, Z a l van heur gaven nu de fchoonfte blyken geven, Het kunstverbazend V e h l t a p e i t , Dat z y voor onze voeten fpreidt, j s met haar eigen hand op 't keurelykst' geweven. Hier
(
16
)
Hier z i t het dartiend jaarfaifben Ö p eenen grond van levend g r o e n , Ceftikt niet frifch gebloemt' van de allerfrxaifte k l e u r e n , W i e r liefelyke balfemkracht, Op zephirs vlerken aangebragt. Milddadig ons vergaft ep de aangenaamfte geuren.
G i n t s treedt een nïmfenrei ten dans, Gehuld met eenen roozenkrans; T e r w y l de vrolykheên op fluit en citlier fpeien, E n 't fnel gewiekte vederkoor De ziel verrukt door 't luiflrende o o r , D i t feeflmuzyk verzeld met de orgels hunner kelen.
Het vee vindt fpyze en drank gereed; H e t f c h a a p , ontbloot van 't wollen k l e e d , Scheert, met de gladde koei de mildbedauv.de w e i d e n , Bedekt met weelderig gewas Van mtffene k l a v e r , jeugdig gras, Waar van ze in de uiiers ons haar' vetten room bereiden. Wat
c
tf
y
w a t verder zien we in 't golvend graan Den bouwman 't kromme fnymes flaan; ÏSaar reeds dien gouden' oogst met radde vlegels dörfcben,' E n ginds den
fierkgefpierdcn
boer
Het frifchgedroogde w i n t e r v o ê r M e t ruStelooze vlyt op logge wagens turfchen. De boomgaard
kromt van geurig o o f t ,
D o o r 't koestrend zonnevuur g e d o o f d ; H e t k r y g t een lieve b l o s : terwyl de muskadellen, Waar van de wynftok zwanger gaat, D i e langs dien groenen heuvel ftaat, D o o r hartverkwikkend fap tot 2oete rypheid zwellen.
Het windjen kufeht het welig b l a d . E n krult het vrolykruifchend n a t , Dat v o o r een' fpiegel llrekt aan hooggekuifde b o o m e n : Z i e , hoe het zilvren vifehjen fpeelt! D e zwaan heur dartle jongen ftreelt! N
u
't water zaehtjens glydt langs groenbewasfenzoomen.
// Dcei.
E
„ "0
£
C
18 >
Hoe ftatig ryst dat landgedicht, Omheind met koelend fchaduwlicht Van dichte bofchjens, die een' rei van zangers kweeken! Zie lage hutten, zandig duin, Gebouwen, torens, die hun kruin Uit de onrujtzïeke ftad trots naar de wolken Heken. Verliest het fcheemrende oog zich niet In zulk een uitgeftrekt verl'chiet? Hoe 't alles verder wykt, hoe 't hooger fchynt te klimmen i Het land, dat zachjes aan verkleint Neemt firaks een oogbepalend eind', Daar 't zich vereenigt met de rosgeverwde kimmen-
Maarwat voor dommelen-1 gerucht?
— .
Daar fnort een byzweim door de lucht, Om balfem uit den fclioot van bloem en kruid te puuren: Natuur die 't kleenfte diertjen voedt, Veelecnt een ryken overvloed Ook aan de nyvre mier in hare voorraadfehuuren. De
C
19
)
D e vogel dartlende op en n e ê r , Dryft in den luchtftroom heen en weer
— •
Hoe plotsling daalt die meeuw ! duikt V i s c h j e n s ! duikt i n 't water: U w looze vyand loert om h o o g : Vliedt fchichtig, vliedt z y n fcherpziend o o g ; Verraadt u zeiven niet met roekeloos geklater.
Waar z y n myn zinnen heen gevoerd? Verlokkend landvermaak! gy fnoert Myn* opgetogen' geest aan uw b e h o o r l y k h e d e n : U w zuivre l u c h t , uw zachte r u s t , Die alle onnutte zorgen fust, W e r k t frisfcher l e v e n , dan 't gewoel der muffe fteden.
Hier woont onnooz'le eenvouwigheid, Die gul een mild onthaal bereidt. E l k windjen ademt hier een beuglyk vergenoegen. Hier zwoegt geen vadzige overdaad, Geen walpfche z w i e r , geen grootfche Haat. H i e r ziet men deugd en trouw de handeu famenvoegen. B a
Geen
(
30
)
Geen twist beltormt het vreedzaam hart. Hier zal geen gierigheid, verward In Goudzuchts boozen ftrik, naar fnoode winften hengelem Hier aast de liefde op geen gewin: Hier zal alleen opregte min Met huwlyks vasten band tien zinnen famenflrengelen,
6 Zalig , hartbetovrend land In dezen vruchtbren zomerftand! JMogt nimmer bar faifoen uw dierbaar fchoon ontfleren | Maar neen! dit fmartelyk gemis Leert ons met dubble erkentenis Da blyde wederkomst van uwen bloeityd vieren*
No. 3*
(
)
SM
No. 3.
I R I S . H E R D E R S CoRIDON.
-
L I E D T .
PHILANDER. C
O R I D O
DAMOK, N.
Inleefde Damon toef, gy hebt een teder oor, Op zoete toonen fcherp , door 't dagelyks gehoor Van Iris keelen-galm, en zielverrukkend zingen, Als zy een aardig liedt doet door de boflchen dringen. En van een kloeme-bed den fchellen Nagtegaal Verftommen op de klank dier goddelyke taal J Aanhoor ons zangftryd eens, tenvyl hier aan de dreven De beemd met geurig kruid, en klaver doorgeweven De«i hifi der Geiten maakt, en Lammers kielch van aart. Zie hier een lonkend Ooft door Galathée bewaart E 3
N
°S
(
)
Nog van voorleden Herflt, dat heden wort gegeven' Aan hem die van ons twee het allermeeft bedreven in geeftigheit en ftem den andren overwint. D A M O N . O Herders, even zeer van Galathée bemint» Hoe my dus uitgezogtin Digtjes kleen ervaren? Leeft nog Alexis niet ? Alexis door de jaren Geleert, Psns wedergaf; Alexis welkers fluit Gelykeen Orpheus 'tveld doet hupplen op 't geluidt.
P H I L A N D E R . Gy gaat Alexis en zelfs Pan hier in te boven Vrint Damon, 't zy genoeg dat wy u dit beloven. C O R I D O N . Hef op, ik zie ons vee dryft zagtjes bofchwaart i n , Verfrift door 't koelend nat van Undas Bron-godin. P H I L A N - D
E R .
Zagt: kwets dit Ooft dog niet, wiens randtie, En gave malfchheit zelf, of fchoon 't Van
C *3 ) Van Galathéas poezel handde Betalt wort, dog de tekens toont. Zoo teder zyn ook Iris kaken: Haarkleur verfchiet, zy krygt een bloos, Als Dainon durft een kusje fchaken, En van haar lipjes fteelt een roos. C
O R I D O N.
Hier rood; en hier weer bleek : van beiden Heerfcht fneemv op 't Fruit, en zonnen-gloor, Dus t'zaam gemengelt, dat het fcheiden Dier kleuren (telt het oog te loor. Ik moet 'er Iris by gelyken, Die met een onnafpeurlyk rond Aurora 's verf doet fchooner pryken Op kaakjes van een lely grond. P H I L A N D E R : Dit lonkend Ooft, fpyt wintervlagen, Spyt vorft, die 't fruit zyn geur berooft,. B.4
Ziet
( *4 ) Ziet fris alleen w é é r zomerdagen i) Het is de Phsenix van liet ooft. G e l y k Abeel langs liooge ftreeken V e r b o v e n ' t K l i m de wolken f p l y t , K o o m t Iris uit de Nimphen ftceketi: Z y is de Phsenix van haar tyt.
C
O
R
I
D
O
N.
Deed reuk, en fmaak de Hytjes naadren E e n b l o e m ; trok 't oor de Nagtegaal; ' t Gevoel een bed van roze-blaadren: Dees A p p e l trekt ons oogens-ftraal. D u s vond de fchoönfte ook der Godinnen D o o r 't oog z i g in A d o o n v e r w e r f t : Maar Iris ketent al de z i n n e n , E n boeit alleenig Damons hert. P
H
I
L
A
N
D
E
R
.
De fchoonflc wierd ten prys voordezen E e n ooft door Paris toegeleidt:
C
25 )
Hier zal 't een m y s van Zangers wezen , E n Datfton Paris die ze fcheidt» Belofte in dank deed Paris fmaken 't Verliefd genot der gaaffte l e ê n ; Maar doet my Damon d ' appel naken j ' Ik wenfeh hem Iris voor Heieen.
C
O
R
I
D
O
Na
i
Dees A p p e l wos een jaar geleden, E n is bewaart van Galathde V o o r die met zang en aardigheden Z e waardigft w o r d gefchat van tweei Maar I r i s , die 'er meenig griefde D o o r fchoonheit, geeft, en zoeten a a r t , Zy van de G o ó n voor Damons liefde Alleen van allen tyd gefpaart.
D A M O N . Hoe lieflyk klinkt dit L i e d t , en dringt door berg en dalen: 't Schynt Echo zig vertroolt d o o r ' t w e ê r en weêr t' herhalen: B 5
Hoe
( »« ) H o e galmt het vrolyk veldt.
E y z i e t , dees zflvre Aroom
Bevogt met kus en dans z y n klaverryken z o o m : H o e r u i f c h t d e Z e p h y r , fiil langs b l o e m , en k r u i d , en bomen V e r l o k t door 't zoet geluidt al luiftrend aangekomen, indien ge Galathée zoo wel als ons behaagt, O Herders, zyt gewaard dat gy den A p p e l
draagt;
Maar waarom die ze fchonk niet i n uw zang verheven? P
H
I
L
A
N
D
E
R
.
tt Was Galathéa z e i l , die Iris heeft gegeven E e n prikkel van ons geeft, en ook met eigen w i l U , Datnon, aangcftelt ten Regter van 't gefchil. D Z o z y 't m ' een wet.
A
M
O
N.
W e l aan, fchoon Iris is geprezen,
W o r t de A p p e l egter niemand uwer toegewezen; M a a r , w y l ge bey gelyk myn ooren hebt geftreelt, Aan i e d e r ' t halve F r u i t , als Galathée het deelt.
L.
No.
4.
(
%7 )
No. 4. D E
T W E E
N A C H T W A C H T S. ( Uit de Fabelen van de Heer GELLERT. )
Twee
W a c h t e r s , die zo menig' nacht
Getrouwe z o r g voor ftad en burgers droegen, Vervolgden fteeds clkaêr met alle magt In alle bier- en borrelkroegen; E n hielden nimmer op met fchelden o f met flaan E n allerlei janhagels treken. De k o o l , die de een , om z y n tabakspyp aan te fteckeii, G e b r u i k t e , daaraan ftak, uit haat, nooit de ander aan ; In 't k o r t , al 't kwaad, uit zucht om zich te wreckeu D o o r eenen vyand ooit z y n ' vyand aangedaan, W i e r d onderling door deeze Wachts bedreven. E n ieder wenschte alleen den andren te overleeven , O m hem in 't graf nog eenen ftoot te geeven. Men giste lang en ï / i s t geen reden van hun' haat. H u n vyandfchap liep tot den hoogftcn graad; ïo
s
(
28 )
T o t d a t h e t z i c h i n ' t e i n d v o o r ' t R e c h t m o e s t bpenbaaren Waarom z y , fints z o veele jaaren, Zo hcidensch onverzoenlyk waren. Wat wastocli de oorzaak? de afgunst? N e e m Bewaart u w v u u r en kaarsje w e l , riep de e e n : Bewaart uw vuur en kaarslicht w e l , riep de ander. E n dus verfchillend van elkander, W y l elk in zynen zang volhardde uit al z y n magt, W i e r d uit dit kaarsje en kaarslicht,
dag en nacht,
S p o t , haat, veragting, wraak en woede voortgebragt,
M y dunkt 'k hoor veelen , die dit Ieezen, Uitroepen ; hoe! om zulke kleinighcén Is by die Wachts zo fel een haat gerezen! Dat moeten groote zotten
weezen!
Z a c h t , H e e r e n ! doet u - z e l v ' geen nadeel door die rcê-n. Weet gy dan niets van z o veel groote lieden, B y wie verfchillen van geleerdheid z y n ontdaan. O m Lettergreepen die j u i s t evenveel bedieden: E n met wat woede en drift z e elkandren tegengaan ? H.
J.
R.
No. 5.
C
29 No.
) 5- "
B E S C H O U W I N G OP GODS W Y Z E
BE D
S C H I K K I N G .
E Zee fdieidt op den K l o o t de V o l k r c n w e l van een., D a c h ' t l i e r t vernoegd kan zich v c r b l y d e n , V i n d rust in o n r u s t , troost in 't lyden ,
i s hier en overal met G o d , met zich te v r a e n .
Geen L a n d of 't geeft vermaak en voedfel, waar men i s . D e M e n s c h , geen kwaad b e w u s t , mag boogen , Dat hy nooit v e r ' is uit Gods o o g e n , H y z o r g t , en w a a k t , en werkt v o o r e l k s behoudenis.
De Togteri"rondom de A a r d ' , het ryzen van den grond Omtrent de Middaglyn ; en 't daalen Der
( 3° ) D e r Polen doen haar' vorm bepaalen V o o r het meetkundig oog als een langwerpig rond. E l k mensen ziet door dien ftand het koestrend licht der Z o n D e VJoeiftof zakt van ' t rond Gevaarte D e r Waereld naar het punt der zwaarte E n vair in de Oceaan als de algemeene bron. De weg die elk Planeet op vaste tyden h o u d t , D o o r 't Hemelruim in lange kringen , D e Z o n - en Maan-verduisteringen , Zynbeurtlings van c l k M e n f c h d o o r ' s Waereldloopbefchouwd.
' t G e w i g t , het Raderwerk , de Veerkracht en de S p i l , 't Blyft alles, zonder dat w y ' t m e r k e n , Naar vastgeftelde wetten w e r k e n ; Z o w y s , z o magtig is G o d s onweerftaanbre W i l . M e n ftaat verbaasd, verrukt op 't zien van 't K u n s t t o n e e l ; Z o g r o o t s c h , z o heerlyk , z o v o l wonderen? Daar heerscht van boven en van onderen Een pracht die 't Mecsterftuk volmaakt in yder deel. Door A .
V E L D H O V E N . No.
ö.
(
3i
)
No. 6*. WAARSCHOUWING TEGEN DE HAATLYKE
D
W E E
P E R Y .
DE dweepery, die pest voor keft en burgerfhat
v
Zo geem'Iyk flraurs en trots van wandel, Bedryft dikwerf door woord en handel !n een fchynheilig kleed het allergrootfte kwaad. 't Is niet genoeg zyn' God te eerbieden in den fchyn, Door zuchten , klagen en verwond'ren, Of zich van and'ren af te zond'ren, Men moet goed kristen, en met een goed burger zyn. Wie 't fchuldeloos vermaak verwerpt in 't zoet genor, Verdopt de bron des bloeds in 't herte, Voelt
( 3* ) V o e l t m i l t z u c h t , een ondraagb're fmerte, V e r z w a k t z y n lighaaffl, en-hy zondigt tegen G o d . De Mensch doer deugd gevormd bemint gezelligheid. Klaagt iemand, hy gevoelt ook p y n e r i , Ziet hy hun Z o n van voorfpoed fchynen; Daar wordt o
P
z y n gelaat een glans van vreugd verfpreid.
De ÖiUe weg der deugd, die zyn gerust gemoed Bewandelt, doet z y n blydfchap groeien. M a g ' t Vaderland, mag Godsdienst b l o e i e n ; H y dankt de Hemelzorg voor 't onwaardeerbaar goed.
Z o vrolyk leeft de mensch ; als hy zyn pligt betracht. Die 't weldoen en 't wel denken m i n n e n , D o o r w a a r e vreugd elks vriendfchap w i n n e n . Z y n de allcrwaardigften van 't menfchelyk geflacht. Door A .
V E L D
H
O V E N .
No.
7.
(
OVER
35
)
No. 7. HET NUT D E R
N A T Ö U
RKUNDE.
DE rechtbank van 't vernuft verkreeg een nieuw gezag. De konst, de fraaie wetenfchappen, Zagmea allengskens en by trappen, Door proefbevina'lyk licht verrchynen in den dag. Geneeskonst zo beroemd, door Koningen geëerd, Die levens ftut en troost der kranken, Heeft aan haar wetten 't heil te danken, Wyl zy de werkzaamheid van fpier en ad'ren leert. 't Zeeghaftig krygsbeleid is de eer aan haar verpligt. Geen wetenfchappen hoe verheven, Die ons vermaak of voordeel geven, Of Wysbegeerte fielt ze in 't allerhelderst licht. II Deel,
C
Zy
(
3+ )
Z y lèilt de Koopvorfttn de ganfche waereld r o n d , D e e z ' vult 's Lands fchatkist met haar f c h y v c n , Z y doet de welvaart duurzaam b l y v e n , E n ftort een zee van heil den v o l k r e n i n den mond. In Neerland, daar de bron van heil en voorfpoed vloeit, Z a l wysheid de eedle kunften kweeken, De waarheid v r y het hoofd opfteekeji; Z o lang Natuurkunde en de fchoone godsdienst bloeit. De grootfte Wysgeer is de grootfte. Predikant, H y leert, door hoor- en zichtbre dingen, D e waarheid aan de ftervelingen, E n toont ons 't Icheppingswerk voor de oogen van 't vcrfiand. Dan beeft zelfs de o n g o d i s t , hoe ftont, op 't fcbor geluid Der dommelende donderklooten, I l y voelt z y n hert en mond ontfloten, E n ftort z y n fmeekgebêen voor d'Opperheerfcher
uit!
Herroept z y n twyf'ling en erkent het Gods beftaan. De H e m e l , de A a r d e , P l a n t e n , D i e r e n , De Voog'len , V i s f c h e n e n R i v i e r e n , E l k fchepfel fpoort z y n ' geest tot nyvren weetlust aan. Door A .
V E L D H O V E N . No.
8.
(
y No.
STUK
8.
V A N H E T GEDICHT G E H E T E N
GENEESMIDDELEN T E G E N S
D E
L I E F D E . Uit bet Latyns van OVIDIUS NASO.
Zo dra Cupido las het opfchrift dezer blaêren, *k Zie, fprak hy, dat men my den oorlog hier verklaart; Maar fpaar uw' Digter met een misdiat te bezwaren, O Minne-godt, die nooit zyn kragten heeft gefpaart, Om onder uw' banier te ftryden naar vermogen. C 2
' k *"*C
(
)
•k Ben ( i ) Diomedes niet, waar van uw Moeder vlood » Toen z y , van hem gewond, zyn ftoute hant onttogw Op Mavors wagen-fpan, gered wierd uit den. nood. Steeds pleegde j k vryery, daar and're Jongelingen Zig vaak niet voelen in bun koele bord gegriefd; E n , zo gy nu nog vraagt naar myn bedryf? wat dingen Dat ik by handen heb ? ik zeg, ik ben verliefd. Ook heb ik eerft geleert uw dienft met vreugt te vieren ^ E n toen, het geen ik nu met reden onderftaan, Alleen uit luft volbragt; ik zal in myn papieren, V nooit, bevallig Kint, nog onze kunft verraan, Nog 't reeds voltooide op nieuw in myn gedigt verbreken* Z o iemand liefde draagt, waar van 't genot hem baat, Ik wenfch dat hy voor-winds altyt bezeil' de ftreken Vaa
Cl) Diomedes, Koning van AZthoïïen, een der dapperfte onder ie Griekfche Vorflen in het beleg van Troje, gefierkt door Minerva, Godin der Wysheit, wonde Venus, Moeder van Cupido, in hare regter hand, terwylzyJEnsisbefchertnde, en verpligte haar den Krygs-godt Mars om zyn wagen te verzoeken, om daar mede naar den Qlymp, de gewone verblyf-plaats der Goden, te vlieden, Zie Homsrus in 't 5de Boek der Ilias.
(
37
)
Van zyn verlangen, en zyn lieil vinde in dien Haar, Maar hy, die met verdriet zig moet zien ringeloren Van een onwaardige, of een onbewogen' meid, Die voel, op dat hy niet rampzalig ga verloren; De hulp, die onze kunft hier tot zyn dienlt bereidt» Waarom zou iemand zig aan eenen balk verhangen, Of met een wreev'lig ftaal gaan boren door de borll ? Gy die den Vreede viert hebt immers geen verlangen Naar moorden, daar men zig met eigen bloed bemortr. Die dog eleudig aan een hartstogt eens moet fncven Als hy zyn drift niet (taakt, verdryf terftont die pelt, Zo zult gy nooit uw' Item aan moord of dootflag geven, Gy zyt een Kint, een kint paft fpel en lagchen belt: Dryfjok en vrolykheit, dat voegt uw tecdre jaren. Gy kunt wel in den (tryt met wapens kwetzen, maar Uw vlug geweer is niet verzelt met doots gevaren. Laat gy uw' Stee-vaêr llegts met zwaart en (piezen, zwaar Van vinnig yzer, zyn verwinningen, loevegten, En fier op 's vyands bloed verkeffen 't korslig hooft; Volg gy uw Moeders w y z ' , die veiüg leert faefiegten B 3
E
e a
(
38 )
Een twift, die niemant van zyn teder krooft berooft. Mank, dat men hier by nagt een deur loop onder voeten, Of daar een ftoep met loof bekrans aan allen kant; Maak dat een jeugdig paar ter Huik zyn luft ga boeten, En die het weeten wil iets aardigs in de liant Met lift kan Moppen, dat hem om den tuin mag leiden: Men fla by wylen eens de mooifte woorden uit Voor deur of yenfter, die 8iis van de Vryfter fcheiden, Op dat men binnen raak, of hef met naar geluit Een treur-liedt aan, of help de buurt in roer met fcheiden, Om dat ons alles voor den neus gefloten waar. Dit zyn uw daden, maar die van'geen fterven melden; Gy voegt niet met uw toorts te ligten voor een baar. Dus fprak ik. Venus zoon bewoog zyn blanke vlerken, Die glimden in myn oog, en 't antwoort was: Vaar voort» Volvoer uw oogmerk dan. Nu koom om aan te merken De lefien, die ik u thans aanpryze op myn woort, Bedroge Jeugt, te onregt benard in 's Liefdes netten. En leer van Kem, die eens 't verlieven aan u wees, Hoe dat gy wederom die hartstogt moet verzetten, OP
( 39 ) Op dat dezelve bant u wonden weer genees. De grond voedt fcliaadlyk kruit, zo wel als om te helen, En dikwils is de roos naaft netelen geplaatit; Achilles lans, gewet om CO Telephus te kelen , Moefl door een tweeden flag hem egter op het laatfl Herftellcn.
Maar al wat ik hier den Jongelingen
Thans voorfchryf, is voor u , ó Vryfters, ook gezeit: 'k Geef wapens wederzyds : geloofme, en als 'er dingen Zig opdoen, die op u niet paffen met befciieid, Haar voorbeeld zal nogtans u in veel zaken leeren. 't Is beft in tyds gebluft een vlam die Ichaadlyk is, En dat men nooit zyn hart te flaafs laat' ovcrheererj Van een verkeerde drift,
'k Wed (2) Piiyllis had gewis. C 4
Geleeft,
Cl) Telephus, Koning van Myfien, de Grieken den doorlegt '• naar Troje belettende , wierd van Achilles gewond, en moefl volgens de Godfpraak, naar 't verhaal van Ovidius, Hoor een tweeden flag van dezelve lans genezen worden; andere zeggen door een zalf, gemaakt van den roejt, van Achilles lans gefchrabd. C2) Phyllis, Koningin van Tracien, herbergde beleefdèlyk D e m o p h o ö n , toen hy, van 't beleg van Troje wederkeer'etk de, door jlorm daar te lande geworpen wierd, en nam hein in haar bed, van waar hy met oogmerk o:n Athene, waar van zyn Vader Thefeus verdreven was, weder maetig te worden, vertrok met belofte van binnen eer. maand weder te keeren, het welke niet zo fcMelyk gelukkende, verhing zig Phyllis, en wierd van de Goden in een Qmandelboöm. hervormd.
(
40
)
Gekeft, en welgemoed liet ftrandnog vaak betreeden, Bad ik baar ooit gedient voor Meefter: ( t ) Dido had Wanhopig op het dak van haar Paleis beneden Geen Troyfche zeilen ooit zien vlieden van haar ftad, É n zig hierom uitfpyt, en herteleed doorréegcn. (2) Medea's minnenyd had op haar' Egtgenoot Zig nooit gewroken met dien bittren moord te plegen Aan haar onfchuldig Krooft; en (3) Tereus, hoe groot
Zyn C O Virgilius verdigt tegens de tydreekening in he i,de Boek. van zyn Helden'digt,~ dat ^Eneas met het overfchot der Trojanen hy Dido', Koningin en cerfte Grondlcgfler van Carthagó gekomen zy, en met haar trouwde, maar op aanmaning der Goden haar verlatende om de Roomfche Monarch'? te tiigten, Dido tot die wanhoop bragt, van zig zelve op hei befchouwen van het vertrek der Floot te doden. f
f a l Medea, dochter van den Koning van Colchis en zeer kundig in tovermiddelen, hielp Jafon Prins van Theifahen, die met het beroemde Vaartuig Argo geheten, derwaartt Revende tot hem in liefde ont Heken, door hare toverkunde aan het Gulden Vlies, en ging met hem door; zy teelde twee kinderen by hem, welke zy naderhand, wanneer Jalo» zig's Konings dogter van Corenthen ten huwelyk nam, vermoorde, en het Hof ih brandfiak.
rO Thereus, Koning van Tracien, op Philomeia, zyne Vrouw Vrogne, in minnebrand ontfioken wijl de zelv* Jt haar Vaders huis onder voorwenzei V/M hare /.ujlei- te bezoeken op een Cafteel te lokken, daar hy haat verkrag^ t" en vervors dl tong affneci. Philomele toriuutg
C
4i
)
Zv'.i drift ook wezen mogt v o o r de bekoorlykhederi Van PhilomelC} was thans zeker door z y n fchuld Geen v o g e l , had hy flcgts geluiftert naar myn reden. Men breng my ( i ) P h s d r a h i e r ; z o oeiTciit z y gediilt, Ë h zet haar' ( l y f - z o o n , en de wraakzugt uit haar z i n n e n ; Breng ( 2 ) M i n o ' s G e m a l i n , haar hart is van den {tier; G
5
E
n
dit fehelmtiük op doek, en zond het hare tuft et, welke haar uit de gevangenis geholpen hebbende onbekend in t //of brast, haar'eenigen Zoon Itys flagte, en zyn Vader Terenis tot fpvze voorzette. Op Y eind der maaltyd kwamen de. Zulters en vertoonden hem door 'l hooft van zyn Zoon wat fiv gegeten had. Tereus razende vervolgde haar met het zweerd: onder hei lopen veranderden de Goden P l n l o hiele in een Nagtegaal, Progne in ten Zwaluw, Itys :n een Faifant, «« Tereus in een Hoppe. Z i e ó n z e n Dichter in zyne Uerfchepping ' t ö d e B o e k .
(i~) Pha;dra Dogter van Minos Koning van Crete , Huisvrouw van T h e f e u s , 'verliefde op 'zyn Voorzoon H i p p O l y t u s , dog de-'e weigerende hare ïüflen op te volgen , befchvMgaé zy hem bv zyn Vader van 'haar geweld te hebben willen aandoen ' het welk te fchielyk gelooft wordende verjoeg Thefeus zyn Zoon, en bad N e p t i i n u s , den Go'at der Zee, hem te willen Straffen. N c p t u n ü s zond een Zee-monjler, waar voor de peerden van Hippolytus langs Jlrttnd rydende verfehvkten, doorgingen, en hem in de leldzeelen verwerd aan f enters fcheurden: Phsedra verkorte naderhand haar leven met een firop.
( 2 ) P a f i p h a ë , Huisvrouw van Minos Koning van Crete, verjlingerd op ecti jongen Stier, wijl door hulp van den konfienaar Dsedalus, die haar in een houten Koe floot, haar lujl te boeten
t
42
)
En fchaf my ( t ) Paris, z ó zal niet een Griek de tinnen Van Priamus paleis en tempels in het vier Begraven, maar Heieen' zal Menelaüs volgen. De ontrouwe CO Scylia had dit vers maar moeten zien, Nooit te boeien, en haarde den Minotaurus. Minos -floot dit wanfchepzel in het beroemde Doolhof van Crete, daar h'iemant cfen uitgang af vinden kon, en liet het zyne Griekfche gevangens aldaar verflinden. Maar Thefeus eindelyk 'er in geworpen, verjloeg het Monfter, en bediende zig van een draad, hem door Ariadne, Minos dochter gegeven, om langs den zelvcn uie het Doo lhof te geraken. (1) Paris , Zoon ven Priamus Koning van Trojen , en Hecuba. s/Zyn Moeder droomde van hem, dat 'zy een Toorts droeg, elie haar Ryk verteeren zouw. Priamus gebood het Kint, toen V geboren wierd, voor '2 wild gedierte te werpen, maar Hecuba beftelde, dat hy door de Herders wierd opgevoed. Hy paarde met de Nymphe Oenone, en in billykheit beTugt geworden, wierd hy Rechter gemaakt in het verfehil der drie Godinnen Juno, Miuerva en Venus, over de bezitting van een gulden Appel, door de Tweedragt onder de Goden geworpen met het opfchrift A A N DE S C H O O N S T E . Juno beloofde'liemeen Koningry';, Miuerva IVysheit, enVeJIUS de bevalligfte Vrouw. Hy wees den Appel aan de laatjle, en zedert by , zyne Ouders bekend geworden, en in gezant fchap naar Griekenland gezonden, kwam hy te Sparta cp een lydt, dat Menelaüs noodwendig naar Crete vertrekken moeft. Hy bleef dus alleen by deszelfs Egtgenofe Helene, welke hy, door hare uitmuntenfte fchoonheit behoord, over'reede om hem naar froje te volgen. Menelaüs zyn Vrouw vergeeffch te rug gci'ijcht hebbende, bewoog de Griekfche Vorften tot den Trojdanfchén Oorlog, die in tien jaren het Ryk en Huisgezin van Priamus verdelgde. ( a ) Scylla, Dochter van Nifus, Koning van Megare, beroofde haar Vader in den jlaap van een purpre hairlbk, welkers bezitting hem de onwinbaqrheit vnn zyn Ryk verzeker&i in bragt ze Minos, waar op 'zy verliefd .-•geworden f
wat,
C 43 ) Nooit zou haar Vaders ryk en leven een verbolgen Verwinnaar zyn ten deel gevallen.
Jonge liên
Leer onder myn bevel uw fchadelyke driften Bedwingen, ftier het boot der Liefde regt door zee. Gy laaft my toen met vlyt toen ik u in rayn fchriften Het vryen leerde, maar doorzoek my nu vry m e é ; Ik neem hier aan voor elk, u van uw' druk te vryen. Een ieder dan betragt' zyn eigen heil: en G y , O Phasbus, vinder van gedigt en artzenyen, Koom hier, gelauwert Hooft en fta uw Digter by Met hulp te zamen als genees heer, en in 't maken Van 't vers, twee zorgen , die hy u gelyk beveelt Zo lang ge dan uw hart niet ligterlaag voelt .blaken , En nog uw vryheit niet volkomen is gckeelt, Sta voor den drempel ft.il, en treed niet verder binnen Als gy nog toeven kunt, en u die liefde rouwt. Verdruk de zaden van een kwaal, die eerft beginnstf Haas was, terwyl ze hem zyne henden zag aanvoeren ïn de ver. geeffche belegering van hare Stad. Minos bediende zig van t verraad, en ver [made de Verraderes. Zie het fraayt Treur/pel Scylla van Rotgans, daar hy voor de $urfT* Jlairlok een fchild aan Mar* gewyd verdigi.
C 44 ) Haar wortels in den grond te fchieten , en weerhoudt U in den aanvang van de reis van voort te v a r e n ; W a n t door vertragen
w i n t de ziekte meerder kragt:
D o o r wagten krimpt de druif, en daar eerlt grazen waren. Z y n dikwils fnylcn door lang wagten voortgebragt. Zo,
ziet m e n , doet de tyt uit rysjes bomen groeyen»
Die eens den wandelaar een fchaduw breed van blaan Verfchaffen; die men l i g t , nog jong z y n d e , uit kon roeyen, Maardie onwrikbaar dan ten fpyt der winden ftaan. L e t aanftonds op 't befiaan van 't voorwerp van uw z i n n e n , E n als 't u fchaden moet onttrek u w ' hals aan 't j u k : Demp 'tl kwaad i n z y n begin (als middels het verwinnen Is 't reeds veroudert door verzuim) en ftel het ftuk. N o o i t i n 't toekomende u i t , maar haaftu, want die heden. Z i g niet bekwaam v i n t , zal het morgen minder z y n . E l k , die verliefd i s , vleit z i g zelt met fchone reden, Verlchuift z y n oogmerk valt op gronden fraai van f c h y n , E n denkt fteeds: N o g een dag is 't bef! hier meé te wagten. Maar zelden zag men flroorn, die daadlyk uit de bron p e n breden oorfpronk n a m , daar m e n i g , die i n kragten Met
(
45
)
Met water-ryken loop zyn dyken overwon,' Slegts uit een kleine wol allenks kwam voortgefproten, Had (i) Myrra ftraks bezind, wat misdaat zy beflond,
.
Geen fchors had immermeer haar jeugdig lyf befchoten; Ook heb ik meer dan één aan een verzuimde wond, Die' eerlt geneeslyk was , een langen tyt zien lyden: Maar, wyl 't aanloklyk is met meisjes om te gaan, Is 't antwoord altyd klaar: Ik kan het morgen myden Zo wel als nu ; waarom dat juift van daag gedaan ? En ondertuflchen dringt ons 't gif in de ingewanden, En 't fchadelyk gewas Telnet valt zyn wortels diep. Nogtans indien de tyd reeds niet meer is voor handen, Waar in men meer van yrugt aan my om byftand riep, pn een aloude togt in 't hart is ingebeten Is 't werk wel zwaarder' maar, hoewel men my wat laat By zulk f O Mvrra was de dochter van Cyntas, Koning van Cyprus. i v wierd op haar Vader in min ontjloken , en genoot hem Onbekend door de lift van hare Voedjler. Zy baarde Adonis die de zofchone jager wierd, waar op Venus verjtingerde. Cyniras het fluk ontdekt hebbende wilde haar doden, maarzy ontvlood, en veranderde in Arafoe m een Myrreboom.
By zulk een zieken haalt, het zy myn kunft geweten Dat ik hem niet te min niet opgeef in dien ftaat. Schoon (2) Philo&etes beft den teen, dien hy verzeerde Met zyn vergifte fchigt, terftont had afgefneên, Hy wierd na menig jaar nogtans gered, en keerde Toen Troye nog in de afch, zo lang om niet beftreên. Ik zal u nu wat traag allengs een hulp bereiden, Terwyl ik ftraks de kwaal wel haaft verdreven had. Men moet dan, als men kan, of in den aanvang fcheiden Van 't voorwerp van zyn luft, of dan, wanneer men 't zad Doos
(2) Philocletes was de metgezel van Hercules. Deze door het vergifte hembd van Dejanira op den berg Octa omkomende , deed hem zweeren, dat hy aan niemand zyn graf ontdekken zou, en fchonk hem zyne fchigten. De Godfpraak luide, dat Troje buiten die fchigten niet Vermei' ftert kon worden en de Grieken twyffelden, dat zy by PhiJoctetes waren ; dies prangden zy hem zoo verr'e, dat hy met den voet flampte op de plaats daar Hercules begraven iag, en namen hem mede, onderwege ontviel Philoétetes een fchigt op een teen van den zelve:: voet, en maakte een •wonde, die zo ondragelyk ftonk, dat zy hem in 't Eyland Zemnas pioeflen verlaten. Men bevond egter hem en die fchigten niet te kunnen ontbeeren, dies zond men den doorftepen Ulyfïïs, die hem, niet tegeiijlaan.de het voorgaand yerraad, naar Troje wijl te tronen, welke Stad hy dus in de afch hielp. Hy wierd door Macliaön , zoon'van Ml'culapius genoegzaam genezen. Fenelon doet hem zelf dit in 't breed verhalen in het 15de Boek van zyn' Telemacf
bus.
( 47
)
Door moeylykheên begint te w o r d e n ; nooit in 't midden In 'thevigft van de drift, maar vier die liever bot. Geen woede is in baar loop ooit maklyk te verbidden; E n dient een zwemmer niet gehouden voor een z o r , D i e , daar hy zig kon voort doen fchoppen van de b a r e n , Z y n kragten uitput met te worftlen tegens ftroom? E e n onverduldig hart, dat, nog niet in 't bedaren, Naar geen befcheiden h o o r t , veragt en haat den toom Van een vermaner, die het w i l met reden fnoeren: M e n taft het beter aan als het die vatten kan , E n nu verdraagt dat men z y n wonden aan mag roeren. W i e z a l een' moeder, als hy niet ontzet is van Verftant, verbiên by 't lyk van haren zoon te weenen ? Dat 's daar de plaats niet t o e : maar , als ze is uitgefchreit, E n haar bedrukte borft z i g heeft verligt met
ftesnen,
Dan wort de droef heit beft een wyze trooft bereidt. Een artzeny van pas gegeven heeft vermogen: De vvyn verkwikt ons hert, genuttigt op z y n tyt,n Maar buiten tyds gebruikt zal u zyn kragt verdrogen; Ook ziet men 't menfchdom veel in veilen, uit een fpyt Van
c
48
y
Van die, voor dat het dient, aan z i g te zien b e l e t t e n » Meer (patten uit de maat.
Z o dra dan, als ge z u l t
In [kat Z y n , óm te z y n geholpen naar de wetten V a n onze kunft, onthouw dat gy myn les vervult.Ontvlied de leedigheit vooreerft: het lcdig-wezen Doet u verliefde z y n , en het maakt ook datge 't biyft', Het voedt Uw zoete kwaal daar door in 't h i r t Ontrezen* Als gy de ledigheit uit uwen boezem dryft Verlamt Cupido's b o o g ; de fakkel z a l z y n handen O n t g l i p p e n , en veragt ontbloot z y n van haar gloed» Gelyk de palmboom houdt.van b e k e n , aan de ftranden Een popel gaarne groeit, de rotting liefft z i g voed U i t ilyk en vogtige aard', by riet en water plaflen. Z o houd de M i n godin van ledig-gangers: vang W a t arbeids by der hand, w i l t gy de, liefde ontwaflen, Want daar voor w y k t ze ttraksj zy is voor werken bang» L a n g flapenj niets te d o e n , z y n ' tayen tyt te quilten In f p e l , en by deii w y n , o n t z e n u w t , eer men 't voelt De kragtén van 't gemoet, ontbloot het voor de liften Des kleinen Schutters, die op zulke prooyen doelt, OF
(
49
)
O p een verwyfden paft , en haat de nyvre lieden. D u s geef uw ledig brein iets daar zyn zin op fpeel. Doorzoek de w e t t e n , en wat dat zy ons gebieden; Wees voorfpraak van een V r i n t , en maak u zelf een deel Van de getabberden, die voor de vierfchaar dingen: O f Volg den o o r l o g , die uw jonge kragten paft; I Daar zal uw welighcit den rug aan blote klingen Haaft keeren: Z i e hoe vlugt de Parther, daar we vaft Triufflph om r o e p e n , en befchouwt de wakkre benden V a n C:efar, die bereids vermceftren z y n gebiedt. 1
Verdelg bey Liefde en Parth , en koom niet huiswaart wenden V o o r datge u meefter van twee zegetekens z i e t :
1 W a n t Vernis liet alleen den Krygs-god oorlog voeren , Z o dra ( i ) d ' / E t h o o l f c h e lans haar eenmaal had gewont. JlVIen vraagt, wat deed (2) ZEgytt op Clytemneftra loeren? U Deel.
{(X) De Mthoolfche
D
lans.
Maar
Zie de Noot op pag. 3 6 .
Xe) Clytemneftra was de Vrouw van Agameinnon, Koning van Argos, en Opper-bevelhebber der Grieken in het beleg voor
(
f°
)
Maar de oorzaak is gereed; uit ledigheft ontftont Dat overfpelig vuur.
Daar al de Griekfche kragten
Voor Ilium vergaard, « e t traag gevolg die Stad BeHreden, had hy van geen nabuur kryg te wagten, En bleef in vreede, klioon hy trek tot oorlog had; ;
E n , fchoon hy zyn verftand wou in gefchillen kwyteu, Geen twiftbrak Argos ruft: dus deed hy, wat hy.mogt,. En gif de wellufl plaats om zo zyn tyt te flyten: Want dus ontltaat z y , en aldus ook duurt die togt. Nog kan men ook op 't land in land-bouw zig behagen, Waar voor alle andre zorg vaak wyken moefl.
Befpan
Den ploeg met ftieren reeds gewoon d.en laft te dragen,,
En
voor Troje. /Ëgiftns Was de zoon Van Thyëftes. tv zyn 'eigen dochter. Tcrwyl zy hcTHe, gedurende het afwezen van den Koning in ovèrfpel leefden , wijl Electra, dochter van Agamemnon haar jonger broeder Oreftes van de hand te fchikken, om voor /Egiftus regeerzugt bcve.ilgt,Je zyn. Agamemnon ia h-i einde van den-oorlog 'wedergekeerd, wierd van zyne Vrouw met hulpc van .'Egiftus vermoord. Nader-, hand kwam Oreftes onbekend, en doodde .(Egiftus en zyne Moeder, gefleund met raad van zyne zujier Eiectra. Zie . -het ,V!.' Sophocles nagevolgde Treur/pel van Vondel van •fi»n rmm*. . ' '' . ï :
( 5i
)
fri dryf den harden grond in vorens om , 20 kan Een ryke koren oogft veelvuldig wedergeven U w z a a d , door eggen met een milde kluit bedekt. Befchouw hoe 't ooft een tak na d* aarde buigt, en even De boom z y n vrügtéri t o r t l ; merk hoe de beek verwekt E e n aangenaam geruifch t c r w y l haar golfjes v l i e t e n ; Hoe hier het welig gras van 't fchaap wort afgeweidt; E n daar de geit haar ühaak' by klippen koomt genieten E n keert met vollen mam by 't jong dat haar verbeidt; Tervvyl de herder v a t ï e e n lied deunt op z y n halmen , E n vaneen trouwen h o n d , zyH makker, wort verzeld. Gins hoort men 't hoge bofch van loeyen wedergalmen, Daar zig de koe o m ' t kalf, het geènze mift,
ontftelt.
W a t zal ik melden van den B y zwarm uit te jagen , O p dat men korven leeg, en breek den honig u i t ; De zomer blinkt met graan , de herfft met ooft te dragen, Het vuur by winter , in het voorjaar bloem en k r u i t ; E l k heeft zyn t y t , waar op een Kuisman weet te paffen, 't Zy dat hy druiven p l u k t , den wyn daar u i t p e r f ï , en D e j o n g ï foten fnoeit of opbind in het waffen.
D a
Of
52 )
(
O f de sarde murf maakt met z y n eggen fcherp van pen, G y kunt een lagen hof met planten zelf b e p o t c n , H e t water leiden daar het beft den grond befproey, E n , als men enten moet, de ftammen jonge loten I n l y v e n , dat de boom i n vreemde takken bloey', Zo dra gy é é n s hier in kunt vinden uw behagen, Vliedt ftraks de L i e f d e , in kragt v e r b r o k e n , uit uw z i n . G y kunt ook% z o 't u luft,
u
oeffeaen met j a g e n ,
( D e blode Vernis week vaak voor de Jagt godin) E n nu een fnellen haas met brakken fcherp i n 't ruiken V e r v o l g e n , nu een h e r t , bevreeft, en fchuw van aart; Dan panden Hellen in het w o u t , en onder
ftruiken
V o o r 't wilde z w y n , dat v o o r g e e n z w y n fpriet is vervaart. Maar menigmaal de borft daar in fpit in z y n woede. D a n z a l geen jonge m e i d , maar wel de flaap by nagt , U w ' geeft bekruipen, en het lighaam flauw en moede V e r k w i k k e n door de ruft.
H e t vordert minder kragt
E n moeite (een moeite d o g , waarom de zinnen woelen) Wanneer men met het net o f lym een vogel vangt, O f v i f c h , te happig om metfehaa z y n luft te k o e l e n ,
De
(
53
)
De haken biedt i n 't aas, waar aan hy z i g verhangt. O p deza w y z e is 't nut dat zig u w ' geefl verbylter, T o t dat gy hebt verleert wat lief te kozen z y . D u s , fchoon een koord , als 't waare,
u vaft boeide aan de
Vryftcr, V e r t r e k flegts, en vaar voort te vlieden van de p r y , J a , fchoon ge weent, en u haar wezen koorat te b i n n e n , E n gy u halverweegs vaak voelt in twylfel ftaan, Verdraag ' t , en fpocd u , fpyt het' aarflen van uw z i n n e n , E n d w i n g , als tegens dank, uv» voeten datze gaan.
^
O n t z i e , t c r w y l ge r e i l t , geen wint nog regen-vlagen N o g Joodfchen zondag, zelf geen ( i ) Alllaanfchen dag, W i s h e i l l o o s , w y l hy roemt op Roomfche nederlagen. Vraag ook n i e t , hoe veel wegs reeds agter leggen m a g ! D 3
Maar
( i ) Alliaanfchen dag. Dag waar op de Romeinen met zeer groot verlies van de Gallen onder Brennns ge/lagen wierden aan de riviere Allia , die in den Tyber vkeyt, en welke hier om vour akelig, en rampfpoedig om iets op aan te van' gen gehouden wierd.
C 54 ) Maar é é r d e r , wat 'er nog vooruit (laat door t é trekken ? E n denk- niet, Reeds z o lang ben ik van' hais geweeft. Geen omzien naar de ftad kan hier tot'voordeel (trekken , E n geen naby verblyf, gewettigt i n u w ' geeih Hier helpt de v l u g t ; de vlugt doet nog den Parth ontrejjuen Z y n overwinnaars l i a n t ; en fchoon het iemant fchyn' E e n wet van barden aart, w y willen 't niet ontkennen, Maar waf verdraagt men niet om eens gezont te z y n ? Ik heb in zietke vaal; een bitter zap gedronken, H o é w e i 't my tegen frbnd, en fclioon ik (pys verzogt D e n difch my zien ontzeid.
M e t zet ons vleefch en bonken
M e t vuur en yzer af; men fpeent de-kecl van-vogt, Hoe dor z e z y , alleen om 't lighaam v r y te k o p e n . W a t weigert men dan nog het geen de ziel geneed, V e e l meer van waarde als 't l y f ? voor haar is 't dat ik open Een deur van h u l p , d i e , fchoon ze ftreng is en gevreefl, Alleen wat moeite koft om "t eerfte leed te d r a g e n ; G e l y k een j u k nog nieuw den nek der (tieren b r o e i t , E n 't wakker paard zig fchaaft aan gordels verfch gedagen. Het deert u mogelyk dat z i g een arts vermoeit,
(
55
)
O m u , tot redding, uit uw Vaderland te dry ven t Maar ga , gy zult daar na eens keeren fris en b l y ; Geen z.ugt voor 't Vaderland verleidt u om te b l y v e n , Het is de liefde voor uw Meelieres, die gy Met zulk een ftaayen kleur uit fchaamte \yilt bedekken. Vang (legts den togt maar aan , gelyk gy dien beflootJ De reis zal uw verdriet liaaft tot verligring ftrekfcen, O f ' t land., als gy 'er b e n t , ja z e l f uw reisgenoot. Maar 't helpt allenig niet de plaag te zyn ontweken ; G y moet een lange w y l afwezig z y n , op dat De g l o e d , volmaakt gedooft, niet weder mag ontffeken, E n glimmen onder d' afch tot dat ze vlammen v a t : W a n t , zo gy w e è r k c e r t eer uw wonden zyn gefloten, .Zal 't wederfparinig wigt op nieuws de meefter z y n ; M e t i c h i g t e n , vinniger, om uwe v l u g t , gefchotcn, In 't longerend gemoct vermeerderen de p y n . Die ooit de kragt vernam der Thefialjaanfche kruiden Z a l moog'lyk denken dat ook tovery hier baat? Maar dat 's een oude waan, die niets heeft te beduiden, M y n zuiver vers verklaart een h u l p , die niemant fchaat.
D 4
Door
( 5« ) D o o r ray r a l uit het graf geen aaklig fpook verfchynen, Geen helfche k o l den grond doen fplyten met gedigt, Geen welig graan van 't een naar 't ander land verdwynen, E n geen veroleckte zon bezwymen met haar ligt. De T y b e r z a l geftaag, als a l t y d , zeewaart fpoeden, D e blanke Maan z i g fteeds doen zien gelykze plag. D o o r een bezweering hield nooit hartstogt op te w o e d e » , E n geen gewyde liefde ontweek v o o r haar gezag. W a t hielp Medea datze kruiden kon bereiden Van onbekende kragt, toen *t hart naar Jazon v l o o g , Hem volgde, en tegens dank z i g liet van Colchis fcheiden f W a t baate u , C O C i r c e , toen Ulyfljes uit u w oog V o o r - w i n d s omzeilde naar z y n Ithacenfer kuften, Dat gy den aart van g i f en veel gewas verflond ? Gy
C l ) C i r c e wel tent beroemde Tover-Godin, die haar zetel had op een voorgebergte in Italien , daar Ulyfïes in zyn tienjarige doling, na 't verdelgen van Troje, door florm aantande. Zy veranderde zyne makkers in Ferkens, maar hy, de doortrap/Ie der Grieken, ontkwam dit gevaar, en zig van Circe doende beminnen, teelde by haar een zoon, Telegonus genaamt, verpligte haar zyn metgezellen in hun gewone gedaante te her/lellen, en vertrok vervolgens met dezelve om zyne vrouw Penelope, en zyn Ryk Jthaca op te zoeken.
C
57
)
| Gy d ; ; d ftw beft om it te waren voor de luflen, 1
E u dog bleef tot uw fpyt uw boezem lang gewond.
I G y deed uw beft om uw beliepen Gaft te liocdcn |
Die egter fcheep ging en u ongeftoort ontvlood. (Maar fchoon gy menfeh en beeft hervorremde in uw woeden G y koft u w ' hartstogt niet hervormen i n den nood. Ooi; zeir m e n , dat ge flogts den Held met zoete reden Z y n oogmerk dus ontried, toen hy reis-vaardïg M o n d :
I >, U ylTes» 't wort u thans niet langer afgebeden , „ Waarop (het heugt my nog) myn hoop eens was gegrond» ' ,», Dat gy u als Gemaal aan Circe wilt verbinden, „ Schoon anders een G o d i n , en Pluebus Dochter m e ê S J i » Z i g mogelyk met regt niet mogt onwaardig vinden J
„ U w Egtgenoot te z y n : neen , dit is flegts myn b e ê ,
1 , Dat gy 11 dus niet haaft, ik fcoom wat uitltel vragen
jj™„
In plaats van alles wat gy my wel gunnen m o g t :
I,,, W a t kan ik minder van u vOrdren? zie de (lagen J
„ V a n deze ontftclds z e e , en vrees die op u w ' t o g t ; , De wint zal met 'er tyt u meer voordelig wezen.
,j
„ Wat reden hebt ge t o g , dat gy me dus ontvliedt?
D 5
„ Geen
(
58
)
, Geen (O Rhafus in 't geweer doet u z y n wapens vrezen „ E n 't is geen T r o y e op n i e u w , dat gy hier voor u ziet. „ Hier heerfchen liefde en vree, waar in ik tegens reden „ AJleenig wort gewont, en 't hart doorboord m e i p y n . E n dit geheel gebiedt fta i k u af; op heden „ Z a l het aan uw bevel reeds onderworpen z y n . " Z y fprak: de Vorft gebood het anker op te w i n d e n , E n 't fchip verdween voor-winds met baar vergeefs geklag ; Maar C i i c e teert in v l a m ; 't is in geen kunft te v i n d e n , Waar door z e , wat ze tragt, de fmert verligten mag. A l wie dan van myn kunft de hulp begeert te erlangen, Geloof bezweering, nog betrouw op tovcry. A l s zaken van gewigt u om te blyven prangen In onze waereld Had, ook daar zelfs zullen w y
V
raad
( i j Rhiefus Koning van Tracien, kwam met tuitte, en zeer j'nelle paarden den Trojaan te hulp, maar wierdin den eerfien r.agt van Diomedes en U l y l f e s , welke zig van den ver/pieder Dolon itcdiend had, en Diomedes het werk liet uiïvo, ren, gedood, en de peerden veroverd, eer ze, zegt V i r g ; in 't ijle Boek der / G n e i s , het voeder van Troje gefmaakt, en het water van de riyiere Xa/tehus gedronken hadden.
C
59
)
U raad verfchaffen, reeds beproefd, en ondervonden. Agt dien een Opperba'as, die eens zig zelf genas, De boeyens b r a k , waar mee z y n vryhcit was gebonden. Maar ik zal over e l k , die ooit z o moedig w a s , M y fteeds verwonderen , en ongeveinsd verklaren , Dat zulk een my niet meer tot raadsman nodig heeft. U moet i k l e e r c n , die fchoorvoetende, en ongaren U w Meefteres vergeet, hoewel ge daar na
ftreeft,
Die 't niet vermengt, en dog het wenfchte te vermogen. Herdenk gedurig met wat heerfchzugt u de pry Bejegent, ftel u fteeds al uw verdriet voor ogen: Z e g : ' t M o e t e e n h o e r z y n , w a n t , wat toptze niet van m y : Ik fchonk haar menig d i n g , nog is ze niet te vreden, Z y laat me niets byna als ratten in de doos : D i t zwoer ze m y , nogtans z y heeft het overtreden, Z y deed een valfcken eed, en kreeg niet eens een bloos. Hoe dikwils leed ze dat ik v o o r haar deur bleef leggen. Z y troetelt andere, maar fteekt de walg van m y , E n gunt het, datze my niet geeft, nog toe w i l zeggen, Aan hem , die ' t raeefte bied v o o r haar lief kozery.
C
(o
)
Laat dit uw ganfch gemoet verbittren, zaden telen Van haat, en prent u zulks vaft onophoudlyk in. En waart ge vrugtbaar zelfs in feilen, die vervelen Te nierken , fchoon verdigt, aan uwe vyandin ! Maar wees verftoort flegts , en gy zult wel reden vinden. Laatft was ik eens verliefd, maar 't meisje leek me niet; Toen ging ik zelfde wond met eigen zalf verbinden, Gelyk een ( i ) Podalicr.
Ik leed, 't ts waar verdriet,
Al heet Ik al een arts, maar 't hielp me, de gebreken Van myne Dwinglandes my (laag op 't fltmft voor *t oog ' Te (lellen, daar de baat my vaak van was gebleken, Ey zie dat maakzel eens, waarom ik
vaft verdroog,
Cl) Podafirius en Machaön waren twee door 't Vaders kunft zeer beroemde Zonen van /Efcufapius, dit een Zoon was van Apollo, den Godt der Dichtkunde, by de Nympht Coronis, en uit Moeders lighaam ge/heden. Apollo gaf hem op te voeden aan Chiron, dit beurt om beurt Man en Vrouw Was, en hem in dc geneeskunde volmaakte. Zcdert wierd hy door een plegtig gezantfehap van de Romeinen afgehaald, om de pefl uit hunne Stad te ver dryven, en vervolgens onder het getal der Goden geplaatlt zynde, met een trefelyke Tèmbei op het Eiland van den 'fyber
• -vetterd.
C
6x
)
Zo fbf»k ilc tot my z e l f , wat liecft ze kromme benen, E n 't was nogtans niet waar, indien ik zeg zo 't k i t . Wat z y n haar armen geel! heeft dat my blank gefdienen'? M a a r , als ik zeg z o 't lag, was 't zonder grond gezeit. Wat is 't een dwergje !
en 't was z o o geenzius ; geld te
fchrapen Dat is haar weterifchap, maar die ik meeft vervloek. Daar is vaak klein verfchil van kwaad tot goed gefchapen, De deugt Hond dikwils voor een ondcugt ook te boek. Keer om dan al uw beft de goed' hoedanigheden V i n uwe vyandin , en geen z o korten flap Wcerhoude uw reden om dien drempel te overtreden. Is 't een bruinet, g a , heet haar zwarter als de- kap Van ( i ) P r o f t r p y n ; de naam van vleefchzak zy gefchonken Aan een' die poezel is ; een tengrc worde een Ipook , Een rammelendgeraamt , een huid v o l maagre bonken. Die ongedwongen, en wat hooffch zig v o o r d o e t , ftook Een geilen brand in 't h a r t , kan Ichaamte en eer ontberen; En
( O Proferpina was Egtgenote van P l u t o , God der Helle.
(
62
)
.
E n zeg van e e n ' , die kuifch en ingetogen leeft, Zy paft hier minder als by verkens te verkeeren. Verzoek haar om een liedt ,
wiens ftem geen leiding
heeft, Nog aangenaamheit; Iaatze danzen, die geen leven Aan haar beweging by kan zetten.
D i e van fpraak
W a t onbefchaaft i s , moet ge veel een praatje geven. E n vorderen een ftuk te fpelcn tot vermaak V a n haar die nooit verftond een fnaqr te leeren k l i n k e n ; D i e bol van boezem i s , de borden opwaarts r y g t , Maak ,
dat ge die dat werk wat dieper kundt doen ken,
zinr
>
D e veter breekt, en als uit j o k den doek o n t k r y g t , O p dat de gantiche boel op 't laatd om laag mag rollen A l s uyers van een koe.
E e n houtene te been
V e r t r e d e z i g ; onthaal een flegtgetande op grollen, O p dat een fcheef gebit, wanneer ze lacht met een Verfchyne, en die 't gezigt wat p u i l o o g t , Iaat die kryten. Het helpt ook 's morgens vroeg de V r y d e r onverwagt Aan huis te komen z i e n , v o w d a t ze z i g k o n kvvyten
Van
(
63 )
Van haar gewoonlyfc w e r k , en eer ze om iemint dagt, N o g niet gekleed, gekapt, gekrult is na behoren. De pragt verleid o n s : g o u d , J u w e e l e n ' (tof en zy* Verbergen 't gantfche l y f , e n , die ons moefl b e k o r e n , Is vaak van al haar goed het minfte van waardy: W y moeten dikmaal in zo veel vercicrzels zoeken Waar dat het voorwerp is dat onze zinnen trekt. Z o weet de Liefde ons met een koftlyk fchild te doeken. A l s gy haar dan verraft, is deze flreek ontdekt, Z y is ontwapent, en gy kunt haar feilen fchouwen. M.iar egter is het fteeds niet veilig dezen raad T e v o l g e n , en 'er u te veel op te betrouwen, Nadien een Schoone in haar naturelykcn (laat Ons dikwyls meer bekoort als in den pronk verfcholen. D a n , als ze zig blanket moogt gy 'er vryer gaan, E n zonder fchaamte, met nieuwsgierige ogen dolen Langs kamer, en gelaat, bey vuil en ongedaan. Zalf-potjes zultge z i e n , en veelerley koleuren, E n 't fineer, dat druipend langs haar latiwen boezem t r e k t , En
(
64
)
E n aan den buikloop van ( i ) C e t e n o Jykt in geuren. M y is 'er meer dan eens een walging door verwekt.
Hier fielt myn Zangeres aan haren arbeid palen: Dat Nafo volgen laat, fchoon 't zommigen veel ligt Behaagde, dunkt haar voorts niet oorbaar te verhalen' Z y fluit de Roomfche weelde uit Nederduitfch Gedigt,
c. CO Celasno was eene der Harpyen, Roofvogelen, welk" Vu> gihus m liet 3de Boek der Mneis befchryft met hei aense. zigt en ft cm van een maagt, die de Trojanen hunne maal. tydten ede afzetleden, ten dele bevuilden met een afrera van een onverdragclyken Jtank, en die voor geweer onkwetsbaar waren. 0
Na.
9.
(
No.
9.
S M E E K B E D E V A N
BRYKEN-MAN V
O
L
D E N
TOT A B R A H A M , G
E
N
S
LU KAS XVI. vs. 23. en volg.
.GXY die nu euwiglyk praalt in het Hemelfch E d e n , O A B R A H A M , omftuuwd met heerlykheid en eer ! £end L A Z A R U S tot my in deezen kuil beneden , ] Daar ik geblilcfemd ben ten diepen afgrond neer. ;in iaat zyn vinger, tot verkoeling van m y n ' fmarte , 1 Gedoopt in 't water my tot een' verfrisfching z y n . Intferm U over my ; myn beê gaa U aan 't harte ! I E e n dronk alleen kan thans verzagten myne p y n . 11 Dtel.
B
O Vader l
O Vader! laat uw' ziel in liefde tog ontvonken, Heb En
medelyden met de fmertcn die ik ly'.
zie eens hoe ik leg aan ketenen geklonken , Omringd van Duivels, vol van woefte raazerny.
Die,
menig in getal, met vlammen op my doelen,
En 't lichaam martelen met duldelooze pyn. Hoe Hoe Hoe
booze Geeften en VerdoemdcH om my woelen; wanhoop en gekerm myn' bezigheden zyn. 'k me verwenfch, en hoe me foltert het geweeten.
Ik vloek, vervoerd van pyn, God in zyn' heerlykheid; Daar ik voor altoos in deez' kerker leg gefmeeten, Aan
al wat ysf lyk is een prooi in euwigheid.
O Vader! wil myn b e ê , ik fmeek U , tog verhooren. Al heb ik L A Z A R U S verftooten en veragt; Ik xvift niet dat hy was ter zaligheid verkooren. Maar 'k zie, ik heb myn pligt omtrent hem niet betrage. En kan dit myn verzoek geen ingang by U vinden , Dan bid ik, A B R A H A M ! 't is heden nog de tyd , Zend L A Z A R U S om laag naar myne Vaders Vrinden, Aan
myne Broederen, en laat hy myr.en ftryd,
Myn
(
<7 )
I M y n j a m m e r l y k v e r b l y f i n ' t duifter b o l v e r k o n d e n . Op
dat z y , n u d e ftein n o g r o e p t ,
J Eer gy het loon ontvangt Terwyl
de tyi
van uw'
bekeert
u,
vervloekte
eer
zonden,
der min U noopt tot- God den Heer;
l Zy z i g n o g d o o r z y n w o o r d b e k e e r e n , e n o o k l e e v e n . En
nimmer komen i n deez'
I M a a r hunne
plaats v a n helfch
berouw.
z a l i g h e i d , m e t vreezen en m e t b e e v e n ,
U i t w e r k e n , aan h u n ' pligt in a l h u n doen I Ik ben, o ABRAHAM!
i n dat volftrekt
D a t z o een D o o d e , die n u vorfflyk
getrouw.
vertrouwen, zegenpraalt,
; D i e n u v e r w a a r d i g d is G o d v a n n a b y te a a n f e h o u w e n , U i t het v o l z a l i g H o f tot h u n k w a m
neergedaald,
E n h u n de fmarten der V e r d o e m d e n aan ging z e g g e n , H o e v r e e z e l y k h e t i s te v a l l e n i n G o d s Zy
zouden,
Dan
vol berouws,
w i e r d i n hunne ziel een hcmelfch zaad
. D a t z o u op h u n gemoed meer Der
hand,
h u n z o n d e n a f gaan l e g g e n ;
Protectie , o f al het donderen der w e t .
' W e l V a d e r ! o G y die dus v e r m y n ' beede Voldoe
geplant.
w i n n e n dan de w o o r d e n ——«
hoorde,
aan m y n v e r z o e k , dat o p u w a n t w o o r d l e t .
E
2
N o .
IO.
(
A
B
R
68
)
No.
10.
A
H
T O T
R
Y
K
E
A
M
D E
-
M
A
N.
R c O m t g y , Verdoemeling! nu water van my fmeeken, N u 's Hemels wraak u heeft geboeid in euwig wee? N u Gods rcgtvaardlgheid uw gruw'len is aan *t wreeken, E n u verbannen heeft van waaren z i e l e n v r e ê . Daar het geweeten zelfs uw fchuld U komt v e r w y t e n , E e n worm die nimmer flerft maar knaagt in euwigheid, E e n waare zielefmart, die nimmermeer zal ilyten. Daar ge ü voorheenen hebt voor dit verblyf bereid. Gy
(
°9
)
G y weet, ontmenfclite ! dat gy m u-w dartel leeven Den vroomen L A Z A R U S befpot bebe en veragt. Dat
g' liem geweigerd hebt een kruimtje broods te gecven;
E n dat uw trots gemoed hem finart heeft toegebragt, Gy hebt uw deel al weg.
U w ' weelde is nu v e r v l o o g e n ;
' D e D o o d heeft u beroofd van al het wereldfch l c h o o n : N
u is het aanzien weg met al het trots vermoogen, E n nu ontvangt gy reeds uw wel verdiende l o o n .
Maar h y , die eertyds lag aan toe paort v o l zwceren', Omringd van honden, in een' bangen hongerfuood, Die bed'Ien moeft z y n brood en uwe hulp bcgeeren, Geniet nu 's Hemels praal en is in myneri fchoot. Z o u d ' ik dien L A Z A R U S met water tot U z e n d e n , Om uw gefchroeide tong te laaven? neen, o neen! Gy z y t wel dubbeld waard te draagen uwe elende. Gy vindt hier geen gehoor voor al uw hard geween. D a a r b y , zo weet ook d i t ; dat daar z y n groote kloovea Geveftigd tusfehen u en 't Hemelïch Psradys; Gy ligt in d'afgrond neer, en L A Z A R U S is b o v e n , Daar h y ' z y a Schepper geeft van al z y n heil den p r y s .
E 3
E
"
(
70
)
E n zou by heenen gaan, en uwe Broeders Ieeren In welk een' naaren ftaat de Docmelingen z y n , O p dat z y z i g intyds tot G o d den Heer b e k é e r e n , E n nimmer komen in de plaats der helfche pyn ? Z y hebben Mofe, en de Profeeton, om te hooren ; Gelooven z y die niet, dan was 't ook ydelheid A l kwam een Engel zelfs uit 's Hemels blyde k o o r e n , Die hun verkondigde wat fmart gy heden l y d t , E n hoe de Goeden hier met luifter zegenpraalen. H u n hart, te zeer verftokt,
en v o l van eigen' w a a n ,
Verwierp ook deeze l e e r , befpotte die verhaalen, E n deed hun niettemin gewis veiiooren gaan. N e e n , z y , die Mofe en de Profeeten niet gelooven, Weerftaan aan 't helder ligt van *t redelyk verftand ; H u n geeft is niet gefchikt v s o r het verblyf hier boven E n hunne trotsheid tergt 's Hemels gedugte hand.
No.
it.
C
71 }
'No. 11. • H E T HERDERS V A N
D
LEEVEN
K O N I N G
A
V
I
D.
Jk zing den Her der (laf'van Isrtts Vorst ter eer" Die, uit den laegen Stamm' van Ifaigeboren, Wel in zyne eerjle jeugd van 's weerelds Opperheer Scheen tot dit /lil beroep der voederen befchorcn ; Moer wien Voorzienigheid, voor Herdertas en Staf, Wel haest een Koningskroon, en Troon , en Scepter gaf. *
*
*
veervke Ifaï hadt vicrpaer Zoons getcelt, En leerde aen elk al vroeg de ruige driften weiden, E
4
D
°S
(
?2
)
Dog DAVID, hem nog jóngts van de Almagt tocgedeelt, Scheen meest tot Vaders hulp", in "t Hercierslot befcheiden, Die dorclooze rust beviel zyn eerfte Jeugd': Hy leefde vrolyk in 't gezelfchap van de fchaepen, En kost, in Harpgezang volleert, de zoetde vreugt, In 't melden van den lof van zynen Schepper, racpen. Of werdt zyn dille geest tot andren lust gewekt, Om 't wonder der natuur', vol eerbieds, te befchouwen : Hier vindt hy ('t eerde , dat zyn fpelcndc aendagt trekt) Een zee van witte wol in grazige landouwen. Deer ziet hy ryaen ry' van herderstenten llaen, Die, als een draegbacr Dorp, dus biiur.tby buurt vertonnen j Gints hoort hy 't ruisfehend nat door heldre beekjes gaen, En voelt zyn dankbaer har: ten milden Hemel' troonen ; Wyl 'tgorglend pluimgcdicrt zyn zang zieke ooren dreclt, E n , met een melody' van zwevende orgelklanken , Daer't hupplend', op 't gevoel der wilge takjes fpeelt, Hem voorgaet, onvermoeit, GODS wys beftier te danken.
Dus zit myn Herder deeds , in peinzende eenzaamheid, En kan zig dus, op 'tvelt, hoeven:' van honk, verlusten; Ter-
C 73 ) T e r w y l Zyn trouwe ftaf de kudde zeker l e i d t , Ö a e r z e , op denmiddagg', i n d e f o m b r e f c h a é u m o e t rusten.'
„ Gelukkig vee! van zulk een' trouwen knegt bewaekt, Niets z ' a l u , door zyn zorg en noeste v l y t , o n t b r e k e n : „ H y dryft u , langs een o o r d , daer elk aen voedfel raekt, „ E n voert u , dorftig, fteeds aen zuivre waterbeken: , , V r e e s , vrees voor 't boos gebrul van 't woedend ondier, niet! „ Alkomtliet, tukoproof, uwweérloosbeïrbefpringen, „ Da: r u 't omzigtig oog van dezen wagter ziet „ Z a l hem geen moortgcdrocht een fchichtig lam ontwringen : . „ N e e n , neen, hy floeg u nooit al te onbednchtzaem g a ê . , „ Z y n kloeke dapperheid is uw befchermend waepen : H y t e l t , van dag tot dag, z y n 's Vaders veefchat nae, . E n gaet, eer gy bezorgt z y t , nimmer zorgloos flaepen.
Hoe wakker zig myn Held in zynen last gedroeg, M s , tot verbaezing van al 't herderdom, gebleken, E 5
Wartf
(
74 )
Wanneer hy Lceu en Beer i n ' t loeiend moorthol joeg E n daer den teedren beuit dorst uit hun tanden breken: Geen wonder: want de zon brandde aen de middaglyn: Elkfchecn , in koele fchaêu* gerust, geen'ramp te duchten; W e n D a v i d , onverhoeds, vol angfte en boezempyn', Her b l a e t e n d h e ï r , in n o o d , z a g n a e r z y n ' herder v l u c h t e n ; D e bange onnoozelheid fcheen dezen toon te (laen : t
Ach! hoort ge 't onheil niet uit holle kelen brullen?
» Daer valt een roofziek paer op onze vachten aen! >, En zoekt z y n '
gracgen buik met w e ê r l o o s vlccsch
te
vullen " . . Met grypt de Beer v e r w o e d , een jong en tceder l a m , O m zynen vriendt, i n ' t w o u t o p lekkrel'pys teonthaclen; Maer D a y i d , d i e , v o l m o e d s , hem op de hielen k w a m , Dcedt hen dit euvel Itraks op 't allcrduurft' betaelen : H y z e t , door wraek getergt, de bleeke fchrik aen k a n t , E n , verre v a n ' t verlies, onSgtfaem, op te g e v e n , .Valt op het boosgefpuis, hoefcherp van klaeuw' en tand', Ontzet den Hommen b e u i t , en doet den roover fneven; T e r w y l z y n ' dollen gast, d i e , midden in den
ftryd, Myn'
(
75
)
M y n ' Held fteeds aenviel met z y n opgefpalktc b l i k k e n , Het zelfde nootlot trof, e n , hoe v o l woede en f p y t , Gelyk z y n makkermoest in 't rookend bloedbadt flikken : D u s heeft myn Herder, fteeds door's Hemelsch kragt gefterkt, W e l jongmaerk'oek van v u i s t , hetftcrkstgewcltbcvogten , W i e twyfelt, o f Gods handt in zulke wondien werkt ? E e n m e n s c h , nooit wreedt van aert, vernielt twee boschgedrochten 6 Gadeloos vertoog der Hellvoorzienigheidt! G e w i s , ó Knaep ! gy zyt tot heldendae'n gefchaepen , D i t ftuk, dat zig wel haest door al het landt verfpreidt, Eischtvoordecz'herderftaf, eerlang, een vorstlykwaepen.
V.
o.
No.
i*.
'<
7*
No.
12.
)
ALGEMENE EN ZELDZAME
Z
A £-JYns .
K
E
N
.
naaftens dwalingen verdoemen,
Z y n minfte fout een misdaad noemen, Is iets, dat algemeen gefclu'edt. Maar zelf zyne vereifcbte pligten In allen opzigt' te verrigten, D a t is het, dat men zeldzaam ziet.
A l s wysgeer deftig te beklagen De zedenloosheid onzer dagen, Is i e t s , dat algemeen gefchiedt. D o g z e l f niet flegts het misbruik haten, Maar zyn geliefdfte zwak te laten, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Met
( 77 ) M e t aanzien , fchat en magt, te pralen -, Z y n ' zeilen fteeds in top te halen, Is i e t s , dat algemeen gefchiedt. Maar aan den voorfpoed te gewennen, E n dan z i g zeiven regt te kennen, Dat is het, dat men zeldzaam ziet,
Door lot o f huwlyk zig v e r r y k e n , Dan grootfeh te z y n , en niemant w y k e n , Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar door geen hovaardy bezeten, W a t men geweelt i s , niet vergeten-, Dat is het, dat men zeldzaam ziet.
E e n ' ryken z o t verftandig noemen, Z y n ' fouten zelfs als gaven roemen, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar de verdienden te vereren, Schoon overdekt met fcham'le k l é r e n , Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Een
C 78
)
E e n aantal yverige vrinden By milden rykdom fteeds te v i n d e n , Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar als de nooddruft hulp komt vragen, Dan die door vricndfchap te onderfchragen, D a t is net, dat men zeldzaam ziet.
B y r y k d o m , groot geluk en zegen, Bevryd van z o r g e n , vreugd te plegen, Is i e t s , dat algemeen gefchiedt. Maar naar geen' overvloed te
ftrcven,
E n zonder geld vernoegd te l e v e n , Dat is h e t , dat men zeldzaam ziet.
E e n ' ryken bloedverwant te
flrelen,
In hoop van haafl: z y n geld te delen Is i e t s , dat algemeen gefchiedt. Maar een lang leven aan de menfchen, Waarvan men erven moet te wenfchen, Dat is h e t , dat men zeldzaam ziet. Uit
C 79 )
,
U i t piigt der vrienden dood berouwen, In feiiyn zig daarby treurig h o u w e n , Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar als 'er ryke neven fterven, Dan veel te fchreijen en veel te e r v e n , Dat is het, dat men zeldzaam ziet.
Wanneer de jaren knorrig maken, Het zoet des wellufts te verzaken , Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar in liet bloeijen van het leven Geen aanftoot aan de deugd te geven, Dat is het, dat men zeldzaam ziet.
Z y n jonge vrouw met ted're zinnen Z e s , z e v e n , weken te beminnen Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar om die liefde na het trouwen Z o vele jaren te behouwen, Dat is h e t , dat men zeldzaam ziet. Het
' C
80
)
Het voorwerp van z y n ' min te vleijen
s
Verrukt te fchynen onder 't vrijen , 1
Is i e t s , dat algemeen gefcliiedt. Maar in den egt die tederheden Aan 't zelve voorwerp te belleden, D a t is h e t , dat men zeldzaam ziet.
Z y n ' sigen' fouten te verzagten, Zig zelf zo goed als iemant te agten, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar dat zulk enen zou behagen, Den naam van ingebeeld te dragen, Dat is het, dat men zeldzaam ziet»
Een hekeldigt met hifi te l e z e n , T e gillen, wie het doel mag w e z e n , Is iets, dat algemeen gefcliiedt. Maar daar zyn eigen beeld te ontdekken, A l lyken nog zo wel de trekken , D a t is h e t , dat men zeldzaam ziet. No.
13.
(
8i
)
No. 13. O P
V
R
D E
Y
H E I D , D
P1ETER
O
O
R
HUISiNGA
BAKKER.
HUt roemryk Zevenlands v e r b o n d , Ontzegt der fiaefsheid deezen g r o n d , E r k e n t de vryheid der nature; Z i e t alle menfchen, naer dat b e e l i . Van bun ontluikende
ugtenduure,
U i t eenen zaede voortgeteeld.
Geen heerfchappy verzet deeze o r d e n : W a t z o u van Neerlands vveivaert w o r d e n ,
11 Deel.
Zo
C
82
)
Zo A • Overheid niet vroed en v r o o r » D e r v o l k e n vrydom zed'g mende? Het wuft gemeen dient roede en t o o m ; •Regeeringloosheid is elende.
D e landzaet juicht dan, wel te m ö ê , U , lieve V r y h e i d I vrolyk t o e : U w geest komt immer hein te ftade. E e n eigendunkelyk gebied; Volftrekt gezag, en de ongenade D e r dwinglandye deert hem u i e c
Naer w y z e keuren , zagte wetteH , G e t r o u w der daeden g i n g te z e t t e n , Maekt hem een nuttig onderzaet: Z y n kroost en eigendom z y n h e i l i g ; Z y n huisbeftier, z y n leevensftast Blyft onbekommerd, v r y e n veilig.
D e Burgery en de Overheid, Hier dcor een zelfde wet gel#id,
Zï*„
C »S ) Zyn,
fchoon geen r a n g - , natuurgelyfcen:
Den rang wordt eer noch hulde ontzegd; Natuur geeft fchamelen en ryken Dezelfde z o n , en ' I zelfde recht.
W i e n kwelt hier hofdienst, legertojten; Het lot van flaeven o f verkogten? E n eischt ge, ó V r y h e i d , hooger toon J *t Geloof volgt hier zyne eigen' p a d e n ; 't M a g , op z y n w y z e , aen d ' O p p e r t r o o n , Het vrye leen verheergewaden.
O O O O CS] CS] O O O O t t t t Q O t t t t . . . o O o o
§§
s s t
t
o O
O O O O CS] CS] O O O O
r%
N».
14.
(
84 )
No. 14.
H E R D E R S
L
I
E
D.
Hier ligge i k , zonder pook oFzwaerd O f benden, die het lyt befchutten ; N o c h hcrderslot noch herdershutten Bezitten i e t s , dat fiddring baart. H i e r ligge ik veilig , en vergeeten. M y n Godfpraak is een rein g e w e c t e n ; 't W i l fpreeken, als i k vraagen w i l , E n vraage ik n i e t , dan zwygt het
ftil.
Het voedt en laaft me uit reiner b r o n , Dan z y , die van vtrtroosting reppen. Het kan voor my een' hemel fcheppen E n fchynt z o z u i v e r als de z o n .
=
( 85 ) t Is waan en veinzery te boven. a
k Z a l u ó myn geweeten, l o o v e n , E n roemen uwe oprechte v l y t , O m dat ge een vriend der waarheid z y t .
De z i e l , aan uwe ftem geboeid, W o r d t van geen razernyen dronken: Geen l u s t , geen drift kan baar o n t f o n k e n , D a n lust en d r i f t , die u ontgloeit. G e t u i g t , getuigt ó groene d a l e n , Waar liefde en eendragt ademhaalen, ö Beek en berg getuigt hier van ! Z e g t , of het anders wezen kan !
Daar rolt n u , met geboogen b o r s t , D c veldltroom langs den akker heenen; Wac wellust zou hy my verlecnen, Z o u myn ziel ontwyken d o r s t ? Wat fchonken haar de zuivre t e e k e n , Z o ze uwe leiding ware ontweeken. F
3
Dan
(
86 )
Dan Joutre nooddruft ? doch daarbjf Geen hartverheugend artfeny.
Genadig zou myn ziel een wés In 't zacht geblaet der fchaapen Iiooren: *t Gezang der voglen zou haar ftooren ; Haar pynbank was myn legerflêe. Zy zou, onkundig in verglimpen, Van doodsangfte en van weeën krimpen , Als een trouwlooze in wiens gemoed De wroeging, onverzoenbaar, woedt,
Maar nu is alles vrede en lust En wellust, wat de zinnen drinken, Een konings lot mag fchooner blinken Dan 't myne, maar *t ontbeert myn rust. Zyn lot is zorglyk,
' myn is zekei. t
Hy drinkt we] uit een' gouden beker; Maar 't geen ik drinke, drinkt hy nwt, My laaft geneugte en hem verdriet, Met
(
87 )
M e t een gerust en bly gemoed Heb ik het morgenlicht ontfangen; N a t u u r , met traanen op ha r wangen, M y n fchaapskooie en al 't veld g e g r o e t » T o e n heb i k , vry en onbedwongen, Den morgen in het woud gezongen. A i 't zingende, al 't gepluimde v ê e Z o n g met m e , en al het w o u d zong m e i .
Ik zag een' gryzen adelaar, Verre ln de l u c h t , myn vee beloeren; H y poogde iny een lam t' ontvoeren, Maar ik verwon dien plunderaar. A l z o verwint ook myn geweeten A l 't geen w y ziclsverzoeking heeten , Wanneer, wat lust ook 't hart genaakt', Het zelve zynen post bewaak'.
De blyde z o n , in louter goud Eft vuur en vuurgloed weg ge*onken, E
4
Streit
(
88
3
Stroit nu geen ligte en loste vonken Maar volle ftraalen o v e r ' t w o n d . 't Is middag, en de vogels nisten E n rusten uit van morgenlusten, O o k rusten beek en waterval. M y n fchaapen blaeten om den ftal.
Onnozle dieren, zacht en m a k , O n t d u i k t , ontduikt de middagflraaleu 1 O n t w y k t het gloeiend ademhaalen E n volgt my onder 't rieten dak t U w herder, witgewolde fchaapen, Z a l , na den maaltyd, met u
flaapen,
E n , na dien flaap, op dezen grond U hoeden, in den avondftond.
E n g y , 6 boud gy u toch k l o e k , H o u d u , ó myn geweeten, w a k k e r ! Verlaat •
bezoek met my den akker „
Sla a l , wat i k bedryf, te boek.
wy
(
89
)
XVy zullen 't een en ander leezeni Hoe zalig zal die avond wezen! De blyde. Hoop, myn zielsvriendin, Haalt hem reeds op den middag in I
Wat fmaakt hy al verborgen lust, Die, in het groene gras gezeten, Een' rechter vindt in zyn geweeten, En dien, als vriend en minnaar, Kustt Hem knaagen geen verholen zorgen. Zo de avond is, is hem de morgen, En, als hy 't leeven eens ontvliedt, Verlaat hy, maar verliest het niet.
O O O O [§] CS] O O O O O t t t t t t t t O o * * * * ** o O 5 5 S§ O O t t O O O O O CS] C§] O 0 0 0
F
5
ffe
t£
C
)
90
No. 15.
V E R T E L L I N G JOLANDA, wel van tong
befneedea,
Wift iedereen s gebreklykheden T e (lellen in het heldert! ligt. Geen misdaad hoe gering, 't z y waar, het z y verdigt, O f werd door haar alom geweldig uitgekrecten. Zy fcheen van lafterzugt geheel en al bezeten. Een dag dat ze aan haar laflertaal T e (lellen wift nog perk nog paal, Sprak iemant, die 't niet langer kon verdraagen, Maar, Jufrouw,
mrrg ik U eens vmagin,
Of uw gedrag beteamlyk is ? My dunkt, 't is klaar en 't is gewis Dat 't ftrydig is met alle wetten ygn enzts naaftens deen in zulk een ligt te zettsm ,, ,
( n ) fergeefmy myn rondborftigheid, Maar 'k laak uwe kwaadfpreekendheid. Gy dwaalt, Mynheer, fpnk z y , gy moet bedenken, Dat ieder is gewoon zyns naaflens eer te krenken: Alom waar men ook komt [preekt de een van ff ander kwaad. Aan -t Hof en in de Stad; deWyven op deflraat Doen byna anders niets dan haarer bmiren jtfden Steeds te berispen en te fmaaden. En vie weet wat men van-me zegt! Wat men my ook ten lajle legt ? Mag ik my dan daarvan niet wreeken, Door op myn beurt van hun een weinig kwaad tefpreeken? — De Juffrouw fpreekt gelyk een boek, Riep iemaot, onverwagt gefprortgen uit een hoek, IVantgifTren hoorde ik nog voor waar en zeker zeggen, Kat men haar onlangs vond in D A M O N S armen leggen,
O O OOCS3 0 0 0 O
\
V
0°
No.
16.
'( I* ï Na
10*.
T A F E R E E L
D
O
O
D
S
,
n J - ' E felfte vyandin van 't leven, Aan wie, wat adem heeft Den laatften tol, helaas I moet geven 5 Is 't die my zangflof geeft. Verwoede nood! hoe weinig Jaren CMisfchien geen dag, geen uur) Zult gy my flegts i„ ' j c n fparen, t
ev
In 't leven kort van duur/ Poogt my telkens te belagen, 't Is vrugtloos waar men vliet; Geen artfeny rekt ooit myn dagen, *Jyn fchult gaf u 't gebied. Zon
C 3S ) Zoo ras gy fluit myne QóggriledM i D a n worde flt ftof gelyk ;. E n 't aardrylc, tlians v a - my betreden Dekt d a n , helaas! myn L y k . W i e durft dan nog op rykdom roemen D i e ras begeven z a l ? O f hoogen Staat gelukkig noemen, Daar hoogmoed ftrekt ten v a l ? M a a r g y , my:: . i e l , kunt gy ook ftervellï W e l k lot is U bereid 9 W a t zult gy na myn D o o d begrven ? . . . « « G y leeft in Eeuwigheid. A c h ! most gy dan gelukkig leven Verfiert met Ilcmelglansf'; E n boven Zon en Maan verheven, In 's Hemels hoogen tra.:sfl W a t vreugd z o u dan die wisfling barens A l s g y , bevryt van 't (tof U w Zang raeC Englcczang mogt p a r e n » £ u juichen "s Hecrcn L o f .
C P4 ) H o e kan rny deez gedagce ftreeien ! Maar is myn vreugd gewis ? Z a l ik dat zalig heil ook deelen, ' t Welk flegts der vromen i s ? Daar z y , die 's Hemels W e t veragten, O o k wel onfterflyk z y n Maar flegts om dan hun flraf te wagtei» V a n wroeging angst en p y n . W i e moet dan voor U w Magt niet beven, Gedugte Hemelheer! E e n oogenblik is flegts ons leven 3 W i e roemt op 't zelve meer? * D o o d , aartsvyandin der menfchenl U w komst maakt elk bevreest, D a a r w y , naar 't lieve leven wcnfchen Spreekt g y , het is geweest! D o c h egter ziet ge U w magt verfmaden, W i e denkt, die hoogmoed eert, O f zig met fchatten w i l verzaden •Om V, die 't ovejfieert..
Kee».
(
95 >
N e e n , yder haakt naar groot vermogen, E n vreest geen ongeval; A l s liy na al z y n moeite en pogen Maar rykdom krygen z a ' . J a h y , wiens afgefloofde jaren Hem naauw een' levensdag V o o r f p e l l e n , zoekt nog winst te garen, E n ftraks treft hem de flag. Veragt v r y g o l f , en r o t s , en w i n d e n , G y , die oen Oceaan D o o r k l i e f : , om daar een' fchat te v i n d e n , Waar mee gy z y t voldaan; G y komt misfchien 't gevaar te b o v e n , E n fchikt U tot de ruft, Maar haast kan n de dood berooven Van 't geen U was ten l u s t . E n g y , die ftaag uw dierbaar leven O p 't bloedig oorlogveld, .Tiaar zo veel duizend zielen f n e v e a , V e o r roem hebt bloatgeftelt; .
(
$6 >
Nu moogt gy, al verwinnwt fceeren, s
Omftuwtvan Eertropheen, Nu zult ge.uw volk in rust regeren, Gy vleit het U , maar Neen Nauw zyt gein Uw Palleis gekomen, Of met U komt de Dood, E n , zonder voor Uw macht te fchromen Geeft ze U den laatften ftoot.
fy
»aar ligr gy,
ytVw
hooge
Staten
In 't aïzlig ftof vertreên ; Zy doet li Kroon en Thrbon verlaten Met alle Uw Heerlykheén. Ceen Ryksjalleizen van een' Koning, Zyn voor haar magt befchut: Zy naakt zo i-el een Vorftemvooning, Als Isge hertlershut. Zy woedt, en weet van geen Tcrfchoone'n,Haar zeis velt vües neer, Dc Vorften fchopt zy van bon ThrooneU En vraagt naar Stikt noch Eer. Gce»
( 97
)
Geen pracht, noch luister doet z y gelden, Z e ontziet geen' A d e l d o m . Laat dan de klok uw dood v r y melden M e t gonzent grof" gebrom, Laat yder dati U w eind bezuchten Met fnikkent lykgefteen ; b o e t zulks U w e ê r het graf ontvluchten ? Kan dit U troosten? Neen. W i l iemand dan haar fikkel wagten M e t eenen heldenmoed; Die moet hier naar verzoening trachten In 's Heiland s Offerbloedt. Die moet in dit verganklyk leven Steeds wandlen tot Gods E e r ; Dan doet geen dood nog graf hem b e v e n , H y vreest baar' fchigt niet meer.
P.
II Dit!.
No.
174
( 9«
No.
A
)
17.
R I A D N E A
T
A
N
H E S E U S.
Inhoud
der
Cefcbiedenisfe
Ls de Athaiicnfers,
^ K D R O G E Ö S , den
Zoon van M I N O S , tnagtig Eilant
Koning
Crcta,
uit
van het afgunjle,
( ont dat hy in de gewoone ftrydp erken der Grieken,
altoos de overwinning
behaalde) hadden omgebragt; wat MINOS over dit ontmenscht ieftaan zeer verftoord; log,
verklaarde den A T H E N E - R E N den Oor-
en hen niet eene zware krygsmagt
overvallende,
overwon
C 99 vonhyheri
>
en leidehen den zwaren last op, alle/aren
| gelingen van den eer/len Adel, hy lotingenaar
zeyenjon-
Creta
over '*
! zenden, om van den M I N O T A U R U S , of Stiermenfeh verbonden , te worden, welke bloedige tol, reeds drie Jaren aan dit Monferdier,
O S*<» « * "
bragt.
Dan,
Xjmsim
*
het vierde
l
Jaar,
den eigenzone
nen aangekomen zynde,
™> V
des
lsnv
U
:
°
S
viel ongelukkig Koning
EGEUS
H
"
de loting op ; welke te Athe-
edelmoedig den D O O L H O F intrad,
en
et gedrogt doodde; vervolgens met hulpe van A R I A D N E , des
h
Konigs MINOS Dogter, hydoor
weder uitraakte, (die
door middel van eenen draad:
de kronkelende paden flegts volgen moest) den en toen, als overwinnaar
op zyne fchoonheid verliefd was)
met
(welken zelve
n
ARIADNE,
voornemens was naar
A T H E N E terug koeren , dog T H E S E U S , met haar geland zyn de op het Eiland diepen flape lag,
Nascus,
heeft trouloos,
hare zyde verlaten,
alleen te rug gezeilt, de, hem dezen Brief
alwaar zy,
terwyl zy in eenen
en is naar A T H E N ^
nu jaèmérlyi
omzwerven-
fchreef.
VAH my, die in myn' flaap', zoo gunftig voor uw pogen, Door n , met fnood verraad te d«erlyk ben bedrogen;
(
IOO
)
Van m y , die hopeloos, h i e r , aan het barre ftrand Myn'
droeven ftaat betreur, ver van myn Vaderland,
N u g y , uw wederhelft z o o trouwloos hebt verlaten, E n haar, in fteê van min voor eeuwig fcbynt te haten K o m t dees bedroefde B r i e f ; o f nog een waar berou Uw Men
opzet Haken mogt; om m y , thans w e d u v r o u , zag de gouden Z o n nog naau aan de oostkimm'
fchy-.
nen, Pas zag men *t fchemerligt der zilvren M a a n ' verdwynen, Een
kristaÜyne daau zeeg zagt op 't aardryk n e ê r ;
Pas repte 't pluimgediert' z y n toontjes keer op keer Als i k , nog halfin flaap', ,naar 't leven van myn l e v e n , Naar u , m y n ' T H E S E U S tast', m a e r o c h ! ik floeg aan't beven T o e n ik m y n ' lief niet v o n d , ik Hak driewerf myn hand Vergeefs naar uwe p l a a t s f ' , ik fprong van 't Ledekant, E n liep gansch radeloos nu g i n t s , dan herwaards henen, M a a r , buiten 't barre ftrand, was 't a l l ' met u verdwenen. Ik fchreeuwde, ó T H S S E Q S h o o r ! maar o c h ! als ik dat riep Kreeg ik dien naam w e e r o m , uit h o l e n , naar en diep. J a 't fcheen, o f r o t s , en ftrand, zelfs i n myn fmert' w o u deelen, Waar n i e t s , z o o lang het bloed my zal i n de adren fpelen Is
(
101
)
IJ bulten U myn t r o o s t , bezit ge uw eerfrc devgd, Keer d a n ,
myn
TJIESEUS !
keer,
gy
zyt
alleen myn
vreugd Maar zagt! is dit bet al ? neen : 'k moet u meer verbalen, Dan . . . • OCh! myn druk vermeert, helaas! myn zinnen dwalen, ' k Ga echter verder v o o r t , o f nog myn r a m p , en fmart, E n droeve jammerftaat, doorgrieven mogt uw hart. Z o o ras een hooge berg my was in 't oog gekomen Spoedde ik my derwaarts heen, de moed , my reets ontnomen , Kreeg thans weer nieuwe k r a g t , Ik fteeg de rotten o p , Maar laas ! nu rees met my myn droefheid ook ten t o p p ' . Ik zag uw brosfc k i e l , en rond gezwollen doeken , Met eenen noordewind' het fchuimend zeediep zoeken; E n viel op dat gezigt in flaaute en onmagt n e ê r ) M y n lighaam, afgemat, had kracht noch warmte meer, ' k Voelde cgter,.tot myn fmert', myn kragt en geest bekomen, , W a t doet U , (riep i k toen) wat doet u voor my fchromen ?
G
3
»
M
y "
C
102
)
„ Myn T H E S E U S ! keer, ei keer! waar vlugt gy? naar w»t oord ?
, Voert u het Zeegevaart'? wat heeft uw min geftoort?
„ O c l i ! wend uw lieven om, ei wil tog wederkeeren , « Zyt nergens voorbedugt, niets kan, niets zal u deeren 5
j, Dan leven wy in vreugde, ó T H E S E U S ! met elkaar.,, Ja, daar myn ftem ontbrak, poogde ik door handmisbaar U duidclyk myn' angst, en droefheid te doen weten, Maar alles was vergeefs, helaas! ik fcheen vergeten, Nu ftak ik u ter baak een fpierwit kleed omhoog, Maar 't was ook vruchteloos, ge
ontweekt geheel myn
oog. Toen vloeide een tranenbeek op nieu langs myne wangen. Nu liep ik langs het ftrand als door den wyn bevangen. Dan zat ik op een rotsf' niet warmer dan die Heen In 't ruime Zeegezigt.
'kliep naar ons rustbed heen,
Ons rustbed! daar gy zwoert my nooit te zullen haten i Maardaargy, och! deez'nagtzooinoodmyhebtverlaten. Hier overdagt ik thans myn' ramp en droeven nood. Dit Eiland, wild., en woest, van vrugtbaarheid ontbloot,
Zal
(
v
103
)
Z a i m y , m.'sfchicii niet lang by 't ongediert'docn z w e r v e n , O f mooglyk na veel ramos nog d u i z e n d d o ö n doen ftervcn. Hier mis i k mcnfchenhulp, ik zie geen beestentred, Geen vocdfel, als voorbeen word my hier voorgezet, 'k Z i e r o n t ö m zeewaarts i n , z o o ver ik 't oog kan w e n d e n , E n w i e , dan g y , ó goón ! zal myn' verlosfer zenden ? E n o c h ! waar vliede ik d a n , fchoon ik al uitkomst z a g . Daar i k , i n Vaders h u i s , noch by hem komen mag? Des moet i k , 't ga z o o 't w i l , altoos als balling l e v e n , A l kon dit oogenblik my myn verlosfing geven. O Crtta.' dat met regt op hondert Steden r o e m t , E n ' t geen, o J u p i t e r ! uw kweekland w o r d geuoemt; In u , mag i k , helaas! myn oog niet meer verzaden, Dat L a n d , myn Vader zelfs , zyn door myn daadt verraden. Maar g y , ü T H E S E U S ! gy , hebt door ondankbaarheid , E n 't breken uwer t r o u w ' , my dezen ramp bereid, D o o r w i e , dan my alleen , z y t gy 't gevaar ontkomen? T o e n ge in den doolhof w a d , deed iedre tred u fchromen, U w leevdraad fchcen g e k n i p t ,
nu waard ge i n ' t ryk der
doón Had i k u ' t uwer hulp' m y n ' draad niet aangekoön G
4
Ter
C
104
)
T e r regtinge uwer p a a r , *k moest eed en phgt v e r z a k e n , Maar o c h ! myn zuiver hart, d o o r ' r minnevuur aan't blaken Heeft u alleen gered, maar 'k beef, zoo 'k ieder w o o r d T e r ftavinge uwer t r o u w ' by 't doolhof aangehoord Hier overwegen m o e t ; hebt gy daar niet g e z w o r e n : Z o o ik myn leven niet in 't doolhof heb verloren „ Dan acht ik ' t zelve n i e t s , zoo ik uw by z y n m i s f ' , > Daar niets, dan gy alleen, my immer dierbaar i s ? „
5
W y beiden leven n o g , of kunt gy vreugde fmaken, M e t ARIADNES min zoo trouwloos te verzaken ? Ik ben myn leven m o ê .
' k ben in myn rust' gefloord,
E n door uw fuoode vlucht gcnoegfaam reeds vermoord. O c h ! had gy met die knodf' my van het dierbaar leven C e l y k m y n ' Broér beroofd , den doodflag my gegeven I Dan had een rasfe dood myn bitter leet verzagt: Nooit had myn zuivre min my in dcez' ramp' gebrast. Hoe kom ik nu 't gevaar my hier gedreigd te boven ? Straks komt een felle leen van 't leve» m y b e r o o v e n , N u vrecz' ik voor een' w o l f , en 't zelve oogenblik E e n yslyk zeegedrocht, dus kwelt my Ichrik op fchrik.
& Droe-
(
iö'5
)
ó Droevig fcervensuur! ïöfsfcbïën is 't eind der dagen Een haïde fiavemy in ketenen geflagen , I k , zelfs des Knnings k i n d , word mooglyk z y n fiavin. V e r r a a d , enmisbedryf, doet my de V a d e r m i n , E n teedre moederzorg, helaas ! te vroeg ontbeeren. Ik z a l , dit is g e w i s , bun liefde in tugt zien keeren : Om dat i k , buiten h e n , met u het trouverbond Zoo
los gefloten heb, o bange levenftond!
Daar H e m e l , A a r d e , en Z e e , m y n ' ondergang voorfpellen: En,
daar 't gebrek aan fpys' my zal ter ncdervcllen,
Ach ! zag ANDROGEOS nog 't lieve levensligt! Dees Euveldaad was n o o i t , o T H E S E U S ! zoo verrigt. En,
daar't vergoten bloed des Konings haat moest toonen
Z a l h y , myn offerbloed, z o o heilloos, niet verfchoonen. Ach!
bad gy 't monfterdicr, ó T H E S E U S ! nier gedood,
' k Zat nooit in dezen Maat, V i n heul en hulp ontbloot. A c h ! had ik u den draad in 't SóbUtof riet gegeven ! G y waart het hooit ontvlugt, en ik z o u vrolyk leven. Geen wo'ncbr dat uw hand het monitor o v e r w o n ; Daar het uw ilcencnhart dog niet doorllooten k o n .
G
5
E
A
(
io<*
)
E n gy, rampzaalge flaap! hielt me in ow magt gekluisterd, Had gy my niet geboeit, nooit was myn eer ontluisterd, ja gy o wreede wind 1 hebt ook myn' druk vermcêrt, Hadt g y , doortegenloop, zyn fchip flegts omgekeerd, Maar neen, gy flaap, en wind, gy hadt den val gezworen Aan myne teedre Jeugd'. N
u
Nu ben ik, och ! verloren.
lyde ik zonder hulp t geen ik door fchult verdien.
Nu zal geen «ervend uurmy d'oudrcn zugt doen zien. Ik zal-na mynen dood den geurgen balfem derven. Dan zal myn arme fchim in vreemde lugten zwerven, Terwyl 't gevogelt' zig met mynen romp' verzaadt. Zoo leve ik thans verligt, zoo (terve ik dan verfmaadt. De Athcner zal wel haast, ö T H E S E U S ! u ontmoeten, r, , „ 1 „ ™ l,!v te moê als overwinnaar groeten. Dan word uw fiere ftryd op hoogen toon geroemd, TerwyU'tgansch^» ^
g
r o o t [ l s
K
r
y
g
s
h
e
I
t
"°
e m t
'
Maar, als ge uw dard vertelt, al krenkt het uw geweten, Wil A I U A D N E dan vooral tog niet vergeten, Dit geeft den raeesten roem aan uwe heldendaad', Hef vry uw ontrou op, zeg, in wat droeven ftaat Gy
(
tor )
3y me op dit Eiland l i e t , verzuim niet te verhalen fioe i l ; , uit zuivre m i n n ' ,
op dat gy niet zoud dwalen
Door myne hulp ' u uit den doolhof heb geredt, En hoe gy tot myn' loon my hier hebt afgezet. Hoe k o s t g y , denk. ik thans, o nionftèr! my bekoren ? Gy fchynt geen K o n i n g s z o o n , maar uit de zee geboren. O T H E S E U S ! o c h ! hoe kost gy dus myn oog o n t v l i é n ! I AVil met mêdogertheid tog op my nederzicn , IDcnk eens, in welk een' lïaat ik hier myn levensuren, v
)Daar ik den hongersnoot, en k o u naad kan verduren, .Ja als.doorregent zit van eenen tranenvjoed,
I rVol bange boezemfmert', och a r m ! verdyten moet. • iMyn fckrift
gelykt geen fchrift. M y n teedre leden beven.
•Ik eisch geen dankbaarheid; maar ftraf kunt gy niet g e v e n , •Ik gaf u door myn doen geen oorzaak tot myn dood. iMet tranen (meek ik u in mynen bangen nood S M V B T H E S E U S ! wend uw fchip 1 o c h ! wil toch wederkeeren. , tVerhoor dees laatlte b ê e , voldoe aan myn begeren. : tMaar , zoo my v o o r uw komst' myn ziel verlaten heeft ItVergSar dan myn gebeeut'.
V u o r t s dat ge in vrede leeft.
E. N».
ii,
(
»oS ) No. 18.
H E T
G A S T M A A L . I-Matst toen ik juist had lust gekrecgen, Des morgens, tot een wandeling, Kwam mij mijn oude Hospes tegen, Die 't fcheen dat naar de vischmarkt ging. Hoe, zeide ik, dus in 't zweet geloopen! 't Is thuis nog alles wel Compeerl Ikgaa, zegt hij, wat kombaars koepen, Ik wagt van middag gasten, lieer! En kan een vischje uw graagte wekken? Koom meé aan mijnen vriendendisch, Men za! een bordje voor u dekken, Niet een die beter welkom is.
Gij
(
i<>9 )
G i j kent mij nog van oude dagen , Gaf ik ten antwoord aan mijn' v r i n d , Ik laat mij zelden tweemaal vraagen , Daar ik een goed gezelfchap v i n d . Ik ging dan tijdig derwaarts t r e e d é n , E n zeker ik ontdekte ras, U i t deeze en geene omftandigheden, Dat onze huisvoogd jaarig was. Ik trad zodra niet in de k a m e r , O f zag de tafel o v e r l a ê n , A l s 't voorhuis van een' franfchen kraamer, Die zó" zal naar de kermis gaan. ' k Dacht op 't gezicht, wat felderwceke ^ Hoe is die tafel
gegarneerd!
Had Arenoud van Overbeeke M i j nu zijn maag gelegateerd. Ta z e k e r , 't was 'er dus gefchapen, Dat z o Pythagoras, dacht i k , Niet reeds vecle eeuwen waare ontflaapen, H i j Philofooph nu ftierf van fghrik. 'k Vreesd
e
(
)
*k Vreesde op 't befchouwen dier gerechten ; Gewis zal nu myn snne maag Verpligt zyn om zich dood te vechten, Indien ik hier een vcldllag waag I
- •
Een mensen kan fiaauwiijks zich verbeelde» Den o p r o e r , . ' t zinneloos ilehat, Waarin de gasten zich verdeelden, E e r ijder plaats genomen had. Dat Cffifar, in zijn heldenjaaren, AI vrij gezwinder middel v o n d , O m legioenen faam te fchaaren, A l s Hij aan 't roer der Wereld Hond, Is zsker.
' k Dacht bij a] dit woelen,
L i g t heeft de gastheer wel verftaan, O m vijf a zes vacante ftoelen Expres te plaatfen boven a a n ; Want ijder hield her voor der Meden E n Perzen wet.- kort afgezeid, Men zou geen eerfte plaats bekleeden, D i t was gekwetfte majesteit.
Wsn-
(
Ml
)
Wanneer 'er w e e i drie der k o e ï ' n , De kaai o p w a a r e n , kreeg ik l u c h t , N u dacht ik zal de rest wel v l o e i e n , Mijn denkbeeld was niet zonder v r u c h t ; Want ' k zag dat iider fee^tgezinde, M e t zeker air, al vrij pedant, Naast zijne huisvrou ot beminde Z i c h plaatfte; en ik van mijnen kant Wilde o o k , aan deeze wondre ftaatfle. Eens doen begrijpen, op dit p a s , Hoe ik een deftige educatie Aan mijnen M e n t o r fchuldig was. T o t nog toe had ik niet belloorcn T e z i t t e n , 't welk me onvoeglijk fcheen, Omdat twee nichtjes, huisgenooten N o g wakker waaren op de been. De meerderheid fcheen van 't g e v * e l c n , Dat door de kunst van talmerij De warme fpijs het best kost k o e l e n ; Ik moest dan hongri ixalgri mij
Naa
r
f " i Naar deeze wijs van denken
) richten;
*k V a l echter eindlijk langzaam n e ê r , T e r w i j l de twee gezegde nichten Z i c l i wapenen tot tegenweer ; Niets kanze uithaare posten drijven, Z i j Haan gelijk een vroom foldaat, J a , 't zweemt in *t einde al wat naar kijven , T o e n de oudfte 't hagje glippen laat, E n plaats neemt, met betuiging echter D a t z i j te wel was opgevoed, D a t zij 't gezelfchap maakt tot rechter V a n 't onrecht, datze lijden moet. M e n had z o even pas gebeden, O f ik kreeg daadlijk van ter z i j ' , D o o r zeker borst van goede zeden E e n ' fluurfchen w e n k , vermits ik mij M i j n ' waaren pligt niet bragt te binnen , O m 't juffertje, 't welk naast mij z a t , ( A l s o f natuur, 't gebruik der zinnen E n handen, 't mensch geweigerd had) Iets
C »3 ) Iets uit de fchotels aantebieden; Ik bleef dan voortaan meer
attent,
Daar 'k anders bij die vroome lieden Ligt voor een' druiloor werd bekend. Mijn fcbaap at ('k moet baar eer niet fteelen) Zeer weinig, daarom konde ik ligt Mij zeiven troulijk aanbedeelen, Ik kweet mij van dien liefdepligt. Intusfcheu (want een baars wil zwemmen) Verlangde ik naar een glaasje wijn, Doch dit met woorden aanteklemmen, Meende ik, zou wat vrijpostig zijn; Misfchien naar Cbarlemanjes wetten Werd dit inet oordeel dus beftierd, ('t Zijn zeker lof lijke etiquetten) Niet voor de gastheer dorstig wierd Een druppel te eisfchen.
Eindlijk taste
Hij naar de flesch, en gaf bevel (Men had verzuimd, juist toen het paste, Te denken aan den Doétor tl
Deel,
H
Snel) E«U
C
)
IH
E e n glas van welkoomst in te fchenken; T e n einde nu die medegast M i j niet beichaimde en w é é r mogt w e n k e n , 1
Paste ik getrou op zijnen last.
Wanneer de Hospes nu vermaande W e ê r 't oog te wenden naar de flesch „ Daar fiadge 't arme leeven gaande, De ganfche boel raakte in
proces;
D e w i j l de vrou van 't huis b e w e e r d » , E n luidkeels riep met alle magt, Dat men haar bijster
ofenfeerde,
A l s men haar welzijn 't eerst gedacht. Een zeker juffer op 'er dagen W a s w e l haar hevigfle p a r t i j , D o c h let 'er geen bedekte laagen, W a n t fchreeude ruim z o hard als z i j i „ Ik zal wel dcegelijk beletten, ,, Dat mijn gezondheid voor zal g a a n ! . . . . „ Ik ben hier thuis en geef hier wetten ! ( Z e t onze Hospes') „ neen mijn haan
»5
C
)
„ Zal u wel allen o v e r k n a ï e n : „ Mijn nicht! uw leeftijd heeft den rang"; Enfin onze oude liet zich paaien, Maar gromde en prottjleerde lang.
~ ;AlpïS v
/
--.»"
''ii'fe';! •
was,
ijl/Sr'
^"l'i'i.li'll'ljl
-«S
• ^'">
Pilt,' v^^B '
'
z , j n g I a n s tegeeven
"'
1
"
t, , V ' ' hj
«
I ;;"'|| u j ij
1
;
zou: '
Ier leeven !
^
„ Broer örjnïeriï uw Deminde vrou
!
De vergenoeging konde ik leezen Op al de weezens mild gefpreid ; Nu zag men dien, dan weder deezen In baarensnood van aardigheid. Dees denkt zijn' buurman raar te foppen j) Die was nu grappig op de dreef, Om andren de rjoren vol te proppen, Terwijl de ziel gansch ledig bleef.
Ha
K«a
C
"6-
)
Een derde, die zich w e ê r liet hooren, Bi-flgt een gefchiedenis te p a s , Zo orthodox voor kundige o o r e n , A l s dat mijn vriend Pythrgoras, Dien wij onlangs nog eens gedachten, M e t een bebloede k i e l , gansch w r e e d , In vroeger j e u g d , zijn beste kragten Aan 't verkenskeelen had hefteed» 'k Begreep dat i k met goede gratie N u zeer gerust gelooven kon , Dat Menno in zijn reformatie Het lieve brood met fchermen w o n . Ik d a c h t , wanneer een vierde roemde, Die aan haare eerzucht w o u v o l d o e n , Hoe g r o o t v a ê r s o u d o o m , dien zij noemde E e n Heer geweest was van fatfoen, Jndienge voorts te rug w i l t keeren T o t aan het paradijs mijn k i n d , Dan kuntge ons ook wel demonftreeren, Datge aan baas P l u t o zijt bevrind. Een
1*7 )
(
Een vijfde gaf geduurig ftraalen V a n eenen zeer verlichten geest, K n a p ! kost hij van een preek vernaaien: „ W a t is de kerk v o l volk geweest"! Een zesde hield niet op te talmen, ( H e t was voorwaar een fchrandre b o l ! ) T e grommen om de nieuwe pfalmen, Hij plaatst Dathenus v o o r A p o l ; Z i j n vrou prees Elsjes trappenfchuuren ; D o c h gingze maar om kool of U i , Dan hadze een kalhuis bij de b u u r e n . Was manziek, fnaepte,
etcatcra.
Z o u ik volledig u befchrijven, Hoe llaêg mijn bord werd overlaén M e t fpijs, genoeg v o o r zeven l i j v e n , Ik had nog in geen uur gedaan. „ M i j n Heer gij hebt noch niets gegeeten", ( W e r d mij geduurig voorgepreekt) „ M e n is aan tafel toch om te esten! „ E i zeg ons wat 'er aan ontbreekt ?
H
3
» ' k Heb
( «8. ) „ 'k Heb hier een boutje, of een pafteitje, „ Verkiest gij liever dat gebraad, Of valt uw keus op dit lampreitje? „ *t Is eveneens ofge ons verfmaadt, „ *t Is waar, mijn Heer! wij weeten allen „ Dat gij het beter zijt gewoon, „ Doch laat ten minfte ti iets bevallen"; Ik dacht niet ongegrond, dees toon, Die bijna mij verlegen maakte, (Doch teffens met verzekering Dat alles even Jekker fmaakte) Smaakt vrij wat naar belediging, 'k Moest eindelijk mijnen gastheer prijzen. Toen hij der dienstmaagd had gezegd, Om deezen overvloed van fpijzen Te wislen tegens 't nagerecht. *k Geloof niet dat, in oude tijden, Samaria in hongersnood, En Leyden in zijn bitterst lijden, Zó fnskten naar een hapje brood, Als
C
"9
)
A l s ik verheugd,' was om 't vertrekken Dier f p i j z e ; indienge als kalverleêr (Dacht i k ) mijn lieve maag kost rekken, Dan bleef de tafel toch aan de eer. E e n nectarteugje maakte ons (fouter; M e n zoende al lof lijk bij den d i s c h ; E n trouwens, daar de mond het o u t c r , E n 't malfche kuisje 't offer i s , W i l ijdcr nog al Priester w c c z e n . T o t hier toe was 'er geen gewag Gemaakt door ijmand , om aan deczen Gewenschten, aangenaamen d a g , M e t zekre plegtigheid , te denken; ' k V u l dan mijn glaasje, en tot een blijk Dat ik mijn' geest niet zogt te k r e n k e n , Wenschte ik zeer k o r t , doch hartelijk. Maar wat toch durfde ik onderwinden? Ik werd in 't denkbeeld ras gefterkt, Dat mijn harangue door de vrinden Werd dood eenvoudig aangemerkt, II
4
DewiJ
C
I20
)
Dewijl ik hoorde, hoe verfchefden, D i e aan mij v o l g d e n , vrij modest, O f zeer verwaand, wat anders zeiden: Die vriend verlïaat het zich niet best Denkt e e n , die met een groote gratie M i j toont dat hij het beter kan , E n loost een halve predikatie Van een' heknopten engelsman. Hierop verraste 't jongfte nichtje 't GezeHchap onverwagt, en l a s , Op Ooms verjaardag een gedichtje! Hoe zeer het lam en kreupel w a s , E n juist de rijmtrant fcheen te w e c z e n , Dien men niet zelden heeft ontmoet N a Executies,
't werd geprcczen,
E n Oom z e i : „ H a n s ! dat 's zeker z o e t " D e keelen van deez' goede menfchen, Dan werden eindlijk droog en fchraal, Van 't vaers te leezeu en van 't wenfchen, Dies eischt mijn gastheer een p o k a a l ,
Ora
( lil
)
Öm édii der blijde feestelingen, , Die vruclitbre tekens van zich gaf, I'aar hansje zegen toetezingen; Ik vraagde aan Lijs je om een karaf Met water , dan of zij vertraagde In 't dienen , of wat ik verzogt Niet kende, enfin, of't geene ik vraagde Een landdier was , of zeegedrocht, Lijs hoorde niet; haar trommelvliezen Verflapteii mooglijk door't gedruis: Hier vreesde ik, nu zal ik verliezen Eensklaps de gunst van 't ganfche huis ; Want elk , inzonderheid de Heeren, Wanneer mijn bede werd verdaan, Dat ik den Wijn wilde
ofenfeeren,
Die vielen mij als leeuwen aan ; ja zelf werd door het ganfche boeltje Mijn fchuldeloos verzoek gewraakt, Als of een Nova Zeinbla's koekje A l 't water had tot ijs gemaakt. H
5
K
(
121
)
Ik liet dan mij nverkiezing vaaren, Ligt had men anders wel geloofd, Dat onze zwahgre nicht zou baaren Een jongske met een waterhoofd. Toen elk de vriendfchap had gedronken, Met hart en ziel had toegezeid, En naar gebruik was rond geklonken Met de allerjuiste oplettendheid, Gaf ijder van de dischgenooten Aan onze jufferfchap een kus, Nadat de maaltijd was beflooten Met Pater Bonifacius. Koom, zegt de Hospes, volgt nu vrinden',„ Het ftaat in 't tuinhuis alles r e é , „ Daar zult gij besten rijnwijn vinden.. „ Laat Hechts dat vrouvolk bij de Thee; „ Ik durf'er bij een' prins op roemen, „ 't Is wijn die aan de ribben kleeft, „ E n , om dien bij zijn' naam te noemen; „ Die reeds gepokt, gemazeld heeft.
„ Koer/i
(
123
)
„ Koom Hcerfchop! 't z a l u mee niet r o u w e n , „ Hij fmaakt nog beter na den d i s c h , „ 't Is w i j n , die 't mengen en het brouwen „ Maar bij geluk ontweeken i s " , ' k V o n d in dten voorflag geen beliaagen, Gaf voor dat ik niet volgen d o r s t , Want geen tabaksrook kost yerdraagen ^
U i t hoofde van mijn zwakke b o r s t ; D o c h z o u 't de dames niet vervetten, Dan wilde ik liefst, op haar gebod, V o o r jonker Ganimedes fpeeleu, E n fchcnken 't water op den pot. ' k Was nooit van 't tuinhuis afgekoomen, Doch kreeg de vroutjes op mijn z i j ' , N a ik den koeldrank had genomen ( E n waarlijk die verfrischte mij) Beduidde ik deezc hupfchc w i j v e n , Dat het deez' avond postdag w a s , E n dus nog brieven had te Ichrijvcn Naar Hambnrg, Londen en Parnas,
C *H ) Ik kreeg verlof, doch mits 't niet faalde. A l s ik mijn brieven had befteld, Dat ik weêrom k w a m ; maar betaalde, O f ' t m i s t e , aan L i j s , 't pasfaiicgeld,
c. y
a
No. jp. V E R R A S S I N G ; O
B TR
O
P
E
E
N
O N E
N
A C T E M E N T . AAH den Disch ! Aan den D i s c h ! 'k Z i e dat ze vaardig i s !
M e n zal hier flraks vertoonen Een fchoon Gerecht van appelbry, Verzeld van andre k o k e r y , Een Tracfemeht a n boonen. V
Dn
( «5 ) Dat word net, Dat w o r d net E n puntig opgezet. Die g o r t , o f ' k laaf me villen , Eykt puur naar koekjes in de p a n ; E n dceze, naar ik merken k a n , Komt fcheep voor hakkedillen.
V r i n d e n , gaauw! V r i n d e n , gauw! De kost word anders laauw; G y moet niet langer draalen; K o m t ; O o m e n ! T a n t e s ! 't is al l a a t ; 't Is jammer dat de fpys verflaat. W y moeten 't hart aphaalen.
E i 1 dat 's raar; E i ! dat 's raar ; Wat doen hier toch een paar Citroenen op Je tafel ? W i l iemand, by de gort, van 't fapt O f heeft dat niet meer eigenfebap A l s pekel op een wafel ?
Maai
Maar hier i s , Maar hier is T e veel op deezen disch. Hoe raakt het noch gegeeten? O f wacht je ook hier (met uw verlof, D e Knorrenburger Besjes , o f Het Uilenhuis ten eeten?
Maar myn ftrot, Maar myn flrot Verdroogt als maartfche f p r o t : Och ! wierd 'er eens gefcftonken t Ik vind d e boonen juist niet k w a a d , Maar droogjes, als een kurken taat s O c h ! dat w y nu eens dronken 1
Deeze w y n , Deeze w y n , Zo goed als w y n kan z y n , Heeft, op de grutten, gracie. Z o o ' n hartig kosje w i l wel nat, Maar de appelmoes bezwaart my w a t ; E i ! fchenk tuis noch een glaasje. *k Dank
(
'27
)
' k D i n k Je z e e r ; ' k Dank je z e e r ; Ik eet geen boonen meer; 'k Heb gorts genoeg verflonden; Neem af; en dat men 't nabanket Terflond in orde op tafel z e t t ' ; Hier z y n noch graage monden;
Daar komt w o r s t ; Daar komt worst Dat brokje fcherpt den d o r s t ; W i e zal liet nu ontic-eden ? ' l Is maar een ésdje van een
fpan,
Daar ieder eens aan iikken k a n , D o c h naar dè kunst gefneeden;
Deeze kaas, Deeze kaas, Die dikke Sinterklaas Eens by de Buuren laakte, Moet zeker goed z y n , op myn eer, D e w y l een Boer in 't Puvmermeer Die z e l f heel zindlyk maakte. Die
(
1*8 )
Die bifcuir, D i e bifcuit D i e ziet 'er fmaaklyk u i t , W i l niemand daar naar tasteii t t Is alles wat je hebben z u l t . È i ! eet; of 't is aw eigen fchuld; A l s gy van daag moet vasten»
Maarbyget! Maarbyget! Daar komt een andre vret. D e drommel! 'k ben bedroogen; Daar komt een visch van Benthem a a n ; W i e zal 'er nu z y n vork in ilaan ? Ik eet al met myne « o g e n .
Dat fmaakt fchoon! Dat fmaakt fchoonl Die L o o p e r fpant de k r o o n . Waar 'k heb reeds myn geRoegen. 't Is p u i k ! de hcele visch gaat fchoot. W e l , V r i n d e n ! dat men 't maal befloot, O m zich a'in ' t vuur te voegen,.
N».
2»
(
1*9
No.
)
20.
S A M A R
I A
B E L E G E R D EN O N T Z E T .
V ^ A t grnwclyke nood ! wacr mei Snmar'a j Door Bennadatlis geweld, en 's hemels ongcnaê, Geprangd werd, en gepraerod; daef *t hongerig benacuwen Een wrange moeder dwingt haer eïge kind teknaeuwen, En over haet gëbiiur te klagen, die haer' zoon, Ten fpyze, op hare beurt, geweigerd had te d o ó n ! Zal Koning Joram dan, die deze gruweliriikken Moet hooren, daer hy gaet, niet ccnmael eindlyk bukken!. E n laten volk en Rad aen 's vyands dwanggcbicd, Dewyl hy, tot ontzet, noch hulp, nocli bytland ziet? Hy treurt in zak en afch, en, fmeekende o.n genade, Gaet, door Eliznes mond, uog eens met God' te rade.
IJ Vul.
3
C s° ) T
W a t !s het antwoord vreemd! hoe wonder klinkt de maer» „ Het uitgehongerd volk is 't einde van gevaer. Op morgen, zegt G o d s m o n d , wannecrde zon haer d r a l e n , , V a n 's hemels rhiddcltop, op 't aerdryk zal doen dalen, „ Z a l in Sanftria, met ryken o v e r v l o e d , „ Het v o l k , naerkeur en wenfch , z y n ' honger zien geboet. , De bloem van tarwe en g e r i l , naer hare maet en fooiten , , Z a l voor een fikkei z y n gekocht in deze poorten. W a s niet E l i w e s w o o r d , voorheen, altyd volbragt; W i e hield die hoogc tael niet byiicr en verdacht, Die ' t vyandlyk beleg in tal en Ichanfén kende, E n t dringende gebrek der binnenmuurfche elcnde? r
Z o o doet een hoofdman n u ; d i e , in dit droevig l o t , H e t woord des Zienders w r a c k t , en fchimpenddus befpot. „ J a ; dit zou kunnen z y n , z o o G o d van 's hemels zalen, D o o r vonders in de l u c h t , het graen I et nederdalen. 5
, V a n waer het anderszins zou komen, zie ik niet. „ G y z u l t , zegt Gods Profeet, gelooven, als gy 't ziet, , Maer 't zy uw ongeloof en fpot, tot l o o n , geweten,
„ Dat gy het wel zult z i e n , maer daer van niet znlt eten. De
C is»
)
De dag loept af, liet leet word by den nacht gefuft. Het Syricfch leger flaept, op zyne wacht geruft. Maer 't Opperalbeftier van 't Goddelyk vermogen, Schikt alles naer z y n ' w i l en w o o r d , met wakende oogcn. Daer koomt van uit de lucht een wondervreemd geluid, D a t , met een' dubblen k l a n k , op berg en heuvel fluit, E n klmkt in ' l Syricfch heit, als duizcnde van raderen , D i e , in een krygsgcdruis , van allen kant vergaderen , E n , i n e e n ' vollen r e n , en onverhoeds, langs 't v e l d , D o o r fchaus en wapenburg, heen breken, met geweld. E l k r y l l h e t h a i r v a n fchrik te b e r g ; defloutflen fchromen. E e n ieder pakt en z a k t , zoo veel hy kan bekomen V a n 't z y n e , by den tafl, verwardelyk by een. 't Rackt alles overhoop.
De vrees is algemeen.
E n , e e r h e t m o r g e n l i c h t o p ' t a e r d r y k d o o r k o o m t breken, Is 't leger ganfeh verftrooid, e n v a n d e f l a d geweken. 't Gerucht koomt in de v e f l ; maer vind geloof, noch fchyn. M e n zend verfpieders u i t ; die vinden 't waer te z y n . De Stad raekt op de been. Men zet de poorten open. A l wat zich reppen kan
s
fpoeiaderwaert heen , by hoopen. I
f
2
S«ho»n
(
»3
2
)
Schoon't uitgeteerde lyf 'nacmv voort kan langs het p a d , De fpys, zoo n a b y ' t o o g , msekt flrarome voeten rad. Daer v i n d m e n , wat men wenfcht,in o v e r v l o e d , voor handen, Men eet en flokt door 't o o g , veel raffer, dan de tanden, T e malen , magtig z y n ; 't verhongerd ingewand Slorpt alles "in en o p , als een onlesbre brand. M e n ziet 'er hier en daer, door 't al te gulzig flikken
a
M e t beten in den m o n d , en volle k e l e n , flikken, Is de cerftc lult voldaen! 't was b i l l y k , dat men dacht Aen 't v o l k , dat in de flad nacr dezen byfland fmacht, M e n v o e r t , men torft, men l l e e p t , met ovcrlade zakken Van tarwe graen en meel, zoo 'veel men Hechts kan pakken» De poort is opgepropt met fpys.
V o o r weinig geld
W o r d alles, wat het hart begeert, ter hand gefield. D e drang noopt alle m a n , en niemand w i l verbeiden. Dus kan men rang, o f flaet, in 't volk niet onderfcheiden, Zelfs 's Konirigs gunfleiing, die giflren te onbedacht C o d s almagt in dit w e r k , zoo fchampcr, had veracht, Heeft, met Elizacs w o o r d , zoo 't fchyn t, z y n ' fcbimp vergeten, E n koomt nu onder 't v o l k , om van den buit ook te eten.
Zyn
(
133
Zyn oog werd reeds verzaed.
)
Z y n honger w a t e r t a n d »
E n wacht-, met ongeduld, de fpyze van z y n h a n d , Ook heeft hy die gereed.
Maer o c h ! hy w o r d befpronger»
Door ' | al te driftig v o l k , en overhoop gedrongen. D u s in 't gedrang vertrapt, v e r t r e é n , verplet op ftraet, Beveiligt h y , o n t z i e l d , Gods dubble wonderdaed. jb M e n f c h ! wanneer u G o d , door teedre liefdeblyken,
1
Verzekert van z y n gunft, laet nooit uw moed b e z w y k e n ; O i Ichoon de hoogc nood u 't klaer befcf beroof', Van waer ze komen kan.
Vertrouw flcchts,
ongeloof.
M a e r wacht u boven al van fcliitnp en fiuael in z a k e n , D i e , boven uw b c g r y p , Gods alvermogen raken. A l fchyntdeonmooglykheid u nog zoo vreemd en groot. Waerdecr Gods almagt niet, by uw befef, in nood. H y hoeft den waeroldloop te wringen noch te buigen, O m , van z y n onverftand, denftervling te overtuigen, Een leger word verfaegd door eenen donderllag; Een volk geheel gered : en op den zelfden dag Z a l vreugd en overvloed zelfs flrckken om het finalen jjet w u f t , vermetel b r e i n , door ftraf, te doen betalen,
I
3
D
e
C
134
De fchimper koomt ten val.
)
't Vertrouwende geduld
Verduurt deftraf: of ftclt den lyder buiten fcbuld. 't Geloofhceftmeenigmcnfcb zelfs tegen lioopbehou'cn: Daer't ongeloof, metfmacd, geen' tyd bad tot berouwen. H.
SNAKENBURG*
N O . 21.
' B A T H S E B A A
D
A
V
A
N
I
D
T.
1-^Eez' Brief, gezalfde Vorst, zend Bathfcba u toe: Unaas Vrouw, wie Gy haar Huwlyksbedt deedt (chenden, Toen G y , als ware uw kroon ontwasfen aan Gods r o i , My dompelde in een' poel van jamincrlykfte ellenden. M y n fchocnhjidtfik gebruik uw woorden: wantikben Zoo trotschnog niet, datik myzelve fchoon zou heten.) Spoorde uwe driften aan tot een" zoo dollen ren, Dat Gy den teugel van Cods wetten hebt verfmecen.
«e\
(
135
)
Genomen: dat ik iet byzonders hadd' gehad, ( E n wat toch heb ik meer dan uwe Hoivorfh'nncn !) .
Moest G y , die nooit nog waart met eene b l a a m ' b e k l a d ,
:Eens anders Echtgenoot zoo wulpsch en geil beminnen? 6 Droevige A v o n d l l o n d t , op w i e n , van 't v o r s t l y k d a k , :De Koning Davidt my w ü d e in het badt bcfpicden ! G y troft den V o r s t aan in een luim', dat by te zwak ' Om wederftandt te bién , de kuiscïiheidt heeft doen vlieden! Onzalige Avendftendt, die voor Uriaas V r o u w ' *Met uwe fchaduwen aanvoerde een aantal rampen, Z o o doodclyk voor H e l d ' Uriaas kuisfche trouw', t G y doet een Bathfeba met felle wroeging' kampen! M a a r , ó beroemd» V o r s t , wat dwaling ging u aan, "Daar G y een allerfchoo.nst, beminlykst Vrouwetimmer Z i e t vliegen van uw hand', en u ten dienfie ftaan, [Dat G y tot boerery v e r v i e l d t , ja tot nog Iliuimer? T o t een vuile Echtbreuk zelfs, en dubbel overfpcl! ! Maar mag nu Batbfeba dit haren Koning vragen ? Is hare geilhcidt niet de ware b r o n , de wel W a n deze fcuennisf', van wie 't landt haast zal gewagen?
1 4
.
G
a
f
(
136* )
G a f hare houding hem aanleiding tot die m i n ? Heeft ze immermeer getracht z y n ' zinnen te bekoren ? Heeft ze iet in 't werk gefield, waar door de Koning irl Z y n ' p l i c h t ' geftruikeld is,, o f toen, of ooit ts voren? 6 N e e n ! z y kend zichzelf daarin van i c h u l d ' gaatsch v r y . N o o i t had z y haar gezicht op Judüas V o r s t gcflagen
t
E n rees 'er toen tri hem een vreeslyk mingety, Z y heeft toch niets gedaan , om DaVidt te behagen. Zy wist n i e t , dat de V o r s t haar in het badt k o n ziens V e e l min n o g , dat hy van z y n leger toen gerezen, V e r m ak h a d , om haar in het baden te b e f p i é n , Hoezeer hy naderhand baar gaven hebb' geprezen. AI wat G e , 6 K o n i n g , ooit in Bathleba dan v o n d t j Hebt gy uzelven en niét aan haar toe te kennen. E n 't is uw eigen fehuldt geheel, z y t gy gewonde U w drift deed, zonder haar, u buitenfporig rennen. G e ontboodt m e : ik ftond verftcld: gy lloegdt uw min inf voor. Ik bracht u onder 't o o g , dat ik door trouw verbonden M e t m y n ' U r i a s , nooit nog was ged\vaald van 't fpoor, E n myne kuiechheidt had behouden ongefciionden. Dit
<my D i t wederhield u n i e t : daar was geen zeggen aan. Ik toonde u : dat gy keur van wyven en Vorftinnen Aan 't H o f bad, die gy zulks niet vruchtloos v o o r zoudt (laan, Aan wie 't eene eer z o u z y n , dat G y haar woud t beminnen, E n dat G e uw liefde dus tot my beteuglen moest; Dan alles wat ik fprak, hoezeer gegrond op r e d e n , Verlchafre een voedfel voor uw vlamm', die w i l d en woest A a n ' t branden doeg, daargy geen acht zelfs gaaft op eeden. Ik bad u by den e e d t , dien ' k eêr Urias z w o e r , E n d i e n , die heilig u aan Michal hield geketend , Dat G y uw drift toch eens zoudt leggen aan het fnoer Der kuischheid', voor dien H e e r ' , die eeuwig is a l w e t e n d ; Maar o c h ! 't werkte agter u i t : uw drift erkende t o o m , N o c h t e u g e l , nemende 't gebit op hare tanden. „ W i e z o u het weten (wf,s uw taal) 't moest buiten fcbroom, „ E n angften z y n : G y hadtden Ryksftafzelf i n h a n d e n " . 'k Bezwoer u by dien Staf, en zynen hoogen glans, Die al de weereldt hield in eerbied' opgetogen, Dat G y uwe eer niet zoud doen dwalen uit haar' transf', N o c h eenig Vlekje op u w ' beroemden Naam gedogen. 1
5
'k Z i j
C
i3
)
8
' k Zag nsamvlyks, dathier in myn wensch ook was m i s l u k t , E n dat, al wat ik d e e d , temeerder u deed b l a k e n , O f ' k b e n al weenende voor uwe knien gebukt, E n fmeekte ootmoedig, dat gy zoudt uw opzet f h k e n . „ H o e , (fprak i k ) vrome V o r s t , herroep uwe oude d e u g d r . . . „ Kan D a v i d t , Davidt thans een Overfpeler w o r d e n ! „ De vyandt z o u dat ftuk befchimpen met veel vreugd', „ E n zich tot lastering der vromen aan gaan gorden „Niet
flegtsuzelP,maarook
Gods zaakbrengdtge in gevaar...
„ G y m o o g d t niet verdergaan . . hou af, beroemde K o n i n g , . . . . „ O c h ! dat i k n i m meraah uw H o f verfchenen w a a r ' . . . . „ Nooit hadde ik hier gezien die aklige v e r t o o n i n g . . . . „ O m Gods w i l moet Ge uw drift hier leggen aan den band': , Gyredengeven : datdezaak van Godgelasterd, „ E n Gygefmaad zoudt zyn
kies dan den besten kant,
O f is uw hart van alle indrukfclcn Schaars zweeg ik n o g , ofgy
verbasterd?"
helaas.... h i c r i l a i k f t o m . . .
Ik ben b e z w e k e n , en uw geilheidt zegevierde De k r o o n . . . . uw goudt.... uw m i n . . . . al wat ik zag r o n t ö m , W a S j ' t g e e n m y d w o n g , z o o dat myn oogbezydengierde.... ik
C '39 ) Ik heb m y n ' E c h t v e r n ê n , en myngemoedt verkracht. Ik ben onwaardig meer Uriiis V r o u w te w e z e n . 't Is waar gy hebt den Staf des ryks in uwe m a g t ' . . . . Maar ftaf noch heerfchappy kan deze breuk genezen. Ik vloek het zeggen: dat geen konings bloedt befmet. Uri.ïs Iluwlyk is g e f c h e u r d . . . z y n echt g e l c h o n d e n . . . E n och ! ik zeg 't met Ieedt
Urias Bruiloftbedt
W o r d thans, door Bathfeba ontheiligd, v u i l b e v o n d e n ! 'k Heb my verweerd, en ben de bron w e l niet van 't k w a a d t ; Maar ' k vind my evenwel ook aan de misdaad' f c h u l d i g . . . Ik heb gezondigd in een' allerhoogften graad', E n myn gewisfë beuld my daaglyks ongeduldig. Onwinbaar moest ik z y n geweest, e n , met geweldt O o k z e l f s , haddeikuw'eischbehooren u t e o n t z e g g e n . . . » ' k Ben altelaf v e r v o e r d , bezweken en geveld Daar is geen reden, waar ' k myn fchuldt meê kan ontleggen. Ó V o r s t v a n J u d a , g y z y t d e oirzaak van m y n ' v a l P . . , . Ik z a l , zoolang ik leef', myne echtbreuk aan u w y t e n . . . . 6 Schandlvk O v e r f p e l . . . . men hoor' haast overiil J Een ftrengfle taal, d i e ' t hart my moet in ftukken ryten. 'k
Ver.
( '4° ) *k Verbeeld me Urias reeds gekomen uit het veldt, Waar hy voor Juda ftryd, en Gods gewyde altaren: Ik hoor dien dapperen, dien onvolprezen Heldt, Zyn Vrouw', zyn Vrouw niet meer, gramftorig tegen varen: „ SnoodeOverfpeelfter, die myn' echt bekt gefchoffeerd, „ Uw' eedt gefchondcn, en de wet van God' vertreden , „ Uwgeilheidt, die my heeft zoo allerzwaarst ontëerd, „ Eischt thans de drafgefield op 't fchenden der hooge eeden.... „Watzej» ik! zelfs uw'doodt: daar's geen verfchooning voor. . . . „ En waar 't uw doodt alleen ! maar Judaas Vorst, de Koning „ Van Israël, wien Godtten hoofdtzyns Volks verkoor, Specld eene rol met u in deze treurvertooning'. „ Waargafde Heerhem'trecht, om huwlykskoetzen fnood „ Teontëcren, en het Lam zyns onderdaans terooven....? „Diefchennis van Gods'wett'eischt min niet dan den doedt» „Ofiseen Joodfche Vorst der wett' van God' teboven? ,, Ha,geile.... moest gy Gods Gezalfden
moest gy juist
„ Den Vorst van Juda tot uw fnoode min vervoeren.... „ Wat is niet Bathfeba met deze minn' verkuischt.... „ Maakt die haar mogelyk Vorftin der joodfche hoeren...! „ Snoode
(
'*«
)
• Snoode euveldaadt, die metden dood* geboet moet zyn. ** Ofmoetmisfchiendeban'tonfchuldigjuda treffen.... „ Vertrek, Eclitbreekfter, die, dat u de zon befchyn' „ Onwaardig, alte laat uw zonde zult bezeffen... " Ja, Vorst, dat'srejte taal....'Kontftal het volk zyn'Vorst, Gy uwen Knecht' zyn Lam, zyneenig, zyne Gade! Het,baat u niet, dat gy den gouden Ryksftaf torscht. Het volk moet ftraffen, ot het vreez' Gods ongenade; Maar mooglyk denkt gy, dat d e euveldaadt bedekt Zal kunnen blyven,.... gy bedriegdt u .... ik ben zwanger.... Godt openbaard het, dat ik heb myn'Echt bevlekt.... En even dit maakt op den duur' de ziel my banger. Dit is ook de o rzaak, dat ik dezen Briefu fcUryf*. Wat raadt, helaas.... 't is uit . . . ik voel alreeds de fteenen. De regte wreckers van myn (chandlyk wanbedryf... Ik zie Urias w o ê n . . . . ik hoor gantsch Juda weenen.... *k Zie 's Hemels felle wraak aangieren op myn' k o p . . . 'k Ben zwanger,Davidt.... niets houd onze fchuldt verholen. Wat raadt.... het is gedaan.... daar's geen ontkomen op... Zoo niet.... maar 'k zwygdit liefst.... ublyft de zaakbevolen.
No.
su-
(
No.
i4*
;
22.
NEBUKADNEZAR VERNEDERD*
r> J - ^ E groote Weereldvorft dermagtige Chaldecuwen, D i e , niet te vreên met c y n s , in 't drukken der Hebreeuwen H e t uitgemergeld volk in flaeffche ketens b o n d , E n door z y n ganfche land in ballingfchap v e r z o n d , Ontzag noch v o r l l , noch G o d . Geen tempelfchat zoo h e i l i g , Geen vorftelyke kroon was voor z y n fchennis veilig. •t Gezicht werd Judaes Vorft met de oogen uitgeboord, N a dat hy jammerlyk z y n kinders zag vermoord. E e n onwaerdeerbre Ichat van godgewyde werken W o r p een verachte prooi van z y n afgoden kerken. In zulk een mogendheid, zoo g r o o t , alöm vermaerd, K e n t hy zich zeiven n i e t , dan als een' G o d op aerd.
,
IC
<
143
)
H y ziet van z y n paleis het magtig Babel b r a l l e n , M e t tuinen in de l u c h t , en onverwinbre w a l l e n , A l teekens van z y n raagt. E e n weereldwondre S t a d , Daer weelde en heerlykheid noch maet, noch palen had . Hy
telt Egyptenaers, F e n i c i ë r s en J o d e n ,
A l s Slaven voor z y n o o g , gereed op z y n geboden, T o t afgepynde cyns. De Vorften z e l f , hoe g r o o t , Geketend aen z y n v o e t , en zonder w r a c k , gedood. H y ziet het volk voor hem als voor een' G o d , gebogen; E n fpreckt dus by zich z e l f , in hoogtnoed opgetogee : , Is dit het Babel n i e t , dat ik heb groot gemaekt, ,, Zoo dat z y n toorentrans tot aen de Karren raekt? „ E n heft het zich niet u i t , by alle w e e r e l d y o l k e n , ,* Gelyk het hemelrond by de ondermaenfehe w o l k e n ? ,, W a t let m y , dat ik niet m y n ' kleenften onderdaen, ,, Doe op den fleren nek des grootften Konings ('aen? „ 'tDraeftalles naermyn z w e e p , en fiddert op myn wenken. „ W a t kan my in den loop van m y n ' gelukflaet krenken? „ W i e is zoo groot, dat ik verpligtben hem te ontzien? „ W i e magtig tegon m y , om wederftand te bfèn? „ Wat
(
«44
)
„ W a t Godheid, die ik z o u ! . . . Het lafterwoord, in 't glippen O p 't onvoorzien!! gefluit, befterft nog in z y n lippen. Gods hand, Gods ftraf, is reede : en in een ogenblik Verwiflelt dat gefnork in doodelyken fchrik, ' t Bedurven denkbeeld, ganfch verwilderd in die z i n n e n , Wroegt flraks, met fchroeiend v u u r , in zyne zie! van binnenDie f l u s , gclyk een G o d , wou z y n G e ë e r d , gevreest, W o r d , in z y n eigen o o g , herfchapen in een beefl. Geen flaeffche vleiery, geen raed van hovelingen B e d a e r t z y n ' byflren geefl, of kan z y n drift bedwingen. H y vliegt als d o l , door ' t h o f , met yfielyk getier, L o o p t alles o v e r h o o p , en bulkt gelyk een flier'. Z y n ziel gaet van hem u i t , o f word beroofd van reden. H y w i l geen kroon op 't hoofd, geen purper aen de ledeu, Geen Koninklyke z a e l , geen elpenbeenen bed. Hem ftreelt geen gouden d i l e b , geen vorflelyk banket. H y w i l in de open l u c h t , en door het w o u d , gaen loeien, H y zoekt z y n tydverdryf, gelyk een o s , by koeien; By deze vlyt hy z i c h : hy eet met haer het gras, E n knabbelt fchors o f bies.
E n o f dit weinig was,
Dit
C 145 ) Dat h y , in zyn verftand verbyftcrd, en aen 't malen, Ging waren langs het v e l d , cn als verlaten dwalen. Gods wrxek is niet voldaen; 6 neen , hy moet een beeft JCno wel in jigchacm z y n , gelyk als in den geeft. Z y n nagels groeien uit tot k l a c u w e n ; handen , voeten Z y n zyn behulp ter gang, of, om in 't ftof te vroeten. De huid word als een vacht; de hairen z y n op 't l y f A l s w o l in een geklitft, o f ftacn als bcrftels ( l y f . É n worden , door den tyd , gelyk als vogelveren. D i t ftreju hem tot gcwaed; want van gebruik van kleéren Heeft 't grouwzaem wangedrocht geen weet o f denkbeeld meer V i n d hy een h o l , hy legt zich daer te ruft ter n e ê r , Gedekt voor regen, d a u w , en ftorm by koude nachten. H e t (leken van de zon doet h e m , by dag, verfmachten. Dus is het grouwlyk dier een fchrik van 't aklig w o u d , t Welk zelfs de Wildernis niet onvervaerd befchouwt. Die vreeflelyke ftraf van Gods geduchte roede Blyft even zwacr op .hem , en in een zelfde woede, Die op het deeilykft, door zyn trotfehheid, word bezuurd, T e n voorbeeld van 't heelal, en zeven jaren duurt.
ttVtri.
e
Tot
(
146* )
T o t dat h y ^ i c h z c l f vernederd, voor c . k s o o g e n , C o d s oppenn-gt erkent, en 't menfchlyk onvermogen, W a t i s ' e r v a n d e n m e n f c h , e n a l z y n ydle waen , D i e l
D
c
s
L
a
c
, e t een oogenbUk kan op zich zelf b e t o n , Hemels Majctteit, oniendig in 't regeren , t
zich van h o v a e r d y , i n o m n a g t , n i e t braveren.
G o d s h a n d , tot wraek geftrekt, b e d t d u i z e n d e n reed, D i e e e n hoogmoedig menfeh o p ' t l y f z y n , e c r h y ' t weet. I
l
y
werpt d e k r o o n i n ' t f l y k , verbryzclt troon en z e t e l ,
E n fchopt 'er Vorften af.
W i e , moedig en vermetel,
* r . u z e l f i n hcerlykheid befpiegelt, als een' G o d , W o r d uitgejaegd, gelyk een beeft, tot fchrik en fpot. G y , die, inmogendheid, d u voorbeeld z i e t , leert vreezen, E n buigt eerbiedig n e è r voor 't eeuwig O p p e n v e z e n , Dat in den hemel w o o n t , en al uw doenbefchottwt, D o c h ' t fchenden van zyne eer voor onvergèeflyk houd.
H. SN A KE N BV R G.
O 0 OOC§)0 0 0 0 0 o
-
o
o o o o CS)
o o 1
.'..:« ' %
No.
i3
i47
(
)
N c . 23.
A
B S A L O N A A N
T
II
A
M
A
R.
U w brief, met inv beklag, zoo bitteralsrechtvaerdig, D i a , als een donderdag, my op het harte v i e l , De lmaed u aengedaen, zoo fnood en zoo onwaerdig, Verbacft m y n ' kloeken geeft, en treft m y aen de z i e l . Jk fta, gelyk verfuft van f p y t , en myn gedachten Verbyftren myn gemoed , door de onvoorziene fchand: Ik t w y f e l , o f ik u w i l ftyven in uw klagten, O f liever aenftonds wraek beloven van myn hand. -
Ik heb, in mynen toorne en heete oploopendheden , Z y n ' d o o d , met duren eed, gezworen, vroeg of fpai : D o c h , als ik 't o v e r l e g , met voor en tegenredeo, B e zaak eifcht ryp beraed, opdat men z t k e r gae, K
a
Beft /
(
148
)
Beftdeedtgc.datge'tftuk, dicfchennis, h i e l d t v e r b o r g e » V o o r v a d e r ; w a n t g y k e « z y n ' f c r t , dieditgeweld Niet ftraffen zou naer cifch, en ondertuflchen zorgen, B a t gy fteeds buiten ftaet van wreken wierdt gefield. M a c r , fchoondedroefheidmy hetteederhartdoetwroegen, M y n z u f t e r , alshetdusuw
drocfgefchreibefchouwt,
Het geeft my evenwel een heimelyk genoegen, D a t gy uw' broeder k e n t , en my die zack v e r t r o u w t . T o o n uw kloekmoedigheid, wilt gy gewroken w e z e n , Ontdek uw hartzeer niet, door troofteloozcn fchyn. Beneem den fchender zelfs alle agterdocht te vreezen j Z y n ftraf en uwe wraek zal des te wifTer z y n . W a t baette ' t u en m y , zoo i k , met aen te klagen V o o r D ü v i d s vierfchacr, hem naer hals en leven ding,' O f hem in ' t veld alleen ten ftrydperk uit ga dagen, Indien men my die ftraf ontzegt, by weigering; O f zoo 't geweten hem het kwacdfle doet vermoeden? Ik z a l , door Ammons laft, van ieder z y n verfpied. H y z a l , v o l agterdocht, voor my zich altoos hoeden. Veel witjer gaet de wraek, die onverhoeds gefchied.
Doch
(
MP )
Doch veinzen w y een w y l . E i , T l i a m a r , ftil uw zuchten , Zyn
ftrafgroeit,
door den t y d , die haeft ons word gegund;
De fishaker van uwe eer zal nooit m y n ' haet ontvliigten, G y zult gewroken z y n , indien gy veinzen k u n t . Schrciniet, daer i iemand hoort, o f z i c t ; o l k u n t ge uw tranen Niet dwingen, k o o m b y m y , w y z u l l e n i n 't gemeen T e r w r a e k b e v ó r d c r i n g , ons pogen aen te rnawea D o o r ongeveinsde trouw en droeve teederUeê». O f fchreivry,
zoo 't u d u n k t ,
maer Iact Ijechts niemand
hooren, Dat Abfalon zoo zeer gcraekt is van uw leed. Ik z a l , door myn gedrag, al 't kwaed vermoeden
ftoren
4
T o t d a t z y n wifl'e ftraf, v o l k o m e n , is gereed. Schoon i k , in 't heimelyk, myne ongefclioren l o k k e n , Het Cerfel van myn j e u g d , dat ongemaekte f c h o o n , M y fteeds zoo w a c r d i g , fchier van f p y t , had uitgetrokken, Canfcli anders is 't gedrag, dat ik by 't volk vertoon, 't Gclaet m y , o f het leed van zufler my niet deerde, E n of ik zelfs uw doen niet ganfeh onfchuldig hiel j A l s o f g y , op dien t y d , als Amujon u on teerde, D o o r l o n k : * , hadt getracht te heerfchen op z y n zkl.
K
3
Dus
(
15® )
Das. 2»* S bert ètt wraek van dezen gruwel komen, f Befe w Ö=«brs niet te zeer, myn zuftcr, deze fcliand', Wat«tAmtnan,a?shywaent, tetminfttemoetcn fchromen, " Jölwïsayn fchennisloon ontftngen, van myn band. Och! ï t a n a r , wat is ons een fchandvlek aengewreven > Uw
umpT* *•«*> die,
tot eens Kouings pracht,
Doer f d K K r t e » , eer en deugd, zoo. waercüg, waer' verheven, Is tw Wt fpoc van 't voik, tot finaed van mv geflaeb» Keft te een broeders naem die vuile luft niet toornen? Offctffteeu-zurters eer, op datonraerd gemoed, G«M tekeer van dien fmacd of euvcldacd doen komen, Die tan weerhouden mocht va« 't fchenden van zyn bloed ? Vervloekt* wrevetheid! die niet, door dartel mallen , Ia oabeaojmen drift, zyn zinnen hebt beroerd, NjasKlie, èaoï booze lift-, op 't yuüfte «uk gevallen, Met tengmraoverleg, zoo fcbelmfch, zyt uitgevoerd.. Vervloekte geöe tuft! gy zult my duur betalen De kroon, die gy my dus zoo fchendig hebt geroofd; AI rouik, n* uw' dood, in balüngfchap gaen dwalen, EnDavidshof, uit wraek, zien dingen naer myn hoofd. Zo*
Zou
\k, d i e , tot «nyn' r o e m , byalte jonge b e k t e » ,
A l t y d myn zufters deugd en fchaonheid zag geacht, M e t fchande uu den nnein van Thamar hoorcn OKMCM* Z o o decrlyk zien vertrek miert lof van myn jJVflufclI Z a l Ammon mctdien fcbimp, by ieder, roem .»acn<5rag™, Dat zufters Maegdebloem voor beni ten iproraic hieSl t l n c by haer heeft verftrikt, d o o r v c i n r c n , resten, tagw, E u als een hoer d a e r n a , n e t afkeer, van zich Aïreif* Z o u Thamar, tot haer wraek, by vreemder; heul gaera -zeeks», Die Davids ganfche h u i s , behalven A m m o n , raekt? l i e t h u i s d a t h y z o o f n o o d , 'tgeeu iedernioet vcrvlotó'iöa, M e t blocdfchand' heeft b e v l e k t , c u tot een fpot genateks. Ik k a n w e l , zondervreugd, maer, zonder eer, njri.ll nn_ C y zult gewroken z y n , i k zweer ' t hy Davids Jsrioa. M e n z a h n y , nimmermeer, z o o l l c c l i t e e i r t o e n a e a g e w a , Dat ik lafhartig u-as in ' t wieken van u w ' h o o n . N e e n , T h a m a r , A b l a l o n , bewogen door uw kragen, Z a l Ammon, die onze eer, zoo fc!icr,dig, heeft v e r k o r t , M e t allerlei geweld en lift ten ftraiFe d a g j n , Totdat z y n vuile ziel eens voor u w ' voeren fior<~.
i. 4
C
Ï5* )
G y hebt zeer w e l ge.'aen i n 't fchryven, lieve zufter, Dat g y , door uw beklag, myn zinnen wakker houdt, Dies (chryf ik nu w e e r o m , om ook uw hart gerufte* T e Hellen, fchoon gy my die zaek w e l toevertrouwt. U w edelmoedig h a r t , nu driftig, etn te wreken Z o o trouweloos een' fmaed, u fchcn'djg aengedaen, Z a l in u w ' broeder ook het mamiehart ontftcken, Ora u , in uwe wraek, met kloekheid, na te gaen. U w droefheid heeft myn z i e l , z o o teeder'yk, bewogen, Dat medelydendheid fomtyds myn hart verkracht. De tranen fchictcn m y , myns ondanks, fttaks in de oogen, Op 't hooren van Uw fchande, op 't lezen van uw klagt. Wanneer ik my verbeeld dien angft, die doodfche vreezen, W a c r i n g y , onverhoeds, van Ammon werdt bekneld , H p e u w b e n a e u w d e z i e l , vanfehrik, v é r b a e s d i n o e f t w e z e n , Wanneer dat monfterdier u aengreep, met g e w e l d ; Als ik uw worftclcn, uw klagen, fchreeuwen , k e r m e n , E n de onmedoogenhcid uws fchenders eens b e g r o o t . Dan denkt myn h a r t , geraekt, door deernis en erbermen , O m zufter Tharaar n i e t , maer om een maegd, in nood.
Doch
(
15$
)
Doch als i'; v r o r t s b è r k a c u w , door bittre nagedachten, Dat al dat leed myn b l o e d , myn zufter, wedervoer; Dat haer een broeder dorft, uit geile luft,' verkrachten, E n , na diefchenddaed, haerinishandelde als een h o e r ; V o e l i k m y , in myn z i e l , zoo fel vanfmert beftreden, Van wanhoop, fpy t, en wraek,dat ik naeuw zelfs niet w e e t . W a t hartstogt meeft vermag op myne teederheden, O f wat het zekeritc is tot wraek van zoo veel leed, Z y t g y d i e Thamar niet, die oniangs, by de maegden Van ganfeh Jeruzalem, den roem en voorrang had, Van wiens bevalligheid, zelfs groot en k i e c n , gewaegden, Die in 't fcharürken kleed en gulden zetel zat ? Hoe is die kuiter thans, 6 K o n i n g s k i n d , gezonken! Is Koning Da\ id dan uw Vader nu niet meer? Mocht niet liet fepterrecht uw Moeders huis niet pronken J Is A b f a l o n , uw b r o é r , nu zonder macht o f eer? Is Ammon Davids z o o n , en fteunt hy op die r e c h t e n , A l s o f h y , naar z y n ' z i n , dan alles mogtbeftaen? D e tyd z a l , zoo ik h o o p , eens tuffchen ons beflechten, O f h y , als de oudftc, mag zyn jonger broeders fmaên, K
g
ïcbynr
(
154
)
Sdrynt Abfalor, te jong om Ammon te doen
fchromen,
V o o r w r a e k van Thamars eer, van hem zoo fcherp gefmaeld, H y hael' het hart v r y o p , de tyd w i l fpoedig k o m e n , Die al zyn fpotten z a l , met fpotten, zien betaeld. K i m t gy flechts nu zoo veel op uw gemoed v e r w e r v e n , Dat gy uw Ieet v e r k r o p t , i n 't opcnbaer niet z u c h t ; G y z u l t , in dezen h o o n , niet ongewroken d e r v e n : Dewraek z a l z e k e r z y n , als Ammon niets meer ducht. E i l a e t u w ongeduld, ' k herhael het, toch niet blyken. R o e p niét te zeer om wraek , daer't ieder hooren mag; W a n t Ammon , wel bewuft van z y n verongclyken , Z o u op zyn hoede z y n , als hy uw wanhoop zag. U w v y a n d , van uw drift gewaerfchuwd, door uw klagen, Z o u uwe oploopenhcid befchimpen , buiten n o o d , H y z o u u telkens weer met nieuwe fchennis plagen, E n tergen u , door fpyt, veel harder dan den d c d . 8
M e n z a l , in myn paleis, met eerbied u ontmoeten. E i , Zufter, fchrei niet meer, o f , z o o g y fchnien w i l t , Schrei, waer uw Broeder fchreit, wacr gy uw luit kunt boeten, E n ik de wraek met u beramen zal in
ftilt'. Wanneer
C
i55
)
Wanneer gymyvoortaen zult z i e n , naer myn manieren, V o l moeds en v r o l y k h e i d , in 't midden van de jeugd, Daer, op myn purprenkleed, myn blonde lokken z w i e r e n , A l s of uw fmaed my niet kofl (toren in myn v r e u g d : D e n k n i e t , dat dan't gevoel van onzen fmaed" vermindert, Maer dat die vrolykheid de wraek verhaeften z a l , W a n t d u s moet de agterdocht van Ammon z y n verhinderd, Die minder fchromen zal van m y , in dit geval. D y heeft, door vleiery en v u i l bedekte l o g e n , U w eerlykhart verkracht, en z w y g t z y n fchenddaed niet; H y m o c t , n a è r ' t zelfde r e c h t , verlokt z y n en bedrogen, E n weten dat die ftraf tot uwe wraek gefchied. D i t opzet dacht my goed aen u bekend te maken. Ik neem, voor myne w r a e k , de fchande u aengedaen. Z o o lang als Abfalon zal voor u w ' eernaem w a k e n , Z a l niemand, zonder ftraf, iets, tot uw fpot, heflaen. W i c w e e t , wat lot ons zelfs i s , door uw' fmaed , befchoren? 01 Davids kroonrecht niet veranderd, door die zaek? O f Abfalon niet is tot hooger ftaet geboren ? Maer zulks is nog te v r o e g : ' t i s n u e e r i l t y d van. wraek.
1 e>
' ^eea
(
I5<5 )
Neen T h a m a r , ' k zweer ' t nog eens, by trouw en eer, die beiden,
t
D o o r Ammons overlaft, gekrenkt z y n en veracht, G y zulk gewroken z y n : ' k zal hem ten offer leiden, Z o o haeft myn vcinzery by niemand is verdacht. Treur g y , uw treurgewaed en fchreien kan ons baten : Z o o Hechts uw wanhoop niet myn toeleg ruchtbacr maekt» Wanneer men my zal zien by gaften, uitgelaten, Denk dan v r y , dat de tyd van Ammons ftraf genaekt.' O p een gelyke w y s , moet hy de ichande boeten, A l s hy ze heeft bewerkt, tot uwe droeffenis. D e onedle ftraf en dood zal beft den fmaed verzoeten, Wanneer z y n romp een prooi van gier en raven i s . B',
SNAKENBURG*
No.
24.
157
(
No.
A T H
)
24.
E U S
A A N
E M F Y T O T E S . cn heetekoorts, geenwonde, ofpynclykekwalen VootTpellen my den d o o d : , benevlen my 't verftandt, O f dwingen myne borst minruimfchoots te ademhalen, N o c h leggen m y ' t v e r n u f t , d o o r v r e e s , aan eenen band', e Emfytotes, wien ik altoos w o u waarderen; M a a r , zoo ik nimmer 11 hadd'veeltehoog gefchat, Ik zou thans, op dit bedt, geen waren troost ontberen. E n myne ziel wierd nu door vrees niet afgennt. M y n ouderdom, die reeds het toppunt heeft beklommen Des levens, kundigd my myn nadrendfterfuur aan, E n toond me een vierlchaar, wiens gezicht my doet veritommem Daar ik den Rechter zie ontzachlyk voor my ftaan. Het
C
158 )
H e t ligchaam, afgetobd door al 't arbeidzaam
flooven,
V a n myne kindsheid' af, in myne frisfche jeugd', E n forfchen mannelbat', heeft ftuggen eelt en k l o ö v e n Alleen niet, fchoon 't gewin genoegen gaf en vreugdt. Maar eene zwakheidt o o k , daar myne levenskrachten Geheel zyn uitgeput, z o o dat de beenen my Begeven, 't hert naar niets begc/clyks b l y f ' trachten, E n i k , deronrnft' z a t , geheel bedleegrig z y . T e s fcbryfvertrek moet thans het bedt aan my verftrekken. E e n kusfen met een' plank' tot eenen lesfenaar, E n ' k f c h r y f u , nu myde angsten vrees op komen w e k k e n , Deez' mynen laatften Brief misfchien dan sok van daar.
f
'
D i t bedt,'dat deukelyk myn fteifhedt haast z a l w e z e n , T o o n d me eene fchildery van eenen oordeeldag'. Ik zie de dooden uit de graven reeds v e r r e z e n : Den Rechter nadren met een allerdiepst ontzag, 'k Verbecl my onder die myzelven te befchouwen , Gefrorven en h e r w e k t , geplaatst in al 't gewoel Der duizenduizenden, v o l angflen en benouwen : Daar *k tril en fidder voor dien hoogen Rechterflcel. 't Ge-
(
159
)
t Geweten b c u l d m e , e n z e g d : „ daar, fnoodcGodverzaker, „ Daaris G o d t . . . daar... j a , daaris G o d t . . . . wat nu gedaan ! Beef,
fidder
daar 's een Godt
een Godt
uw
H e e r , en Maker. „ U w Vorst
uw Rechter, voer wien gy terecht inoet
ftaan.... », H y , wien gy lochende te z y n , z i t voor uwe oogen, „ Gezeteld op den T r o o n ' der hoogde Majefteit'l ,, G a , Ioeheu hem nu nog, daarhy, met glansfe omtogen, „ Den aard- en hemelftaf z w a . i d in veel heerlykheid'! =, Ontken nu nog een' G o d t . . . roep u i t : d.:ar's gcenyer
ryztn... „ Eens dood is ecuwig dood i, Dermenfchcn
vernietiging is U lot
zoo gevoeld het yder van de wyzen
, Ontken nu H e m e l , H e l , en Eeuwigheidt, en G o d t " . . . . 't Geweten (preekt z o o , en hoe kan i k ' t tegenfpreken? Ik zie dien G o d t , wien ik gelochend heb te z y n . . . Hy is zelfs Rechter.... Op die taal zal hy zich wreeken.... De Hel gaapt reeds naar m y , en dreigt! my met h a a r p y n ' . . . . D a a r ' s geen ontvluchten aan ! 't L i g d alles voor hem open.... Het groot Gefchapeudorn is z y n , en in z y n H a n d ' . . . . Zyne
(
i6ü
)
Zyne Almagt zal de ftof der elementen
floopen....
t Helaas ! waar berg ik m y . . . . z y flsan alreeds in brand' I Daar. EmFytotes, word de bel ons toegewezen ! W y zyn gewaarfchuwd! Godtgafons zyn heilig W o o r d t ! 't Is ons gepredikt, en w y hebben 't kunnen lezen : Schynwysheidt heeft ons ter verlochning aangefpoord ! Wee o::zcr! maar ti moet ik myn verderf thans wyten ! Het ingefchapen L i c h t vertoonde my een' G o d t . G v leerde m y , ('t geen ik in angfte u toe moet byten) De Waarheidt loochnen, en te houden tot een' fpot. Gods Openbaring deedt gy my tefnood verachten. De Reden was genoeg ter zaligheidt, (fpraakt gy) E n , dooi- haar plichten zeernaauWkeurig te betrachten, S'-ond' ons de toegang tot het eeuwig zalig v r y . Scbynftrydigheden, die gy uit Gods Woordt my noende A l s lage fabels, nam ik flrak voor loogncn aan , E n 't was by my genoeg, dat gy die zaken doemde. Ik volgde u , en ben voorts van ftapp' tot ftap gegaan. G e l y k een holziek paardt, dat altelos gereden, O p een t c ü g t gebit, den kop ftcekt in den w i n d t , Den ruiterftraks den toom o n t r u k t , dien durft vertreden, E
n
hollende, i n z y n woede, omverwerpt wat het vind.
Zoo
(
iSt
)
Zoo reridë ik teen ook door: der Reden hare plichten Ontrukkende, doeg ik geheel dolzinnig voort. W i e regt fprak, moest v o o r m y en myne woede z w i c h t e n ; U i t twistzucht' wederfprak ik Gods onfaalbaar W o o r d t . V o n d ik ce:i'mensch, dieniet genoeg zich van my wachtte, Ik viel hem aan : ik t w i s t t e , en fpotte niet vermaak, T o t h y r r t o e s t v a Ü e n , daarikhera 't gemoedtverkrachtte, E n ik hein zag gefield het offer mynet wraak'. Rechtvaardig wou de Heer die kampers Ook verlaten. I l y g a f zyn Woordtaan hun totcen beflisf^ud zwaardt. Z y worpen 't w e g , en f t r e ê n , als kon hun dat .niet baton, O f ware dat geweer zelfs gcenc aanmerking' waard. L e e r , w i e g y z y t , indien gy ooit v o o r G o d ' w i l d t f t r y d e n , Nooit zonder dit geweer te komen in 't gevecht. H y g a f l f e t u , en werpt gy 'tlieen , gymoct o o k l y d e n : D a t g y verwonnen w o r d t , hoezeer zelfs tegen 't recht. D u s , E m f y t o t e s , hel) ik velen doen verdwalen , Des Kemels e e r v e r t r e e n , heiwichten voortgebracht. E n fchaamde my niet my in boosheid' te verftalen: I k f l o e g o p c c u w i g h e i d t , noch G o d t , noch heimeer a c h t .
U Deel. *
L
J
6 :
, | s
C
162
)
j a : 'klochende eenen G o d t , om myn gemoedttepaaijen. Het fnoodst zelfs keurde ik goed, g a f t r a y maarwinst ofeer. Ik kou gemakkelyk met alle winden waaijen, Die ons verleiden van de ware Bybellccr'. D u s hebbende veel tyds geleefd, half aangebeden V a n myne aan haugcren, e n , door veel eer gcftrecld, W e c r d yder van myn b e d t , helaas ! nu zyne treden, T e r w y l myn ziel reeds i n den bclfchcn voorfmaak' deeld' U , Emfytotes , 11 zal ik voor G o d ' beklagen. ' G y zyï de eerde oirzaak van al myn r a m p z a l i g h e i d ' . G y leerde my Gods Woordt geene eerbiedt toe te dragen, E n gy hebt alïerë'ers't m y n ' ondergang bereid. M y i i b l o c d t i s o p u w ' k o p p ' , fchoon ' t m y niet kan verfchoonen. D o o r u verleid te z y n , neemd my de fchuldt niet af, Daar is een G o d t , en die wou my de gunst betoosen: Dat hy o n s , en ook my zyne Openbaring gaf. O c h ! hadde ik nimmer u gekend! o c h ! hadde ik de eoren V o o r uwe taal'gedopt! o c h ! droomde 't bloedt der geen', D i e ik deed zondigen, en farren 's Hemels t o r e n , gfet op myn hoofdt, en reeds wiaak
fthrceuwend
om my
heen! 0 Emfytotes,
(
*<$3
)
e Emfytotes, gy zyt de oirzaak der ellenden, Waar 'k thans mee worftlen moet! Gy hebt den grond gelegdt. Helaas ! waar moet myn ziel in dezen angft' ziek wenden! Wie de Openbaring acht onnoodig, denkt niet regt. 't Is de eerfte ftap om tot Godlochening te komen. Dat myn nakoomlingfchap zich aan my fpieglenmoog' ï Daar is een Godt, hoelaathct van my word' vernomen, En dit's ook 'teenig licht, dat aanblikt voor myn oog. M y » ' overigen tydt zal 'k in Gods Woordt hefteden; Want Aletofilus , die Godstolk, zegd totmy: DatGodteen'zondaar, dieboetvaardigtoe komttreden, Geenlins verftooten w i | hoetraag, hoelaathct zy. ;
Rek, rek, 6 Godt, myn' tydt
Ontzachlyk Opperwezen,
'k Erken u . . . . fcheld myn fchuldt, om Jezns bloedt, my kwyt. Wat kan zoo yflyk als dat angstvol uitzicht w e z e n . . . . ! Och! maakte uw gunst zoogroot een' zondaar nog verblyd! Daar, Emfytotes , dit'srayn toeftaudt! gaf' mynfehryven U open oogen, dat Gy 't Openbaaringwoordt Hoognoodig achten wilde, uw vorige bedryven Verfoeide, en door een zucht tot Kristus wierdt bekoord!
t* .
L a
Z i <
*
(
ï<S > 4
g i e t ge uwe dwaling, kom myn buis ftaat v o o r t l o p e n , E n ' k wacht u met vermaak dan ooknog voer myn bedt. Sluit ge uw, g e z i c h t , en wildt gy ten verderve loopen, ' k Heb u , i n dezen B r i e f ' , myn hart nog b l o o t gezet. Heb u gewaarfchuwd, en my van myn' plicht' gekweten. 'k Wacht u niet af, zoolang ge op uwen dwaalweg' ftaat; Maar ziet ge uw z o u d e , treft myn fchry ven uw geweten, B e z b e k m e , enhoor metmy naar vromen Godfchalks raadt. .Vaarwel: fterft ge onbekeerd: gy zult myn bloedt betalen, A l wierd i k ï c h o o n gered: kwaadtblyft v o o r u dan kwaadt. G o d t , w i e n ' k verzaakt heb, m o g e u b y uw fchuldt bepalen, E n g y n n e u , dat gy h e m , noch .'t Bybelwoordt meer haat!
Ho. 24V
C
165 )
No.
25,
D E W A N H O O P E N D E
V R Y G E E S- T , O P
H E T
S T E R F B E D . "NX^At b k t r e
doodsangst treft mij heden,
D e bleeke fchrik beklemt mijn z i e l , D e Godswraak fnelt met reuzenfchreden j Mijne afgefleeten leevenskicl, Gcflingerd op den zeerverbolgeu Enfelbcroerden oceaan O e r w e r e l d , wordt welhaast v e r z w o l g e n , Z a l redloos ftraks ten gronde gaan. W a t baat mij nu hqt handenwringen, 't Verheffen van 't wanhopende o o g , D i e , met mijn vloek verbondelingen, M i j n ' Schepper i n het aanzicht vloog.
(
166
)
Hoe treffen thans de geesfelflagen Der felle wroeging mijn gemoed, M i j ' , die met ftreelend welbehaagen, Heb tegen mijnen G o d gewoed. Ik hield u w ' kruisdood als verzonnen , E n heb, met mijn doemwaardig r o t , U , die de hel hebt overwonnen, O p Golgotha, 6 H e e r ! befpot. ' k Heb U verguisd en ftout beftreeden„ M i j n G o d ! ik heb U duizendmaal, Alsge op u w ' troon werdt aangebeden. O p aarde ontëerd door lastertaal. Omdat i k 't eindlooze Opperwezen N i e t peilen kost met mijn verftand,. Heb ik gezondigd zonder v r e e z e n , E n 't ongeloof al voortgeplant. S c h o o n ' s Hemels goedheid mij verbeidde, Geduurig aan mijn zijde ftond, ' k Heb egter haar, met mijn geleide, 't Ontzag ontzegd met pen ea mond.
Nee»
C
iö7
)
Noen zeker 't is voor mij te {pade; Z o u zulk een lelijk fchrikgedrocht, E n Hout vertreder van genade, D o o r JESUS bloed zijn vrijgekogt? Heer! hoe z o u ik met de orgelkcelen , Die juichen om den hemeltroon , Het oor van den Verlosfer ftreelcn, T e r w i j l mijn fchriftcn, Hem ten h o o n , O p aarde een' rijken oogst van zielen Verpesten ? neen 't onkreukbaar rec'it Der godheid, waar voor de englen knielen, Heeft mij dc zaligheid ontzegd. Als lastraars die den l l e ü b o r g fchendden, A l s 't opperhoofd van 't moordrenrot, E n ' t l e h a i n van Romcns legerbenden , Hoonde ik den grootcn Z o o n van G o d . Hoe fcheurde ik 's Heilamls raauwe wonden, Bezield door feilen Christenhaat, Die balfem bloedden voor de zonden Van Adam en zijn talrijk zaad.
L
4
A I l e B
(
Ï68
)
Alleen las ik de wonderdaaden, Gemeld ia 't oud en nieu v e r b o n d ; Op;dat ik fpotlust mogt vcrzaaden, Op dat mijn boosheid voedfel v o n d . Die zeden , deugd en godvrucht haaien, 't Verderflijkfte en 't vervlpektft' gefpuis, 't W e l k uit de hel fchecn losgelaaten, Ontving ik gunftig in mijn huis. D i t adirenbroedfel, zulke pesten, V o o r overtuiging willens doof, Achtte ik zeer h o o g , als flerkc vesten E n zuilen van het ongeloof. W a t baat mij purper en hermijncn, D i t zagte dons j verganglijkc eer, Die haast voor 't oordeel moet verlchijiien Van mijhen onverzoenbren Heer ï Straks zal men mij daar hecnen fleepen, ' k Ben heden voor 't gerecht gedaagd, Doch eerst z a l ik met feiïe zweepen De wereld worden uitgejaagd.
Wat
( W
a
t
169
)
baa'cn mij mijn grootfche zaaien,
M i j d i e , door angst op angst b e n a a u ü , Thans worftel met onlijdbre kwaaien, E n reeds met doodzweet ben bedaaud. T e r w i j l de raders van het leeven In mij nu onkcrftclbaar z i j n , Moet i k , verteerd door w e l l u s t , fneeven, E n l i j , bij w r o e g i n g , helfche pijn. •k Z i e 's Heeren oordeel, ' t bitterft' lijden, Den dood en 't wraakvuur in 't verfchiet, Waar berg ik m i j ! hoe kan ik ftrijden, Daar G o d den v o o r t o g t z e l v ' gebiedt? D o c h heeft de Algoedheid lust in 't wrecken? Z i j leidde een' moorder van het k r u i s , Slechts na een kort
genadefmeeken,
A l s aan de hand in 's Vaders huis. Maar veege lastraar, half ontzielde, V e r ë i s c h t e de u u r , toen 's Heilands magt *t Geweld van dood en hel vernielde, Geen ongewoone
wonderkragt? L
5
*
(
i7»
)
De rijkdom van Gods alvermogen Was recht gefchikt , door zulk een daad T é fchittren hrdes menschdoms oogen, Daar JESUS z e l v ' bij 't doodbed Haat. A c h ! mogt mijn rampftaat u beweegen,' Mijne oude fchuldgcuooten! die Ik met mijn ftervcnd oog verlegen E n treurig voor mijn leger z i e . Gewoon in wellust ons te baaden, Verzonken in den werelditroom, Verkrijgen nu alle onze daaden H e t lot van Jonas wonderboom. G o d s wijsheid had ons moeten wekken T o t eerbied, wen al 't fchoon der aard* Ons tot een ladder kon v e r t a k k e n , Waar langs de z.iel klimt hetnelwaart. Mogt ik die G o d ' heb afgedwongen Onüjdbre firaffe in 't brandende o o r d , N u d o e n , dat de euangelijtongen , N o c h 't overtuigend heilrijk w o o r d ,
Oe/t
(
171
>
Ooit op uw' boozen geest vermogten; A c h ! kor.de i k , die met fnoodbeleid, Den Hemelkoning heb bevogten, U leiden naar de zaligheid. Hoe zal mijn fterke geest vertzaagen, Als hij de doodftuip der natuur Z a l zien ten jongften aller dagen,Wanneer een fchriklijk Waaleend vuur •t Verganglijk fchoon aan kooien leggen, E n JESUS, daar zijn wraakvuur brandt, Aan mij den hemel zal ontzeggen ; Wanneer zijn wonderdoende hand De fterflots keten zal verbreeken, E n i k , bij 't ijslijk voorgevoel V a n eindloos w e e , op 't eerfte teken Genaak voor zijnen rechtcrftoel. Vergeefs zal ik dan bitter klaagen, Wanneer mijn vonnis is geveld, I n ' t ' b i l l i j k oordeel, al de plaagen Des afgronds, mij voor de oogen
ftelt: Helaas J
(
'72
)
Helaas 1 ik heb mij* z e l v ' bedrsogen , E n i n het zondenet verftrikt, A c h ! vvaare ik voor mijn voedfters oogen Aan de eerfle boezemmelk geflikt. 6 Droevig loon der wereldweelde! W a s ik in moeders ingewand, Daar ik alleen in de erffchuld'deelde, D o o r 't vreeslijk blikfemvuur verbrand. Hoe zal de droefheid mij verflinden, Wanneer de Rechter 't keurvolk fchaart', Het talrijk heir der Godsbeminden A I juichend naar den hemel v a a r t ; Daar z i j den Schepper zullen roemen, Die hun verwekte uit nietig ftof; M i j n ' wreker hunn' Verlosfcr noemen; E n , weidende in des Hoogfren l o f , Z a l de eeuwigheid v o o r blijde klanken T e kort z i j n , om dei: Wonderzoon V o o r 't groot Verlosfiugwerk te danken; O m H e m , het voorwerp van m i j n ' L o o n , Voor
c m ) V o o r zijn genade't oor te ifrcclen M e t troonmuzijk op Hemelwijs , In de eeuwiggroene zangpricelen V a n ' t eindloos zalig Paradijs. Daar zij op clierubijnenpennen Omzweevendc in 't volmaakte l i c h t , Den Heiland zullen zien en kennen V a n aangezicht tot aangezicht. Daar zij gekleed in feestgewaaden, Met de englen, de
Oppermajesteit
Verzeilen zullen langs de paden , Daar 't licht der Heilzon glansfen fpreiet. M i j n R e c h t e r konde ik nog in ' t nijpen V a n mijnen n o o d , als de angst mij grieft, U w keurvolk bij de flippen grijpen , Wanneer het lucht en wolken klieft. Maar neen! mijn tong aan lasterbraaken Aan fnooden fpotlust ftaag g e w o o n , Z o u 't ook in de eeuwigheid niet
fmaaken,
U w ' Lof te zingen voor den troon. Mi™
(
m
)
M i j n laatfte vonnis is gefchreeven, Ik gaa, van 't brandend traanendal, Ten viampoel, daar ik ftervend leeven E n eeuwig fecvend flerven z a l . Daar nooit een ftraal van hoop zal fchijnen, Geen doemling ooit genade w a g t , M a a r , agter zwarte
treurgordijnen
V a n eenen eeuwigdonkren nacht, De blikfems van Gods toorn ziet l i c h t e n ; Daar nooit de zondaar uitkoomst v i n d t , H i j , voor des Hemels wraak moet zwichten A l s vonken voor een' wervelwind. M i j n Goi! ik zie den dood genaaken De wanhoop klimt Bevriest
mijn hartebloed
de hel ontfluit haar k a a k e n . . . . .
Ik f t e r f . . . . .
ik ftort in d ' eeuwgen gloed.
C.
No.
F.
sj«
175
(
No. OP
)
26. D E
\V A E R H
E l
D-
D O O R
(METER WAAK
H U I Z I N GA VAN
HET SLOT DUS
BACKER.) LUID.
LAe fd ooird =lunbbd ersecnrp e:nvys,n cmofwoord, t
1
1
a
r e
: l
E e r s t avrechts opgevat^ herlteUen, z o ^ t ó hoort. M
a e r Valschheid, toe een rens gegroeid, en opgetogen;
Gewapend, en omringd van wercldlyk vermogen; M e t Koningen vereend, en , geevende elk de w e t , >s V o l k s eigendom beheerschf, de Vryheid paden zet; Een godlyk recht beweert, o m , w i l het Godgehengen, Den vryen fterveliflg in llaverny te brengen: Moet als een D w i n g l a n d » , met é é n . zugt en z i n , D o o r aller menleken hulpe, als aller vyandin , Kloek-
C
176 )
Kloekmoedig aengetast, verkeerd, vernietigd worden*, U Zy,
wat gezag haerdekk', wat nacm zy draege o f orden,
Hierbaet rechtzinnigheid, noch ouderdom, noch eer. Laet k o n i n g , filofooph, genootfchap, held o t h e e r , P o ë e t , en patriot, in deez' verlichter tyden, D e Waerhcid hulde doen, en ftafcn veder wyden.
No. NIEMAND
27. GELUKKIG
V O O R
D
O W
Z Y N
O
D-
Aar nimmer iet beftendigs i s ,
E n 't krielt van Wisfelvalligbedcn, Daar is een yder om 't gemis V a n 't waar geluk geftaag te onvredcn. Maar denk eens, nietig Sterveling! D i e , al te ras aan deez gedagten U w woord , en ftem, en zegel h i n g ; Wat kan men anders toch verwagten: Daar
C i77 ) E M r gcc;i volmaakte vreugd ons ftreelt in dezen t y d ; N-oeli nimmer 't waar geluk des menfchen kart verblydt
Verban den wrangen legenfpoed, E n flyt in blydfchapp' uwe dagen, Daar q geen onheil Zugten doet; Öan zal de weereld u behagen , M a a r , blyft d a n wel het minst ontzag fn u , v o o r ' t ecuwig Oppenvezen? W a n t , die in wellust leven mag, V l e i d z i g , fchoon v a l s c h , voor niets te v r e e z e n : Des leeft door 's Hcmelsch w i l geen m e n s c h , geroemt,
hoe
hoo|
(
D i e zich voor zynen dood met recht gelukkig noemt.
A. D. Kt
11 Dteh
No. sS,
«73 )
(
No. 28.
J
E
Z
U
A E N
K
R
S
H E T
U
I
S- '
H E t luft my nu nog eens, fri nare bifrcrfieérfi Van eene ontroerde ziel, ten kruisberg op te treén. Een Heiland van 't Heelal, in Jt iiiterfle benouwen, Van Helen dood gepraemd, aen 't kruishout te befchouwen. E n , uitzyn'laetftenftryd, daeraerde en lucht van dreunt, Tezien zyn heldendaed, daer't rein geloof op fteunt. Doch fchiet myn geeft te kort in 't waerdig uit te drukken, n Is my genoeg, voormy, de vrucht daer van te plukken. Baldadigheid is nu in volle kracht, 't Gejuich Van fpot en hoon gaet op, als in een vol gejuich, Vao
C
179
)
V a n ' t w i f p e l t u r i g v o l k , dat, v a n g e i n ' fchrik bevangen, Den Prekeruit Gods naem, a e n ' t m a r t e l h o u é , ziet hangen. D a e r ' t , pas een dag o f twee geleen, met alle pracht, Hem als z y n ' heilprofeet ter Stad had ingebragt. Debalkltaet opgerecht, e n ' t l i c h a e m , vaft geklonken , M e t n a g l e n , fterk endiep ten dwarshout i n g e z o n k e n , W o r d , met een' ruwen fchrank, in 't midden w e l gefchoord Maer wiens gefcherpte rug door vel en fpieren boort. T e r w y l de nagelen, gedreven door de voeten, Het fnerpende gevoel in al de leên doen vroeten. Heel anders werd w e l eer, by i f r a ë l , i n 't veld E e n k o p r e n Slang, o m h o o g , o p ' t h o u t , ten toon geliefd. Het v o l k , in diepen r o u w , door doodlykcaddcrbete , H
Daer niemand raed voor w i f t , o p ' t onvoorzienftgefineten, W e r d , uit Gods naem, belaft, opdien verheven ftang, In volle erkentenis, van onmacht, d o o r d i e n Slang, E e n ' afgebeden Borg van hulp en trooft te wachten, D i e , door zyn liefdekracht, hunfmerten z o u verzachten. T o e n was dat wrevlig v o l k , ootmoedig, zacht, gedwee, E n hield z y n ' Borg in 't o o g , in jammer lydend wee.
M
S
Mauf
(
**o )
M a e r o c h ! liep Nagedacht, ontaerd van zyne V a d e r e n , Koonit dit bebloed toonneel, ganfchonmedoogend, n a d e r e n , E n z i e t d e s H e i l a n d s Kruis , en al z y n fnierteh fraaed, Gelyk een blyfpel aen, mertchaemtetoosgelaet. D e moedwil kent geen p e r k , e n f c h e p t v e m w e k m ' t lydeq D e r z u i v r e onnoozelheid, die mctdcn dood moet Itryden, Zelfs word de bitfche h o o n , de liefdclooze fpot Voorgceflighcid geteld by dit balfturig rot. A l s was alleen de prys van euvelmoed te p l e g e n , Indeesvervloektefmaed, en gruwelmoord, gelegen» D e bitterheid had w i s , nog v e r d e r , uitgefpat, J*Joo der Romeinen vrees hen niet wei rhouden had. H e t p u n t f l u k , boven 't hoofd, ten kruishout uitgeheven , W a s , d o o r p i l a t u s l a f t , meteen berichtbefchreven, V o o r G r i e k , R o m e i n , en J o o d ' , met dees getuigenis, D a t die gekruizigde der Joden Koning is. D i t vloekt de booze J o o d , en neemt het voor een fchennis, Aen 'tganfche volkgcdaen, dat dit d u s , zonder kennis En
ftemmingvandenRaed,
en't Sanhedrin, gefchied;
H y Ind zich z o o genoemd, raaer z y beleden' t uiet.
TerwyJ
(
ïfil
:>
T e r w y l een ander, om hen beide door te ftryken , Roept overluid: Ö J o o d , zie hier uw' Koning p r y k e n . Gods raed w o r d , o n d e r w y l , door zulk een vuile b o e r t , Van domme onwctenheid, krachtdadig u'tgevoerd. Maer z i e , hoe Jezus krimpt vun ziels on lichacms fmarte! Het koude doodzweet f l o l t , on klemt het bloed in 't harte ; Het bitter wee breekt d o o r , en 't yfïelyk gezucht, Dat zelfs de fteenenfcheurt, vervult de ganfche lucht. Myn God!
roynGod!
magdanditlydennogniet baten?
O c h ! wacromhebtgymy in dezen nood verlaten ? D i t zelf geeft lachchcns ftof, en voorwerp tot den fpot. ( W a n t dien 't aen 't harte gaet, word hier geach t voor zo t.> H o o r , z e g t ' e r e e n , hy roept Elias tot erbermen; K o o m , l a e t o n s z i e n , of die zich zyner zal ontfermen, O m , uit z y n hemelvreugd', op Gods b e v e l , tcgaen T o t dezen Sterveling, en hem van 't kruis te ontllaen. Indien Elias hem v a n ' t ftcrflotkan bevryden, W y zullen hem voortaen, en zyne leer, b e l y d ê n . Maer is hy z e l f Gods z o o n , gelyk hy heeft gezegd , W a t zal Elias d o e n , hy zelfheeft magt en r e c h t ,
M 3
e*
(
i8*
)
Om van dit kruis tegaen, hier onder ons, i n ' t m i d d c n ; E n w y , w y zyn gereed hem dacdlyk aen tebidden. Koom af, gefchieduleed, e n w r e e k u , D a v i d s z o o n . Geef h u n , d i e u , z o o ' t f c h y n t , mishandlen, hunnen l o o n . Z i e , roept'er nu ook een'zie dezen, die te voren V a n zyne w o n d c r d a ê n zoo veel geruclits deed hooren ; Die doovenhooren deed, die kreupelen deed gaen, E n blinden z i e n ; voonvien geen duivel koft beilaen 5 J a , die de dooden zelfs ten leven koft v e r w e k k e n , Laet h y , als magteloof, zich zeiven dus betrekken ? Z o o word men dagclyks bedrogen, d o o r ' t gerucht, E n al dat wonderwerk verdwyntin de ydic lucht, Daer z y n 'er evenwel, d i e , onder al dit fcheiden, Van zyne onnoozelheid en wonderkrachten melden. Ja Jezus zelf ziet hier z y n bloedverwanten ftacn , In bittren rouw gedrukt, en fpreekt hun vriendlyk aen-t V r o u w , zie u w ' Z o o n , dieu zal ftrekken tot behoeder: M y n v r i e n d , ontvang die V r o u w , z y llrekke u tot een moeder-} E i , neem h a c r b y u i n , tot dat myn levenslicht, N u aen bet ondergaen, verryft voor uw gezicht. Maef
C
183 )
ifaeriaes ! die bangedag fehynt eeuwen lang: te duren. Het lydcn rekt den t y d ; de dag vertracgt zyne u r e n ; De z o n , z o o ' t fclrynt, w o r d m o ê , terwyl de hemel fchreit M a e r ' t h a r t der J o ö n verhard, in al die wrevelbeid. ' t Geroep ftygt, hand v o o r h a n d , a l h o o g e r o p e n r o u w e r D i t is die laftcraer, die groote tcmpelbouwer, D i e , in drie dagen t y d s , een werk van zoo veel jaer Opbouwen zou ! bezwykt hy z e l f nu in 't gevacr ? Kan zyne kracht nu niet Zoo zwakke nagels breken ? E n laet z y n G o d hem nu in zulke fmertenfteken? Hoe hoort dit Jezus aen? G e d u l d i g , manlyk, kloek. H y b i d z y n Vader zelfs, O r a dezen g r u w c l v l o c k , Met dit vervoerde v o l k , niet in 't gericht te treden , T e r w y l z y , door den haet, rfletWiften, wat zy deden, 't Is nog niet hoog genoeg.
De H e l , die nu regeert,
Is nog niet in haer w o ê n en boosheid uitgeleerd,. Haer g r u w e l , onvermoeid, oneindig, onbezweken, Spant alle krachten i n , om helder door te breken; T e t o o n c n , dathaergif, en doodelykegloed IH arbeid nooit verflaeuwt, en altoos feller woed. M
4
1
1 3
C
184 )
"tTswaerlykhellcvaert, waerin Cods Z o o n gezonken, Den beker van Cods t o o r n , met g r o n d f o p , lieelt gedronken. 6 Gronwzaera naer vertoog van een vernedering, Die J e z u s , in dit fh k v a n ' t l y d e n , onderging 1 D e grootfte , die oit was uit vromvenlyf geboren; W o r d van een' vuigen fielt, dien 't onheil was befchoren, Befchimpt, b e f p o t , gehoond, e n , in zyn ziclenftryd, Godsjammerlyk gefard, door laflerend verwyt. E e n fnoode moordenacr, ook aen een kruis gehangen * In'tnadrcn van den d o o d ,
wordnoginctluitbcvangcrt
T j t l a f t r e n i n dienftoet, cnfpreefct, met firaffen t o o n : W a t t c e f t g y , ' t i s n u t y d , k o o m a e n , z y t g y Gods Z o o n , H e l p u e n ons v a n ' t k r u i s , verlos o n s , eer w y (heven, K o o m , red ons uit den n o o d ; fchenku en ons het leven. 6 C o d , is dan uw toorn en uw langmoedigheid Eikanderen gelyk, en zonder ouderfcheid, Dat gy dees gruweltael, en dit godlaftrend blaffen, K u B t d u l d e n , z o n d e r ' t k w a e d , o p heeterdaed , teftraffen? ' t Is o f de He! z e l f word met deernis aengedaen: W a n t z i e , demedgezcldcs moorders, dien men aen Het
H e t k r u i s , teraridre z y , had naeft Gods Z o o n gehangen, W o r d van meedoogenhcid op deze tael bevangen ; H y vat het w o o r d , beftraft zynmedgezel, en fpreekt! 1
Vloekwaerde, d i e , met recht, in dezenrampfpoedfteekt,
i K a n u geen vrees voor G o d , dien geecnmaclzultbefchouwen. M e t dit vuilflertig v o l k , van'afteren w e ê r h o u ' e n ? i D a e r ' t zelfde lot u d r u k t , en treft, hoewel m e t r e ê n , W a n t w y v e r k r y g e n ' t loon van o n z e g r u w e l l i e ê n , W a e r d o o r ' t g c m e e n e b c f t o n t r u f t w c r d , en ontveiligd, M i e r Dees heeftnietsmisdaen, gefchonden , of ontheiligd* H y lyd dit e n k e l , om der Joden euvelmoed, W i e r liefde , in haet gekeerd, hem kwaed vergeld voorgoed i D i t is geen tael, die uit de Hel is opgeheven, O f eenen moorder p a d .
6 Neen : ze is ingegeven
V a n die het alles geeft, de heinelfehe Oppermagt, O p d a t m e t j e z u s d o o d , dit wonder zy volbragt. M a e r z i e , de Moordenaer wend naer Gods zoon zyne eogen» W a t r o e p t h y d a e r ? ö H e e r , dattochuwmededoogen A e n mygedenke, a l s g y , diencffensmyhierlydt, Doch gaufch onfchuldig, in uw ryk gekomen zyt»
M
5
0
e
ï
s
(
i86 )
Deesbedei mto«raer berouw en vaft geloof gerezen, ï l o e f p a ê , w o r d , door Gods Z o o n , verfmaed , noch afgo. wezen, 6 N e e n ; d e H e i l a n d , Ichoon geprangd, door hel en d o o d , Verhoort die bede, en zegt tot zynen Kruisgenoot: Z o o zeker als 't geloof uw nart dit heil doet hopen, Z o o zeker ftaet voor u de poort des Hemels open. G v zalt u , wees geruft, eer weer de zon verrys', B e v i n d e n , ncffensmy, i u ' t z a l l g P a r a d y s , E n f m a k e n , v o o r Gods t r o o n , de vruchten van myn Iyden, D a t u v a n ' t eeuwig weeder Helle zal bevryden. D
u
s
word die veegeprooi van h e l , van graf en d o o d ,
Haerwoedeen magt o n t r u k t , in ' t n y p e n vanden nood. ö t t h e l p t , noch overtuigt; maerzethethelfche woeden M e t hecter driften aen , om tot het eind' te fpoeden. D e H e i l a n d , nu van faertbyna geheel vermand, Beveelt z y n ' vlotten geelt, v o o r ' t l a e t f t , i n ' s Vaders hand. De z o n , verbleekt vanfehrik, verbergthaerzuivre lichten, H e r f c h é p t den dag in nacht, terwyl z y ' t al ziet zwichten. De harde fteenrots fcheurt, en de uitgeholde fpleet V e r t o o n t c c n afgronds diep, doordeopgeboritenreet. 't Cet
(
i«7
)
't Gewelf en ' t hooge dak des T e m p e l s , fchoon op gronden, Z o o v a f t a l s S i o n s b e r g , gefticht, o m , ongefchonden, A l de eeuwen en haer duur te tarten , word gefchud, E n w a g g e l t g i n s e n w e ê r , alshadhetfteun, noch flut, ' ' t B e h a n g f e l , ais een deur v o o r ' t heiligdom getogen, •t Geen'tblnnenfte geheim verborg voor fterfiyke oogen, W o r d , zonder menfehen hand, ( ó wondre zeldzaemhecu O Gereten en gefcheurd, v a n boven t o t b e n e ê n , E n zet het Heiligdom voor al deweereld open, W a t n u g e d a e n ? 6 J o o d ! wat ftaet u nu te hopen. Gods geeft trekt uit dit h u i s , uw wet blyft zonder kracht: E n Jezus zegt aen ' t k r u ' s , a l f ï e r v e n d , ' t i s v o l b r a g t ! Dus verre k o n ' t ontwerp 't geval van Jezus fterven Afbeelden in een fchets van flaeuwc fchaduwverven. Terwyl
n e t
heilgevolg myn ziel verzekringgeeft,
Dat Jezus van dien dood verrezen i s , en leeft. Een voorwerp in 'tverfchiet zal echter niet onaerdig Verderen dit tafree!, en 't is dees placts wel waerdig. Eenkrygsgcbieder, hier uit'sLandvoogds kift gefield, O m onder a l ' t getier yan oprcer en geweld,
(
*88 )
Den ongetemden h o o p , door hoog gezach, te dwingen, W e r d i n h e t h a r t g e r a e k t , o p ' t zien van dezedingen. H y h o o i t , h y z i e t , hy ftaet verwonderd, en z y n geenW o r d , door die vreemdigbeid, verbyftèrd en bedeesd. Een Heiden, een Romein , w i e n ' t nooit kwam i n gedachten V o o r zicli by 't Jodendom een' Heiland te verwachten, T e r w y l hyop zyn'poft zorgvuldig ftaette wacht, Geeft, met oplettenthcid, o p a l diewandrenacht. H y z i e t een'Man dit leet, onfchuldig, zonder klagen, Dengruwelyken hoon d e r z y n e n , w i l l i g , dragen; H o e , o p e e n w o n d r e w y s , denachtvalt in den dag, E n klip en fleenrots f p l y t , en da vert flag op flag. D o o r a l die wonderen verrukt en opgetogen, W o r d h y i n ' t hart tot dees bekentenis bewogen: J a w a e r l y k , d i t ' s d e z ó o n eens G o d s , d i e , door z y n d o o d , ' t Heelal dus op een' ftond doet z w o e g e n , als tin n o o d ! G a e n u , verharde J o o d , en leer hier van een' Heiden j VanuwsVerlofferskomftde teekneneaderlcheiden. H y ziet in duifternis met oogen van geloof. U w boosheidmaekt i n 't licht u b l i n d , verfteend en doof.
H.
S N A K E N B U R G ,
B
L
A
D
W
V A N
TWE EDE
*n I
Y
Z
E
R
HET DEEL.
*
p
Jr Ichtkundige Befpiegeling van fa
Lente. 3 Zomer/eb Veldgezicht. If Iris Herders-Liedt. 21 De twee Nachtwachts. • aj BefchoumingopGods i»yze Befchikking 29 JVaarjchowmïng, tegen de Haatlyke Dweepery. 31 7. Over bet nut der Natuurkunde. - 33 M. Stuk van het gedicht geheten Geneesmiddelen tegens de Liefde. 35 9. Smeekbede, van den Ryken-Man tot Abraham. 65 10. Abraham, tot de Ryke-Man. 68 11. Het Herders Leeven van Koning David. 71 12. Algemene en Zeldzame Zaken. 76 13. Op de Vryheid. 8t 14. Herders Lied. 84. ij". Vertelling. 90 16. Tafereel des Doods. • 92 No. 17 2. 3. 4 5. 6.
B L A D W Y Z No. 17. li. 19. 20. 21. 22. 2.3. 24. 25. s6. 27. 28,
E R
Pag. Ariad:ie aan Thefeus. 9§ Het Gafimaal. - 1 0 8 Verraffing, op een Boonen Tractement 124 Samaria, Belegerd en Ontzet. 129 Bathfeba aan Davidt. 134 Nebukadnezar Vernederd. 142 Abfalon aan Thamar. » 147 Atheus aan Emfytotus. 157 De Wanhopende Vrygeejl. 165 Op de Waerheid. i75 Niemand gelukkig voor zyn Dood. 176 Jezus aen het Kruis. • *78
NIEUWE II O N I G B Y E , 2de DEEI-