2
Tweede Kamer der Staters-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
19 203
Beleidsoverzicht Technologie 1985-1986
Nr. 2
INHOUDSOPGAVE blz. HOOFDSTUK I. Technologiebeleid: voortgang en voornemens in vogelvlucht
5
1.
INLEIDING
5
2.
Context
5
3.
Gemaakte voortgang
7
4.
Beleidsvoornemens en prioriteiten
8
HOOFDSTUK I I . CENTRALE BELEIDSTHEMA'S
10
1.
Inleiding
10
2.
Marktsector
10
2.1. 2.2. 2.2.1. 2.2.2. 2.2.3. 2.3.
Inleiding Generiek beleid t.a.v. de marktsector Kosten en risico's van R&D-activiteiten Introductie nieuwe technologieën Kennisoverdracht-infrastructuur Specifiek beleid t.a.v. de marktsector
10 10 10 12 12 14
3.
Technisch-Wetenschappelijke lnfrastructuur
3.1. 3.2.
Inleiding Het beleid, gericht op het bevorderen van relevante kennis voor de marktsector STW Innovatiegerichte onderzoekprogramma's TNO, GTI's Het beleid, gericht op versterking van de relaties tussen de technisch-wetenschappelijke infrastructuur en de marktsector Transferpuntenbeleid Apparatuurtoelevering ten behoeve van onderzoek
3.2.1. 3.2.2. 3.2.3. 3.3.
3.3.1. 3.3.2.
20 20 20 20 20 22
23 23 23
4.
Onderwijs
24
4.1. 4.2.
Inleiding Versterking relatie hoger onderwijs—bedrijfsleven Invulling tweede fase hoger onderwijs Topopleidingen en toponderzoek
24
4.2.1. 4.2.2.
25 25 26
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
4.2.3. 4.2.4.
4.3.
Apparatuurbeleid Personele uitwisseling tussen onderwijsinstellingen en bedrijven Managementopleidingen Arbeidsvoorwaarden hoogleraren en docenten Open Overleg
5.
Overheid
29
5.1. 5.2. 5.2.1. 5.2.2.
Inleiding Aanschaffingsbeleid Inleiding Overheidsbestedingen op het gebied van informatietechnologie Wet- en regelgeving Rechten van industriële eigendom Wet-en regelgeving m.b.t. informatie
29 29 29
4.2.5. 4.2.6.
5.3. 5.3.1. 5.3.2.
26 26 27 27 28
30 31 31 31
6.
Internationaal technologiebeleid
32
6.1. 6.2. 6.3. 6.3.1. 6.3.2. 6.3.3. 6.4. 6.4.1. 6.4.2. 6.5. 6.5.1. 6.5.2. 6.5.3.
Inleiding Beleidsprioriteiten Multilaterale samenwerking E G-onderzoek pi ogramma's OESO (CSTP) COST Bilaterale samenwerking OECD-landen Bilaterale ontwikkelingssamenwerking In ter nat ionaal technologienetwerk Inleiding TWA-systeem Rapporteursmissies
32 32 35 35 38 38 39 39 40 41 41 41 41
7.
Voorlichting
42
7.1. 7.2. 7.3.
Inleiding Publieksvoorlichting Bedrijfsvoorlichting
42 42 43
8.
Beleidsonderbouwend onderzoek
43
8.1. 8.2.
Inleiding Onderzoekprogramma Technologie en Economie Overige onderzoekactiviteiten
43
8.3.
HOOFDSTUK III. SPECIFIEKE GEBIEDEN
44 44 46
1.
Inleiding
46
2.
Biotechnologie
46
3.
Bouw
47
4.
Defensie
49
5.
Energietechnologie
50
6.
Informatietechnologie
51
7.
Landbouwtechnologie
56
8.
Maritieme en mariene technologie
59
9.
Materialen
59
10.
Medische technologie
60
11.
Milieutechnologie
62
12.
Ruimtevaart
64
Bijlage:
De technologische positie van Nederland, internationaal vergeleken
69
Index op commissies, organisaties e.d. Index op trefwoorden
81 84
Afkortingenlijst
87
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1
Hoofdstuk I. Technologiebeleid: Voortgang en voornemens in vogelvlucht
1. INLEIDING Zoals uit het voorliggende Beleidsoverzicht Technologie 1985-1986 moge blijken, is in het afgelopen jaar goede voortgang geboekt met de uitvoering van het beleidsplan technologiebeleid. Dit beleidsplan, dat op 13 februari 1984 door de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer werd gepresenteerd, beoogt het technologiebeleid van de overheid te intensiveren en daarbij de betekenis ervan voor de marktsector te vergroten. De voortgang bij de beleidsuitvoering betreft zowel de infrastructurele als de programmatische elementen van dit beleidsplan. Tegelijkertijd zijn in 1985 nieuwe impulsen gegeven aan de ontwikkeling van het technologiebeleid in Europa. Bij monde van de Minister-President heeft de regering in het voorjaar van 1985 concrete voorstellen gedaan voor versterking van de technologische basis van de Europese Gemeenschap. In dit hoofdstuk zal tegen de achtergrond van enkele belangrijke internationale en nationale ontwikkelingen worden ingegaan op de voortgang bij het technologiebeleid, op de beleidsvoornemens voor het komend jaar en de daarbij te stellen beleidsprioriteiten.
2. CONTEXT De ontwikkeling van een breed scala aan nieuwe technologieën, waaronder informatietechnologie (met als centrale elementen informatica, micro-elektronica en telecommunicatie) en nieuwe materialen, produktietechnologieën en biotechnologie, zet zich met grote snelheid voort. In een hoog tempo worden deze technologieën thans internationaal vertaald in technieken die resulteren in nieuwe produkten, diensten en produktiemethoden op steeds bredere toepassingsgebieden. Deze tendentie is niet alleen waarneembaar in de industrie en de andere delen van de marktsector zoals de handels- en transportsector, de landbouw, het bank- en verzekeringswezen, de bouwen de communicatiesector, maar ook op terreinen van staatszorg, zoals gezondheidszorg, onderwijs en defensie. Voor de industrie- en dienstensector hebben deze ontwikkelingen verstrekkende gevolgen. Tot de belangrijkste vier moeten worden gerekend: - een drastische verkorting van de economische levensduur van produkten en diensten, hetgeen de ondernemingen noodzaakt tot een veel intensievere R&D-inspanning met navenant hogere kosten en risico's; - een zeer snelle opeenvolging van nieuwe generaties produktietechnieken en processen, die leiden tot hoge investeringskosten maar ook tot gunstiger effecten op de produktiekostenen op de kwaliteitvan de produkten en diensten; - de vereiste, soms vergaande aanpassingen van de arbeidsorganisatie in de bedrijven met dientengevolge een noodzaak voor grotere aandacht voor de sociale aspecten van de invoering van nieuwe technieken; - en een noodzaak voor de ondernemingen om steeds grotere schaalvoordelente realiseren, terwijl tegelijkertijd een grotere produktdifferentiatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
5
gewenst is. Dit brengt ook een tendentie tot een meer agressief marketingbeleid met zich mee. Het is evident dat de ondernemingen zelf verantwoordelijk zijn om deze technologisch-commerciële ontwikkelingen te vertalen in additionele R&D-programma's, in nieuwe strategische industriële samenwerkingsverbanden, alsmede in zorgvuldig geselecteerde nieuwe investeringen in produktiemethoden. Tegelijkertijd wordt steeds duidelijker dat Europa op korte termijn betere voorwaarden moet creëren om het Europees bedrijfsleven in staat te stellen de concurrentie te weerstaan van met name de Amerikaanse en Japanse ondernemingen. Weliswaar heeft de Europese Gemeenschap thans een potentiële markt van 320 min. mensen (ter vergelijking: in de Verenigde Staten van Amerika omvat deze 220 min. en in Japan 120 min.), maar de versnippering van deze interne EG-markt en de uiteenlopende normen, standaarden en procedures vormen ernstige obstakels om de noodzakelijke schaalvoordelen te realiseren en tot snelle marktintroducties te komen. Ook kan worden geconstateerd dat Europa een kwalitatief zeer hoogwaardig R&D-potentieel heeft, dat niet onderdoet voor het potentieel van de VS en dat het Japanse potentieel zelfs overtreft. Achterstanden doen zich echter voor bij de vertaling van nieuwe technologieën in produkten en processen die kunnen concurreren op de wereldmarkt. Deze achterstanden dreigen te worden vergroot door de concreet gedefinieerde civiele onderzoekprogramma's van de Japanse overheid en het doelgerichte, in hoge mate door het bedrijfsleven uit te voeren defensie-onderzoek in de VS. Om in deze situatie verbetering te brengen heeft de Europese Commissie op de top in Milaan haar plan «Naar een Europa van de technologie» gepresenteerd. Op dezelfde bijeenkomst is het Franse initiatief EUREKA positief ontvangen. Beide initiatieven worden thans verder uitgewerkt, waarbij een goede onderlinge afstemming wordt nagestreefd. Het EUREKA-project richt zich daarbij vooral op het stimuleren van industriële samenwerking. Op 17 juli jl. is het project op een ad hoe-ministeriële conferentie, waar 17 Europese landen en de Europese Commissie vertegenwoordigd waren, officieel van start gegaan. Wat de situatie in ons land betreft, dient allereerst opgemerkt te worden dat bovengenoemde internationale consequenties van de technologische vernieuwing zich door de hechte internationale vervlechting van onze economie sterk doen voelen. Wat betreft de ontwikkeling van de technologie-inspanning in Nederland wijzen recente cijfers van het CBS op een ommekeer in het verloop van het volume van de R&D-inspanningen door de bedrijven. Namen de R&D-activiteiten van de bedrijven in volume gemeten in de jaren zeventig met slechts Va tot 1% gemiddeld per jaar toe, in de periode 1981-1984 is de reële omvang van de R&D door bedrijven met gemiddeld 4,5% per jaar gestegen. Dit groeicijfer, waaraan met name metaal en chemie en vooral de grotere bedrijven bijdroegen, komt 1% uit boven het gemiddelde groeicijfer van de totale R&D-inspanning in Nederland. Er zijn aanwijzingen, dat de R & D inspanningen van het bedrijfsleven, in het bijzonder van de multinationals in ons land, in de jaren 1984 tot en met 1986 een belangrijke verdere vergroting ondergaan. Met name de speurwerkinstellingen die in de jaren zestig en zeventig een regelmatige uitbreiding van hun R&D-activiteit lieten zien, bleven in de recente jaren gemiddeld achter. Dit beeld correspondeert met het toegenomen commerciële belang van R&D en met het economisch herstel in de industrie. Deze gunstige ontwikkeling doet geenszins af aan de wenselijkheid de beschikbaarheid van goedgeschoold en opgeleid personeel te verbeteren, een grotere marktgerichtheid van de technisch-wetenschappelijke infrastructuur te bevorderen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19203, nrs. 1-2
6
en allerlei institutionele belemmeringen op technologisch interessante toepassingsgebieden (telecommunicatie, aanschaffingsprocedures) te verminderen. Mede gelet op de achterstanden op specifieke technologiegebieden, die ons land in een eerdere fase heeft opgelopen, is een krachtige voortzetting van een marktgericht technologiebeleid in ons land voor verder herstel van de concurrentiepositie van de ondernemingen en onze economie essentieel.
3. GEMAAKTE VOORTGANG In de volgende hoofdstukken van dit Beleidsoverzicht zal per algemeen beleidsthema en per afzonderlijk technologiebeleid worden ingegaan op de voortgang, die bij het technologiegebied in het afgelopen begrotingsjaar is gemaakt. Hier worden bij wijze van markeringspunten enkele belangrijke elementen samengevat. Daarbij zijn telkens de meest betrokken departementen genoemd. Van voorwaardenscheppende en infrastructurele aard: - Het kabinetsvoorstel voor een Europa der Technologie (AZ, BuZa, EZ). - Notitie sociaal-organisatorische aspecten bij invoering nieuwe technologieën (SZW, EZ). - Nieuwe aanzet voor invulling tweede fase hoger onderwijs op technologiegebieden, o.a. ontwerpersopleiding (O&W, EZ). - Regeringsstandpunt over advies commissie-Pannenborg (EZ, BiZa, O&W, V&WenFin). - Uitbouw van het transferpuntensysteem (EZ, O&W). - Opzet Stichting Publieksvoorlichting voor wetenschap en technologie (O&W, EZ). - Accordering van het micro-elektronica strijdplan (O&W, EZ). - Start Instroomproject schoolverlaters Informatiseringsberoepen (O&W, SZW). - Start Nationaal Inhaalprogramma Informatica opleidingen (EZ, BiZa, SZW). - Opzet Project Technologiebeleid Bouw (VROM, EZ, V&W). Van programmatische aard: - Goedkeuring van de meerjarenprogramma's van de lOP's voor hulpmiddelen gehandicapten, technisch keramiek, polymeer composieten en koolhydraten, alsmede de instelling van de Adviescommissie Biotechnologie. - Start van SPIN in kader van INSP (EZ, O&W, L&V). - Start van de EG-meerjarenonderzoekprogramma's RACE (EZ, V&W) en BRITE (EZ). - Standpuntbepaling over EUREKA en SDI (AZ, BuZa, Def., EZ, O&W). - Voorleggen programma lOP-bouw aan de stuurgroep IOP (EZ, O&W, VROM). Ten slotte zijn direct gericht op het bedrijfsleven stimuleringsregelingen van start gegaan voor speur- en ontwikkelingswerk (INSTIR, EZ) en voor automatiseringsadvisering. Daarnaast zijn op diverse terreinen specifieke stimulansen ter versnelling van de technologische ontwikkeling van bedrijven gegeven. Aan de coördinatie van het technologiebeleid is door het ministerie van Economische Zaken nader vorm gegeven. Uitgangspunten bij deze coórdinatie zijn de erkenning van de eigen verantwoordelijkheid van de vakdepartementen voor het technologiebeleid en het meer marktgericht maken van dit beleid. Het is verheugend te kunnen constateren, dat inmiddels bij diverse departementen, waaronder VROM, Defensie en Sociale Zaken, een grotere inzet van menskracht en financiële middelen is vrijgemaakt ten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
7
behoeve van de versterking van het technologiebeleid. Bij de opbouw en verbreding van dit interdepartementale draagvlak vervult het lnterdepartementaal Overleg voor het Technologiebeleid (IOT) een belangrijke rol. De groeiende betekenis van het interdepartementale netwerk blijkt ook uit een toename van het aantal door het departement van Economische Zaken en andere departementen gezamenlijk gerealiseerde programma's en activiteiten. Bij de concrete werkzaamheden komt sterk naar voren dat een nauwe samenhang bestaat tussen het technologiebeleid en het aandachtsgebiedenbeleid.
4. BELEIDSVOORNEMENS EN PRIORITEITEN Bij de opzet van het voorliggende Beleidsoverzicht Technologie is er rekening mee gehouden dat een aantal onderwerpen separaat in stukken aan de Tweede Kamer nader aan de orde zullen worden gesteld. Het betreft hier met name de - Brief over het aandachtsgebiedenbeleid (EZ, najaar 1985). - Voortgangsrapportage Informaticastimuleringsplan (O&W, EZ, L&V, september 1985). - Vervolgnota Ruimtevaartbeleid (EZ, O&W, V&W, najaar 1985). - Beleidsnota Medische Technologie (EZ, inde loop van het parlementaire jaar 1985-1986). - Nota Defensie-Nederlandse industrie en notitie Defensie-Technologie (Def, EZ, resp. september en najaar 1985). - Vervolgnota Grote Technologische Instituten (O&W, EZ, V&W, streefdatum eind 1985). - Rapport inzake de relatie hoger onderwijs-onderzoek-technologische ontwikkeling (O&W, EZ, eind 1985). - Open Overleg: concrete resultaten te verwachten in de 1ste helft van 1986. - Tweede rapportage aanschaffingsbeleid en innovatie (EZ voorjaar 1986). Bij de verdere ontwikkeling van het marktgericht technologiebeleid in het komende jaar zullen de volgende beleidsprioriteiten worden gesteld: 1. Uitwerking van het voorstel van het kabinet voor de versterking van de technologische basis in Europa; dit mede met oog op het Nederlands voorzitterschap van de EG vanaf 1 januari 1986. Parallel hieraan zal extra aandacht worden gegeven aan het totale internationale technologiebeleid. In het voorliggende Beleidsoverzicht wordt in hoofdstuk II uitgebreid ingegaan op uitgangspunten en beleidsvoornemens ten aanzien van dit beleidsonderdeel (AZ, BuZa, EZ, O&W). 2. Verdieping en verbreding van het programmatisch technologiebeleid ten behoeve van de marktsector, o.a. via innovatiegerichte onderzoekprogramma's en SPIN (EZ, O&W, L&V). Het gaat er daarbij om dat het bedrijfsleven nadrukkelijker bij de uitvoering wordt betrokken en dat tevens vraagstukken inzake onderwijs en opleiding worden meegenomen. Hiermee wordt beoogd dat individuele projecten meer in samenhang worden bezien en dat de samenwerking tussen bedrijfsleven en instituten verder gestalte krijgt. De aansluiting met internationale programma's zal worden versterkt, waardoor bedrijven en instituten meer kansen krijgen om deel te nemen aan deze programma's. 3. Daarnaast zal het voorwaardenscheppend beleid met name ten aanzien van de technisch-wetenschappelijke infrastructuur en de aansluiting van het onderwijs op technologische vernieuwing worden geaccentueerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19203, nrs. 1-2
8
Het betreft hier o.a. de invulling van de Vervolgnota Grote Technologische Instituten (O&W, EZ, V&W, Fin.), het opstellen van de eindrapportage hoger onderwijs, technologie en marktsector (O&W, EZ), alsmede de nadere resultaten in het kader van het zgn. Open Overleg en verdere invulling van de tweede fase hoger onderwijs op het gebied van de technische wetenschappen (O&W, EZ, SZW, BiZa, L&V, Fin.). 4. Als uitvloeisel van de door de Ministers van Sociale Zaken en van Economische Zaken aan de sociale partners toegezonden notitie zal ook de problematiek van de sociaal-organisatorische aspecten van introductie van nieuwe technologieën prioriteit worden gegeven (SZW, EZ). 5. Met voorrang zal worden toegewerkt naar de oprichting van de Stichting Publieksvoorlichting over wetenschap en technologie begin 1986 (O&W, EZ). Op deze onderwerpen wordt nader ingegaan in het navolgende hoofdstuk Centrale Beleidsthema's. Evenals vorig jaar betreffen deze thema's de ontwikkelingen in het beleid ten aanzien van de marktsector, de technischwetenschappelijke infrastructuur, het onderwijs, de internationale context, alsmede de voorlichting aan het publiek en het bedrijfsleven. Toegevoegd is dit jaar een korte paragraaf over de stand van zaken met betrekking tot het beleidsonderbouwend onderzoek. In het daarop volgende hoofdstuk wordt opnieuw aandacht geschonken aan een aantal specifieke technologische terreinen, waarbij een aantal van de genoemde centrale beleidsthema's nader wordt belicht. In een bijlage ten slotte wordt ingegaan op de technologische positie van Nederland, vergeleken in internationaal verband.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
9
Hoofdstuk II. Centrale Beleidsthema's
1. INLEIDING Binnen het technologiebeleid is een aantal centrale beleidsthema's te onderscheiden, deels samenhangend met de voornaamste groeperingen binnen het veld waarop dit beleid zich richt, deels met activiteiten die ondersteuning bieden aan de beleidsontwikkeling en -uitvoering ten aanzien van deze groeperingen. Tot de eerste categorie behoren de thema's marktsector (par. 2), technisch-wetenschappelijke infrastructuur (par. 3), onderwijs (par. 4) en overheid (par. 5). Tot de tweede de thema's voorlichting (par. 7) en beleidsonderbouwend onderzoek (par. 8). Een aparte positie wordt ingenomen door het thema Internationaal Technologiebeleid (par. 6), waarbinnen activiteiten plaatsvinden die in beginsel van belang kunnen zijn voor de beleidsontwikkeling en -uitvoering op nationaal niveau binnen elk van de voornoemde thema's. In de navolgende paragrafen wordt telkens ingegaan op de stand van zaken binnen de diverse onderwerpen en op de beleidsvoornemens waaraan dit parlementaire jaar nader gestalte zal worden gegeven. In par. 6 wordt bovendien aandacht gegeven aan de hoofdlijnen, volgens welke de komende tijd het internationale technologiebeleid nader zal worden ingevuld. Voor de voorgenomen prioriteitenstelling binnen het technologiebeleid zij verwezen naar hoofdstuk I.
2. MARKTSECTOR 2.1. Inleiding Bij de directe stimulering van de technologie- en innovatie-activiteiten van de marktsector wordt binnen het technologiebeleid onderscheiden: a. het generieke stimuleringsbeleid ten gunste van in principe alle ondernemingen in de marktsector, en b. het specifieke stimuleringsbeleid dat zich concentreert op geselecteerde aandachtsgebieden, de daarbinnen gehanteerde stimuleringsregelingen voor bepaalde doeleinden en de ondersteuning van individuele projecten. Op de belangrijkste ontwikkelingen in het afgelopen jaar en het te voeren beleid in het komend jaar zal onderstaand worden ingegaan. 2.2. Generiek beleid ten aanzien van de marktsector 2.2.1. Kosten en risico's van R&D-activiteiten Zoals reeds in het vorige Beleidsoverzicht is toegelicht beoogt het generieke technologie- en innovatiebeleid met name de hoge kosten en risico's van R&D-activiteiten te beperken. De twee instrumenten voor deze generieke stimulering zijn de Innovatiestimuleringsregeling (budget f220 min. p.j.) en het Technisch Ontwikkelingskrediet (budget f 250 min. p.j.).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
10
De Subsidieregeling Innovatiestimulering De Subsidieregeling Innovatiestimulering 1984, de INSTIR, is per 1 oktober van dat jaar in werking getreden. Per 1 april jl. is de eerste subsidieperiode geëindigd en de tweede, van de in totaal tien, aangevangen. De regeling richt zich op stimulering van het speur- en ontwikkelingswerk bij alle ondernemingen, maar beoogt met name zo gunstig mogelijke omstandigheden te creëren voor de kleine en middelgrote ondernemingen om te innoveren en daarvoor speur- en ontwikkelingswerk te verrichten. De vormgeving van de stimuleringsregeling is op dit doel afgestemd. Voor de vormgeving van de Nederlandse regeling zijn de ervaringen met de Duitse INSTIR, de «Personalkosten-Zuschüsse», mede bepalend geweest. De evaluatie van deze regeling is voor de Duitse regering aanleiding geweest een verlenging, tevens uitbreiding, van de regeling voor te stellen. Dit voorstel is nog onderwerp van discussie tussen de Bondsrepubliek en de Europese Commissie. Rond de inwerkingtreding van de INSTIR en gedurende de eerste subsidieperiode van zes maanden daarna is een zeer intensieve voorlichtingscampagne gevoerd. Vanuit het departement van Economische Zaken is daaraan bijgedragen middels onder meer een mailing onder 80000 ondernemingen en een veertigtal informatiebijeenkomsten. Deze bijeenkomsten werden gehouden met ondernemers en met (regionaal georganiseerde) sector-, branche- en ondernemersorganisaties, Kamers van Koophandel, de Rijksnijverheidsdienst, etc. Het is de bedoeling om deze campagne begin 1986 voor de eerste keer te herhalen. Aan de hand van de meer concrete inzichten over het gebruik van de INSTIR, die tegen het eind van dit jaar zullen bestaan, zal in december van dit jaar een bijeenkomst plaatsvinden met ondernemingen en hun organisaties. De visie op de uitvoering zoals die tijdens deze bijeenkomst van de zijde van de gebruikersgroepen naar voren zal komen, zal vervolgens worden ingebracht in de evaluatie die in 1986 met betrekking tot de INSTIR zal worden uitgevoerd. Technisch Ontwikkelingskrediet Van de mogelijkheid tot gedeeltelijke afdekking van met name risico's die samenhangen met R&D-werkzaamheden is in 1984 evenals het jaar daarvoor door minder ondernemingen gebruik gemaakt van het Technisch Ontwikkelingskrediet. In hoofdstuk IV van de memorie van toelichting van EZ wordt ingegaan op de mogelijke achtergronden van deze daling. Over het verloop van het aantal toe- en afwijzingen van TOK-aanvragen alsmede over het beslag op de middelen zijn hieronder de gegevens vermeld: Tabel 1. Verloop van het aantal toe- en afwijzingen van aanvragen voor het Technisch Ontwikkelingskrediet, alsmede het beslag op de middelen over 1980-1984
Aantal aanvragen Aantal toezeggingen Aantal afwijzingen, waarvan aantal intrekkingen Totaal bedrag voor toezeggingen in miljoen guldens
1980
1981
1982
1983
1984
170 90 25
229 137 104
-
-
204 138 118 35
199 112 86 29
171 94 88 25
161
191
117
187
192
Bron: Persbericht ministerie van EZ no. 185, dd. 29 april 1985, waarin o.a. ook informatie over verdeling van de aanvragen naar bedrijfstak, regio en bedrijfsgrootte.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
11
Het totaalbedrag voor toezeggingen in 1985 wordt thans geraamd op f160 a f180 min. Het eerste halfjaar van 1985 zijn 60 aanvragen ingediend. In deze periode zijn voorts 34 aanvragen toegewezen en 38 afgewezen (w.o. 10 intrekkingen). Totaal is in deze periode f60 min. toegezegd. 2.2.2. Introductie van nieuwe technologieën Als vervolg op de aanbevelingen, die vanuit het Project Technologiebeleid werden gedaan, hebben de Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Sociale partners een conceptbeleidsplan voorgelegd, dat aandacht besteedt aan sociaal-organisatorische aspecten van de introductie van nieuwe technologieën. Hoofdlijn van het voorgestelde beleid is het bevorderen van een optimale toerusting - met name in termen van kennis en vaardigheden ten aanzien van nieuwe technologieën - van alle betrokkenen. In het concept-beleidsplan wordt het belang van goed overleg bij de introductie van nieuwe technologieën benadrukt. De taak van de overheid hierbij is primair voorwaardenscheppend. Daarnaast kunnen binnen bestaande financiële beleidskaders initiatieven worden ondersteund die anders niet uitgevoerd kunnen worden. Het beleidsplan gaat nader in op de volgende onderdelen: - de inrichting van demonstratieprojecten, bedoeld om op een aansprekende wijze de positieve werking en de praktische mogelijkheden van een goed afgewogen en geïntegreerde introductie te laten zien. Uitgangspunt hierbij is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de demonstratieregeling Flexibele Produktie-automatisering van het ministerie van Economische Zaken en bij projecten in het kader van de subsidieregeling Functieverbetering van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; - verbetering van de toerusting van het management, onder meer door de instelling van een subsidieregeling voor informatica-advisering, alsmede door bevordering binnen het irregulier en regulier onderwijs van cursussen over management van veranderingen als gevolg van technologische vernieuwing, incl. het betrekken van werknemers daarbij; - de bevordering van adequate toerusting van werknemers. Naast heren bijscholing wordt hierbij gedacht aan de deskundigheidsbevordering van vakbondskader door ondersteuning van de ontwikkeling van kadercursussen en de deskundigheidsbevordering bij Ondernemingsraadleden; - met het oog op situaties waarin behoefte bestaat aan specialistische ondersteuning: bevordering van een betere toegankelijkheid voor werknemers tot de (technisch-)wetenschappelijke infrastructuur. Voor de uitvoering van dit concept-beleidsplan, bij de invulling waarvan de sociale partners nauw worden betrokken, zullen bestaande instrumenten van EZ en SZW ingezet worden. Voorts zal de toepassing van arbeidsvriendelijke technologie ook rechtstreeks worden gestimuleerd. Daartoe zal door EZ en SZW gezamenlijk een regeling Arbeidsvriendelijke Technologie worden ontworpen. Krachtens deze regeling kan subsidie worden verleend voor ontwikkeling en toepassing van technieken, die bijdragen aan de verbetering van arbeidsomstandigheden door vermindering van schadelijk geluid of trillingen, fysieke arbeidsbelastingen, gevaar voor ongevallen en bescherming tegen extreme temperaturen, vochtigheid of tocht. 2.2.3.
Kennisoverdracht-infrastructuur
Voor de marktsector is het van groot belang te beschikken over informatie over hetgeen zich zowel nationaal als internationaal afspeelt. Informatie over nieuwe ontwikkelingen maakt het mogelijk te beoordelen of het de moeite waard is kennis die nationaal dan wel internationaal voorhanden is, te verwerven. Deze kennis kan noodzakelijk zijn voor het stellen van de juiste prioriteiten of voor het produktieproces (verwerven van licenties).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
12
Op nationaal niveau bestaan verschillende instanties die hun taak specifiek vinden in overdracht van kennis aan met name de marktsector. Deze instanties kunnen naar de aard van de overgedragen kennis worden onderscheiden in drie categorieën: a. Algemene, niet technologisch georiënteerde instellingen. Het gaat hier met name om de voorlichtings- en adviesstructuur voor het midden- en kleinbedrijf, waarover Staatssecretaris Van Zeil op 18 juli 1985 een plan van aanpak aan de Kamer heeft voorgelegd. b. De kennisinfrastructuur van algemene, technologisch georiënteerde aard. Hierbij dient gedacht te worden aan technologisch georiënteerde kennis met een breed toepassingsgebied. Het transferpuntensysteem valt er onder, evenals bij voorbeeld de Centra voor Micro-elektronica. Zoals bekend hebben de Ministers van Economische Zaken en van Onderwijs en Wetenschappen in november 1984' hun beleidsvoornemens uiteengezet met betrekking tot het transferpuntensysteem (zie ook par. 3.3.1). Bij dit transferpuntensysteem zijn de universitaire instellingen, het HBO, TNO en de Rijksnijverheidsdienst (RND) betrokken. Ook zal worden nagegaan hoe de GTI's bij het transferpuntensysteem kunnen worden betrokken. Met de uitvoering van deze beleidsvoornemens voor de jaren 1985-1988 is van de kant van de overheid een bedrag van f 14,95 min. gemoeid. c. De kennisinfrastructuur van specifieke technologisch georiënteerde aard. Hierbij kan gedacht worden over technologisch georiënteerde kennis met een specifiek technologisch karakter. Daaronder vallen bij voorbeeld branches met een specifiek technologische component. Ten aanzien van de branchegerichte kennisoverdracht wordt beoogd conform de aanbevelingen van het Project Technologiebeleid betere koppelingen tot stand te brengen tussen voorlichting, opleiding en onderzoek in de branches. Daarnaast is het beleid erop gericht ondernemingen te stimuleren tot een grotere eigen verantwoordelijkheid voor de kennishuishouding in hun branches. Na vooroverleg afgelopen jaar met belanghebbenden in het veld is besloten dat in nader overleg met branche-organisaties in de tweede helft van 1985 wordt nagegaan in hoeverre verbeteringen in de kennishuishouding wenselijk zijn en gerealiseerd kunnen worden. Overwogen wordt o.a. om binnen de bestaande middelen aan daarop gerichte branche-initiatieven voor een beperkte tijd financiële ondersteuning te verlenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, > nr 1
3736
Wat betreft de internationale informatievoorziening en kennisverwerving bestaat de indruk dat vooral aandacht moet worden geschonken aan de positie van kleine en middelgrote ondernemingen. Als één van de acties die zijn opgezet om hierin verbetering te brengen kan worden gewezen op het besluit dat de Raad van de Europese Gemeenschappen op 25 november 1983 heeft genomen over een programma voor de transnationale ontwikkeling van een infrastructuur voor de bevordering van innovatie in en overdracht van technologie aan met name het midden- en kleinbedrijf. Het programma heeft een looptijd van drie jaar; er is in totaal een budget van f 10 min. ECU (ca. f25 min.) beschikbaar. Het programma wordt uitgevoerd door de Commissie, daarbij bijgestaan door een raadgevend comité, het CIT («Consultative Committee on Innovation and Technology Transfer»), waarin de lid-staten (waaronder Nederland) vertegenwoordigd zijn. Tot op heden is 62% van de toegewezen middelen ten behoeve van diverse acties gecommitteerd. Binnen het Raadgevend Comité van het CIT bevordert Nederland zoveel mogelijk maatregelen van generieke aard, die ten doel hebben de kennisoverdracht naar met name het midden- en kleinbedrijf te stimuleren. Hiertoe is bij voorbeeld de Europese Associatie voor de overdracht van technologieën, innovatie en industriële informatie (TH) opgericht, waarbij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
13
enkele tientallen instanties uit Nederland, waaronder universitaire transferpunten, zijn aangesloten. Ook is de European Venture Capital Association (EVCA) opgericht, waarvan thans tien venture-capital-maatschappijen, waaronder de NIB, lid zijn. Als aanvulling op deze actie in EG-kader zal een studie-opdracht worden verstrekt om inzicht te verwerven in het functioneren van het stelsel van technologische informatievoorziening en kennisverwerving in Nederland. Bijzondere aandacht zal hierbij worden besteed aan het midden- en kleinbedrijf, maar ook zal aandacht worden gegeven aan de kennisuitwisselingssystemen in de Nederlandse onderzoekwereld. 2.3. Specifiek beleid ten aanzien van de marktsector Binnen het specifiek beleid ten aanzien van de marktsector neemt het aandachtsgebiedenbeleid en de innovatiestimulering van branches/sectoren een centrale plaats in. Circa 1 Va jaar wordt dit beleid gevoerd op basis van de aanbevelingen van de Adviescommissie inzake het Industriebeleid, zoals neergelegd in haar rapport «Een nieuw industrieel elan» en de voortgangsrapportages van de Adviescommissie inzake de Voortgang van het Industriebeleid (VIB). Het aandachtsgebiedenbeleid richt zich als integraal beleid op tal van facetten als export, overheidsregulering, kwaliteit, overheidsaanschaffingen, aantrekken van buitenlandse investeringen, onderwijs, etc. Mede op basis van de aanbevelingen van de Projectgroep Technologiebeleid speelt de stimulering van de technologische vernieuwing een belangrijke rol. Daarbij wordt veel aandacht geschonken aan nieuwe sectoren van bedrijvigheid rond informatietechnologie, biotechnologie en veredelingschemie. Daarnaast blijft er de nodige aandacht voor de gevestigde klassieke sectoren waar meer dan voorheen activiteiten gestimuleerd worden die als kansrijk en innovatief perspectiefrijk worden gezien. Tot deze laatste gebieden behoren sectoren en branches als offshore, verkeer en vervoer, etc. Toegespitst op de rol van de technologie in het aandachtsgebiedenbeleid is de aanpak, afhankelijk van de situatie per gebied, gericht op de volgende thema's: verbetering van de bedrijfsvoorlichting, opheffing van knelpunten in het onderwijs, een intensieve marktgerichte onderzoekinspanning in de technisch-wetenschappelijke infrastructuur, o.a. via lOP's, ondersteuning van research van individuele bedrijven en benutting van de overheidsaanschaffingen. Bij de uitwerking van deze aanpak, waarbij onderzoek, voorlichting en opleiding in nauwe samenhang worden bezien, is het mogelijk de stimulering van de technologische vernieuwing, als onderdeel van de invulling van het beleid op enkele aandachtsgebieden, geleidelijk aan een meer programmatisch karakter te geven. Het lOP-biotechnologie ontwikkelt zich langs deze lijn, welke mede bij de informatica in het kader van SPIN in praktijk wordt gebracht. In het kader van het energiebeleid wordt het energie-onderzoek eveneens op programmatische wijze aangepakt. Ook de EG heeft een aantal soortgelijk opgestelde programma's (ESPRIT, BRITE, RACE), terwijl voorts landen als Zweden, West-Duitsland, het VK en Japan met deze formule positieve ervaringen hebben opgedaan. Deze programmatische aanpak kan de volgende stappen omvatten: - selectie door of in nauw overleg met het bedrijfsleven van (deel-)technologie welke voor Nederland kansrijk is; - uitvoering van een voorstudie waarin het gebied nader wordt gedefinieerd, waarin het begrip «kansrijk» nader wordt gespecificeerd en waarin aangegeven wordt wat nodig is om de potentiële kansen te benutten; - vaststelling van een meerjarenprogramma met bijbehorend budget om de in de voorstudie aangegeven wenselijke activiteiten te kunnen stimuleren; - publikatie van programma en budget om bedrijfsleven en/of instituten de mogelijkheid te bieden met voorstellen te komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
14
Van groot belang voor het welslagen van een dergelijke aanpak is dat het bedrijfsleven en andere betrokkenen in alle fasen van de programmering worden ingeschakeld. Dit dient zoveel mogelijk op flexibele en informele wijze te gebeuren, zoals ook bepleit door de commissie-Wagner. In situaties, die zich goed voor een programmatische aanpak lenen, is op basis van deze formule een aantal voordelen te bereiken: - individuele projecten kunnen in samenhang worden bezien, waardoor overlap wordt voorkomen en samenwerking kan worden gestimuleerd; - de aansluiting met internationale programma's (o.a. in EG-verband) wordt vergemakkelijkt; dit kan vooral in het voordeel van kleinere ondernemingen werken; - het ontstaan van netwerken en samenwerkingspatronen tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en instituten wordt bevorderd; - heldere, doorzichtige procedures en geobjectiveerde besluitvorming worden bevorderd; - de samenhang tussen onderwijs, onderzoek en voorlichting kan worden versterkt. Tussen het beleid op aandachtsgebieden in het kader van het herindustrialisatiebeleid zoals het departement van Economische Zaken dit voert en het beleid van andere departementen bestaan soms zeer nauwe relaties. Dit geldt voor onderwijs, scholing en onderzoek met de departementen van O en W en van SZW en voor specifieke terreinen van staatszorg als milieu, verkeer en vervoer, bouw e.a. met de departementen VROM, V en W en andere. Voor de belangrijkste uitgevoerde en in studie zijnde activiteiten per thema én gebied zij verwezen naar onderstaand schema. Voor zover mogelijk is daarin bij de afzonderlijke activiteiten aangegeven: het jaar van start van activiteiten, looptijd, bijbehorend budget en betrokken departementen. Voor nadere informatie zij verwezen naar de memorie van toelichting van EZ en van betrokken vakdepartementen, alsmede naar hoofdstuk III, Specifieke Onderwerpen, van dit Beleidsoverzicht. Tevens zij erop gewezen dat het beleidsvoornemen bestaat om over een aantal afzonderlijke gebieden beleidsnota's c.q. rapportages aan de Tweede Kamer uit te brengen, waarin in het bijzonder op (eventueel herziene) beleidsprioriteiten zal worden ingegaan. Daarbij komen met name ook budgettaire aspecten aan de orde; om deze reden is hier van nadere budgettaire rapportage afgezien. Voorgenomen afzonderlijke beleidsnota's en rapportages betreffen o.a.: - Brief over het aandachtsgebiedenbeleid (EZ, najaar 1985); - Voortgangsrapportage Informaticastimuleringsplan (O en W, EZ, L en V, september 1985); - Notitie Defensie-technologiebeleid (Def., O en W, EZ, najaar 1985); - Nota Ruimtevaartbeleid 1986-1990 (EZ, O en W, V en W, najaar 1985); - Beleidsnota Medische Technologie (EZ, dit parlementair jaar).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
15
Overzicht van activiteiten, studies en beleidsvoornemens op aandachtsgebieden 1 9 8 4 , 1 9 8 5 en 1 9 8 6 Categorie Aandachtsgebied
A.
Bestaande aandachtsgebieden
1 . Informatietechnologie (o.a. I n f o r m a t i c a Stimuleringsplan)
5
Waaronder:
CD CD Q. CD
1.1.
3
Voorlichting
Informatica
1.2.
Micro-elektronica
1.3.
Telecommunicatie
CD
< CD
•i CO CU Q. CD —i
cu'
in u i t v o e r i n g • subsidieregeling bedrijfsvoorlichting informatie t e c h n o l o g i e (via C I S B ) m . i . v . 1 9 8 4 (1,5 m i n . ) budget 1985 t / m 1988 ( 4 m l n . / j . , EZ) • publieksvoorlichting via b r o c h u r e « T h u i s in Informatica», 1985 (O&W) • in s t u d i e , b e l e i d s v o o r nemen: • Stichting publieksvoorl i c h t i n g w e t e n s c h a p en t e c h n o l o g i e , o.a. i n f o r matietechnologie ( 0 & W / EZ)
CU
co co •f» I
Onderwijs
Niet-regulier
* in s t u d i e , b e l e i d s v o o r nemen: • uitvoering nationaal inhaalprogramma lnformaticaopleidingen m.i.v. 1985 (EZ) onderwijs
* in u i t v o e r i n g : * o n d e r s t e u n i n g v a n u i t overh e i d s a a n s c h a f f i n g e n van 1 0 0 s c h o l e n p r o j e c t en speerpunten experimenten CNC/M T O m . i . v . 1 9 8 4 (4 m i n . EZ, 5 min., O&W) • IBM/Ontwikkelingsinspanning Educatief Netw e r k p r o j e c t m.i.v. 1984 (EZ O & W )
co 00 UI co
• dieptewerkingsprojecten M B O m.i.v. 1984 (4,6 m i n . , EZ, 5 min., O&W)
o D - 1
C/>
2.
Biotechnologie
in u i t v o e r i n g : • i n f o r m a t i e over b i o t e c h n o l o g i e via v o o r l i c h t i n g s b r o c h u r e m.i.v 1984 (EZ) • kwartaalbulletin biot e c h n o l o g i e d o o r IOP PC-biotechnologie
Stimulering (R&D)
• in u i t v o e r i n g : • glasvezeltransmissie o n d e r zoek T H D / T P D , m.i.v. 1 9 8 4 , (2,4 m i n . , EZ) • versterking CWI m.i.v. 1984 (1 m l n . / | „ E Z , 1 m l n . / j . , O & W )
• in u i t v o e r i n g : • M E G A B I T - p r o j e c t (Philips/Siemens m.i.v. 1984, 190 m i n . EZ) • o n t w i k k e l i n g en o n d e r s t e u nend onderzoek m.b.t. inform a t i e t e c h n o l o g i e , overige p r o j e c t e n in b e d r i j f s l e v e n , m.i.v. 1984 (20 m i n . EZ)
Overheid
Marktsector
onderwijs
* in u i t v o e r i n g : • instroomproject m.i.v. 1 9 8 5 (6 m i n . E Z , 5 1 m i n . O&W)
Regulier
O n d e r z o e k in w e t e n schappelijke infrastructuur
* in v o o r b e r e i d i n g : T w e e d e fase beroepsopleiding biotechnologie aan T H - D e l f t / R U L e i d e n m.i.v. 1 9 8 6
• N E L S I S S y s t e e m v o o r ICo n t w e r p m.i.v. 1 9 8 4 ( 4 , 4 m i n . , E Z , 1,5 m i n . , O & W ) • in s t u d i e , b e l e i d s v o o r nemen: • versterking informatica beoefening GTI's • strategisch o n d e r z o e k S P I N , m.i.v. 1985 ( t / m 1989, 50 min., EZ, 20 min , L&V) • Innovatief Onderzoek Programma IC-technologie m . i . v . 1 9 8 5 (4 m i n . , E Z ) • micro-elektronicaplan ( T H ' s ) als v e r v o l g o p DASS/NITHOSS/CSTp l a n n e n m . i . v . 1 9 8 5 (57 m i n . , O & W ; 3 5 m i n . , T H ' s : 14 m i n . , F O M ( Z W O ) ; 25 m i n . , EZ voor 5 jaar) • c o m p u t e r n e t w e r k tussen u n i v e r s i t e i t e n en h o g e s c h o l e n (SUR) m.i.v. 1985 I O & W / EZ) in u i t v o e r i n g : • l O P - b i o t e c h n o l o g i e , m.i.v. 1981 (16 m i n . , EZ) • Programmacie industriële b i o t e c h n o l o g i e m.i.v. 1985 (EZ) • adviescie. I O P - b i o t e c h n o logie m . i . v . 1 9 8 5 ( E Z )
• subsidieregeling c o m p u t e r dienstverlening (ACSI 1985) m.i.v. 1 9 8 4 (20 m i n . EZ) • b e v o r d e r i n g toepassing i n f o r m a t i e t e c h n o l o g i e , diverse projecten m.i.v. 1 9 8 4 (20 m i n . EZ) • subsidieregeling data banku i t g e v e n ter toepassing c o m p u t e r in i n f o r m a t i e p r o d u k t e n m . i . v . 1 9 8 4 ( 2 0 m i n . , EZ)
• in s t u d i e , b e l e i d s v o o r nemen: • beleirisonderbouwende studie k a n t o o r a u t o m a t i s e r i n g m.i.v. 1985 • integratie studie kabeltelevisienetten met PTT-netten m.i.v. 1985 ( P T T / E Z ) • telecommunicatie programma; haalbaarheidsonderzoek m.i.v. 1985(EZ) • Regeringsstandpunt rapport cie. S t e e n b e r g e n over s t r u c t u u r P T T m.i.v. 1985 • verkennende studie applicatiesottware m.i.v. 1985 • vervolg o p Regeringsstandpunt r a p p o r t cie. P a n n e n b o r g t.a.v. overheidsaanschaf f i n g e n
• in s t u d i e , b e l e i d s v o o r nemen: • subsidieregeling advisering en b e g e l e i d i n g a u t o m a t i s e r i n g S A B A / S M O '85) m.i.v. 1985 (10 m i n . , EZ) • uitwerking technology center m.i.v. 1985
* in u i t v o e r i n g : • stimuleringssubsidies voor biotechnologische projecten van b e d r i j f s l e v e n m . i . v . 1 9 8 3 / 1 9 8 4 ( 1 2 m i n . E Z , 14 p r o i e c t e n ) • behandeling investeringen b u i t e n l a n d s e b e d r i j v e n (2 vestigingen) m.i.v. 1 9 8 4 (EZ)
3. Produktievernieuwing
* in uitvoering: • brochure produktievernieuwing gericht op bedrijfsleven
* in uitvoering: • robotlab. TH/HTS-Delft, m.i.v. 1984 (6 min., 50% EZ, 50% O&W)
in uitvoering: • CIVI-rapport t.b.v. formulering projecten IOP flexibele automatisering en industriële robots ( F L A I R ) 1985 • flexibele fabricage systemen onderzoek (TNO) m.i.v. 1984 (2 min., EZ) • in studie, beleidsvoornemen: • start I O P - F L A I R onder management SPIN (INSP) m.i.v. 1985
4. Milieutechnologie
l I < CD
CQ CL
O
5.
Energietechnologie
Cfi
cc UI
U3 O
U 3
• in uitvoering: • algemene brochure stimulering milieu technologie m.i.v. 1985 (EZ/VROM) • projectbladen c.q. monografieën milieu technologie m.i.v. 1985 continue uitgave (EZ/VROM) • internationale brochure milieu technologie m.i.v. 1985(EZ) • colloquia milieu technologie 2 x per jaar (EZ/VROM) • schakelschema (EZ/VROM/KvK)
• in studie: • Tweede fase beroepsopleiding milieukunde aan IVM (Amsterdam), CML (Leiden), I V A M (U. v. Amsterdam)
* in studie, beleidsvoornemen: • onderzoek naar start IOPmilieu technologie
• Instelling 2 a 3 buitengewoon hoogleraren voor 2 dagen per w e e k ( V R O M )
• in studie, beleidsvoornemen: • vervolgprogramma COST • definitie R&O-programma warmtepompen en opslagsystemen
Aa
--J
* in uitvoering: • nationale onderzoek programma's op basis milieubeleid, IMP'sen richtlijnen EEG (VROM/EZ), o.a. Hergebruik Afvalstoffen (20 min. V R O M / L & V / E Z ) en middellange termijn onderzoekprogramma's membraantechnologie, milieubiotechnologie, bestrijdingstechnieken
• in uitvoering: • IREM opzet projectontwikkelingsgroep m.i.v. 1984 (1 min./}., EZ) voor 3 jaar • proefwindpark Sexbierum m.i.v. 1984 (26 min., EZ, 26 min./SEP) voor 3 jaar
in uitvoering: • energiebesparing quartaire sector, m.i.v. 1985 (EZ) • energiebesparing via zonneenergie m.i.v. 1986 (EZ) • energiebesparing voorlichting WKK m.i.v. 1985
3
6. Medische technologie
• in uitvoering: • flexibele produktie automatiseringsregeling (FPA) m.i.v. 1984 (6 min.) 1985 (9 min., EZ) • begeleiding invoering CAD/CAM (FME) m.i.v. 1985 (1,2 min., EZ) • uitbreiding adviesregeling produktievernieuwing SMO '85, m.i.v. 1985 (EZ)
* in studie, beleidsvoornemen: • onderzoek naar mogelijkheid opzet lOP-medische technologie (EZ)
* in uitvoering: • experimenten verbetering relatie-patronen producentA afnemer (Limburg, Rijnmond)
* in studie, beleidsvoornemen: • bodemsanering via overleg overheid/bedrijfsleven en wetensch. infrastructuur
* in studie, beleidsvoornemen: • haalbaarheidsstudie expertsysteems t.b.v energie-apparatuur (0.9 min., EZ) • onderzoek naar industriële intesse grote windturbine * stimulering bundeling krachten m.b.t. kleine windturbines
* in studie, beleidsvoornemen: * opzetten expert platform medische technologie (EZ) • opzet systeem veiliqheidsvoorschriften, normering en versterking adviesstructuur
Categorie Aandachtsgebied
7.
Voorlichting
Onderwijs
Veredelingschemie
O n d e r z o e k in w e t e n schappelijke infrastructuur
Stimulering (R&D) Marktsector
* in u i t v o e r i n g : • onderzoek t.b.v. start lOP-katalyse
* in u i t v o e r i n g : * o n d e r z o e k naar achterbiijven heterocyclische chemie in i n d u s t r i e • s t u d i e naar m a r k t v o o r « e l e k t r o n i c Chemicals» v o o r t o e l e v e r i n g aan m i c r o elektronica industrie
Overheid
• o n d e r z o e k naar c h e m i c a liën v o o r m i l i e u b e h e e r * in s t u d i e , b e l e i d s v o o r nemen: * ondersteuning R&D-ins p a n n i n g b e d r i j v e n ter versnell i n g van v e r s c h u i v i n g p r o d u k t e n p a k k e t naar s p e c i a l i t e i t e n ( E Z ) * netwerkvorming K M O wetenschap, i n f r a s t r u c t u u r o p kansrijke gebieden (EZ)
CD CD Q. CD
3 CD
<
8 . V e r k e e r en vervoer
* in u i t v o e r i n g : • C o m p u t e r A i d e d Design ( C A D ) in d e s c h e e p s b o u w in kader m e e r j a r e n p r o g r a m m a Stichting Coördinatie Maritiem Onderzoek
CD CD CU Q. CD
CO 00 •P»
CD
00
* in u i t v o e r i n g : * vervolg studie transito vervoer in N e d e r l a n d t . b . v . concrete proiecten m.i.v. 1985 (EZ) * in s t u d i e , b e l e i d s v o o r nemen: * p r o j e c t v o o r s t e l l e n in kader C O S T - p r o g r a m m a scheepvaartbegeleidingssystemen (V&W/EZ)
CJ1
9.
Offshore
O
co
I
10.
Transportmiddelen
(eventueel samen te voegen m e t verkeer en vervoer)
• in u i t v o e r i n g : • Holland Offshore '84 • Nederlandse On- & Offshoredagen ( G r o n i n g e n , 1985) • Holland Offshore '86
in u i t v o e r i n g : • inventarisatie aanbod onderwijs offshore (1985) • studie behoeften bedrijfsleven m . i . v . 1 9 8 5
* in u i t v o e r i n g : * m a r i e n t e c h n o l o g i s c h speurw e r k 6e fase (3 m i n . , E Z ) * in studie, beleidsvoornemen: * ondersteuning bedrijfsleven bij binnenlandse markto r i ë n t a t i e en e x p o r t • in u i t v o e r i n g : • ontwikkelingswerkzaamheden n i e u w e g e n e r a t i e vervoerm i d d e l e n , o.a. via C A D / C A M • werkprogramma Fokker 5 0 en 1 0 0 ( N I V R )
* in u i t v o e r i n g : • studie technologische aspecten t r a n s i t o v e r v o e r in Nederland (1985) (EZ) • onderzoek nieuwe materialen t.b.v. a u t o m o b i e l i n d u s t r i e
11. Ruimtevaart
in uitvoering: participatie ESA-progiamma in het kader van ruimtevaart nota 1982 (O&W/EZ/V&W) * in studie, beleidsvoornemen: participatie ESA-programma conform Ruimtevaart vervolgnota 1985 (O&W/EZ/V&W)
B. Nieuw aandachtsgebied 12. Nieuwe materialen
? CD n> Q.
• studie (TEBODIN) «materiaalkeuze in de industrie» (1985) (EZ) • verkennende studie (CCM) «Ontwerp con-
5 •g Q.
cepten en constructietechnieken» (O&W) (1985) • onderzoek ondersteuning metaalindustrie betreffende R&D (GTS) (O&W/EZ) (1985) • studie «materiaal onderzoek in de bouw»
JS.
(O&W) (1985)
§j •"" to
• voorstudie IOP-«recycling en hergebruik metalen» m.i.v. 1985 • verkennende studie «Materialen en Onderwij (O&W) (1985) (in voorbereiding) • verkenning «oppervlaktebehandeling materialen en milieu» (O&W)
(D
03
3 CD
<
f g> Oi
o GO
(1985) in voorbereiding
J,
CD
• beleidsnota «materialen» najaar 1985 (O&W/EZ/VROM)
• IOP techn. keramiek (ca. 30 mln./8 jaar, EZ) • lOP-bijzondere polymeren (ca. 12 mln./4 jaar, EZ)
3. TECHNISCH-WETENSCHAPPELIJKE INFRASTRUCTUUR 3.1. Inleiding In het vorige Beleidsoverzicht Technologie is een overzicht gegeven van het beleid dat is gericht op vergroting van de betekenis van de technischwetenschappelijke infrastructuur voor de marktsector. Daarbij zijn twee hoofdlijnen te onderscheiden, nl. het beleid dat gericht is op het bevorderen dat de in de technisch-wetenschappelijke infrastructuur te genereren kennis van belang is voor de marktsector en dat de relaties van de infrastructuur met de marktsector zo hecht mogelijk zijn. Het beleid in deze richt zich op het (verder) verlagen van drempels en het bevorderen van de kennisoverdracht. 3.2. Het beleid, gericht op het bevorderen van relevante kennis voor de marktsector 3.2.1. STW Begin van dit jaar is een evaluatie gereedgekomen van de Stichting voor de Technische Wetenschappen (STW). STW subsidieert projecten bij TH's en universiteiten die niet alleen van een hoog wetenschappelijk gehalte zijn, maar door hun aard ook een grote kans bieden op toekomstige daadwerkelijke toepassing van de resultaten. Uit deze evaluatie komt als globaal beeld naar voren dat de STW redelijk goed werkt als tweede-geldstroom-organisatie, maar dat niet te hoge verwachtingen mogen worden gesteld aan de direct innovatieve gevolgen. Immers STW stimuleert onderzoek dat, ook als het succesvol is, nog een lange weg heeft te gaan voordat het leidt tot innovaties die op de markt kunnen worden geëxploiteerd. Wel is duidelijk dat STW bijdraagt aan een intensivering van de contacten tussen bedrijfsleven en universiteit. Het belang dat het ministerie van Economische Zaken hecht aan het stimuleren van meer toepassingsgericht onderzoek in de zogenoemde tweede-geldstroom-instituten blijkt uit het structureel maken van de subsidie die dit ministerie verleent aan STW. Deze subsidie zal wel periodiek worden geëvalueerd om na te gaan of het beoogde effect ook wordt bereikt 3.2.2. Innovatiegerichte
Onderzoekprogramma's
Het instrument van de Innovatiegerichte Onderzoekprogramma's (lOP's), dat in 1981 in het leven is geroepen, blijkt een zeer succesvol instrument te zijn om een brug te slaan tussen onderzoekwereld en marktsector. In vervolg hierop zal in de komende tijd door het ministerie van EZ in overleg met het ministerie van O & W getracht worden het instrument van de lOP's, naast zijn werking op het gebied van de sturing van het onderzoek, tevens meer expliciet effecten te laten hebben in de richting van het onderwijs. Bij het huidige succes speelt de organisatorische vormgeving (een programmacommissie die werkt op afstand van de overheid) zeker een belangrijke rol, evenals het gegeven dat het gaat om pre-competitief onderzoek. Reeds in 1985 zal het bedrag van f30 min. op jaarbasis - het streefbedrag dat is vermeld in de brief van de Minister van Economische Zaken bij het rapport van de Projectgroep Technologiebeleid - worden bereikt. Naast de financiële omvang verdient ook de voorspoedige inhoudelijke voortgang van een groot aantal lOP's de aandacht. Zo zijn in het eerste halfjaar van 1985 meerjarenprogramma's goedgekeurd voor de lOP's hulpmiddelen gehandicapten (f 13,7 min. voor 4 jaar), polymere composieten en bijzondere polymeren (f 10 min. voor 8 jaar), koolhydraten en technisch keramiek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
20
Het laatstgenoemde IOP is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de Vereniging FME en zal in de komende 8 jaar een bedrag van f29 min. aan stimuleringsmiddelen besteden aan het keramisch onderzoek. Daarnaast vindt nog overleg plaats tussen de departementen van EZ en & W over de door de Programmavoorbereidingscommissie noodzakelijk geachte gecentraliseerde faciliteiten voor het vervaardigen van vormstukken, mechanische beproeving, niet-destructief onderzoek etc. De ad hoe-werkgroep Koolhydraten heeft het groene licht gekregen voor de uitvoering van haar meerjarenprogramma, dat in totaal f33 min. aan projecten en niet-projectgebonden stimuleringsactiviteiten zal omvatten. Hiervan zal f4 min. door het bedrijfsleven worden opgebracht en van de rest f 15 min. door het ministerie van EZ. Het restant wordt betaald door het ministerie van L&V en de onderzoekinstelling zelf. Goede voortgang is ook gemaakt met het lOP-Biotechnologie. In mei 1985 beëindigde de programmacommissie van dit eerste IOP de eerste fase van haar werkzaamheden. De PCB in de oude samenstelling is teruggetreden ten gunste van 2 nieuwe commissies, nl. één die de coördinatie zal verzorgen tussen de biotechnologische onderzoekactiviteiten op de 4 deelgebieden: industrie, milieu, volksgezondheid en agrarische bedrijvigheid, en één die zich specifiek met het industriële deelgebied zal bezighouden. De onder dit Programma gestarte activiteiten zullen zeker nog ca. 5 jaar doorlopen (zie ook hoofdstuk III, par. Biotechnologie). Voor de periode 1985-1986 zijn de nodige oriëntaties in gang gezet op onder andere de onderwerpen Apertuursynthese, Onderhoud en reparatie en Medische Technologie. Of hierop te zijner tijd ook vooronderzoeken, en op basis daarvan, lOP's zullen worden gestart, kan in dit stadium nog niet worden gezegd. Wel zullen op korte termijn vooronderzoeken worden gestart op de onderwerpen Opto-elektronica en Recycling non-ferrometalen. Voorts vindt thans, in overleg met de ministeries van O&W en van VROM, herbezinning plaats op de zeer brede thema's Materialen en Milieu. In overleg met de genoemde departementen zullen in de loop van 1985 oriëntaties worden gestart op een aantal onderwerpen die deel uitmaken van genoemde thema's. De programmacommissie lOP-Bouw heeft onlangs haar meerjarenplan aan de stuurgroep IOP voorgelegd. Dit programma omvat een vijftal werkplannen: Bouwinformatica en Computergebeuren, Open Bouwen, Exploitatie en Beheer, Bouwmaterialen en Bouwprodukten en Selectie Omgeving. De programmacommissie lOP-Bouw heeft de hoogste prioriteit gegeven aan het opstellen van het eerste werkplan. Onderstaand schema biedt een overzicht van de diverse lOP's. Overzicht lOP's' Onderwerp
Status
Start
Budget
Biotechnologie Bouw Hulpmiddelen Gehandicapten Membranen Polymeercomposieten Technische keramiek IC-technologie
C B
b: a: b: b:
1982 1933 19S4 1983 b : 1985 b : 1985 b : 1985
38,5 voor 6 jaar2 2—3 per jaar 13,7 voor 4 jaar 3 25,8 voor 8 jaar 10 voor 8 jaar 29 voor 3 jaar 20 voor 5 jaar (geschat)
Koolhydraten Katalyse Apertuursynthese Opto-elektronica
C C C C B
C V
o V
b:
1985 1985 1985 1985
Gecommitteerd
15 min. 4 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
21
Onderwerp
Status
Recyling non-ferro Onderhoud & Reparatie Medische technologie Materialen 5 Milieu*
V
o o 0
o
Start
1985 1985 1985 1985 1985
Budget
Gecommitteerd
n.v.t n.v.t n.v.t n.v.t n.v.t
' De onderwerpen Verf (2 min. in 4 jaar, gestart tweede helft 1984) en Biosensoren (6 ton in 2 jaar, gestart tweede helft 1984) zijn kleinschalige, projectmatige activiteiten, die niet als formele lOP's zijn aan te merken en derhalve niet in het overzicht zijn opgenomen. FLAIR is opgenomen onder SPIN. 2 Incl. 6 min. t.l.v. VROM. 3 Incl. 2,5 min. t.l.v. O&W. 4 + 4 min. t.l.v. bedrijfsleven. 5 en 6 Deze onderwerpen vallen uiteen in een aantal meer specifieke onderwerpen als geavanceerde.metalen, recycling, nonferrometalen, en een aantal thematische onderpen als corrosiebestrijding, ontwerpen en construeren, verbindingstechnieken, oppervlaktetechnieken, vormgevingstechnieken enz. a: instelling programmacommissie of programmavoorbereidingscommissie b: goedkeuring meerjarenprogramma A: meerjarenprogramma in voorbereiding B: meerjarenprogramma in voorbereiding; enkele projecten reeds gestart C: meerjarenprogramma goedgekeurd; projecten in uitvoering v: voorstudies (nog geen IOP) s: stimuleringsfinanciering (projectmatig) o: eerste oriëntatie op het onderwerp
3.2.3. TNO, GTI's Mogelijk zal dit parlementaire jaar de ontwerp-TNO-wet die nu bij het parlement in behandeling is kracht van wet kunnen krijgen. Een belangrijk onderdeel van de TNO-wet vormt het betrekken van de toekomstige gebruikers van TNO-onderzoekresultaten bij het programmeren van het z.g. doelsubsidie-werkprogramma. Vooruitlopend op de formele invoering van de TNO-wet is met het doelsubsidie-systeem reeds proefgedraaid. De hoofdconclusie is dat dit een goede basis vormt om de betrokkenheid van de marktsector bij TNO te vergroten, ook voor die onderzoekingen die niet voor rekening van de marktsector worden gedaan. Een illustratie van de toenemende betekenis van de grote onderzoekinstelling voor de marktsector zelf is de gestage toeneming van het percentage bijdragen en opdrachten van derden in het totaal van de TNO-inkomsten. In 1983 bedroeg dit percentage 30%, naar verwachting zal dit percentage toenemen van 36% in 1985 tot 39% in 1989. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat belangrijke gedeelten van TNO, met name de hoofdgroep defensie-onderzoek, zich naar hun aard weinig kunnen richten op de marktsector. Door deze ontwikkeling is TNO in staat de relatieve teruggang in de inkomsten vanuit de overheid meer dan te compenseren. De Ministers van EZ, van O&W en van V&W hebben dan ook besloten dat het TNO-model zoveel mogelijk uitgangspunt zal zijn bij de vormgeving van de bestuurlijke en financiële relaties van de overheid met de andere grote instellingen voor toegepast onderzoek, de z.g. GTI's. In het vorige Beleidsoverzicht Technologie en in de verkennende notitie over de GTI's is uitgebreid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
22
ingegaan op de noodzaak tot het opnieuw vormgeven van de relaties van deze instituten met de overheid. In de dit najaar door genoemde ministers uit te brengen nota over de GTI's zullen met name de bestuurlijke en financiële relaties met de overheid worden belicht. Consequente toepassing van het TNO-model brengt met zich mee dat de instituten, inclusief TNO, eerst zelf de gelegenheid moeten krijgen in een strategisch plan de eigen toekomstige positie te schetsen. Als deze strategische plannen beschikbaar zijn, zal de overheid bij haar standpuntbepaling advies van derden vragen, waarbij met name wordt gedacht aan de RAWB. De RAWB zal worden gevraagd een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van een achtergrondvisie ten behoeve van toetsing door de overheid van de strategische plannen van de GTI's. Er wordt naar gestreefd de GTI's en TNO in onderling overleg mogelijke overlappingen en witte vlekken te laten opsporen en te elimineren. Eerst daarna zal de overheid voor zover aperte overlappingen of witte vlekken zouden dreigen voort te bestaan ofte ontstaan, maatregelen nemen bij voorbeeld op het gebied van de doelsubsidies. Een dergelijke aanpak doet het meest recht aan de eigen verantwoordelijkheid van de instituten. Zoals aangekondigd in het vorige Beleidsoverzicht Technologie heeft de Minister van EZ een onderzoek laten doen naar de problematiek van eventuele z.g. «concurrentievervalsing» ten opzichte van commerciële ingenieursbureaus, als gevolg van het actiever optreden van GTI's op de markt. Uit dit onderzoek is gebleken dat deze concurrentievervalsing nauwelijks optreedt, enerzijds door de hoogte van de tarieven die de GTI's berekenen, anderzijds doordat men zich toch op een ander marktsegment richt. 3.3. Het beleid, gericht op versterking van de relaties tussen de technischwetenschappelijke infrastructuur en de marktsector Aan de orde komen hieronder de voortgang op het transferpuntenbeleid en apparatuurtoelevering ten behoeve van het onderzoek in de infrastructuur. 3.3.1.
Transferpuntenbeleid
Op 20 maart 1985 heeft een mondeling overleg plaatsgevonden tussen de Minister van EZ, mede namens zijn collega van O&W, en de Tweede Kamer over de beleidsvoornemens inzake het transferpuntensysteem1. Besloten is tot uitbreiding van de ondersteuning van het transferpuntensysteem tot alle universiteiten en tot voortzetting van deze ondersteuning met een geleidelijke afbouw in een periode van drie jaar. Voorts is besloten tot detachering van tien RND-functionarissen bij een aantal universiteiten en hogescholen, alsmede TNO, ter verbetering van de relaties met de middelgrote en kleine bedrijven. De aan de uitvoering van deze beleidsvoornemens verbonden kosten komen ten laste van de ministeries van EZ (f8,75 min.) en van O&W (f6,2 min.). Het ligt in de bedoeling in 1988 een evaluatie gereed te hebben met betrekking tot het functioneren van het transferpuntensysteem. Hierbij zal met name aandacht worden geschonken aan de inzet van de gedetacheerde RND-functionarissen. 3.3.2. Apparatuurtoelevering
ten behoeve van onderzoek
Naast de betekenis van de onderzoekresultaten voor de marktsector ontstaat toenemende aandacht voor het belang van de marktsector van de ontwikkeling en aanschaffing van apparatuur ten behoeve van het onderzoek. Ook voor het fundamenteel onderzoek wordt vaak door de instellingen zelf ' Brief van de Ministers van EZ en van o&w, v e e l apparatuur ontwikkeld die een belangrijke spin-off voor de marktsector Twede Kamer, 1984-1985,18376, nr. 1 met zich kan brengen. Het is van groot belang dat de leiding van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
23
onderzoekinstellingen zich hier meer en meer van bewust wordt en een beleid voert dat in toenemende mate gericht is op het bevorderen van spin-off. Te constateren valt dat veel instituten in dit opzicht reeds een bewust beleid zijn gaan voeren. Ook ten aanzien van de aanschaffingen van apparatuur voor het onderzoek bestaat zowel bij de overheid, onderzoekinstellingen als bedrijfsleven toenemende aandacht voor het belang voor de marktsector. Vooral bij de instellingen op het gebied van de bêtaen technische wetenschappen bestaat grote behoefte aan technologisch gevarieerde apparatuur, waaraan hoge kwalitatieve eisen worden gesteld. Het beleid is erop gericht het Nederlandse bedrijfsleven hier ook in internationaal verband (CERN, ESA, etc.) sterker bij te betrekken, vooral in die sectoren waarin een Nederlands potentieel aanwezig is. Zo worden in het kader van het HERA-project (Hadron Electron Ring Anlage) in Hamburg Nederlandse bedrijven betrokken bij de ontwikkeling en produktie van supergeleidende correctiespoelen. De ministeries van O&W en van EZ dragen hiertoe f 13 min. bij. Spin-off naar het bedrijfsleven kan ook ontstaan vanuit werkplaatsen aan universiteiten en TH's. Werkzaamheden kunnen liggen op het vlak van produktie en engineering. Dit onderwerp is in de HTM-projectgroep aan de orde (zie par. 4). Neveneffect is dat vindingen met commerciële waarde dan verkocht kunnen worden.
4. ONDERWIJS 4.1. Inleiding Binnen het op de marktsector gerichte technologiebeleid speelt een versterking van de relatie onderwijs-bedrijfsleven een belangrijke rol. Aan deze relatie zal in het komend jaar wederom hoge prioriteit worden toegekend, en dan in het bijzonder richting het wetenschappelijk onderwijs (universiteiten en hogescholen) en het beroepsonderwijs (lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs). Belangrijke thema's zijn het invullen voor de technische vakken van de tweede fase hoger onderwijs, het bevorderen van bijzonder hoog gekwalificeerd onderwijs en onderzoek, het apparatuurbeleid en het bevorderen van personele uitwisseling tussen bedrijven en onderwijsinstellingen (zie par. 4.2). Daarnaast is van groot belang de follow-up van het z.g. Open Overleg, dat betrekking heeft op het lager en middelbaar beroepsonderwijs (zie par. 4.3). Vanwege de elkaar snel opvolgende technologische ontwikkelingen wordt vooral de nadruk gelegd op het belang van het voortdurend vernieuwen binnen het onderwijs. Vernieuwing in het onderwijs wordt enerzijds vanuit het systeem zelf gegenereerd (interne dynamiek), anderzijds reageert het onderwijs op veranderende behoeften van de maatschappij, waaronder het bedrijfsleven (dynamiek vanuit de samenleving). Het beleid is erop gericht het onderwijssysteem zo goed mogelijk te laten inspelen op nieuwe ontwikkelingen, aansluitend op wat vanuit de marktsector wordt gevraagd. Daarbij wordt in de eerste plaats het accent gelegd op het hoger onderwijs. Vanwege de nauwe relatie tussen hoger onderwijs en onderzoek wordt ook dit laatste in de beschouwing betrokken. De instellingen van hoger onderwijs zijn zelf de eerst aangewezene om o.a. via veranderingen in onderwijsprogramma's voortdurende aanpassing en vernieuwing te bewerkstelligen. De rol van de overheid in dezen is tweeërlei. Aan de ene kant is haar bemoeienis erop gericht dat knelpunten in het onderwijssysteem die technologische vernieuwing belemmeren, zoveel mogelijk worden weggenomen, c.q. dat maatregelen worden genomen die het vernieuwend vermogen van het onderwijs vergroten. Aan de andere kant moet worden voorkomen dat een te sterke gerichtheid op de marktsector leidt tot eenzijdige invulling van studiepakketten e.d.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
24
De belangrijkste onderwerpen waar de rol van de overheid zich in dit verband op toespitst zijn: - een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt; - het op belangrijke technologiegebieden (na)scholen van docenten; - uitwisseling van kennis en ervaring tussen onderwijsinstellingen en bedrijven, waaronder personele uitwisseling en het wederzijdse gebruik van geavanceerde apparatuur; - het scheppen van condities en het verstrekken van incentives waardoor, bij voorbeeld door concentraties, toponderzoek en topopleidingen op technologisch belangrijke gebieden mogelijk zijn. Bij het versterken van de relatie tussen hoger onderwijs en marktsector is het van belang te beseffen dat voor beide partijen voordelen moeten zijn verbonden aan een nauwere samenwerking. Voorwaarde daarbij is dat een vergelijkbaar kwaliteitsniveau aanwezig is. Zoals reeds in het vorige Beleidsoverzicht Technologie is aangekondigd, wordt thans door een projectgroep Hoger Onderwijs, Technologie en Marktsector (HTM), bestaande uit vertegenwoordigers van de departementen van O&W en EZ, een actieprogramma uitgewerkt dat de versterking van genoemde relatie als uitgangspunt heeft. De activiteiten van de projectgroep zijn gericht op het w.o. (wetenschappelijk onderwijs) en het h.b.o. (hoger beroepsonderwijs). Voor wat betreft de technologiegebieden worden de activiteiten in eerste instantie beperkt tot: informatietechnologie, biotechnologie, bouwtechnologie, micro-elektronica, medische technologie, materialen en produktie-automatisering. In februari van dit jaar is door de projectgroep een interimrapport aan het Interdepartementaal Overleg voor het Technologiebeleid (IOT) uitgebracht. De ministers van O&W en EZ zijn voornemens om op grond van de eindrapportage van de projectgroep, die begin 1986 wordt verwacht, en de conclusies van het IOT vóór de zomer van 1986 beleidsconclusies te trekken. Hieronder wordt op hoofdlijnen de huidige stand van zaken weergegeven met betrekking tot de verschillende activiteiten op het gebied van de relatie onderwijs, technologie en marktsector. 4.2. Versterking relatie hoger onderwijs-bedrijfsleven 4.2.1. Invulling tweede fase hoger onderwijs Tussen de ministers van O&W en EZ en de Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties (RCO) is in het voorjaar van 1985 na intensief overleg een belangrijk akkoord afgesloten. Hoofdconclusies van dit akkoord zijn: - creatie van een tweejarige ontwerpersopleiding bij de TH's en de ingenieursopleiding van de Rijksuniversiteit Groningen waaraan vorm zal worden gegeven door een z.g. tweejarige «Assistent in Opleiding» (AIO). Vanaf 1990 zal een instroom van ten minste 500 ontwerpers worden mogelijk gemaakt; - instellen van een werkgroep die zal adviseren of er in navolging van de geschetste ontwerpersopleiding een tweejarige onderzoekersopleiding moet komen bij de natuurwetenschappelijke faculteiten; - beschibaar stellen van een fonds vanuit de overheid gedurende de periode 1986-1990 waaruit startsubsidies verstrekt kunnen worden voor beroepsopleidingen, ervan uitgaande dat de kosten van deze opleidingen verder door deelnemers of hun werkgevers zelf worden betaald. Door de departementen van O&W en EZ zal voor dit fonds in totaal voor de gehele periode een bedrag van f150 min. worden gereserveerd; - het bedrijfsleven zal een bijdrage leveren in de vorm van contractresearch en het beschikbaar stellen van docenten en apparatuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
25
Thans wordt nader invulling gegeven aan het akkoord. Hoogste prioriteit daarbij hebben de ontwerpersopleidingen, aangezien deze in ieder geval in het academische jaar 1986/1987 moeten starten. Dit betekent dat voor wat betreft dit onderdeel de voorstellen eind 1985 dienen te zijn afgerond. 4.2.2. Topopleidingen en Toponderzoek Het realiseren van zwaartepunten in onderzoek en onderwijs via differentiatie wordt om een aantal redenen als belangrijk ervaren. Door concentratie van middelen is het niet alleen mogelijk kostenefficiënter te werken, maar wordt evenzeer de herkenbaarheid van de instellingen en het kwaliteitsniveau vergroot. Aan de behoefte aan hoog gespecialiseerd onderwijs en onderzoek kan op verschillende manieren tegemoet worden gekomen. In het kader van postdoctorale opleidings- en onderzoeksactiviteiten kunnen bij voorbeeld door een gedifferentieerde beschikbaarstelling van personeel en apparatuur toekomstige tweede-fase-opleidingen uitgroeien tot herkenbare zwaartepunten. Indien aansluiting bij bestaande instellingen niet mogelijk is dient een apart centrum te worden gecreëerd. Incentives als beloning voor gerealiseerde concentratie worden gezocht in de sfeer van extra kroondocenten en een extra aantal AlO-plaatsen. De minister van O&W zal in het najaar van 1985 een partieel concept-plan voorleggen waarin aan de hierboven genoemde aspecten aandacht zal worden besteed. De projectgroep HTM gaat op dit moment na voor welke gebieden het creëren van zwaartepunten gewenst is en op welke manier deze kunnen worden gerealiseerd. 4.2.3.
Apparatuurbeleid
Voor het hoger onderwijs is het beschikbaar zijn van up-to-date apparatuur essentieel; met name voor gebieden waar onderzoek van internationaal niveau alleen mogelijk is met de modernste apparatuur en voor die opleidingen waar de opgedane expertise bij de afgestudeerden voor een belangrijk deel uit experimentele, technische vaardigheid bestaat. In de technische sector vormt de praktijkervaring een fundamenteel onderdeel in de opleiding. In het hoger onderwijs is het niet gemakkelijk voldoende middelen aan te wenden ten einde het onderwijs die voorzieningen te bieden, die in principe nodig zijn. Overigens zijn inmiddels voor duurdere apparatuur in belangrijke technologische gebieden diverse afzonderlijke maatregelen genomen, bij voorbeeld op het computergebied. Daarnaast worden via het z.g. Intentioneel Apparatuur Schema (IAS) belangrijke investeringen verricht in het para-universitaire onderzoek, waar ook het hoger onderwijs profijt van heeft. Het blijkt dat niet alleen de financiële situatie debet is aan de apparatuurproblemen maar ook het in de meeste gevallen ontbreken van apparatuurfondsen bij de instellingen met een duidelijke planning en prioriteitenstelling. De projectgroep HTM bereidt momenteel concrete voorstellen voor ter verbetering van de planmatige apparatuurvoorziening in het hoger onderwijs. 4.2.4. Personele uitwisseling tussen onderwijsinstellingen
en bedrijven
In het kader van de activiteiten van de projectgroep HTM worden thans de laatste voorbereidingen getroffen om te starten met twee kleine bureaus ter bevordering van personele uitwisseling tussen onderwijsinstellingen en bedrijven. Eén bureau, gericht op het wetenschappelijk onderwijs, zal ondergebracht worden bij het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KM) en het andere bureau, gericht op het hoger beroepsonderwijs, bij het contactencentrum HBO-bedrijfsleven, gevestigd bij de HBO-raad. De overheid zal deze bureaus voor een periode van twee, maximaal driejaar medefinancieren voor een bedrag van in totaal f250000 per jaar. Daarnaast zal waar nodig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19203, nrs. 1-2
26
op projectbasis worden bijgedragen waar sprake is van aanloopkosten. In principe moeten de uitwisselingsprojecten in hun totaliteit echter budgettair neutraal zijn. Wat betreft de basisvoorwaarden voor het tot stand brengen van personele uitwisseling zal worden aangesloten bij de eerder opgestelde Algemene Raamovereenkomst die in overleg tussen het ministerie van O&W en Philips werd opgesteld. Deze raamovereenkomst geeft in globale termen aan hoe bij het tot stand komen van personele uitwisseling de arbeidsvoorwaarden voor de betrokkenen geregeld kunnen worden. 4.2.5.
Managementopleidingen
In het kader van de activiteiten van de projectgroep is een inventarisatie gemaakt van de aandacht die in de onderwijsprogramma's van de bedrijfskunde-opleidingen aan technologie wordt besteed. Daaruit blijkt dat het belang van management van technologische vernieuwing meer en meer wordt weerspiegeld in de programma's. Ook in de onderzoekprogramma's krijgt technologie als strategische factor in de bedrijfsvoering steeds vaker aandacht. Deze ontwikkeling wordt toegejuicht. Een en ander neemt niet weg dat organisaties en bedrijven een kwantitatief en kwalitatief tekort aan managers signaleren. Dit bleek o.a. tijdens het symposium bedrijfskunde dat in november 1984 is gehouden op initiatief van het ministerie van O&W in overleg met de sectie Bedrijfskunde van de Academische Raad. Duidelijk werd daarbij dat het tot stand brengen van een voortdurende dialoog tussen het onderwijs en de bedrijven en instellingen essentieel is. Ook zou via een vergroting van het aantal stages tijdens de opleiding de directe relatie tussen het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen kunnen worden versterkt. Voor deze categorie geldt bovendien nog meer dan voor andere dat de bereidheid tot en de mogelijkheden voor bijscholing groot moeten zijn. De projectgroep HTM zal in overleg met de instellingen nagaan in hoeverre aan bovenstaande aspecten vorm kan worden gegeven. Parallel hieraan zal in de loop van 1985 een onderzoek worden gestart naar management van technologische vernieuwing. Dit onderzoek zal plaatsvinden in het kader van het Onderzoekprogramma Technologie en Economie dat elders in dit Beleidsoverzicht wordt besproken. Door de programmacommissie is, na consultatie van een aantal deskundigen uit het bedrijfsleven, een grote behoefte geconstateerd aan inzicht in de bestaande knelpunten bij de aanpassing van bedrijfsmanagement aan de zich snel voltrekkende vernieuwingsprocessen. Daarbij zal in het bijzonder de vraag aan de orde komen of veranderingen in onderwijs- en opleidingssystemen kunnen bijdragen aan het opheffen van deze knelpunten, met name in de sector van de kleine en middelgrote ondernemingen. 4.2.6. Arbeidsvoorwaarden hoogleraren en docenten Over het vergroten van de aantrekkelijkheid van een universitaire loopbaan voor toptalent is het afgelopen jaar veel te doen geweest. Ter oriëntatie op eventueel te nemen beleidsmaatregelen is een onderzoekopdracht verstrekt aan de Stichting Research voor Beleid. Dit onderzoek betreft een inventarisatie van maatregelen die worden genomen in vier landen (Duitsland, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten) om de uitstroom naar vooral de industrie binnen de perken te houden. Ook uit dit onderzoek komt naar voren dat de salariëring niet de enige factor is bij het bepalen van de aantrekkelijkheid van een universitaire loopbaan. Naast arbeidsvoorwaarden zijn arbeidsomstandigheden bepalend. De Minister van O&W heeft voorstellen ontwikkeld die moeten bijdragen tot het helpen oplossen van structurele problemen wat betreft het aantrekken van toptalent. Deze voorstellen hebben zowel betrekking op arbeidsvoorwaarden als "Omstandigheden. Momenteel wordt overleg gevoerd met de colleges van besturen van de universiteiten en hogescholen en met de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
27
vakbonden. Na het overleg zullen de voorstellen worden geformaliseerd in het vast te stellen besluit rechtspositieregeling wetenschappelijk onderwijs (RRWO). Ook uit het HBO komen echter steeds vaker signalen dat in technologisch belangrijke sectoren geen docenten beschikbaar zijn ofwel uitstroom plaatsvindt richting bedrijfsleven. 4.3. Open Overleg Voorjaar 1983 heeft de commissie-Wagner aanbevelingen gedaan om het beroepsonderwijs beter te doen aansluiten op de arbeidsmarkt. Een en ander heeft geleid tot de start van het z.g. Open Overleg, met als deelnemers overheid, onderwijsveld en de sociale partners. Als vervolg op het Open Overleg, en het daarop aansluitende regeringsstandpunt, is in het najaar van 1984 een aantal werkgroepen ingesteld om de aanbevelingen nader vorm te geven. Deze werkgroepen bestrijken de volgende gebieden: 1. praktijkopleidingsplaatsen in het kader van het leerlingwezen; in een tijdsbestek van circa 3 jaar zou een verdubbeling van het aantal praktijkopleidingsplaatsen moeten worden gerealiseerd van circa 25 000 naar 50000; 2. beschikbaarheid en kwaliteit van stages; doel hiervan is een voldoende aanbod van stages te blijven garanderen en waar nodig de kwaliteit te verhogen; 3. het verbeteren van de doorstroming van nieuwe technologieën van bedrijfsleven naar onderwijs (Werkgroep Technologie Transfer); 4. het bevorderen van het overleg tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen; 5. evaluatie van het proces; deze werkgroep is in oprichting en zal de evaluatie van de resultaten van het Open Overleg moeten gaan voorbereiden en begeleiden. De werkzaamheden ad 3 van de Werkgroep Technologie Transfer sluiten nauw aan bij het technologiebeleid. Zij heeft zich de vraag gesteld, welke knelpunten zich voordoen bij de overdracht van nieuwe technieken en technologieën van het bedrijfsleven naar het beroepsonderwijs. Deze knelpunten blijken zowel in de materiële alsook in de personele sfeer te liggen. Op basis van verkenningen en uitvoerig overleg heeft de werkgroep in juni 1985 in haar rapport een aantal aanbevelingen gedaan. De aanbevelingen zijn erop gericht dat scholen zelf in samenwerking met bedrijven oplossingen vinden voor de door de werkgroep gesignaleerde problemen. Daartoe zouden scholen de bestuurlijke ruimte moeten krijgen, maar dient ook het bedrijfsleven aan samenwerking met het onderwijs prioriteit te blijven toekennen. Omdat uitvoering van de aanbevelingen nogal ingrijpend is geeft de werkgroep in overweging: - de instelling van een commissie die binnen zes maanden moet rapporteren over de concrete mogelijkheden van «zelfbeheer» binnen het beroepsonderwijs. Dit zelfbeheer moet inhouden, dat schoolbesturen niet of in veel mindere mate beperkt worden in de wijze van besteding van de toegewezen middelen; - de aanwijzing van twee regio's als proeftuin voor de geleidelijke doorvoering van de aanbevelingen van de werkgroep in het technisch en economisch-administratief onderwijs. Dit omvat ruimte voor «zelfbeheer» voor scholen en (financiële) ruimte voor stages en bijscholing van docenten. Het laatste voorstel maakt een geleidelijke invoering van de aanbevelingen mogelijk, waarbij tevens ervaring wordt opgedaan met nieuwe mogelijkheden voor zelfbeheer mede ter ondersteuning van de besluitvorming over een integrale uitvoering van de aanbevelingen. Daarnaast heeft de werkgroep aanbevolen een onderzoekprogramma «Beroepsonderwijs en technologie» te starten, ten einde de capaciteit ten behoeve van onderzoek van en voor het beroepsonderwijs met 25 wetenschappers uit te breiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
28
Thans wordt de besluitvorming over deze aanbevelingen voorbereid. In het najaar van 1985 zijn concrete resultaten te verwachten.
5. OVERHEID 5.1. Inleiding In het vorige Beleidsoverzicht Technologie is reeds ingegaan op de invloed van het beleid van vrijwel alle departementen op technologische ontwikkelingen ten behoeve van en in de marktsector. Op een tweetal aspecten van deze relatie, te weten het aanschaffingsbeleid en de wet- en regelgeving, wordt onderstaand nader ingegaan. 5.2. Aanschaffingsbeleid 5.2.1. Inleiding Het aanschaffingsbeleid richt zich enerzijds op een doelmatige voorziening in de behoeften, waarbij doelmatigheid wordt opgevat als een optimale combinatie van prijs, kwaliteit en andere condities. Anderzijds richt het beleid zich op het door aanschaffingen ondersteunen van andere elementen van het overheidsbeleid zoals hettechnologie- en industriebeleid (w.o. innovatie), het beleid ten aanzien van kleine en middelgrote ondernemingen, milieu e.d. De verantwoordelijkheid voor doelmatige voorziening ligt in eerste instantie bij de betrokken aanschaffers zelf. In de nota Overheidsaanschaffingsbeleid en Innovatie (april 1981) is een aantal lijnen uitgezet die beogen de overheidsmarkt voor het bedrijfsleven doorzichtiger te maken en de kwaliteit van de inkoopfunctie binnen de overheid te verbeteren, met het doel een optimale voorziening mogelijk te maken. Een tweede rapportage aan de Tweede Kamer over de voortgang op dit terrein zal in het voorjaar van 1986 verschijnen. Wat betreft het tweede beleidsspoor moet voor ogen worden gehouden dat de overheidsaanschaffingen interesante bestedingen zijn naar zowel aard als omvang. Een integrale benadering - dat wil zeggen middels de verwerving binnen de doelmatigheid andere beleidsdoelstellingen realiseren - is hierbij van groot belang. Binnen dit spoor liggen duidelijke relaties met het technologiebeleid en het industriebeleid meer in het algemeen. Zo is in de Uitgebreide Commissievergadering over het Technologiebeleid in de Tweede Kamer een motie ingediend en in later stadium door de Kamer aangenomen, die het belang benadrukt van het realiseren van samenwer kingsvormen tussen leveranciers en afnemers op het gebied van produkten systeemontwikkelingen die een innovatie in het bedrijfsleven kunnen betekenen (motie- Van der Kooy; Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17973, nr. 14). Vanuit het ministerie van EZ wordt reeds enige jaren dit soort ontwikkelingen gestimuleerd. In de eerste plaats treedt dit departement op als intermediair tussen de aanschaffende departementen en de potentiële aanbieders. Een geïnstitutionaliseerd overleg met de aanschaffers moet garanderen dat reeds in een vroeg stadium informatie over voorgenomen aanschaffingen bekend is. Speciale aandacht wordt geschonken aan terreinen met hoogwaardige produkten en systemen, zoals vervoer, waterstaat, medische sector, defensie e.d. In de tweede plaats kunnen gezamenlijke ontwikkelingen worden gestimuleerd door de z.g. subsidieregeling Innovatieve Overheidsaanschaffingen. Deze regeling stimuleert ontwikkelingen binnen de industrie, door de overheden financieel te ondersteunen bij z.g. innovatieve aanschaffingen. Hier fungeert de overheidsmarkt als een soort test- en demonstratiemarkt voor het ontwikkelende bedrijfsleven, dat in het kader van deze regeling eveneens een tegemoetkoming in de ontwikkelingskosten kan krijgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
29
Voor deze regeling is op jaarbasis f 10 min. beschikbaar. Ca. 70% van deze gelden wordt gebruikt als tegemoetkoming in de ontwikkelingskosten, het resterende deel wordt gebruikt als ondersteuning in de verwervingskosten van de aanschaffende overheid. Het afgelopen parlementaire jaar zijn in dit kader 13 projecten ondersteund ter waarde van ca. f 13 min., waaronder de z.g. strippenkaartontwaarder (V&W), een kunststof atletiekbaan (gemeente Kerkrade) en de automatisering van de visafslag (gemeente Den Haag). Ook kunnen overheidsaanschaffingen andere elementen van het industriebeleid ondersteunen. Gewezen kan hier worden op het z.g. aandachtsgebiedenbeleid en dan met name op die aandachtsgebieden waar de overheidsvraag een relatief omvangrijke vraagcomponent is, zoals op het terrein van de informatica. 5.2.2. Overheidsbestedingen op het gebied van
informatietechnologie
De overheidsbestedingen op het gebied van informatietechnologie vormen een van de hoofdelementen van het Informaticastimuleringsplan. De rijksoverheid, lagere overheden en gereguleerde sector besteden immers circa f3 mld. aan informatietechnologie. De overheid verkeert daarmee in een positie één van de belangrijkste gebruikers van informatietechnologie in ons land te zijn. De vraag hoe uit het oogpunt van informaticastimulering deze positie gebruikt kan worden werd voorgelegd aan de in 1984 ingestelde externe adviescommissie Overheidsbestedingen op het gebied van Informatietechnologie (de commissie-Pannenborg). Deze bracht in januari van dit jaar haar eindrapport uit, waarover onlangs een regeringsstandpunt bekend werd gemaakt. De aanbevelingen van de commissie worden in hoofdlijnen door de regering gedeeld. Kern van het advies van de commissie-Pannenborg is het principiële uitgangspunt dat de overheid zich dient te concentreren op haar beleidsen dienstverlenende taken. Hieruit volgt dat de technische realisatie van informatietechnologie die bij de uitoefening van de overheidstaken een ondersteunende rol vervult, zoveel mogelijk aan het bedrijfslevei. dient te worden overgelaten. Een betere scheiding van de respectievelijke verantwoordelijkheden van gebruikers en leveranciers zal de kwaliteit van hun onderlinge samenwerking op een hoger niveau brengen. Deze zienswijze werd door de regering gedeeld. Een van de belangrijkste voorwaarden waaraan voldaan zal moeten worden, wil de na te streven scheiding van beleid en techniek ook gestalte krijgen, is het realiseren van een adequaat kennisniveau op het gebied van informatietechnologie binnen de overheid. Naast het nu voorziene bijscholingsproject gericht op de overheidsmanagers ten einde hun meer inzicht te geven in de mogelijkheden van de inzet van informatietechnologie ten behoeve van de overheidsorganisatie, wordt dan ook prioriteit gegeven aan het verhogen en uitbreiden van het kennisniveau op het gebied van behoefteformulering (functiespecificatie). Beide projecten maken onderdeel uit van het Nationaal Inhaalprogramma voor Informatica-opleidingen. Een slagvaardige coördinatie van het overheidsinformatievoorzieningsbeleid is, zeker gelet op de snelle ontwikkelingen in de informatietechnologie, onmisbaar in het streven naar een betere inschakeling van de marktsector. De primaire doelstelling van bovengenoemd beleid, te weten de meest efficiënte inzet van het middel informatietechnologie binnen de overheid, zal bovendien pas bereikt kunnen worden als de mogelijkheden die de martksector kan bieden ook optimaal benut worden. De tot nu toe opgedane ervaring binnen de overheid en het advies van de commissie-Pannenborg op dit punt waren aanleiding om de coördinatie te herstructureren. Een Centrale Commissie Overheidsinformatievoorziening (CCOI) zal in het leven worden geroepen, inclusief een daaraan te koppelen expertise-orgaan. Deze CCOI, die gemengd zal worden samengesteld en ondersteund wordt door het expertise-orgaan, zal voornamelijk voorstellen ontwikkelen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
30
tot het stellen van bindende regels waaraan technische voorzieningen op het gebied van informatietechnologie zullen moeten voldoen. Het communicatie-aspect staat daarbij voorop. Naast de impliciete vorm van privatisering die met de scheiding van beleid en techniek gepaard gaat, zal de regering ook op advies van de commissie-Pannenborg nagaan welke mogelijkheden er zijn tot expliciete vormen van verzelfstandiging dan wel afstoting van (delen van) de algemene en bijzondere (departementale) Rekencentra. De aanbeveling om met z.g. Stimuleringsprojecten Informatica ten behoeve van de Overheid (SPIN-OV) te starten zal tot uitvoering worden gebracht. Dit houdt in dat gedurende vijf jaar een bedrag van f30 min. per jaar ter beschikking wordt gesteld als verlengstuk van het innovatief overheidsaanschaffingenbeleid om overheidsinformaticaprojecten te stimuleren, die een bijzondere innoverende werking hebben voor het daarbij te betrekken bedrijfsleven. De samenwerkingsvorm met de marktsector vormt dan ook het belangrijkste criterium voor het al dan niet toekennen van aangevraagde subsidies. Na anderhalf jaar zal een tussentijdse evaluatie van de SPIN-OV-regeling worden uitgevoerd. Vooruitlopend op de instelling van bovengenoemde CCOI zal een ambtelijke aanjaagcommissie worden ingesteld om de voortgang van de aangekondigde beleidsvoornemens te verzekeren. 5.3. Wet- en regelgeving 5.3.1. Rechten van industriële eigendom Op 26 april 1985 is de ministerraad akkoord gegaan met het voorstel van wet betreffende de bescherming van gebruikersmodellen. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd onder bepaalde voorwaarden wettelijke bescherming te bieden aan vindingen die niet in aanmerking komen voor een octrooi, maar wel nieuwheidswaarde bezitten. Inmiddels is het wetsvoorstel voor advies toegezonden aan de Raad van State. Indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer zal naar verwachting nog dit najaar plaatsvinden. 5.3.2. Wet- en regelgeving met betrekking tot informatie Voor de voortschrijdende toepassingen van informatietechnologie is een passend juridisch kader onontbeerlijk. Belangrijke punten van aandacht daarbij vormen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de bescherming van computersoftware, wetgeving inzake computermisbruik en de bescherming van ontwerpen van chips. In februari 1985 is er in een gezamenlijke WIPO/UNESCO-vergadering door een expertgroep gediscussieerd over de auteursrechtelijke aspecten van de bescherming van computerprogramma's. Daar is gebleken dat de opvatting dat het auteursrecht zich daartoe als geëigend middel leent, internationaal meer en meer veld wint. Zo heeft Australië, zij het als voorlopig gepresenteerd, expliciet een vermelding in haar auteurswet opgenomen dat een computerprogramma een werk in de zin van de auteurswet is. Ook Japan heeft onlangs, zij het vooralsnog voorlopig, voor een auteursrechtelijke oplossing gekozen. In Nederland wint de gedachte steeds meer veld, dat een computerprogramma onder de Auterswet valt; aldus blijkt uit recente jurisprudentie. Ook het interimrapport van de interdepartementale werkgroep Piraterij verwoordt deze gedachte. Een regeringsstandpunt is in voorbereiding. Oriënterend interdepartementaal overleg heeft geleid tot het instellen van een onderzoek naar de mogelijke behoefte de strafwetgeving aan te passen voor nieuwe vormen van misbruik met computersystemen. Ook de Raad van Europa zal een onderzoek instellen naar de verhouding tussen (straf)recht en informatietechnologie. Dit is met name van belang gelet op de groeiende mogelijkheden tot grensoverschrijdende delicten. Bij de bescherming van ontwerpen van chips (z.g. maskers) spelen zowel het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
31
auteursrecht als het recht van industriële eigendom een rol. In de Verenigde Staten is op dit gebied nieuwe wetgeving tot stand gekomen: de Semi Conductor Chip Protection Act. Deze wet geeft bijzondere bescherming aan de maskers van chips. Deze bescherming wordt in Nederland gewaarborgd door de huidige Auteurswet. Met de regering van de Verenigde Staten is inmiddels contact opgenomen ten einde een wederkerige bescherming te verkrijgen van ingezetenen met betrekking tot de Semi Conductor Chip Protection Act. Op Europees niveau stelt de EG-commissie een richtlijn op die ten doel heeft een complete bescherming te geven voor halfgeleiders, die nu uiteenlopende bescherming in de lid-staten genieten. Op het terrein van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, met name van belang bij de automatisering van verzameling, opslag en gebruik vanpersoonsgegevens, is een mijlpaal bereikt. Het herziene ontwerp van Wet op de persoonsregistratie is in november 1984 aan de Raad van State aangeboden, welke in het voorjaar van 1985 haar advies uitsprak. Het wetsontwerp is inmiddels ingediend. De wet schept een kader voor de verdere toepassingen van automatisering met inachtneming van het recht op privacy.
6. INTERNATIONAAL TECHNOLOGIEBELEID 6.1. Inleiding In dit hoofdstuk worden de belangrijkste beleidsprioriteiten geschetst op het terrein van het internationale technologiebeleid. Het betreft met name het EG-Kaderprogramma, Eureka en defensietechnologieën. Voorts wordt een overzicht gegeven van de stand van zaken betreffende de uitvoering van het internationale technologiebeleid. In verscheidene internationale fora worden momentel technologie-programma's geïnitieerd, die mogelijk onderling raakvlakken kunnen hebben. In het kader van het lnterdepartementaal Overleg voor het Technologiebeleid zal dan ook worden nagegaan hoe de Nederlandse opstelling ten opzichte van deze technologie-programma's kan worden gecoördineerd. 6.2. Beleidsprioriteiten EG-Kaderprogramma Algemene beleidsuitgangspunten Nederland blijft grote waarde hechten aan het onderzoek dat in het EG-Kaderprogramma wordt uitgevoerd. Wel wordt er kritisch op toegezien dat alleen onderzoek in het Kaderprogramma wordt uitgevoerd dat: - van werkelijk gemeenschappelijk belang is (grensoverschrijdend karakter, efficiency-overwegingen etc.) en - waarvan een positief effect uitgaat op de integratie van de Europese markt. Met betrekking tot de programma's zelf trekt Nederland de hoofdlijnen van het nationale beleid in EG-kader door. Dit betekent dat Nederland pleit voor: - meer industrie-gerichte programma's; - een grotere deelname van de industrie aan de andere programma's; - een grotere marktgerichtheid van de gemeenschappelijke onderzoekinstellingen; - een grotere aandacht voor kennisoverdracht, mobiliteit van onderzoekers e.d. (z.g. horizontale activiteiten). Punten tijdens het Nederlandse voorzitterschap Naar het zich laat aanzien zullen tijdens het Nederlandse voorzitterschap de volgende onderwerpen worden geagendeerd:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
32
a. herziening van het Kaderprogramma. De Nederlandse voorstellen voor de herziening van het Kaderprogramma zullen zijn gebaseerd op de eerder geformuleerde beleidsuitgangspunten; b. Eureka; gestreefd zal worden naar een samenhang of eventueel een logische taakverdeling tussen het Eureka-project en het EG-Kaderprogramma; c. Nederland zal zich inzetten voor het realiseren van de voorgenomen middelenverhoging van 3 naar 6% van de EG-begroting. Voorwaarde is dat een en ander past binnen de budgettaire randvoorwaarden (zowel EG als nationaal) en dat in belangrijke mate is voldaan aan de geformuleerde voorwaarden. Eureka In april van dit jaar heeft Frankrijk een initiatief gelanceerd om de technologische basis van Europa te versterken. Dit initiatief is bekend geworden onder de naam Eureka (European Research Co-ordination Agency). De doelstelling is het versterken van de concurrentiekracht van de Europese industrie door het versterken van de technologische basis van Europa. De Nederlandse regering is van mening dat dit laatste niet los kan worden gezien van het streven naar het versterken van de interne markt en van het algemene economische beleid van de Gemeenschap. Mede daarom is Nederland voorstander van een ruime invulling van deze doelstelling. Naast industriële samenwerkingsverbanden kan ook worden gedacht aan overheidsinvesteringsprojecten op technologisch gebied. Aandacht zal ook moeten worden geschonken aan het versterken van de Europese R&D-infrastructuur, zonder dat daarbij de commerciële aspecten uit het oog worden verloren. Dit is onder meer door Nederland naar voren gebracht tijdens de bijeenkomst over Eureka die op 17 juli plaatsvond te Parijs. Naast de landen van de EG namen aan deze bijeenkomst deel Finland, Zweden, Noorwegen, Zwitserland en Oostenrijk. In deze bijeenkomst is het Eureka-project officieel van start gegaan. Nederland is van mening dat Eureka-projecten moeten voldoen aan de volgende criteria: - de projecten moeten nauw aansluiten bij de behoefte van de markt. Door deze relatie met de markt moeten de projecten een bijdrage leveren aan de eenwording van de Europese markt; - de projecten moeten in belangrijke mate worden gedragen (initiatief en financiering) door het bedrijfsleven; - de projecten moeten door internationale samenwerking efficiënter kunnen worden uitgevoerd. De samenwerkingsverbanden moeten qua omvang hanteerbaar blijven; - de projecten moeten van strategische betekenis zijn voor Europa. Op basis van deze criteria heeft Nederland in Parijs gepleit voor een systeembenadering. Het moet gaan om de aanleg of opzet van grotere geavanceerde systemen van een Europese schaal. Gedacht kan worden aan systemen op het gebied van de communicatie, de agrotechnologie, transport, geautomatiseerde produktie en exploratie en exploitatie van de mariene omgeving. Het voordeel daarvan is dat de noodzakelijke technologieën in een duidelijke context met elkaar en met de markt worden ontwikkeld. Ook met het oog op voldoende participatie door de Nederlandse industrie verdient een systeembenadering de voorkeur. Van een dergelijke aanpak gaan voorts duidelijke impulsen uit op de eenwording van de Europese markt (normalisatie, overheidsaankopen). In Parijs is afgesproken dat voor 15 november vervolg-overleg zal plaatsvinden in Duitsland. Als voorbereiding voor deze bijeenkomst onderneemt Nederland de volgende acties:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
33
1. Gestreefd zal worden naar een samenhang tussen het Franse Eurekainitiatief en soortgelijke plannen van de Commissie. 2. Inhoudelijk opereert Nederland langs de volgende twee lijnen: a. in overleg met de Nederlandse industrie wordt nadere uitwerking gegeven aan de door Nederland voorgestane systeem-aanpak. Voorlopig zijn hiervoor ter illustratie twee terreinen geselecteerd, te weten: agrotechnologie en communicatie. Op basis van uitgewerkte systemen zullen de mogelijkheden van internationale aanpak worden bestudeerd; b. bestudeerd wordt wat de Nederlandse (industriële) participatie kan zijn aan de voorstellen die door andere landen worden gepresenteerd (CESTA-rapport, voorstellen van Duitsland en Denemarken) en welke ideeën over mogelijke Eureka-projecten in Nederland zelf leven. Tot slot is Nederland van mening dat de in Eureka gekozen aanpak zijn weerslag moet hebben op het onderzoek in het Europese Kaderprogramma. Dit moet in Nederlandse optiek de basis verschaffen voor toegepaste samenwerking in Eureka. Ook op dit punt zal actie worden ondernomen tijdens het Nederlandse voorzitterschap. Defensietechnologieën SDI Op 26 maart 1985 nodigde de Amerikaanse regering haar Westerse bondgenoten uit deel te nemen aan het SDI-onderzoekprogramma. Gebleken is dat er vanuit Nederlandse bedrijven en onderzoekinstellingen technologische aanknopingspunten zijn voor eventuele deelname aan het SDI-onderzoekprogramma. Het is ook te verwachten dat het SDI-onderzoek resultaten zal opleveren die ook in de civiele sector bruikbaar kunnen zijn. Onder meer kan worden vastgesteld dat: 1. Nederlandse bedrijven en onderzoekinstellingen alleen kunnen deelnemen op gebieden waarop ze technologisch uitblinken, waarop ze, met andere woorden, een «competitive edge» hebben. 2. Zonder afspraken op regeringsniveau tussen Nederland en de Verenigde Staten zal het voor Nederlandse bedrijven en onderzoekinstellingen er niet eenvoudiger op worden aan het SDI-onderzoek deel te nemen, dit vooral in verband met de eisen die de Amerikaanse overheid stelt op het gebied van de beveiliging van met name geclassificeerd onderzoek. Omgekeerd: betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij het SDI-onderzoek vergemakkelijkt deelneming van Nederlandse bedrijven en onderzoekinstellingen aanzienlijk. 3. Nederlandse bedrijven en onderzoekinstellingen die aan het SDI-onderzoek meedoen mogen er niet van uitgaan later zonder meer aan de mogelijke produktie van defensieve wapens te kunnen deelnemen: onderzoek en produktie zijn twee gescheiden zaken. Uiteraard worden de kansen op inschakeling in de produktiefase groter naarmate men meer deelneemt aan het onderzoek. 4. Voor zover overdracht van technologie van de Verenigde Staten naar Westeuropese landen mogelijk is, zal deze kwantitatief en kwalitatief ongeveer evenredig moeten zijn aan de overdracht van technologie van Westeuropese landen naar de Verenigde Staten. Hoe bescheidener dus deelneming van Nederlandse bedrijven en onderzoekinstellingen aan het SDI-onderzoek, des te geringer ook de overdracht van technologie van de Verenigde Staten naar ons land. Het SDI-onderzoekprogramma bestaat voornamelijk uit kleine tot zeer kleine projecten en de kans dat Nederlandse bedrijven en instellingen belangwekkende contracten in de wacht slepen lijkt dan ook gering. Zoals in het inleidende hoofdstuk gesteld wenst de Nederlandse regering de nadruk te leggen op het in Europees verband versterken van haar technologisch-industriële positie en kent zij hieraan prioriteit toe. Over de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
34
uiteindelijke standpuntbepaling van de Nederlandse regering inzake de Amerikaanse uitnodiging, waarbij uiteraard ook andere (niet-technologische) overwegingen een rol spelen, zal het Parlement binnenkort worden geïnformeerd. IEPG De IEPG werd in 1976 opgericht ten einde een effectieve samenwerking tussen de Europese NAVO-landen (incl. Frankrijk) op defensiematerieel-gebied te realiseren. De organisatie heeft een tweeledige doelstelling. Enerzijds wordt ernaar gestreefd meer in de Europese defensiebehoefte te voorzien door defensiematerieel van Europese origine, anderzijds beoogt de IEGP een verbetering van de transatlantische balans op het gebied van wederzijdse aanschaffingen. Jaarlijks wordt al een lEPG/Equipment Replacement Schedule opgesteld ter identificatie van toekomstige behoeften en samenwerkingsmogelijkheden. Het vanaf 1 januari 1984 ingeganeen voortwee jaar geldende Nederlandse voorzitterschap van de IEPG streeft naar bevordering van samenwerking op defensiematerieel-gebied binnen lEPG-kader. In november 1984 besloten de lEPG-ministers dan ook tot een actievere harmonisatie van de militairoperationele behoeften van de lid-staten. Op basis hiervan zal gemeenschappelijke ontwikkeling en produktie regel moeten worden. Ter versterking van de basis van de Europese defensie-industrie zijn Co-operative Technology Projects gestart, waarbij ook Nederland voor een aantal een inbreng heeft. Er zijn in totaal momenteel een 29-tal voorstellen waarvoor experts nog dit jaar een programma-definitie zullen formuleren. Vervolgens zullen per project samenwerkingsovereenkomsten tussen betrokken partners worden afgesloten. De Nederlandse inbreng bij deze CTP's zal met name liggen op het gebied van «low-vulnerability» kruit, lichtgewicht materialen voor ballistische bescherming, composietmaterialen en «symbolic processing». 6.3. Multilaterale samenwerking 6.3.1.
EG-onderzoekprogramma's
Wat betreft de EG-onderzoekprogramma's is de stand van zaken als volgt. Op de EG-Onderzoekraad van 19 december 1984 is o.a. door actieve Nederlandse interventie in CREST en de Groep Onderzoek een besluit genomen over de financiering van de volgende zes onderzoekprogramma's, gestart in 1984 met een looptijd van 4 a 5 jaar, zulks met dien verstande dat de Commissie slechts voor de eerste twee jaar verplichtingen kan aangaan, in afwachting van een voor eind 1986 uit te brengen programma-evaluatie. Miljoen Europese rekeneenheden/looptijd * kernfusie (onderzoek en bouw van de proefreactor JET: Joint European Torus) * stralingsbescherming en radio-actief afval •biotechnologie * stimulering Europees onderzoekpotentieel (uitwisseling onderzoekers) * BRITE (toepassing nieuwe technologieën in de industrie) * niet-nucleaire energie
690/5 jaar 120/5 jaar 55/5 jaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
60/5 jaar 125/4 jaar 175/4 jaar
35
Eerder werden goedgekeurd het meerjarenprogramma 1984-1987 voor de Gemeenschappelijke Centra van Onderzoek (GCO) en het meerjarenprogramma 1984-1988 voor ESPRIT. Het GCO-programma betreft in sterke mate nucleair gerichte programma's met daarnaast programma's op het gebied van veiligheid, milieu, alternatieve energie, normen en standaarden e.d. Met dit programma is een bedrag gemoeid van 700 min. Europese rekeneenheden. ESPRIT is een industrieel gericht informatietechnologieprogramma met een omvang van 1500 MECU, waarmee van EG-zijde een bedrag is gemoeid van 750 min. Europese rekeneenheden (zie ook hoofdstuk III, par. Informatietechnologie). Verder is in de Onderzoekraad van 4 juni 1985 te Luxemburg goedkeuring gegeven aan de start van de definitiefase van 1,5 jaar van het RACE-programma (ff&D in Advanced Communication-technologies for Furope). Het betreft studies naar het model en het onderzoek dat noodzakelijk is om in Europa een breedbandcommunicatienetwerk aan te leggen. Deze thans goedgekeurde programma's leggen vrijwel geheel beslag op de financiële ruimte die in de komende jaren voor onderzoek beschikbaar is. De omvang van het oorspronkelijke Kaderprogramma 1984-1987 (3,7 mld. ECU's) is door financiële problemen niet gehaald, hetgeen met name heeft geleid tot een inkrimping van het pakket van zes programma's dat in december 1984 is goedgekeurd. Inmiddels zijn plannen van de nieuwe Europese Commissie bekend waarin gestreefd wordt naar een langzame verhoging van de Europese middelen voor onderzoek van de huidige circa 3% naar 6% van de EG-begroting. Dit is meer dan de middelen, geraamd voor het eerdergenoemde Kaderprogramma (4%). Onderstaand schema geeft een gedetailleerd overzicht van de stand van zaken van communautaire activiteiten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
36
Schema Communautaire activiteiten op het gebied van Onderzoek, Ontwikkeling en Demonstratie' naar soort, looptijd en financiële omvang (in miljoenen Europese rekeneenheden) Aantal programma's
Soort2
Kaderprogramma
1984 1. Landbouw en visserij 2. Industrie: — GCO (materiaal onderzoek) - BRITE - EGKS - Informatica dl 1 + 2 — Micro-elektronica - ESPRIT — RACE, definitiefase — Biotechnologie — Overig 3. Transport 4. Primaire grondstoffen 5. Energie: — Veiligheid reactoren — Radio-actief afval - HFR — Overig kernsplijting - JET — Overig kernfusie — Niet-nuclear — Niet-nuclear — Niet-nuclear 6. Ontwikkelingssamenwerking
3 17
1
totaal: 30,65 (5)
a,b, d, e e b d b b b
totaal: 1280,45
1
b a, b, c, tl, e b e
b, e b e R&D dfMiionstratie overig
2
b c cl, e b a, b, cl b a d
6
a, b, c, e e a, b c, e
t
1989
1990
J J
51 40 750 22,1 70 46,35
J
2.1 I ...
54
| totaal: 1796,1 (7( 10)
1
192 105 59 174,1 690
59 175 265 (700) 77
J
40 (60)
! totaal: 147,8
53
1373
]_
76,5 totaal: 156,7 49 49,3 ! 58.4 60
4
1988
92 125 84
a
17
1987
a, b
b a, b
9. Versterking R&D-potentieel 10. Horizontale acties (o.a. FAST)
1986
b
7. Gezondheid en veiligheid — Stralingsbescherming — Medisch/volksgezondheid — EGKS 8. Milieu — Milieubescherming — Milieu er, klimaat — Overig
1985
zzzu
21.7
' Stand van zaken per maart 1985 voor de goedgekeurde programma's, alsmede de voorgestelde programma's. Voor deze laatste zijn de bedrngen tussen haakjes vermeld. (1 ECU = f 2,52) 2 a " geconcentreerde actie (deelnemende landen betalen). b
=
c d e
• " =
gedeelde kosten (EG en lid-staten betalen beii'e). demonstratieprogramma. EGKS-programma. GCO-programma.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
37
6.3.2. OESO(CSTP) Het Committee for Scientific and Technological Policy (CSTP) heeft zich gedurende 1984 en 1985 onder meer beziggehouden met wetgeving en patentbescherming op het gebied van de biotechnologie. Deze zeer specifieke en technologiegerichte activiteiten blijken werkbare resultaten op te leveren, die een duidelijke impuls aan het nationale beleid kunnen geven. In 1986 zal men starten met een studie op het gebied van de nieuwe materialen om na te gaan wat in diverse landen aan activiteiten loopt. Dit project bevindt zich in een voorfase, te weten het inventariseren van de activiteiten van diverse landen op materialengebied. Ondanks toegenomen aandacht voor nieuwe materialen en hun toepassingen is in een aantal landen nog nauwelijks sprake van een coherent beeld ter zake, terwijl andere landen al veel verder zijn. Het CSTP wijdt zich in toenemende mate ook aan een statistisch-analytische onderbouwing van het technologiebeleid middels het technologie-indicatoren-onderzoek, dat voor Nederland een van de zwaartepunten van het CSTP-beleid is. Voorts zullen onder meer de structurele problemen van het onderzoeksysteem een plaats krijgen in het werkprogramma voor 1986. In het kader van de «Science and Technology Review» zal het CSTP het Nederlands wetenschaps- en technologiebeleid onder de loep nemen, met begin mei 1986 als streefdatum voor de rapportage. 6.3.3. COST COST (Coopération Européenne dans Ie domaine de la recherche Scientifique et Technique) is een samenwerkingsverband tussen de 10 landen van de EG en 9 andere Europese landen (w.o. ook Spanje en Portugal die met ingang van 1 januari 1986 zullen toetreden tot de EG). Het biedt de mogelijkheid samen te werken op a la carte basis op het terrein van R&D-projecten. COST verschaft geen additionele financiering aan de projectdeelnemers; de meerwaarde dient te worden verkregen door de samenwerking zelf. De discussie over de toekomst van COST is begin 1985 gestart en zal eind dit jaar worden afgerond. Nederland pleit ervoor dat de basisgedachte van COST gehandhaafd blijft: flexibiliteit door een a la carte samenwerking. Tevens wordt gepleit voor selectie van nieuwe terreinen en een meer structurele aanpak van nieuwe prioriteiten. Nederland ziet COST als een aanvulling op het communautaire R&D-programma en streeft ernaar dat COST, waar mogelijk, een grotere rol zal spelen bij infrastructurele projecten, zoals de in de Raad van Europa behandelde onderwerpen: mobiliteit van onderzoekers en versterking/oprichting van samenwerkingsverbanden/netwerken tussen Europese onderzoekinstellingen. De deelname aan COST-projecten door universiteiten en instituten is goed. Door de aard van de projecten lenen deze zich minder goed voor industriële participatie. De discussie over de toekomst van COST is mede opgezet om hierin verbetering te brengen. Dat deelname van de industrie goed kan zijn blijkt uit de evaluatie van 2 COST-acties op het gebied van hoge-temperatuur-materialen waaraan ook Nederlandse bedrijven deelnemen. Wat betreft nieuwe COST-acties zal voor de financiering, indien de deelnemers deze niet volledig zelf kunnen opbrengen, de lijn worden voortgezet dat aansluiting moet worden gezocht bij het bestaande stimuleringsbeleid van de diverse departementen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19203, nrs. 1-2
38
6.4. Bilaterale samenwerking 6.4.1. OECD-landen De ervaringen in het afgelopen jaar hebben geleerd dat bilaterale samenwerking het best gestalte kan krijgen als er een draagvlak is binnen de nationale onderzoeksinspanning en het beleid, bij voorbeeld middels lOP'sof hetINSP. De samenwerking met Duitsland op het gebied van de informatietechnologie (bij voorbeeld het Philips-Siemens Mega-project) verloopt zeer succesvol. Wat betreft de biotechnologie is het de bedoeling van het programmabureau van het lOP-Bictechnologie een workshop over genentechnologie met de Duitse Projekttrager1 voor Biotechnologie te houden. In het kader van het Nationaal Onderzoekprogramma Kolen heeft de PEO op het gebied van de verlaging van emissie van schadelijke stoffen een fundamenteel verbrandingsonderzoek inzake poederkool met de Duitse Projekttrager voor energie-onderzoek gestart. De contacten met Frankrijk staan in hetteken van de informatietechnologie en de consumentenelektronica. Medio februari is de Direction des Industries Electroniquesetde l'lnformatique (DIELI) voor besprekingen over voornoemde onderwerpen in Nederland geweest. Tevens heeft de DIELI eind maart Philips bezocht. Deze contacten over samenwerking en (Europese) strategie zullen, mede met het oog op het Nederlands voorzitterschap van de EG in de eerste helft van 1986, worden voortgezet en geïntensiveerd. Met België en Luxemburg is in het kader van de Benelux-samenwerking een aantal, door de Benelux-ministerraad op 16 april 1985 geaccordeerde, initiatieven gestart: - het vergelijken van het innovatiebeleid dat in de drie landen wordt gevoerd; - het komen tot samenwerking op de gebieden informatietechnologie, energie en nieuwe materialen; - het afstemmen van standpunten inzake communautaire R&D-voorstellen en het waar mogelijk indienen van bi- of trilaterale projectvoorstellen; - het nagaan of tussen het Nederlands Technisch-Wetenschappelijk Attaché-systeem en het Belgisch Technologisch Attaché-systeem samenwerking, bij voorbeeld in de vorm van uitwisseling van informatie, mogelijk is. Canada heeft laten weten op een aantal terreinen geïnteresseerd te zijn in bilaterale samenwerking. Het gaat vooralsnog om flexibele automatisering, materialen, informatica, sensoren en biotechnologie. Op basis van een interessepeiling bij industrie en onderzoekwereld zal worden bekeken op welke gebieden en hoe Nederlandse en Canadese partners met elkaar in contact kunnen worden gebracht. Beleidsmatig is van belang dat de Canadese regering eind 1984 een begin heeft gemaakt met een nieuw technologiebeleid dat mede gebaseerd is op ervaringen in een aantal Europese landen waaronder Nederland. Geïnstitutionaliseerde samenwerking met Japan is vooralsnog niet het geval. Enerzijds omdat via de TWA in Tokyo al een officieel contact met Japan bestaat; anderzijds omdat de Europese Commissie met Japan onderhandelt over technologische samenwerking op EG-niveau. Nederland prefereert een eventueel akkoord op dit niveau boven afzonderlijke verdragen met de EG-lid-staten. ' Projekttrager zijn overheidsdiensten, opgericht voor de administratieve begeleiding van bepaalde programma's.
Met Griekenland wordt door het subcomité technologie van de Gemengde Commissie Griekenland-Nederland getracht te komen tot een tiental samenwerkingsprojecten, grotendeels op het gebied van de windenergie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
39
In beide landen is verder een klein fonds beschikbaar voor de uitwisseling van deskundigen op technologiegebied. Met Israël is over mogelijke technologische samenwerking gesproken. Een gemeenschappelijke intentieverklaring inzake technologische samenwerking is overeengekomen. De modaliteiten van de samenwerking zullen worden vastgelegd. Het is de bedoeling een aantal voorbeeldprojecten uit te voeren. China ten slotte heeft interesse getoond in samenwerking op het gebied van duurzame energie, met name wind- en zonne-energie. De «Leading Group on Rural energy» bezocht hiertoe ons land. Verwacht wordt dat tegen het eind van 1985 hieraan een vervolg zal worden gegeven. 6.4.2. Bilaterale
ontwikkelingssamenwerking
In de nota «Ontwikkelingssamenwerking en Werkgelegenheid», die door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op 20 augustus 1984 is aangeboden aan het parlement, is ruim aandacht besteed aan het vraagstuk van ontwikkelingssamenwerking en technologie. Het verbeteren van de produktieve capaciteit en het versterken van inkomensgenererende processen in ontwikkelingslanden dienen in belangrijke mate te worden gerealiseerd door het verhogen van de produktiviteit van bestaande produktiefactoren in deze landen. Daartoe is het van groot belang, dat deze landen een eigen en aan de sociaal-economische situatie aangepaste technologische capaciteit opbouwen. Hoewel het accent ligt op lokale en arbeidsintensieve technologieën, zal ook de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën worden ondersteund, voor zover ze direct of indirect een bijdrage leveren aan de doelstellingen van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. De in Nederland aanwezige kennis bij het bedrijfsleven en onderzoekinstellingen kan in dit verband een bijdrage leveren aan het oplossen van de problemen van ontwikkelingslanden. In het beleid van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking staat daartoe een aantal instrumenten ter beschikking. Deze instrumenten worden enerzijds gekenmerkt door het feit datzij een aanwijsbaarop het terreinvan technologie betrekking hebbend onderdeel bevatten en anderzijds door het feit dat de technische hulp een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van het beleid en de daaruit voortvloeiende activiteiten. Wat de programma's betreft met een afzonderlijke technologiecomponent, kan ten eerste worden genoemd het programma voor technologie en onderzoek. Dit programma richt zich in hoge mate op de onderkende behoeften van de ontwikkelingslanden, die in thema's van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid en het onderzoek dat in internationaal verband wordt uitgevoerd tot uitdrukking komen. Daarbij wordt aandacht besteed aan de repliceerbaarheid van de toepassing van de resultaten in ontwikkelingslanden. De nadruk ligt meer in het bijzonder op kleinschalige rurale energievoorziening, watervoorziening en kleinschalige produktsystemen. Ten tweede kunnen twee onderdelen worden genoemd van het onlangs ingestelde en van start gegane programma voor industriële ontwikkeling: de industriële dienstencentra en het instrument van de ontwikkelingsgerichte produktaanpassing en innovatie. Het eerstgenoemde instrument betreft steun, in de vorm van medefinanciering, ter bevordering van lokale dienstverlening aan met name kleinere bedrijven middels het opzetten van industriële dienstencentra. Het andere instrument betreft financiële steun aan Nederlandse bedrijven, die ten behoeve van hun produktie in ontwikkelingslanden wensen te komen tot ontwikkelingsgerichte en innovatieve aanpassingen in deze produktie. Tot slot kan het eveneens onlangs ingestelde programma voor plattelandsontwikkeling worden genoemd, waarvan de verbetering van de landbouwproduktiviteit en het energievraagstuk een wezenlijk onderdeel uitmaken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
40
Voor deze programma's is op basis van de begroting voor 1985 in totaal ca. f24,5 min. onder het hulpplafond uitgetrokken voor de financiering van activiteiten met een technologische component. Dit bedrag betreft de programma's plattelandsontwikkeling, industriële ontwikkeling, alsmede onderzoek en onderwijsprogramma's, ten bedrage van resp. f 12,7 min., f3,2 min. en f8,6 min. 6.5. Internationaal technologienetwerk 6.5.1. Inleiding De internationale technologische activiteiten die door Nederland worden ondernomen zijn vooral gericht op het versterken van activiteiten die nationaal zowel door overheid of bedrijfsleven worden ondernomen. Essentiële voorwaarde voor het verbreden van Nederlandse acties op technologisch gebied is het beschikken over voldoende informatie over hetgeen zich elders in de wereld afspeelt. Van belang zijn in dit verband het systeem van technisch-wetenschappelijk attachés (TWA's) en het instrument rapporteursmissies. Er zijn voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat Nederland voor wat betreft het aspect informatievoorziening achterloopt op landen van een vergelijkbaar technologisch niveau. In dit licht dient ook gewezen te worden op de studie-opdracht die is genoemd in par. 2.2.3. 6.5.2. TWA-systeem In 1985 is de uitbreiding van de thuisbasis voor de TWA's bij het ministerie van EZ gerealiseerd. Daarmee kan nog meer dan tot nu toe het geval was het TWA-systeem vanuit Nederland worden ondersteund zodat de wederzijdse informatiestroom met gerichte informatie vanuit Nederland kan worden vergroot. Tevens kan door genoemde uitbreiding intensiever informatie vanuit het Verenigd Koninkrijk worden verkregen, dat immers vanuit de thuisbasis wordt bestreken. Het «Reizend TWA-concept», waarbij een land niet door een full-time TWA aan het TWA-systeem wordt gekoppeld maar 3 a 4 keer per jaar vanuit de thuisbasis wordt bezocht, werkt thans nog te kort om het te kunnen beoordelen. In april 1985 heeft overleg plaatsgevonden tussen de Nederlandse ministervan EZ en de Belgische ministers van EZ en van Wetenschapsbeleid. Tijdens dat overleg is o.a. afgesproken dat nagegaan wordt of samenwerking tussen de TWA's van België en Nederland mogelijk is. Verwacht mag worden dat in 1986 concete voorstellen zullen zijn geformuleerd. Het TWA-systeem zal in de eerste helft van 1986 worden geëvalueerd. Op grond van deze evaluatie zal worden besloten of en zo ja op welke wijze en met welke landen het systeem zal worden uitgebreid. In deze evaluatie zal zoveel mogelijk ook worden nagegaan wat de effectiviteit van het systeem is richting bedrijfsleven. In die landen waarin geen sprake is van een aparte TWA zullen in toenemende mate de ambassades worden ingeschakeld. In de opleiding van ambtenaren van de buitenlandse dienst wordt aandacht geschonken aan het aspect technologie. 6.5.3. Rapporteursmissies In het vorige Beleidsoverzicht Technologie werd geconstateerd dat het instrument rapporteursmissies niet optimaal functioneert. In november 1984 is aan een extern bureau een Korte evaluatie-opdracht verstrekt ten einde na te gaan wat het effect is geweest van de tot nu toe gehouden missies, hoe het effect kan worden vergroot en welke onderwerpen en landen in aanmerking zouden komen voor rapporteursmissies in 1985. Mede naar aanleiding van de bevindingen van het in februari 1985 uitgebrachte evaluatierapport wordt ten aanzien van het instrument rapporteursmissies het beleid op de volgende twee punten bijgesteld:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
41
- de missies dienen in sterkere mate dan voorheen onderdeel uitte maken van een strategisch plan; dit kan het best worden gerealiseerd door het instrument te koppelen aan de Innovatie-gerichte Onderzoekprograrrv ma's (lOP's) en andere overheidsonderzoekprogramma's waarbij sprake is van een op langere termijn gerichte stimulering van een bepaald technologiegebied; - binnen het departement van EZ komt een coördinatiepunt dat alle missies voorbereidt, begeleidt en van een adequate follow-up voorziet; dit coördinatiepunt, wordt organisatorisch opgehangen aan het reeds bestaande lOP-secretariaat. Voor het uitsturen van twee nieuwe rapporteursmissies volgens deze opzet zijn de voorbereidingen gestart. Het externe bureau dat de evaluatieopdracht heeft uitgevoerd zal in overleg met het lOP-secretariaat deze beide missies in 1985 begeleiden. Begin 1986 zal op basis van de resultaten van de beide missies de definitieve vormgeving van het instrument rapporteursmissies in de komende jaren zijn beslag krijgen.
7. VOORLICHTING 7.1. Inleiding Op het gebied van de voorlichting is van gestage voortgang sprake wat betreft de voorlichting aan het publiek. Voorlichting aan het bedrijfsleven 2n dan met name die in het kader van het Informatiestimuleringsplan bevindt zich thans volop in de uitvoeringsfase. Op beide zaken wordt onderstaand nader ingegaan. 7.2. Publieksvoorlichting In het kader van de voorbereidingen voor de door de Ministers van O&W en van EZ op te richten Stichting voor Publieksvoorlichting over wetenschap en technologie is eind 1984 een concept-schets van opzet en werkwijze van deze stichting voorgelegd aan een aantal organisaties die voorlichting over wetenschap en technologie als hoofd- of neventaak hebben. Uit de reacties van deze organisaties is een duidelijke behoefte gebleken aan een complementaire, coördinerende en ondersteunende organisatie binnen het voorlichtingswerk, die tevens in staat is om belangrijke leemten op het terrein van W&T-voorlichting te traceren en te vullen. Op basis van deze reacties en daaropvolgende gesprekken is de schets bijgesteld en uitgewerkt en begin mei voorgelegd aan de vaste Commissie voor het Wetenschapsbeleid van de Tweede Kamer. Deze commissie heeft in het algemeen positief op het voornemen van beide ministers gereageerd. De Stichting Publieksvoorlichting over wetenschap en technologie kent 3 doelstellingen, te weten: voorlichting over wetenschap en technologie als activiteiten op zichzelf, het zichtbaar maken van de economische en maatschappelijke betekenis van beiden en het zichtbaar maken van ethische en maatschappelijke effecten. Om deze doelstellingen te bereiken zal de stichting met name voorlichtingsactiviteiten van derden coördineren en ondersteunen, daarnaast zal zij eigen voorlichtingsprogramma's kunnen initiëren en de overheid adviseren over wetenschaps- en technologievoorlichting. De stichting zal een complementaire functie in het voorlichtingsveld moeten vervullen en zal niet met bestaande organisaties concurreren. Beleids- of bedrijfsvoorlichting behoort niet tot de taken van de stichting. Voor de uitvoering van haar taken is het van groot belang dat de stichting onafham kelijk, objectief en onpartijdig is ten opzichte van belangen van de wetenschappelijke en technologische wereld, maatschappelijke organisaties en overheid. Dit komt o.a. tot uitdrukking in de bestuursstructuur. Leden van het bestuur of enig ander stichtingsorgaan worden niet op voordracht van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
42
of als vertegenwoordigers van organisaties gekozen. Wel zal jaarlijks ter informatie-uitwisseling en afstemming van activiteiten het concept-werkplan worden gepresenteerd aan geïnteresseerde organisaties en belanghebbende partijen. De overheid zal geen vertegenwoordigers of waarnemers in het bestuur hebben. Beide ministers hebben benoemingsrecht ten aanzien van bestuursleden, maar alleen op voordracht van het bestuur. Aan de budgettaire verantwoordelijkheid van de overheid wordt vormgegeven middels een marginale toetsing van werkplan, begroting en jaarrekening aan de doelstellingen. Binnen het kader van de doelstellingen heeft de stichting de vrijheid invulling te geven aan de haar opgedragen taken. Voor 1986 is op de begrotingen van de ministeries van O&W en van EZ totaal ca. f5 min. gereserveerd voor de financiering van het bureau van de stichting, het vaste takenpakket van de stichting en voor het bieden van faciliteiten en ondersteuning aan andere organisaties op het gebied van voorlichting en bewustmaking. Voorts zal de stichting inkomsten kunnen verwerven via programmafinanciering en opdrachten van derden. Voor de oprichting van de Stichting Publieksvoorlichting is een machtigingswet vereist. Voor de periode tot de oprichting zal, zo mogelijk per 1 september 1985, een Commissie Publieksvoorlichting over wetenschap en technologie ingesteld worden. De commissie krijgt tot taak de de stichting verder op te bouwen en een begin te maken met activiteiten op het gebied van voorlichting en bewustmaking over wetenschap en technologie. 7.3. Bedrijfsvoorlichting In het kader van het Informaticastimuleringsplan heeft de minister van EZ verleden jaar de Commissie Informatica Stimulering Bedrijfsleven ingesteld. De hoofdtaken van deze commissie zijn het stimuleren van branche-organisaties tot het verrichten van voorlichtingsactiviteiten, het adviseren over de toekenning van subsidies voor voorlichtingsactiviteiten van branche-organisaties en het adviseren omtrent het voeren van een eventuele landelijke campagne in dit kader. Deze derde taak is mei 1985 afgerond met een positief advies. Formeel is de commissie ingesteld op 10 december 1984. Tegelijkertijd is de subsidieregeling bedrijfsvoorlichting informatietechnologie van kracht geworden. Voorbereidende werkzaamheden hebben het mogelijk gemaakt, dat nog in 1984 9 brancheprojecten werden ondersteund met een bedrag van in totaal f 1,8 min. In de periode januari-augustus 1985 zijn 17 projecten ondersteund voor in totaal f2 min. Naast voornoemd initiatief in het kader van informatica zijn c.q. worden voorlichtingsactiviteiten uitgevoerd, gericht op het bevorderen van doelmatige bedrijfsvoering. In oktober 1984 is een campagne van start gegaan om het bedrijfsleven voor te lichten en bewust te maken van de noodzaak tot de invoering van kwaliteitszorg. Daarnaast zal in de komende tijd ook aandacht in de voorlichting worden gegeven aan produktievernieuwing, flexibele produktie-automatisering (uitstraling demonstratieprojecten) en logistiek.
8. BELEIDSONDERBOUWEND ONDERZOEK NAAR DE RELATIE TECHNOLOGIE-ECONOMIE 8.1. Inleiding In februari 1984 heeft de Werkgroep Technologiebeleid in het rapport «Naar een op de marktsector gericht technologiebeleid» benadrukt dat de omvang van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland naar de complexe samenhang tussen het technologisch proces en de economische, sociale en institutionele ontwikkeling niet in overeenstemming is met het (beleidsmatig) belang ervan. Tegen de achtergrond van deze waarneming van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
43
werkgroep is een aantal activiteiten van belang, waarop onderstaand nader zal worden ingegaan. 8.2. Onderzoekprogramma technologie en economie Het selecteren, stimuleren en medefinancieren van beleidsrelevant onderzoek naar facetten van de relatie technologie-economie is een belangrijke doelstelling van het medio 1984 opgestarte onderzoekprograrrv ma. Het Onderzoekprogramma, dat wordt bestuurd door een commissie onder leiding van prof. ing. W. C. L. Zegveld, heeft een looptijd van vier jaar. Per jaar is een budget van f 1 min. beschikbaar gesteld door de Ministeries van EZ, van O&W en van SZW. Als eerste invulling van het programma is in de loop van 1984 meerjarig onderzoek uitgezet met betrekking tot een viertal aspecten van de relatie technologie-economie. Deze aspecten betreffen de positie van ons land in de internationale handel in technologisch geavanceerde goederen, de plaats en mogelijkheden van het midden- en kleinbedrijf in het technologisch proces, de diffusie van technologie in relatie tot de industriële structuur en de relatie technologie en werkgelegenheid op sectorniveau. Sindsdien is in aanvulling op deze vier grote projecten een aantal korte, probleeminventariserende voorstudies verricht. Daarbij gaat het om de (toekomstige) technologische ontwikkeling in de dienstensector, om de rol die conglomerate en anderssoortige samenwerkingsverbanden tussen bedrijven spelen in het technologisch proces en ten slotte om de meer fundamentele aspecten van de relatie technologie-economie die in het kader van het programma aan de orde zouden moeten komen. Eén van de beleidsrelevante thema's waaraan in het kader van het programma nog in 1985 aandacht zal worden besteed betreft management van vernieuwing. Ten einde inzicht te krijgen in de stand van zaken met betrekking tot het beleidsrelevante onderzoek in ons land naar de relatie tussen regionale en technologische ontwikkeling heeft in november 1984 onder auspiciën van het Onderzoekprogramma een workshop plaatsgevonden. Het gepresenteerde onderzoek heeft ten zeerste bijgedragen aan vergroting van het inzicht in deze relatie. Ten behoeve van een grotere kring van belangstellenden zijn de discussiebijdragen tijdens deze workshop inmiddels in de eerste bundel onder auspiciën van het Onderzoekprogramma gepubliceerd. In september 1985 zal op een symposium de voortgang van het onderzoek in het kader van Programma Technologie en Economie aan het oordeel van een groot aantal deskundigen worden onderworpen. De resultaten hiervan zullen een rol spelen bij de verdere uitvoering van het programma en dan niet alleen bij het volgen van het lopende onderzoek maar vooral ook bij het selecteren van nieuwe, voor het programma relevante onderzoekthema's. 8.3. Overige onderzoekactiviteiten Buiten het Onderzoekprogramma Technologie en Economie geeft het ministerie van EZ financiële ondersteuning aan een onderzoek naar de herstructurerings- c.q. technologie-ontwikkelingspatronen in de Westerse industriële landen. Dit onderzoek, dat eind 1983 is begonnen, spitst zich met name toe op de technologievelden micro-elektronica, biotechnologie en nieuwe materialen. Medio 1985 start het door het ministerie van SZW gesubsidieerde COB-SER-project Flexibele produktie-automatisering, keuzemogelijkheden bij de inrichting van de arbeidsplaats. De uitvoering van het onderzoek is in handen van het Bureau Intervisie en het Instituut voor Arbeidsvraagstukken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
44
(IVA). Dit project is een vervolg op het vooronderzoek Automatisering en veranderingen op de arbeidsplaats, dat in 1984 door het Bureau Intervisie werd afgerond met de COB/SER-publikatie Flexibele automatisering: Kansen op beter werk. Een belangrijke conclusie van het onderzoek is, dat de nieuwe vormen van automatisering niet één bepaalde organisatievorm of taakinvulling voorschrijven. Deze keuzevrijheid biedt mogelijkheden op ander en beter werk, maar kan ook leiden tot uitholling van taken. Het vervolg-project sluit op deze bevindingen aan. Het bestaat uit twee onderdelen: - onderzoek naar de voor- en nadelen van lokaal dan wel centraal programmeren in relatie tot ondersteunende taken bij flexibele produktieautomatisering bij verschillende produktiesituaties en - onderzoek naar de besluitvorming over de inrichting van de arbeidsplaats bij flexibele automatisering. Bij flexibele automatisering is, zo bleek uit het eerdere onderzoek, sprake van een keuze tussen fundamenteel verschillende vormen van produktieorganisatie, die de kwaliteitvan het werk op verschillende wijze beïnvloeden. De bedoeling van het huidige project is te onderzoeken wat de concrete mogelijkheden zijn om de kwaliteit van de arbeid bij invoering van nieuwe technologie te verbeteren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
45
Hoofdstuk III. Specifieke onderwerpen
1. INLEIDING Evenals vorig jaar wordt in dit hoofdstuk aandacht geschonken aan de ontwikkelingen binnen een aantal specifieke technologische gebieden. Wederom is niet naar volledigheid gestreefd, maar is een keuze gemaakt op grond van saillante ontwikkelingen binnen die gebieden. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de stand van zaken en voornemens inzake biotechnologie, bouw, defensie, energietechnologie, informatietechnologie, landbouwtechnologie maritieme en mariene technologie, materialen, medische en milieutechnologie, alsmede ruimtevaart.
2. BIOTECHNOLOGIE Eind mei jl. is het innovatiegerichte onderzoekprogramma biotechnologie een nieuwe fase ingegaan. Als vervolg op de Programmacommissie Biotechnologie (PCB) is een tijdelijke adviescommissie lOP-biotechnologie ingesteld die de taak heeft te zorgen voor een evenwichtige uitvoering van het totale lOP-biotechnologie. De adviescommissie overkoepelt naast het industriegerichte deel ook een milieugericht, een landbouwgericht en een gezondheidszorggericht deel. Daarnaast is voor het industriegerichte deel de Programmacommissie Industriële Biotechnologie (PclB) ingesteld. Het industriegerichte programma is gericht op, c.q. relevant voor de toepassingsgebieden fijnchemische produkten, voedings- en genotmiddelen, produkten voor de humane en veterinaire gezondheidszorg, alsmede overige f ermentatieprodukten. De PclB zal een belangrijke rol gaan spelen in het aandachtsgebiedenbeleid van het ministerie van EZ, met name bij het betrekken van grotere delen van het bedrijfsleven bij de biotechnologie door een actieve voorlichting. De aanpak van het aandachtsgebiedenbeleid op het gebied van de biotechnologie is gericht op het vergroten van de kring van betrokken bedrijven. De aanpak is daarom gericht op voorlichting (gerealiseerd via EZ-brochure biotechnologie en op de lOP-b uitgaven van het kwartaalbulletin), contacten leggen (via onafhankelijke EZ-adviseurs), researchprojectstimulering (16 projecten in 1983 en 1984) en stimulering van starters (via acquisitie-vestiging van drie Amerikaanse biotechnologische bedrijven in Leiden). De mogelijkheid is geschapen dat de adviescommissie lOP-b direct aan het Interdepartementaal Overleg Technologiebeleid (IOT) adviseert, waardoor alle voorwaarden aanwezig zijn om tot een optimale interdepartementale samenwerking te komen tussen de bij de verschillende delen betrokken departementen. Uit de industriële behoeftenpeilingen die op verzoek van de PCB zijn uitgevoerd is een aantal kernthema's voor multidisciplinair, biotechnologisch onderzoek naar voren gekomen, waaraan in het kader van het lOP-b met prioriteit zou moeten worden gewerkt. Ook de universitaire instellingen waar dat zou moeten gebeuren zijn aangewezen. In de deelterreinen van landbouw en milieu zijn eveneens deelcommissies actief die voor de coördinatie binnen het betreffende deelterrein zorg dragen. Voor gezondheidszorg is dit nog niet gerealiseerd; de mogelijkheden daartoe worden wel onderzocht. Zo zullen de accenten van het biotechno-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
46
logische onderzoek ten behoeve van de primaire landbouw vooral op de terreinen Voortplanting van landbouwhuisdieren, Immunologie, Ziektendiagnostiek bij plant en dier, Vaccinontwikkeling en -produktie, alsmede Plantenveredeling komen te liggen. Op de meeste van de genoemde terreinen zijn inmiddels contracten afgesloten tussen de betrokken onderzoekinstellingen en bedrijven in binnen- en buitenland. De betrokken bedrijven zijn meestal ook financieel betrokken bij de verdere ontwikkeling van het onderzoek. Op het gebied van milieu zullen de ontwikkelingen met betrekkinq tot biotechnologie gecoördineerd worden door de werkgroep Milieubiotechnologie, die functioneert in het kader van de Commissie Milieu en Industrie. De werkgroep heeft zeer recent een Onderzoeks- en Ontwikkelingsprogramma geschreven, waarin voor de milieucompartimenten water, bodem, lucht en afvalstoffen is aangegeven in hoeverre het ontwikkelen van een biotechnologische oplossing zinvol zou kunnen zijn. Daarnaast is gekeken naar de mogelijkheden om door middel van proces-geïntegreerde toepassing van biotechnologie knelpunten op te lossen op milieugebied. Meer dan aanvankelijk was ingeschat, zijn de instellingen ingegaan op de uitnodiging van de PCB om op prioritaire terreinen het multidisciplinaire onderzoek te versterken en daarbij ook een duidelijke eigen bijdrage te leveren. Hierdoor is volgens het eindadvies van de PCB voor het industriegerichte programma f 16,6 min. extra voor de periode 1985 t/m 1989 nodig boven de reeds voor het lOP-b (t/m 1988) gereserveerde geld (f70 min.). Ook voor de andere deelterreinen wordt extra geld nodig geacht. Voor stimulering van het basisonderzoek en voor een evenwichtige ontwikkeling van het totale programma zal onder verantwoordelijkheid van de adviescommissie lOP-b een extra bedrag nodig zijn van f5,3 min. voor de periode 1985 t/m 1989. Over de toewijzing van dit extra gevraagde geld aan de PclB en de adviescommissie zal een beslissing genomen kunnen worden als de werkplannen concreet zullen zijn ingevuld. Er is een grote behoefte aan een tweede fase universitaire multidisciplinaire beroepsopleiding voor biotechnologen. De Programmacommissie Biotechnologie heeft daartoe samen met de TH-Delft en de RU-Leiden een voorstel uitgewerkt en dit voorstel voorgelegd aan de Ministers van O&W en van EZ. In 1985 is het EG «research action programma biotechnology» (totale omvang 55 MECU's) van start gegaan, waarbij ook het bedrijfsleven nauw is betrokken. Het tot stand komen van dit programma is vanuit Nederland met kracht ondersteund. De strategie hierbij is het tot stand brengen van Europese samenwerking tussen onderzoekers op die prioriteitengebieden, die ook binnen de nationale programma's van de individuele lid-staten als prioriteitengebieden worden aangemerkt. Bij het uitwerken van reeds gelegde bilaterale contacten zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die het nieuwe EG-programma biedt.
3. BOUW Ten aanzien van ontwikkelingen in de relatie tussen het beleid inzake de bouw en technologische ontwikkelingen verdienen twee onderwerpen nadere aandacht, te weten het project Technologiebeleid Bouw (PTB) van het ministerie van VROM en de voortgang van het Innovatiegericht Onderzoekprogramma Bouw. In het afgelopen parlementaire jaar is door het ministerie van VROM gewerkt aan de opzet van het project Technologiebeleid Bouw (PTB). Voor de uitvoering van dit project wordt de instelling van een projectgroep voorbereid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
47
De doelstellingen van het project zijn: - het leveren van een bijdrage aan een structurele verbetering van de relatie kosten • kwaliteit in de bouw, door middel van het bewerkstelligen van technische, organisatorische en daarop aansluitende veranderingen in de bouw; - het versterken van het concurrentievermogen van de ontwerpende, adviserende, toeleverende en uitvoerende bouwbedrijven op zowel de interne als de externe markt, door middel van het verbeteren van de technische en organisatorische kennis van deze bedrijven. Hierbij wordt uitgegaan van een actiegerichte aanpak met een beperkte looptijd, waarbij voorrang wordt gegeven aan samenwerking met reeds bestaande werkverbanden (w.o. het lOP-Bouw) tussen departementen en organisaties en gezamenlijke sturing plaatsvindt door de marktsector, de overheid en organisaties uit de kringen van onderwijs en onderzoek, met een voortrekkersrol voor het bedrijfsleven. Deze kringen zullen ook vertegenwoordigd zijn in de voornoemde projectgroep. Tijdens de voorbereidingen van het project is door een speciaal hiertoe opgerichte coördinatiegroep van vertegenwoordigers van branche-organisatiesen relevante departementen een concept-actieprogramma opgesteld. Hieruit zijn vier deelprojecten geselecteerd die, na inventarisaties van de behoeften, c.q. meningen van het betrokken bedrijfsleven en van al lopende activiteiten en betrokkenheid van relevante organisaties op de betreffende terreinen, moeten leiden tot concrete aanbevelingen voor nadere, door de projectgroep uit te voeren, dan wel te initiëren, acties. Per deelproject luidt de taakstelling: 1. bevorderen van een beter gebruik in de bouwvan bestaande, generieke innovatiestimuleringsregelingen als INSTIR, TOK, SMO en Garantiekredieten; 2. bevorderen van technologische experimenten en demonstratieprojecten in de bouw, alsmede het voorbereiden en ten uitvoer brengen van een aantal overheidsdemonstratieprojecten; 3. inventariseren, respectievelijk opheffen van knelpunten in de organisatie van de bouw voor technologische innovaties; 4. themagericht inventariseren van lopende vernieuwingsprojecten in de bouw, alsmede het initiëren, respectievelijk ten uitvoer brengen van een aantal speerpuntenprojecten dienaangaande. Daarnaast loopt thans ook het project «kennisinfrastructuur Bouw», dat is gericht op het verbeteren van de structuur van onderzoek, kennisoverdracht en opleidingen in de bouw. Wat betreft het lOP-Bouw kan worden vermeld dat de programmacommissie van dit IOP onlangs haar meerjarenplan aan de stuurgroep heeft voorgelegd. Dit programma omvat een vijftal prioriteitsgebieden, te weten Bouwinformatica en Computergebeuren, Open Bouwen, Exploitatie en Beheer, Bouwmaterialen en Bouwprodukten en Selectie omgeving Deze prioriteitsgebieden worden in nauw overleg met de betrokken deskundigen uit het veld nader uitgewerkt. Vooruitlopend op het meerjarenplan is in 1984 reeds een aantal projecten gestart op het gebied van Bouwinformatica en Open Bouwen. Aan programmavoorbereiding en onderzoeksprojecten werd in de achterliggende periode 1984 ca. f2,5 min. aan directe kosten besteed c.q. gecommitteerd. Naar verwachting zal dit in 1985 ± f6 min. zijn. Organisatorisch werd met ingang van 1 januari 1985 een Programmabureau ingesteld en ondergebracht bij een gastheerinstelling, de Stichting Bouw Research. Een en ander houdt in dat de begeleiding van de programmauitvoering daar is ondergebracht onder leiding van de Programmacommissie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
48
4. DEFENSIE De ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën en de daaruit voortvloeiende nieuwe produkten en diensten zijn essentiële voorwaarden voorde concurrentiepositie van de Nederlandse marktsector. De ontplooiing van technologische potenties wordt in hoge mate bepaald door de ontsluiting van toepassingsgebieden. Aan defensiematerieel worden in het algemeen zeer hoge eisen gesteld. Voor de ontwikkeling en produktie ervan zijn hoogwaardige technologieën nodig. Aangezien jaarlijks voor een niet onaanzienlijk bedrag aan hoogwaardig defensiematerieel in het buitenland wordt besteed, kan worden geconcludeerd dat in Nederland kansrijke technologie-ontplooiings- en toepassingsmogelijkheden liggen op het gebied van defensiematerieel. In de Defensienota 1984 en de memorie van toelichting bij de defensiebegroting voor 1985 is onder meer aandacht besteed aan de relatie tussen Defensie en de Nederlandse industrie. Eén van de uitgangspunten hierbij is dat Defensie per jaar gemiddeld voor circa f4 mld. bestellingen voor typisch militaire goederen en diensten plaatst, waarvan gemiddeld ongeveer 60% in Nederland. Gezien de omvang hiervan is het duidelijk dat hiermee zowel voor Defensie als voor de Nederlandse industrie grote belangen zijn gemoeid. Mede gezien de economische situatie zal meer dan voorheen worden gelet op de mogelijkheden de Nederlandse industrie in te schakelen voor defensie-opdrachten. Het vorenstaande betekent in concreto dat het beleid van Defensie er op gericht is de Nederlandse industrie zoveel als mogelijk en wenselijk bij zijn opdrachten te betrekken. Een en ander zal gebeuren in nauw overleg met de andere betrokken ministeries. Het materieel waaraan de krijgsmacht behoefte heeft is in het algemeen technologisch (zeer) geavanceerd Een industrie die wil meedingen naar een opdracht voor de ontwikkeling en produktie van dit materieel zal moeten beschikken over de hiervoor benodigde hoogwaardige technologie. Evenals voor civiele opdrachten is de industrie zelf verantwoordelijk voor de vernieuwing van haar technologie en de marktgerichte toepassing ervan. Aan defensiegericht technologisch onderzoek en technologie-ontwikkeling is voor de industrie een zeker risico verbonden omdat de toepasbaarheid van de resultaten in toekomstige produkten en de markt voor die produkten onzekere factoren zijn. Derhalve zal Defensie daarvoor in aanmerking komende industrieën steunen bij het verkleinen van dat risico en wel in die gevallen dat de technologische vernieuwing die de industrie nastreeft, naar verwachting een belangrijke rol zal spelen bij de invulling van toekomstige materieelbehoeften van de krijgsmacht. Steun van Defensie kan in de eerste plaats worden verwezenlijkt door de industrie te informeren over de visie van Defensie op de waarde van opkomende technologieën voor de taakuitvoering van de krijgsmacht. Bij de ontwikkeling van die visie speelt het defensie-onderzoek op grond van zijn «uitkijkfunctie» een belangrijke rol. In de tweede plaats kan steun plaatsvinden door de industrie optimaal gebruik te laten maken van de onderzoekinfrastructuur die Defensie ten dienste staat en van de daaruit verkregen kennis. Met name zal de bij de laboratoria van de Hoofdgroep Defensie Onderzoek-TNO (HDO-TNO) aanwezige kennis en expertise verder worden verbreed en verdiept op die terreinen waar de industrie tot kansrijke ontwikkelingen kan komen. Aangezien kansrijke technologie-ontwikkelingen mede tot stand komen in samenwerking tussen de industrie en de Defensie ten dienste staande onderzoekinfrastructuur wordt hiermee tevens de toegankelijkheid voor de betreffende industrie tot de binnen die infrastructuur aanwezige kennis en expertise vergroot. Nationale ontwikkelingen van defensiematerieel vinden onder meer plaats via de Commissie Ontwikkeling Defensie Materieel (CODEMA). De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
49
ontwikkelingen die langs deze weg tot stand komen zijn echter (nog) van bescheiden omvang. Deze kunnen worden vergroot indien, overeenkomstig het vorenstaande, de technologiebasis van de industrie wordt vernieuwd en verdiept. In samenwerking met het Ministerie van EZ wordt gewerkt aan een financiële regeling. Gedacht wordt aan een regeling, die binnen de CODEMA-regeling haar beslag moet krijgen. Voor deze regeling is op de begroting van Defensie voor 1986 f5 min. gereserveerd, welk bedrag in de komende jaren, afhankelijk van de eerste bevindingen, kan worden verhoogd. Het verwezenlijken van een versterking en verbreding van de nationale technologiebasis op voor Defensie relevante gebieden schept tevens een basis voor kansrijke internationale samenwerking, met name in lEPG-kader (zie ook hoofdstuk II, par. 6.2.). Om optimale uitvoering te kunnen geven aan de vorengeschetste beleidsvoornemens is nodig dat beschikt kan worden over: - een behoefteplan waaruit blijkt welke technologiegebieden in de toekomst voor Defensie van belang zijn; - een analyse van de (toekomstige) mogelijkheden van de Nederlandse industrie bezien vanuit een defensie-optiek. Voor het verkrijgen van deze gegevens heeft Defensie de benodigde activiteiten in gang gezet. Op de relatie tussen Defensie en technologie zal meer uitgebreid worden ingegaan op de in het najaar uit te brengen notitie «Defensie en technologie».
5. ENERGIETECHNOLOGIE Het energie-onderzoekbeleid is erop gericht bij te dragen aan de realisering van het door de overheid te voeren energiebeleid en het ontwikkelen en het op de markt doen invoeren van nieuwe energietechnieken. Hierbij is het energie-onderzoek gericht op zowel het oplossen van knelpunten als het zoeken naar nieuwe opties. Er wordt naar gestreefd om de Nederlandse industrie in een vroege fase bij het onderzoek en ontwikkelingswerk te betrekken opdat de kans dat de industrie baat heeft bij energie-onderzoek zo groot mogelijk is. Hiermee wordt dan tevens een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van het technologiebeleid. Voor een beschrijving van het meer fundamentele energie-onderzoek (met name wind- en zonne-energie) wordt verwezen naar het Wetenschapsbudget 1986. In een in april 1985 gepubliceerde studie «Energy technology policy» van de International Energy Agency wordt geconstateerd dat veel energieonderzoek", ontwikkeling- en demonstratie-werk door zijn aard op de lange termijn is gericht, waarbij de tijdhorizon veelal een stuk verder in de tijd ligt dan die van het bedrijfsleven. Dat geldt zowel voor onderzoek naar de inzet van duurzame energiebronnen of zeer geavanceerde energiesystemen en •technieken, als meer in het algemeen voor de noodzaak om door middel van fundamenteel en toegepast onderzoek een kennisbasis te scheppen die van belang is voor de ontwikkeling van ideeën voor toekomstige specifieke toepassingen van technologie. Dit geldt ook voor de situatie met betrekking tot het energie-onderzoek in Nederland. Van de totale uitgaven door de overheid voor energie-onderzoek in 1985, te weten ruim f300 min., is ca. 25% bestemd voor onderzoek bij universiteiten en TH's, ca. 20% voor ECN, dat als nationaal energie-onderzoekinstituut een centrale plaats inneemt, ca. 5% voor TNO, alsmede ca. 40% voor de nationale onderzoekprogramma's, die het belangrijkste instrument van de overheid vormen voor de stimulering van de ontwikkeling van nieuwe energie(besparende) technologieën. Deze programma's, waarbij de betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven een belangrijke voorwaarde is, hebben in belangrijke mate een toegepast karakter en bestrijken in een aantal gevallen ook de demon-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
50
stratiefase. Zij worden beheerd door twee instellingen: het Projectbeheerbureau Energie Onderzoek (PEO), dat in april 1985 officieel van start ging en de uitvoering van de meeste door de overheid gefinancierde onderzoekprogramma's verzorgt, en de Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM), die is belast met de uitvoering van programma's die zich op de demonstratiefase van energietechnologie richten. Een belangrijke gesprekspartner voor deze organisaties is de Industriële Raad voor Energieen Milieutechnologie (IREM). In 1985 zal door de programmacommissie van PEO een aantal programma's geëvalueerd worden, waarna nieuwe programmavoorstellen verwacht kunnen worden. De programma's sluiten aan bij de doelstellingen van het energiebeleid: energiebesparing en diversificatie van inzet van energiebronnen. De in omvang belangrijkeste hiervan richten zich op energiebesparing en de inzet van kolen, wind- en zonne-energie. Voor een inzicht in de inhoud van deze programma's zij verwezen naar de memorie van toelichting bij de begroting van het ministerie van EZ. Eind 1985 zal een energiebesparingsonderzoekprogramma (REI) voor de middelgrote en kleine industrie van start gaan. Binnen dit onderzoekprogramma zullen onderzoek, ontwikkeling, demonstratie en implementatie van nieuwe technologieën nauw met elkaar verbonden zijn met een zo groot mogelijke betrokkenheid van de industrie waaruit zowel de energiehuishouding als de produktiekant van de industrie grote voordelen kan halen. Nederland is actief betrokken bij internationale samenwerking, voornameiijk in het kader van de IEA en de EG. Aan ongeveer de helft van de ca. 65 samenwerkingsprojecten in de IEA wordt deelgenomen, waarbij Nederland de leiding heeft in de programma's voor energiebesparing in gebouwen, wervelbedverbranding en windenergie. Wat betreft nucleaire technologie, een onderwerp waarop vanouds sprake is van intensieve internationale samenwerking, dient de samenwerking met België en de BRD in het kweekreactorproject te Kalkar genoemd te worden, alsmede de deelname van Nederland in de EG-programma's op het gebied van kernfusie en kernsplijting. Op het gebied van kernsplijting wordt tevens samengewerkt in OESO-NEA-verband.
6. INFORMATIETECHNOLOGIE 6.1. Inleiding
' Tweede Kamer, 1983-1984,18224, nrs. i en
2
De regering heeft als beleid de ontwikkeling van de informatietechnologie en de toepassing daarvan in Nederland krachtig te bevorderen. In de eerste helft van 1984 heeft zij daartoe haar voornemens in de vorm van een Informatica Stimulerings Plan (INSP)' afgekondigd. Voor de uitvoering van het plan is bij de departementen van O&W, van EZ en van L&V een interne organisatie opgezet, gecoördineerd door een interdepartementale stuurgroep. De Tweede Kamer is daarover apart per brief geïnformeerd. Voorts heeft de regering toegezegd jaarlijks een voortgangsrapportage aan het parlementte doen toekomen met betrekking tot het informaticastimuleringsplan. De eerste voortgangsrapportage zal de Kamer tegelijk met dit Beleidsoverzicht bereiken. Daarom wordt hier in hoofdlijnen op de ontwikkelingen in de activiteiten, gericht op de marktsector, het onderwijs, het onderzoek en het internationale veld, ingegaan. Voor ontwikkelingen op het gebied van de overheid zelf, alsmede de voorlichting, zij verwezen naar de betreffende paragrafen in hoofdstuk II. In de voorliggende paragrafen wordt in een enkel geval ook ingegaan op ontwikkelingen op het terrein van telecommunicatie en micro-elektronica buiten het kader van het INSP.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
51
6.2. Marktsector In de marktsector wordt een stimulerend en voorwaardenscheppend beleid gevoerd dat zich richt op bevordering van onderzoek en ontwikkeling, versterking van de positie van producenten van informatietechnologie en op het bevorderen van de toepassing daarvan. Dit geschiedt in de eerste plaats met de reguliere middelen die daartoe het departement van EZ ter beschikking stonden en staan. Daarnaast zijn enige specifieke instrumenten ontwikkeld, nl. een subsidieregeling Bedrijfsvoorlichting Informatietechnologie voor branche-organisaties en een subsidieregeling Advisering en begeleiding bij automatisering (onderdeel van de subsidieregeling Management Ondersteuning 1985). Om de kloof kleiner te maken tussen de leveranciers en afnemers van IT-produkten is het mogelijk om door middel van demonstratieprojecten een versnelde invoering te bewerkstelligen. Een deel van het beleid ten aanzien van de marktsector richt zich op het bevorderen van onderzoek naar en ontwikkeling van informatietechnologie in de marktsector. Het directe belang dat hierbij wordt nagestreefd is de individuele en collectieve versterking van de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. In uitvoering of in voorbereiding zijn activiteiten zoals het Philips/Siemens Megabit-project (zeer grote geïntegreerde geheugens), vertaalprogramma's, spraaksynthese, CAD/CAM-projecten, flexibele automatiseringsprojecten en uitstralingsprogramma's daarvan. Aanmerkelijke bijdragen worden geleverd in het kader van de ontwikkeling van micro-elektronica ontwerp-faciliteiten en bijbehorende programma's (NELSIS). Op het gebied van telecommunicatie is een aantal zaken in gang gezet. Over de toekomstige status, structuur en taken van de PTT heeft de commissie-Steenbergen in juli haar bevindingen overgelegd aan de Ministers van V&W en van EZ. Het regeringsstandpunt ter zake zal dit najaar worden uitgebracht. De commissie-Zegveld doet een onderzoek naar de integratie van kabeltelevisienetten en de PTT-netten. De wenselijk c.q. de haalbaarheid van een telematica-instituut of -onderzoeksprogramma wordt onderzocht. Ook is een studie opgezet naar de belangstelling bij het bedrijfsleven voor aansluiting op een te installeren landelijk research-netwerk. Ter versterking van de positie van de Nederlandse informatietechnologie producerende bedrijven wordt gepoogd de industriële structuur te versterken, enerzijds aansluitend op kansrijke activiteiten, anderzijds op sterke punten ,n bestaande situaties. Van belang hierbij is o.a. het programma ter versterking van de computer-service-industrie (ACSI '85). Het beleid ter bevordering van toepassingen is sterk gericht op het gebruik van informatietechnologie bij de produktie of de dienstverlenende bedrijven in de breedst mogelijke zin. Ondersteuning geschiedt in de vorm van sectorprojecten en via de subsidieregeling Advisering en begeleiding van automatiseringsprojecten (SABA/SMO '85). Naast de aandacht voor de ontwikkingen van diensten met een (min of meer) consumentgericht karakter, krijgen de kansen voor vormen van zakelijke dienstverlening meer aandacht, zoals blijkt uit het project Rotterdam Informatiehaven (SAR) en het project Telecentrum Amsterdam. De branche-verenigingen in de computer-service-industrie verwachten in de loop van 1985 de instelling van een Raad voorde Informatie Technologie te kunnen realiseren. Een dergelijk platform van aanbieders en gebruikers van informatietechnologie dient als één der voornaamste taken te krijgen om, in dialoog met de overheid, de rol van het bedrijfsleven te bepalen bij het entameren, uitvoeren en exploiteren van geavanceerde projecten. Ter stimulering van de toepassing van informatietechnologie in de primaire sector is door het Ministerie van L&V een strategisch plan opgesteld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
52
voor een z.g. Aanjaagproject voor het opzetten van een aantal proefprojecten voor bedrijfsinformatiesystemen in de primaire landbouw. In eerste instantie richt het Aanjaagproject zich op een drietal sectoren: Melkveehouderij, Varkenshouderij en Tuinbouw. Voor de uitvoering ervan zijn binnen deze sectoren takorganisaties in oprichting die een rol zullen gaan spelen in de samenwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven. 6.3. Onderzoek in de technisch-wetenschappelijke infrastructuur In het kader van de operatie Taakverdeling en Concentratie (TVC) en uit de fondsen van het INSP is te zamen in totaal f25 min. beschikbaar gesteld voor kaderversterking en internationale verankering in het zuiver wetenschappelijk onderzoek. Deze gelden zijn onder meer bestemd voor het creëren van plaatsen voor promovendi en gepromoveerde onderzoekers, het uitzenden van Nederlands toptalent naar vooraanstaande onderzoekinstituten in het buitenland en het aantrekken van buitenlandse toponderzoekers bij Nederlandse universiteiten, hogescholen en onderzoekinstituten. Op het terrein van de instituutversterking dient het Centrum voor Wiskunde en Informatica te Amsterdam uit te groeien tot het centrum voor meer fundamenteel informatica-onderzoek in Nederland. Het definitieve ontwikkelingsplan daartoe is in augustus verschenen. De extra impuls zal totaal f 10 min. bedragen. Speciale aandacht zal worden gegeven aan de activiteiten op het gebied van de kennisoverdracht die CWI zal ondernemen. Met de grote technologische instituten is verder overlegd over de versterking van de informaticacomponent in hun activiteiten. Bij het heroriëntatieproces waarin deze instituten thans zijn gewikkeld, en dat zich uitkristalliseert in het opstellen van strategische plannen, blijkt duidelijk dat de versterking van strategisch geprogrammeerde informaticabeoefening essentieel is voor het voortbestaan van de GTI's. Een analoge situatie geldt voor TNO, dat thans ook plannen voor instituutsversterking ontwikkelt. In de eerste helft van 1985 is het Stimuleringsprojectteam Informatica (SPIN) opgericht. De hoofdtaak van SPIN is het krachtig stimuleren van strategisch onderzoek op het gebied van de informatica, waarbij het accent ligt op het verwerven van kennis die op middellange termijn van wezenlijk belang is voor de positie van Nederland met betrekking tot informaticatoepassingen. Een andere belangrijke taak van SPIN is het bevorderen van samenwerking en overleg tussen het bedrijfsleven enerzijds en onderzoekinstituten en universiteiten anderzijds. SPIN zal een belangrijke brugfunctie vervullen, zowel op nationaal als op internationaal niveau. Het budget waarover SPIN, in principe een tijdelijke organisatie, kan beschikken, bedraagt in beginsel ruim f90 min., te besteden in de periode 1985 toten met 1989. Daarvan komt f 50 min. ten laste van de begroting van EZ, f20 min. ten laste van de begroting van O&W en ca. f20 min. ten laste van de begroting van L&V. Onderzoekprogramma's van grote omvang zullen in principe worden begeleid door aparte programmacommissies, overeenkomstig de werkwijze bij de Innovatiegerichte Onderzoekprogramma's (lOP's). Daarbij wordt met nadruk gestreefd naar financiële en materiële betrokkenheid van het bedrijfsleven. In mei jl. hebben de Ministers van O&W en van EZ besloten tot aanvaarding van het z.g. «micro-elektronica strijdplan»; een plan gericht op intensivering van het onderzoek in micro-elektronica aan de 3 TH's. Aan dit plan wordt bijgedragen door de ministeries van O&W (f58 min.) en van EZ (f25 min.), de TH's (uit eigen middelen f35 min.) en de FOM (f 14 min.). Doel van het plan is het onderzoek en onderwijs zowel kwalitatief als kwantitatief beter te laten aansluiten bij de behoeften die in de maatschappij leven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
53
Deze extra financiële impuls maakt uitbreiding van de reeds bestaande activiteiten van de TH's op dit gebied mogelijk. De verwachting is dat omstreeks het verschijnen van dit Beleidsoverzicht een groep deskundigen de plannen tot in detail zal hebben uitgewerkt en er per TH een aantal zwaartepunten kan worden gedefinieerd. De commissie is gevraagd het plan zo in te richten dat ook HTS'en zullen en kunnen profiteren van de faciliteiten die aan de TH's worden ingericht. Essentieel voor het welslagen van dit plan is echter de totstandkoming van een goede coördinatie tussen de TH's, zodat de verschillende centra elkaar aanvullen en er vanuit een sterke positie kan worden samengewerkt met buitenlandse centra, waarbij in de eerste plaats wordt gedacht aan Leuven. Ook het IOP IC-technologie waarbij een gedeelte van de planvorming wachtte op de totstandkoming van het micro-elektronica strijdplan kan nu met voortvarendheid worden opgepakt. Voor het Landbouwkundig Onderzoek wordt een Informatica Stuurgroep (INSP-LO) opgesteld. Hierin participeren naast het ministerie van L&V, de Landbouwhogeschool, de Faculteit Diergeneeskunde van de RU Utrecht en TNO. Naast inhoudelijke aspecten van te stimuleren onderzoekterreinen zullen in het INSP-LO de infrastructurele voorziening, opleidingen, taakverdeling en samenwerking een belangrijke plaats krijgen. Eén van de belangrijkste activiteiten in het kader van het INSP-LO is het in samenwerking met vertegenwoordigers van de betrokken sectoren (takorganisaties) opstellen van z.g. informatiemodellen, op basis waarvan enerzijds de ontwikkeling van informatiesystemen kan worden gebaseerd en anderzijds geïdentificeerd kan worden welke onderzoekthema's aandacht behoeven ten einde te komen tot volgende generaties van informatiesystemen. Het INSP-LO zal in het najaar van 1985 gereed zijn. 6.4. Onderwijs Voor onderzoek, ontwikkeling en toepassing met betrekking tot informatietechnologie dient onze samenleving te beschikken over mensen met voldoende kennis en vaardigheden. Zowel in het regulier als in het nietreguliere onderwijs zijn programma's in uitvoering en voorbereiding om het kennispeil in kwantitatieve en kwalitatieve zin te vergroten. Met name via het niet-reguliere onderwijs wordt getracht op korte termijn een antwoord te geven op de gespannen arbeidsmarktsituatie van informatici/ informatiseringsberoepen. Eén van de aandachtspunten van ACSI '85 (Computer Service Industrie) is een snel en tijdelijk inhaalprogramma op laag en middelbaar niveau voor deze sector. De financiering van het opleidingsprogramma vindt plaats door het bedrijfsleven en het ministerie van SZW. Het Nationaal Inhaalprogramma Informatica Opleidingen omvat een vijftal scholingsprojecten. Voor de bijscholing van professionele informatici is een programma met een capaciteit van 1500 personen uitgewerkt en in uitvoering gegeven aan het Centrum voor Informatie Beleid. De kosten hiervan bedragen ca. f73 min. tot en met 1988; de overheid (SZW en EZ) draagt f 21 min. bij. De vier andere projecten richten zich op bijscholing van managers en ondernemers. In een project wordt beoogd door middel van demonstraties de toegevoegde waarde van informatiesystemen aan het MKB te tonen om aldus de investeringsbereidheid in kennisopbouw over en het gebruik van deze systemen te stimuleren. De kosten hiervan worden geraamd op f53 min., waarin EZ ruim f 4 min. bijdraagt. De drie andere projecten hebben een direct scholingskarakter in de sfeer van resp. overheid, produktievernieuwing en transito- en transportsector. De doelgroep omvat ca. 40 000 personen. De hiermee gemoeide kosten worden geraamd op f49,5 min., waarin de centrale overheid (BiZa, EZ,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
54
SZW) ruim f9,5 min. bijdraagt. De uitvoering van het transito- en transportproject is inmiddels in uitvoering genomen door de SVZ-bedrijfsschool. Het In stroom project Schoolverlaters Informatiseringsberoepen (ISI) wil ± 5000 schoolverlaters per jaar via het stelsel voor het leerlingwezen opleiden voor de qua kwalificatie niveau lagere informatiseringsberoepen. Na 3 tot 5 jaar zal het reguliere onderwijs op dit terrein voldoende moeten kunnen inspelen. Naast een belangrijke bijdrage van het bedrijfsleven dragen de ministeries van SZW, van O&W en van EZ bij aan deze opleiding. Wat betreft het terrein van het reguliere onderwijs zij verwezen naar de memorie van toelichting op de begroting van het departement van O&W en op de voortgangsrapportage INSP. 6.5. Internationaal In internationaal en Europees verband valt een groeiende beleids- en onderzoeksamenwerking waar te nemen. Naast verlenging van het EG-meerjarenprogramma informatica zijn van groot belang programma's als ESPRIT, RACE en Eureka. Daarnaast participeert Nederland in het Comité voor Informatie, Computer en Communicatie Beleid (ICCP), ressorterend onder de OESO. In communautair verband is de uitvoering ter hand genomen van de verlenging met 2 jaar van het Meerjarenprogramma Informatica dat eind 1979 werd gelanceerd. Dit programma bestaat uit twee delen: algemene maatregelen en stimuleringsmaatregelen. Het besluit tot verlenging van het tweede deel en verdubbeling van het budget tot 30 min. ECU werd 10 april 1984 genomen; voor de algemene acties kwam het besluit af op 22 november 1984 en werd het budget verhoogd van 10 tot 21 min. ECU. Helaas is de Nederlandse deelname nog niet van de omvang die wenselijk ware: het zijn in de meeste gevallen de grote lid-staten die de projecten uitvoeren, op zijn minst als hoofdcontractor. De voornaamste redenen kunnen erin gelegen zijn dat het niet meevalt buitenlandse partners te vinden, alsook dat offreren duur is voor wie daarmee geen ervaring heeft. Bevordering van ervaringsuitwisseling en van samenwerking op Europese schaal - een erkend doel van vele actieprogramma's van de Gemeenschap moet hierin verandering brengen. ESPRIT is het informatie-technologie-programma van de EG. Voor de periode 1983 tot 1988 is hiervoor een bedrag van in totaal 750 min. ECU ter beschikking gesteld. De bedoeling is om hiermee precompetatieve research op verschillende gebieden van de informatietechnologie te stimuleren. Centraal daarbij staat dat bedrijven en R&D-instellingen uit de verschillende lid-staten samenwerken. Goedgekeurde projectvoorstellen kunnen 50% subsidie verwachten voor de te maken kosten. Na een voorzichtig begin in 1983 met een beperkt aantal projecten in de zogenaamde pilot phase, werd in 1984 het hoofdprogramma gestart met een «call for proposals», gevolgd in 1985 door een 2de «call». Nederland heeft over het geheel gezien veel goedgekeurde projecten verkregen: de middelgrote en kleinere bedrijven waren bij het indienen van projectvoorstellen en bij de uiteindelijk goedgekeurde projecten in 1985 beter vertegenwoordigd dan in 1984. RACE - Research and Development in Advanced Communication Technologies for Europe - heeft de organisatie van een gemeenschappelijke Europese research-inspanning tot doel die in 1995 moet resulteren in concrete experimenten met een gestandaardiseerd Europees glasvezelnetwerk, dat aan het begin van de komende eeuw operationeel zal worden. Begin juni heeft de Onderzoekraad van de Gemeenschap zijn fiat gegeven aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
55
start van de eerste (definitie)fase van RACE (1985-1986). In deze verkennende fase zullen de unaniem urgent geachte R&D-gebieden worden geïdentificeerd en in een referentiemodel worden neergelegd. In de tweede fase (1986-1992) zal o.a. ontwikkeling plaatsvinden van de technologische basis voor het breedbandnet alsmede van experimentele apparatuur en diensten ten behoeve van demonstratie. In de laatste fase (1991-1997) zal de technologische basis voor verbeterde apparatuur en diensten na 1995 worden onderzocht. In 1995 zullen de eerste experimenten met het breedbandnet van start gaan. Voor de eerste fase van 18 maanden staat 22,10 min. ECU ter beschikking. Voor de tweede en derde fase worden de kostenramingen nog opgesteld. In de aanpak van RACE wordt het model van ESPRIT toegepast, dat wil zeggen tegenover subsidieverlening vanuit de EG staat de verplichting een samenwerkingsverband aan te gaan met een partner uit de EG. De ICCP is een comité van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Het belang van deelname aan de ICCP is, dat op internationaal niveau samengewerkt wordt op een aantal voor de industrie belangrijke aspecten zoals standaardisatie/normalisatie, computermisdaad en grensoverschrijdend dataverkeer. Deze samenwerking strekt zich uit tot de geïndustrialiseerde landen die lid zijn van de OESO. Het ministerie van EZ coördineert de Nederlandse deelname. De Nederlandse voorkeur gaat bij de deelname aan werkgroepen uit naar die onderwerpen die voor de marktsector van belang kunnen zijn, zoals statistieken, auteursrecht, computercriminaliteit en grensoverschijdend dataverkeer. Het programma voor 1986 en het daarmee gemoeide onderzoeksbudget worden in oktober vastgesteld.
7. LANDBOUWTECHNOLOGIE Het begrip landbouwtechnologie omvat een groot scala van activiteiten, omdat het niet alleen beperkt blijft tot de technologie die wordt toegepast bij de primaire produktie. Rondom de primaire sectoren zelf (landbouw, tuinbouw en visserij) bevindt zich als het ware een technologische schil, die bestaat uit toeleverende sectoren (chemie, machines, transport, veilingen e.d.) en afnemende c.q. verwerkende sectoren (voedings- en genotmiddelenindustrie, opslag, gespecialiseerd transport, distributie, marktvoorziening e.d.). Het belang van deze omringende technologie mag blijken uit het feit, dat ongeveer 2h deel van de primaire produktie één of meerdere be- of verwerkingen ondergaat. De agrarische sector en alles wat daarmee te maken heeft, is van oudsher gekenmerkt door een open infrastructuur, die een belangrijke reden is voor de vooraanstaande positie, die Nederland inneemt op het gebied van de produktie van agrarische produkten en voedings- en genotmiddelen. Afstemming van het technologisch onderzoek gebeurt onder meer binnen dit veelomvattende gebied onder auspiciën van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO). Belangrijke onderzoe£-participanten in de NRLO zijn: het Ministerie van L&V, de Landbouwhogeschool, de Faculteit Diergeneeskunde (RU Utrecht), de TNO-organisatie, de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP), het Nederlandse Instituut voor Zuivelonderzoek (NIZO) en het Instituut voor Rationele Suikerproduktie (IRS). De afnemers en gebruikers van onderzoekresultaten zijn eveneens breed in de NRLO vertegenwoordigd, zodat een goede marktgerichtheid is gewaarborgd. Deze afnemers zijn te verdelen in drie categorieën: ministeries en andere overheidsorganen, organisaties van het betrokken bedrijfsleven en maatschappelijke belangengroeperingen. Om het grote gebied goed te kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
56
bestrijken, bestaat de NRLO uit een centraal secretariaat met een onderbouw van vijf afdelingen,te weten Landinrichting en Natuur-en Landschapsbeheer, Plantaardige Produktie, Dierlijke Produktie, Verwerking en Marktvoorziening, alsmede Landbouw in de Samenleving. Per afdeling worden de onderzoekbehoeften geformuleerd door één of meerdere Programma Advies Commissies (PAC), terwijl de afstemming van het onderzoek behandeld wordt in coördinatiecommissies die bekijken hoe het gewenste onderzoek optimaal kan worden uitgevoerd door de vele onderzoekinstellingen (N.B.: alleen het ministerie van L&V beschikt al over 24 onderzoekinstituten en 10 proefstations). In totaal zijn bij de NRLO meer dan 100 instituten, proefstations en vakgroepen, ± 1000 onderzoekers en enkele honderden groepen belanghebbenden betrokken bij ± 4000 onderzoekprojecten, waarvan de exploitatie-uitgaven zo'n f500 min. per jaar bedragen. Een dergelijk intensief contact tussen alle betrokkenen geeft ook de onderwijsinstellingen een actueel inzicht in de kwalitatieve en kwantitatieve personeelsbehoeften bij bedrijfsleven en overheid. Voor zover nodig, vindt daarover apart overleg plaats, zoals het Landelijk Overleg Bedrijfsleven Landbouwonderwijs Levensmiddelentechnologie. Stimulering van technologische vernieuwing in de sectoren verwerking, distributie en afzet is vooral een beleidsterrein van het ministerie van L&V. Dit technologie-innovatie- en vernieuwingsbeleid wordt gevoerd in nauw overleg met het ministerie van EZ, waarbij mede gebruik wordt gemaakt van het EZ-instrumentarium. Op deze wijze werd in 1984 ± f30 min. gecommitteerd. Voorts zijn EG-middelen beschikbaar in het kader van het Europees Oriëntatie en Garantiefonds voorde Landbouw (EOGFL), waarmee projecten worden gesubsidieerd ter verbetering van de nationale marktstructuur. Voor verbeteringen en vernieuwingen in de voedings- en genotmiddelenindustrie, in de distributie (o.a. veilingen) en in het transport werden in 1984 ± 50 projecten gecommitteerd met een totale subsidiebijdrage van f 18 min. Daarnaast kan het ministerie van L&V beschikken over een doelsubsidiebedrag van ± f7,5 min. aan TNO-doelsubsidies, die worden aangewend voor middellange en lange-termijn technologisch onderzoek op de gebieden voedingsmiddelentechnologie, maatschappelijke technologie, watermanagement en informatica. De technologie-ontwikkeling binnen de landbouw en voedselvoorziening is jarenlang vooral gericht geweest op verbetering van de efficiency, op produktievergroting, op verbetering van arbeidsomstandigheden en op het handhaven en zo mogelijk verbeteren van een hoog kwaliteitsniveau. Recente ontwikkelingen hebben geleid tot verschuivingen binnen het technologiebeleid. Deze ontwikkelingen zijn vooral: de landbouwoverschotten binnen de EG en de milieuproblemen in het algemeen (waarbij de nadruk echter vooral ligt op de verzuringsproblematiek en de mestoverschotten). Onderstaand worden de meest recente ontwikkelingen op deze gebieden aangegeven. 7.1. lOP-Koolhydraten De problemen rond de produktie-overschotten hebben ertoe geleid, dat steeds wordt bekeken in hoeverre agrarische produkten kunnen dienen als uitgangsmateriaal voor andere toepassingen dan voedsel of veevoeder. Wat dit betreft, staan sinds kort de koolhydraten (suiker, zetmeel, cellulose e.d.) volop in de belangstelling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
57
Afgezien van een kortstondige opbloei als gevolg van bijzondere omstandigheden (bij voorbeeld Wereldoorlog I en II) is de industriële koolhydraatchemie, mede door de overvloedige beschikbaarheid van aardolie als goedkopere C-H-bron, voornamelijk beperkt gebleven tot namelijk traditionele gebieden, zoals levensmiddelen, alcohol, azijn, lijm en papier. Als gevolg van de sterk gestegen olieprijzen is deze situatie echter drastisch gewijzigd. Bovendien ontstonden dankzij uitbreiding van fundamentele kennis nieuwe mogelijkheden. Studies zoals het rapport «Toekonv stig Chemisch Onderzoek» (KNCV/VNCI, 1984) benadrukken de koolhydraatchemie als commercieel en wetenschappelijk accentgebied. Verdere uitdieping hiervan vond plaats in het rapport «Naar een lOP-Koolhydraten» (ad hoe-Werkgroep Koolhydraten, 1985) dat door EZ en L&V is aanvaard als een uitgangspunt voor een IOP. Voor het programma is een periode van 8 jaren voorzien, met een totaal voorgesteld onderzoekbudget van f33 min. Het definitieve onderzoekprogramma zal worden voorbereid en begeleid door een Programma Adviescommissie Koolhydraten. Het toekomstige belang van de koolhydraatchemie zal ook tot uiting moeten komen in blijvende ombuigingen in de programma's van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. De voorstellen, die door de ad hoeWerkgroep Koolhydraten zijn gedaan, zijn mede gericht op het stimuleren van deze ombuigingen. Bij het beoordelen van concrete project-voorstellen zal dit aspect steeds één van de beoordelingscriteria zijn. De onderwijs/onderzoekinstellingen die in het bijzonder bij het IOP-K00Ihydraten zullen worden betrokken, zijn de hogescholen en universiteiten van Wageningen, Delft, Eindhoven, Utrecht en Groningen. Voorts zullen TNO en enkele instituten van het landbouwkundig onderzoek (ITAL, IBVL) ook onderzoek verrichten. 7.2. Verzuringsproblematiek Ten einde extra aandacht te besteden aan de bestrijding van de zure depositie is onder verantwoordelijkheid van de Ministeries van VROM, L&V, EZ, de raffinaderijen en de Samenwerkende Elektriciteitsproduktie Bedrijven een additioneel onderzoekprogramma vastgesteld. Dit betekent, dat naast de huidige onderzoekinspanning, waarmee jaarlijks ca. f40 min. gemoeid is, in de komende 3 jaar f 4 min. per jaar extra beschikbaar zal zijn voor het verzuringsonderzoek. De Stuurgroep Verzuringsonderzoek draagt zorg voor de planning en financiering van dit additionele programma. De hoofdthema's waarop het programma zich zal richten zijn: - expositie-effect-relaties bij planten in de directe omgeving van bedrijven die verzurende stoffen in het milieu uitstoten (zowel ten aanzien van bossen als ten aanzien van cultuurgewassen); - ontwikkeling van technieken waarmee de NH3-uitstoot in de lucht bestreden kan worden; - ontwikkeling en evaluatie van bedrijfstechnische maatregelen. Inmiddels zijn de eerste projecten in het kader van het additionele programma verzuringsonderzoek in uitvoering genomen. 7.3. Mestoverschotten Gedurende de laatste decennia is de Nederlandse veestapel sterk uitgebreid. De hiermee gepaard gaande grotere mestproduktie vormt in toenemende mate een belasting voor het milieu. Ter bescherming en instandhouding van de diverse functies van bodem en water (ecologische rijkdom, landbouwproduktie, drinkwatervoorziening) zijn de Wet op de Bodembescherming en de Meststoffenwet in voorbereiding. Bij de invulling van deze raamwetten in de vorm van algemene maatregelen van bestuur wordt ernaar gestreefd het economisch perspectief van de dierlijke produktie in Nederland in stand te houden. In nauw overleg tussen VROM, L&V en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
58
het bedrijfsleven wordt een vijfjaren-programma voorbereid om het onderzoek over de mestproblematiek te intensiveren. De belangrijkste, technologisch gerichte, onderwerpen daaruit zijn: - bestrijding aan de bron: vermindering van de mineralenproduktie per dier door (biotechnologische en andere) maatregelen die leiden tot vermindering van het mineralengehalte in het voer en een betere benutting door het dier; - ontwikkeling van optimale transport, opslag en verspreidingsmethoden ten einde de afzet naar tekort-gebieden te vergroten, incl. het element van de kwaliteitsgarantie en -verbetering; - ontwikkeling van economisch haalbare verwerkingsmethoden, te weten technieken en bedrijfssystemen op zowel lokaal als centraal niveau.
8. MARITIEME EN MARIENE TECHNOLOGIE De Stichting Coördinatie Maritiem Onderzoek (CMO), die in december 1980 werd opgericht, zou na 5 jaar aan een evaluatie worden onderworpen. Op 30 juli 1985 heeft de Minister van EZ daarom in overleg met betrokkenen en mede namens CMO een externe opdracht verstrekt voor deze evaluatie. De evaluatie die naar schatting een periode van zes maanden in beslag zal nemen, zal zich concentreren op - beoordeling van de gebleken effectiviteit van CMO in relatie tot de oorspronkelijke doelstellingen; - beoordeling van de positie en de rol van de in CMO samenwerkende partijen (bedrijfsleven, onderzoeksinstellingen, overheid) in relatie tot de effectiviteit; - beoordeling van de effectiviteit van CMO als organisatie. Hangende de uitkomsten van de evaluatie wordt vooralsnog het CMOvoorstel voor een matige stijging van het onderzoekbudget, met name voor het individuele researchprogramma, gevolgd. De feitelijke overheidsbijdrage aan CMO, in 1986 maximaal f9,5 min. (excl. de apparaatskosten CMO), zal als gebruikelijk zijn gerelateerd aan de bijdrage van het bedrijfsleven. Gestreefd wordt naar paritaire deelneming in de onderzoekprojecten door overheid en bedrijfsleven. Het programma voor achtergrond research bij MARIN, waarin in gelijke delen wordt bijgedragen door de Ministeries van EZ, van V&W en van O&W, zal in 1986 in principe op hetzelfde niveau als in voorgaande jaren wordt gesubsidieerd. Op het gebied van mariene technologie dient gewezen te worden op het Marien Technologisch Speurwerk-MaTS, dat door de Industriële Raad voor de Oceanologie (IRO) wordt begeleid. In overleg met de overheid heeft binnen de IRO een discussie plaatsgevonden over een vernieuwend beleid met de daarbij behorende MaTS-organisatie. Op grond hiervan is deze organisatie in die zin gewijzigd, dat het bedrijfsleven directer betrokken is bij de formulering en selectie van onderzoekprojecten en de kennisoverdracht beter wordt gerealiseerd.
9. MATERIALEN Materialen vormen nu algemeen na de micro-elektronica/informatie en biotechnologie het derde gebied, waarop zich grote wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen voordoen. Deze ontwikkelingen betreffen naast het begrijpen, maken en beproeven, tevens het be- en verwerken en het ontwerpen en construeren met nieuwere materialen. In de sfeer van de industriële toepassingen is internationaal sprake van een complex substitutieproces, waarbij meer traditionele materialen worden vervangen door materialen met verbeterde of unieke combinaties van eigenschappen. Al deze ontwikkelingen vinden niet gescheiden plaats en zullen derhalve beleidsmatig in een samenhangend kader worden beschouwd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
59
In de korte beleidsnota Materialen, die binnenkort door de Departementen van O&W, EZ en VROM wordt uitgebracht, blijkt dat er naast versterking en verbreding van het lopende beleid in 1985 een beperkt aantal nieuwe initiatieven tot stand is gebracht. Deze initiatieven omvatten mede de aspecten onderzoek, onderwijs en kennisoverdracht. In het kader van de innovatiegerichte onderzoekprogramma's zijn in het eerste halfjaar van 1985 meerjarenprogramma's goedgekeurd voor polymere composieten en bijzondere polymeren en technische keramiek. Naast de werking van deze lOP's op het gebied van sturing van het onderzoek wordt in het kader van een breder materialenbeleid van de overheid gestreefd naar een meer expliciete rol van deze lOP's bij de richtinggeving van het onderwijs en van de investeringen in de researchinfrastructuur op de betreffende terreinen. Inmiddels heeft vanaf het eerste halfjaar van 1985 een aantal oriëntaties plaatsgevonden op mogelijke nieuwe materiaalgeöriënteerde programmaactiviteiten. Het betreft onderwerpen, zoals oppervlaktetechnologie, verbindingstechnologie, bepaalde vormgevingstechnieken en ontwerpen. Het ligt in het voornemen deze oriëntaties zo spoedig mogelijk af te ronden door middel van een aantal voorstudies. Op het gebied van recycling en hergebruik van metalen is thans een voorstudie gaande, waarvan de resultaten nog dit jaar worden verwacht. Ook is in het afgelopen halfjaar door een ad hoe-werkgroep vanuit het Departement van O&W in overleg met het Departement van EZ aandacht besteed aan het aspect materialen en technisch onderwijs, waarbij de nadruk is gelegd op het HTS-niveau, zowel wat betreft regulier onderwijs als na- en bijscholing. Dit heeft geresulteerd in het op gang brengen van een beperkt aantal experimenten. Voor een verdere toelichting op deze en andere activiteiten in het kader van de reeds genoemde beleidsnota Materialen wordt verwezen naar deze nota en het Wetenschapsbudget 1986. In het kader van de internationale activiteiten op het gebied van materiaalonderzoek kan worden vermeld het voorstel voor het EEG-Research Action Programme on Materials. Dit is een voortzetting van het lopende grondstoffenprogramma, maar bevat ook een nieuw onderdeel inzake onderzoek, ontwikkeling en toepassing van geavanceerde materialen (keramiek). Het budget voor het BRITE-programma (de toepassing van nieuwe technologieën in de industrie, c.q. nieuwe materiaalbe- en verwerkingsmethoden) is vastgesteld op 125 MECU. Het programma wordt thans met voortvarendheid door de Europese Commissie tot uitvoering gebracht. De verwachtingen ten aanzien van de respons vanuit het Nederlandse bedrijfsleven zijn positief.
10. MEDISCHE TECHNOLOGIE Onderstaand zal worden ingegaan op de ontwikkelingen met betrekking tot het concept-beleidsplan Medische Technologie van het Departement van EZ, de Europese onderzoekprogramma's op het gebied van deze technologie, alsmede op ontwikkelingen met betrekking tot de z.g. «medical technology assessment» binnen het Departement van WVC. In de achterliggende periode is een analyse gemaakt van de problematiek in de sector medische technologie en is bezien op welke wijze adequate invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen op dit punt van de commissie-Wagner en de Adviescommissie inzake de Voortgang van het Industrie Beleid. De uitkomsten van deze analyse kunnen als volgt worden samengevat: - De nationale behoefte aan medische apparatuur en verbruiksgoederen beloopt jaarlijks een bedrag van rond de f 3 mld. Verwacht mag worden dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
60
de markt voor medische technologie mondiaal nog geruime tijd een groeimarkt zal zijn, waarop kansen bestaan op specifieke marktsegmenten. - De produktie van medische apparatuur en verbruiksgoederen is vanuit een oogpunt van technologie van belang. Het gaat om een werkterrein waarin (nieuwe) basistechnologieën zoals micro-elektronica, informatica, lasertechnologie, systeemkunde, sensortechnologie, materiaalkunde, bewerkingstechnologie, etc. elkaar treffen. - Het hoge niveau van de gezondheidszorg in Nederland kan het Nederlands bedrijfsleven een comparatief voordeel geven. - Horizontale structurering is in de sector vrijwel niet aanwezig. Een gestructureerd relatiepatroon tussen producenten, gebruikers en onderzoekstructuur ontbreekt. Gezien de uitkomsten van deze analyse wordt overwogen gedurende een beperkte periode activiteiten te entameren gericht op: - het formuleren van een gemeenschappelijke exportstrategie van op medisch-technologisch terrein actieve bedrijven en instellingen; - produktontwikkeling (bij voorbeeld via een innovatiegericht onderzoekprogramma); - bevordering van een goede samenwerking tussen producenten, afnemers en onderzoekinstanties; - verbeteringen op terreinen als normering, advisering en warenvergelijking; - het creëren van een overlegstructuur, ter uitwerking van de bovengenoemde aandachtsvelden. De hoofddoelstelling van dit overleg moet zijn snel te komen tot het formuleren van concrete projecten. Het bovenstaande is onlangs neergelegd in een concept-beleidsplan Medische Technologie. Dit plan is voor commentaar voorgelegd aan de gesprekspartners tijdens de analyse-fase (voor een overzicht van deze partners zie het Beleidsoverzicht 1984-1985, blz. 51). Ten behoeve van de stroomlijning en de concretisering van de reacties in de vorm van projecten is een extern adviesbureau ingeschakeld, dat op basis van het toegezonden concept bij belanghebbenden zal nagaan in hoeverre men tot deelname bereid is en concrete projecten kunnen worden geformuleerd. Een ontwerp-nota Medische Technologie zal dit parlementaire jaar aan de Kamer worden voorgelegd. Medische technologie speelt ook een belangrijke rol in het Europese onderzoekprogramma op het gebied van de volksgezondheid. Het medisch onderzoekprogramma (waarvan de officiële benaming is «sectoral research and development programme of the European Economie Community in the field of medical and public health research») heeft tot doel de verhoging van de doelmatigheid van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van de lid-staten door middel van coördinatie van de nationale programma's. Bijzondere aandacht wordt hierbij geschonken aan mogelijke economische en industriële ontwikkelingen. Het huidige meerjarenprogramma loopt van 1982 tot 1986 en heeft een budget van ca. 13 min. ECU, dat uitsluitend bestemd is voor coördinatieactiviteiten en derhalve aanvullend is op de bijdragen aan het onderzoek van en in de afzonderlijke lid-staten. Het aandeel van onderzoek op grond van medische technologie hierin bedraagt ongeveer 50%. Evaluatie van zinvolheid en effectiviteit van medische technologie, de z.g. «medical technology assessment» vormt onderwerp van studies, uitgezet door de (onafhankelijke) Stuurgroep Toekomstscenario's Gezondheidszorg (STG). Bedoelde evaluatie is tot op heden beperkt gebleven tot ex post evaluaties. De snelheid van ontwikkeling en de omloopsnelheid van het gebruik en introductie van nieuwe medische technologie nemen echter steeds meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
61
toe, waardoor veel ex post evaluatie te laat komt. Het gebrek aan tijdige informatie beperkt de mogelijkheden tot het voeren van een effectief en realistisch medisch technologiebeleid. Dit vormde de aanleiding voor de STG om toekomstverkenningen te laten verrichten op het gebied van de medische technologie1. De STG adviseert de bewindslieden van het ministerie van WVC ten aanzien van het lange-termijn volksgezondheidsbeleid. De toekomstverkenningen op het gebied van de medische technologie zullen - ook internationaal - een eerste systematische poging zijn om te komen tot een combinatie van zowel «medical technology forecasting» als «technology assessment». De specifieke doelstelling van de STG-Commissie Medische Technologie omvat daarmee zowel de opzet van een «early warning system», ter identificatie en anticipatie van toekomstige medische technologie, als de ex ante assessment van nieuwe medische technologie. De te verwachten resultaten van deze toekomstverkenningen zullen onder meer relevante informatie verschaffen voor industriële planning en innovatieprogramma's met betrekking'tot medische technologie. De afgelopen paar jaar zijn overigens ook andere activiteiten in gang gezet om de infrastructuur voor evaluatie-onderzoek te verbeteren. Van recente datum is bij voorbeeld de door de Minister van O&W en de Staatssecretaris van WVC uitgebrachte Discussienota Stimuleringsprogramma Gezondheidsonderzoek, waarin het terrein van de kosten-effectiviteitsstudies tot de te stimuleren sectoren behoort.
11. MILIEUTECHNOLOGIE
1 Medische technologie, in navolging van de definiëring van het Office of Technology Assessment van het Amerikaanse Congres, omvat de geneesmiddelen, apparatuur en medische procedures en technieken die in de gezondheidszorg gebruikt worden. Deze uitgebreide definitie gaat hiermee ver boven het engere begrip «apparatuur» uit. 2
De Commissie Milieu en Industrie (1979) richt zich met name op de bedoeling van ontwikkeling en toepassing van schone technologie en de demonstratie daarvan in de pre-commerciële fase. De Projectgroep Milieuproduktieplan (1984) richt zich op de commercialisatie van know-how op het gebied van de milieutechnologie en de bevordering van de export van milieugoederen en "diensten. De Industriële Raad voor Energie- en Milieutechnologie (1983) initieert en begeleidt, c.q. coördineert research- en ontwikkelingsprojecten van het Nederlandse bedrijfsleven binnen samenwerkingsverbanden. Dit met een sterk accent op het tot stand brengen van marktrijpe produkten op korte en middellange termijn.
De toepassing van milieutechnologie wordt in binnenen buitenland in toenemende mate ervaren als een mogelijkheid een gezond milieu en een gezonde economie hand in hand te laten gaan. In het buitenland wordt Nederland daarbij meer en meer als voorbeeld gezien van een land waar wordt erkend dat nieuwe technologie ook schonere technologie moet zijn en waar de overheid met redelijk succes de ontwikkeling, demonstratie en toepassing van schone technologie van de grond heeft gekregen. Het overleg tussen de overheid en het bedrijfsleven heeft daar een belangrijke bijdrage aan geleverd. De technische ontwikkelingsen demonstratieprogramma's van de Commissie Milieu en Industrie, zoals de technologie-ontwikkeling voor bestrijding van luchtverontreiniging en de toepassing van afvalgips, zijn daar voorbeelden van. Milieutechnologie komt in een aantal overlegorganen van overheid, bedrijfsleven en onderzoekinstellingen aan de orde. In dit verband kunnen worden genoemd de Commissie Milieu en Industrie, de Projectgroep Milieuproduktieplan en de Industriële Raad voor Energie- en Milieutechnologie2. Zoals ook in het Indicatief Meerjarenprogramma Milieubeheer 1986-1990 is gesteld, ligt het accent van het milieutechnologiebeleid op het voorkomen van het ontstaan van milieuvervuiling door bestrijding aan de bron. De ontwikkeling van de milieutechnologie hangt nauw samen met de algehele produkt- en procesontwikkeling, waardoor dit beleid veel raakvlakken kent met het technologiebeleid van het ministerie van EZ. Dit komt tot uitdrukking in het feit dat ook gebruik wordt gemaakt van het financieel instrumentarium op technologie- en industriegebied van het departement van EZ en wordt verder geïllustreerd door de interdepartementale afspraken, zoals bij voorbeeld de stimuleringsregeling milieuvriendelijke technologie en het interdepartementaal samenwerkingsverband Water van de ministeries van VROM, van EZ en van V&W. Met het oog op de verbetering van de informatieverschaffing over het stimuleringsbeleid van de overheid op het gebied van het technisch milieuonderzoek wordt door VROM en EZ dezer dagen gezamenlijk een brochure uitgegeven die in de eerste plaats is bedoeld voor het bedrijfsleven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
62
Behalve door stimulering van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie kunnen innovaties op het gebied van de milieutechnologie ook worden bevorderd door milieuwetgeving en de milieukwaliteitsnormen voor de langere termijn. Deze innovaties kunnen ook economisch gezien interessante perspectieven bieden. In het kader van de Commissie Milieu en Industrie wordt of is een aantal activiteiten ter hand genomen die leiden of kunnen leiden tot de oplossing van milieuknelpunten met behulp van schone technologie. In dit verband wordt een stimuleringsbeleid langs verschillende lijnen gevoerd, te weten de algemene researchlijn, de ontwikkelingslijn en de demonstratielijn. Wat betreft de algemene researchlijn kan onder meer gebruik worden gemaakt van het instrument van het Innovatiegericht Onderzoek Programma (IOP) van EZ. Met het ministerie van VROM vindt overleg plaats over de vraag of er een IOP op een of meer deelgebieden van het milieu moet komen. De wenselijkheid hiervan zal afhangen van het antwoord op de vraag in hoeverre onderzoekwensen op milieugebied bij andere bestaande lOP's kunnen worden ondergebracht. Indien dit niet het geval is, kan gedacht worden aan een IOP op milieugebied waarbij onderwerpen ter sprake komen zoals: mestverwerkingstechnologie (inclusief ammoniakbestrijdingstechnologie), drink- en industriewatertechnologie en waterzuiveringstechnologie, waaronder onderzoek naar diepinfiltratie, slibverwerking en denitrificatie van water en afvalzuiveringstechnologie. Voor de ontwikkelingslijn wordt een beroep gedaan op het door VROM ontwikkeld instrumentarium in het kader van de milieuwetten en voor de demonstratielijn wordt gebruik gemaakt van de stimuleringsregeling milieuvriendelijke technologie. In het kader van deze regeling zijn afgelopen jaar 22 aanvragen ingediend, waarvan er 7 zijn toegekend voor in totaal een bedrag van f2,4 min. Hiermee is van het totaalbudget van f100 min. thans f29,6 min. toegekend. De stand van zaken met betrekking tot de onderzoek" en ontwikkelingsprogramma's van onder andere de Commissie Milieu en Industrie is als volgt: - Water: het programma bestrijdingstechnieken van waterverontreiniging zal in 1985 worden geactualiseerd. Voor deze samenwerking tussen de ministeries van VROM, van V&W, van EZ en L&V is jaarlijks een bedrag van circa f6 min. gereserveerd. - Lucht: door de in 1984 ingestelde Stuurgroep Bestrijdingstechnieken Luchtverontreiniging van de Commissie Milieu en Industrie zal in de loop van 1985 een eerste ontwikkelingsprogramma worden uitgebracht. Hiermee zullen voorshands enkele miljoenen guldens per jaar zijn gemoeid. Het programma zal voor een belangrijk deel door de ministeries van VROM en van EZ gezamenlijk worden gefinancierd. - Afvalstoffen: door de ministeries van VROM, van EZ en van L&V is een raamprogramma vastgesteld voor o.a. technologisch onderzoek op het gebied van het hergebruik van afvalstoffen (het z.g. Nationaal Onderzoekprogramma Hergebruik van Afvalstoffen). De uitvoering van dit programma, waarvoor tot en met 1988 ca. f3 min. per jaar is gereserveerd, is in handen van het RIVM en het PEO. - Milieubiotechnologie: het programma voor milieubiotechnologie dat door de betreffende werkgroep van de Commissie Milieu en Industrie is opgesteld, is in mei 1985 aan de commissie uitgebracht. Met dit programma is in het kader van bestaande regelingen een bedrag van ca. f 6 min. per jaar gemoeid. Voor de nadere uitwerking van de aanbevelingen van het Milieuproduktieplan is medio 1984 de Projectgroep Milieuproduktieplan ingesteld. Mede met het oog op de verdere versterking van commercialisatie en exportbevordering van milieutechnologie is deze projectgroep gevraagd een advies uit te brengen over eventuele wijzigingen in de hiervoor beschreven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
63
overlegstructuur tussen overheid en bedrijfsleven. Daarnaast wordt onderzocht of en op welke wijze een vertaling gemaakt zou kunnen worden van het door de overheid in binnen- en buitenland ontwikkelde milieubeleid naar markten voor milieu-apparatuur en commercieel veelbelovende onderzoekprojecten. De projectgroep zal voor 1 januari 1987 haar advies uitbrengen in de vorm van een concreet actieprogramma. Ter verbetering van de verspreiding van informatie over de beschikbaarheid van apparatuur en know-how op het gebied van de milieutechnologie heeft de projectgroep positief geadviseerd over het uitbrengen van een catalogus van de leveranciers milieuprodukten en "diensten. Deze catalogus wordt door de Vereniging van Leveranciers van Milieugoederen en-diensten (VLM-FME) opgesteld en zal aan het einde van 1985 beschikbaar komen. In internationaal verband dient te worden gewezen op het meerjarenprogramma dat in 1985 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen is gestart voor de beoordeling van demonstratieprojecten op het gebied van de schone technologie. Hoewel het budget voor dit programma maar beperkt is (ca. 6 min. ECU voor drie jaar) biedt dit programma ook het Nederlandse bedrijfsleven kansen om internationaal samen te werken en eigen know-how via EG-demonstratieprojecten internationale bekendheid te geven. Voor R&D op het gebied van milieu bestaan EG-programma's die al een aantal jaren lopen. In totaal is hier een bedrag mee gemoeid van 156,7 min. ECU (milieubeschermingsonderzoek 49 min. ECU, klimatologisch onderzoek 49,3 min. ECU en overig milieu-onderzoek, waaronder GCO, 58,4 min. ECU).
12. RUIMTEVAART
3
Het Europees Ruimte Agentschap (ESA) heeft tot doel het tot stand brengen en bevorderen van de samenwerking op het gebied van het ruimteonderzoek en de ruimtetechnologie en de toepassing hiervan in de ruimte, uitsluitend voor vreedzame doeleinden. De lidstaten van ESA zijn België, Denemarken, Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek, Ierland, Italië, Nederland, Spanje, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk. Oostenrijk en Noorwegen zijn geassocieerde leden, met Canada bestaat een speciale samenwerkingsovereenkomst. De ESA-conventie werd in 1980 geratificeerd, de feitelijke samenwerking tussen de Europese landen begon al met de European Space Research Organisation en de European Space Vehicle and Launcher Development Organisation. Laatstgenoemde organisaties zijn in 1975 opgegaan in ESA. Het hoofdkwartier van ESA is in Parijs gevestigd, de belangrijkste vestiging van ESA is het European Research and Technology Centre laboratorium (ESTeC) te Noordwijk.
In januari 1985 is te Rome de Raad van het Europees Ruimte Agentschap (ESA3) op ministerieel niveau bijeengekomen. Onder voorzitterschap van Minister Van Aardenne heeft de raad zich uitgesproken over het ESA lange-termijnprogramma, dat hem door de Directeur-Generaal ESA was voorgelegd. Ook sprak de raad zich uit over de uitnodiging van de Verenigde Staten gericht aan Europa, deel te nemen in de ontwikkeling, bouw en gebruik van een permanent ruimtestation. Belangrijk is te constateren dat het lange-termijnprogramma en het principe van verdergaande samenwerking met de Verenigde Staten - gebaseerd op de samenwerking ESA/NASA (National Aeronautics and Space Administration) in het Spacelabprogranv ma - unaniem door de lid-staten werden goedgekeurd. Deze unanimiteit onderstreept de vastbeslotenheid en eensgezindheid van de ESA-lid-staten een autonome Europese aanwezigheid in de ruimte te bereiken, maar ook de erkenning dat slechts hechte samenwerking Europa een plaats kan geven naast de Verenigde Staten, Japan en Rusland. Het aanvaarde ESA-lange-termijnprogramma heeft duidelijke financiële consequenties. Voorzien is een stijging van het financiële kader voor ESA over de periode 1985-1990 met ca. 70%, tot een niveau van ca. 1650 miljoen accounting units. Dit komt overeen met ca. f4,2 mld. Terzijde zij hier opgemerkt dat de samenwerking binnen ESA ook een belangrijk deel kan uitmaken van een verdere vernieuwing en bundeling van krachten binnen Europa gericht op een hoog technologische ontwikkeling, zoals ook met kracht bepleit door de Minister-President in de EG. Voor een meer volledige verslaglegging van de bijeenkomst te Rome zij hier verwezen naar het verslag dat de Minister van EZ, op verzoek, deed toekomen aan de vaste kamercommissie voor Economische Zaken (bijlage bij Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600, XIII (18918), nr. 13). Aan dat verslag zijn gehecht het ESA-lange-termijnprogramma en de besluiten van de raad als neergelegd in twee resoluties ter zake. Sindsdien zijn een aantal besluiten van Rome geëffectueerd. In de gewone ESA-raads-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
64
vergadering zijn de «level of resources» - deze betreffen het General Budget en het Science Budget van ESA - vastgesteld, en werden de voorbereidende programma's Ruimtestation Columbus en HM-60 gestart. In discussie tussen de lid-staten wordt gewerkt aan concrete voorstellen voor de invulling van het telecommunicatie", het Ariane 5 - en het Remotesensingprogramma. Een Memorandum of Understanding tussen ESA en NASA inzake de samenwerking in het ruimtestationprogramma is opgesteld en door partijen ondertekend. Als uitgangspunt voor het Nederlandse ruimtevaartbeleid blijft gelden concentratie op ESA (zie de nota «De ruimtevaart in de 80'er jaren», Tweede Kamer, 1981/82, 17294, nrs. 2-3). Dat wil zeggen daternaar gestreefd wordt aan alle hoofdcategorieën van het ESA-programma deel te nemen, waarnaast ondersteunende nationale activiteiten op adequaat niveau worden uitgevoerd. Bij dit z.g. flankerend beleid zijn ook het Nationale Ruimtetechnologie-programma (NRT) van het NIVR en het ZWO/SRON-budget betrokken. Uiteraard geldt voor delen van het ESA-programma - General Budget & Science Budget - een verplichte deelname op BNP-niveau. Voor de mate van deelname in de vrijwillige programma's zal het directe Nederlandse belang zwaar wegen. Voor continuering van het Nederlandse ruimtevaartbeleid tegen de achtergrond van de ontwikkelingen binnen ESA zal ten minste aan twee voorwaarden nationaal moeten worden voldaan: - verbreding van het industriële draagvlak; - toenemende betrokkenheid van gebruikers c.q. gebruikende departementen. In de vervolgnota Ruimtevaart, die de Kamer op korte termijn zal bereiken, wordt aangegeven in welke mate aan de genoemde voorwaarden kan worden voldaan, en tot welke financiële inspanning dat concreet in de tweede helft van de 80'er jaren zal leiden. Vooralsnog zal een voortzetting van het Ruimtevaartbeleid binnen de bestaande meerjarencijfers plaatsvinden. Onderstaand overzicht gaat in op de Nederlandse betrokkenheid bij (ESA) ruimtevaartprogramma's per 1/6/1985. Overzicht Nederlandse betrokkenheid bij (ESA) ruimtevaartprogramma's per 1/6/1985 A. ESA Het ESA-programma omvat verplichte werkzaamheden waaraan alle !id-staten in verhouding met hun bruto nationaal produkt bijdragen en vrijwillige werkzaamheden waaraan de lid-staten in overeenstemming met hun eigen interesses en mogelijkheden al of niet deelnemen. Verplichte programma's (1985) EZ: General Budget + Earthnet: f 10,1 min. OW: Science Budget : f 18,9 min.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
65
Vrijwillige programma's' Looptijd
Totaal Nederlandse program- bijdrage ma Mf: MAU 2 1
Spacelab: de voltooiing van de ontwikkeling van het ruimtelaboratorium
73-86
760
FSLP (= First Spacelab Payload) gebruik van het ruimtelaboratorium
77—85
50
79—88
Technology Programme): programma voor geavanceerde systemen en technologie ERS-1 C/D/E (= European Remote Sensing Satellite): bouw en exploitatie van een satelliet voor observatie van de aarde m.b.v. teledetectie ECS-3 ( = European Communications Satellite): fase 3 van het programma voor communicatiesatellieten ECS-3 bis: fase 3 bis van het programma voor communicatiesatellieten Olympus C/D: ontwikkeling universeel platform t.b.v. telecommunicatiesatellieten
Financiële betiokkenheid
2,53 48
OW
2,92
3
OW
107
3,19
9
EZ
82—86
70
3.06
5
EZ
84—91
645
4,0
65
77—88
222
0,77
4
EZ
80—90+
233
1,77
10
EZ
82—90+
641
10,4 168
EZ
voortzetting ontwikkelingsprogramma draagraket
79—85
147
-3
Ariane 4: ontwikkeling krachtiger versie draagraket
82-87
414
Microgravity: microzwaartekrachtonderzoekprogramma
82—85
Microgravity II: voortzetting microzwaartekrachtonderzoekprogramma
Marecs B/B2: de uitbreiding en voltooiing van het programma voor maritieme satellieten ASTP II ( = Advanced Systems and
EZ, VW, O W
Ariane 3:
1
EZ
2,0
21
EZ
67
4,0
7
OW
82—89
151
4,0
15
OW
VW, OS
Operational Meteosat: operationeel programma van een meteorologische satelliet"
82-91
463
3,0
35
EURECA (• European Retrievable Carrier): ontwikkeling vrijvliegend experimentenplatform
82—88
276
1,5
10
EZ
CSG Kourou: onderhoudskosten lanceerbasis
84-86
117
3,71
11
EZ
LTPP. (= Long Term Preparatory Programme): studies voor het lange termijn programma 82—85
4
Ariane Users: ondersteuning gebruikers draagraket5
78-86
131
5,0
0,5 EZ, O W
2,11
7
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
EZ
66
Looptijd
Totaal Nederlandse program- bijdrage ma MAU1 % Mf 2
Apollo: nagaan van mogelijkheden van elektronische document verschaf" fing per satelliet
85-87
3
HM-60 (Vulcain): voorbereiding ontwikkeling cryogene raketmotor
84-87
Colombus Preparatory Programma: voorbereiding Europees ruimtestation
85-87
Financiële betrokken heid
1,07
0,1
EZ, OW
154
1,0
4
EZ
89
4,0
9
EZ
Vrijwillige programma's zonder Nederlandse participatie Looptijd
Totaal Nederlandse program- bijdrage ma MAU2 % Mf 2
Meteosat 2/P2: ontwikkeling meteorologische satelliet
75-85
36
ELA2 (= Ensemble Lancement d'Ariane): bouw tweede lanceercomplex te Kourou
81-85
154
Prosat II: ontwikkeling toekomstige mobiele satellietsystemen
84—87
12
83—86
19
Finaniciïle betrokkenheid
TPP (« Preparatory Programme for the future communication satellite programme): voorbereiding toekomstige communicatiesatellieten
1 Bij de vrijwillige programma,s staat onder «totaal» de «cost to complet ion» vermeld. 2 Programmakosten in MAU zijn lopende bedragen. (1 Million Accounting Unit (MAU) is ca. f 2,5 min.). De Nederlandse bedragen in guldens zijn eveneens lopende bedragen. 3 Nederland neemt niet deel in alle delen van het programma, en niet voor hetzelfde percentage per onderdeel. 4 De oorspronkelijk op de begrotingen van OW, EZ en LV voor dit project gereserveerde gelden zijn structureel overgeheveld naar de begroting van VW. 5 Ariane Useis is het ESA-deel van Ariane Promotion. Dit is een programma van ARIANE SPACE, het industrieel consortium voor produktie en verkoop van de Ariane-raket.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
67
B. SAX Deelneming in dit Italiaanse project voor een astronomische röntgensatelliet is in voorbereiding. Onderhandelingen met Italië zijn nog gaande over de Nederlandse deelneming.
C. TERS Het NIVR rondde een eerste deelstudie gericht op de Tropical Earth Resources Satellite af. De overheid beraadt zich thans over mogelijke verdere studies.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
68
BIJLAGE
DE TECHNOLOGISCHE POSITIE VAN NEDERLAND, INTERNATIONAAL VERGELEKEN1 Inleiding en conclusies Uit een vergelijking aan de hand van statistische gegevens met betrekking tot de technologische positie van ons land ten opzichte van het buitenland komt naar voren dat, zoals in Hoofdstuk I al is aangegeven, in recente jaren een kentering ter gunste is opgetreden. Het totale beeld overziende, blijkt dat het relatieve niveau van de research en ontwikkelings(R&D)-activiteit in ons land weliswaar niet ten achter blijft bij dat van de andere kleine economieën maar wel ten opzichte van het algemene internationale gemiddelde. Voordat in de meest recente jaren een herstelbeweging zichtbaar werd, was over een lange reeks van jaren in ons land sprake van een slechts zeer geringe stijging in het volume van de R&D-uitgaven. Voorts neemt de Nederlandse marktsector, internationaal vergeleken, een relatief beperkt - zij het in recente jaren groeiend - deel van de nationale R&D voor zijn rekening. Dit, mede vanwege het feit dat de marktsector daarin in relatief bescheiden mate met financiële overheidsmiddelen wordt gesteund. Ook met betrekking tot dit laatste punt is er gedurende de meest recente jaren een tendentie tot verbetering te bespeuren. Niettemin is vooralsnog sprake van een relatief gering aandeel van technologische doeleinden in het totale Nederlandse R&D-overheidsbudget. Binnen de marktsector concentreren de research- en ontwikkelingsuitgaven ten onzent zich in hoge mate bij de grotere en grootste ondernemingen. De bovengeschetste ontwikkelingen in de technologische positie van Nederland worden zichtbaar aan de hand van zogenaamde technologieindicatoren. Een van de belangrijkste beperkingen in het gebruik daarvan is dat internationaal vergelijkbare cijfers (sterk) vertraagd beschikbaar komen. Daardoor zijn enkele statistische overzichten in deze bijlage niet geheel up to date. Dit leidt tot een voorbehoud bij het trekken van conclusies. Een voorbehoud dat te meer van belang is nu zich dus in recente jaren in ons land belangrijke veranderingen ten goede op R&D-gebied aan het voltrekken zijn. Statistische indicatoren
1 De inhoud van deze paragraaf is mede afgestemd met deskundigen van het Centraal Bureau voer de Statistiek en van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid. De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust geheel bij het Ministerie van EZ.
In een kleine open economie als de Nederlandse zijn het naast binnenlandse factoren vooral de nauwe handels- en financiële betrekkingen met het buitenland die bepalend zijn voor de richting waarin en de snelheid waarmee de ontwikkelingen zich voordoen. Dit geldt voor de economische ontwikkeling in het algemeen en voor het technologisch proces in het bijzonder. Deze invloed van de internationale technologische omgeving is vooral voelbaar, omdat juist vanuit die omgeving sprake is van een hoog tempo in de opkomst en toepassing van nieuwe technologieën. Bij de voorbereiding en onderbouwing van een technologiebeleid is derhalve inzicht noodzakelijk in de internationale technologische positie van ons land en in de ontwikkeling daarvan. Het gaat daarbij onder meer om de prestaties van ons land in het internationale verkeer met zijn steeds grotere technologiecomponent. Meer in het algemeen gaat het om een oordeel over de, internationaal vergelijkbare, prestaties van ons land aan de input- en aan de outputzijde van het technologisch proces. De inputzijde van het technologisch proces heeft betrekking op de omvang en de structuur van de aan onderzoek en ontwikkeling bestede middelen. Aan de outputzijde manifesteert zich (al of niet) het resultaat van deze bestedingen, onder meer in een hoger technologisch gehalte van produkt en produktieproces. Het zichtbaar maken van al deze facetten van onze relatieve technologische positie kan met behulp van zogenaamde technologie-indicatoren. Bij de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
69
interpretatie van deze data dient te worden bedacht dat het hier gaat om een nog kwetsbare en nog volop in ontwikkeling zijnde vorm van statistiek. Conclusies kunnen slechts met voorbehoud worden getrokken. Met name geldt dit voor de output-indicatoren, zoals de indicatoren met betrekking tot de handelsprestaties in technologisch geavanceerde goederen en de gegevens over octrooien. De signalerende waarde van elk van de hieronder behandelde indicatoren is overigens, indien zij afzonderlijk worden bezien, beperkt. Conclusies dienen met name te worden gebaseerd op de samenhang tussen de trends die deze indicatoren laten zien. Technologie-input indicatoren Bij de meting aan de inputzijde van het technologisch proces gaat het niet alleen om de omvang maar vooral ook om de wijze van besteding van de middelen die met het technologisch c.q. R&D-proces gemoeid zijn. Eerst zal hieronder in tabel 1 de omvang en strctuur van de R&D uitgaven louter in de Nederlandse Context worden bezien. Vervolgens gaat het in tabellen 2 en verder om een indicatie van de relatieve, internationale positie van Nederland op technologisch gebied. De meest globale indicatie van die positie van Nederland wordt verkregen door het nationale totaal aan R&D-uitgaven, dus van overheid en bedrijfsleven en onderzoekinstellingen te zamen, te relateren aan de omvang van het Bruto Nationale Produkt (tabel 2). Het BNP fungeert daarbij als benadering van de schaalgrootte van de economie. Voorts is de bijdrage door de verschillende sectoren aan de uitvoering en financiering van R&D bekeken (tabel 3). Ten slotte kan worden bezien hoe de R&D-begrotingen van de nationale overheden zijn samengesteld (tabel 4) en hoe de R&D-inspanningen zijn verdeeld over grote en kleine ondernemingen (tabel 5). Beschouwen we eerst, louter in een Nederlandse context, de omvang van de nationale R&D uitgaven en de wijze waarop deze R&D inspanningen over de verschillende sectoren in de economie zijn verspreid, dan laat tabel 1 het volgende zien. De R&D in de sfeer van de B-wetenschappen vindt in ons land voor ongeveer 60% plaats in de ondernemingssector. In tabel 1 is ook de volumegroei van de R&D uitgaven, de groei dus gecorrigeerd voor de invloed van de inflatie, weergegeven. Na een stagnatie van de volumegroei in de ondernemingssector in de tweede helft van de jaren zeventig, is in de eerste helft van de jaren tachtig met name van deze sector een impuls uitgegaan op het R&D proces in ons land. Afgaande op de intenties van de grootste multi-nationale ondernemingen zal de versnelling in de (reële) groei van de R&D in de marktsector zich in de periode 1984-1986 voortzetten. Tabel 1 geeft intussen ook aan dat in de sector van de universiteiten en hogescholen en de overheids-researchinstituten de beperkte resp. negatieve groei van de R&D in de tweede helft van de jaren zeventig, in de jaren tachtig is gevolgd door een wat onevenwichtig groeibeeld; met name in de eerstgenoemde sector.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19203, nrs. 1-2
70
Tabel 1. Uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk' in Nederland in de B-wetenschappen naar sectoren (tussen haakjes % Bruto Nationaal Produkt) Bedragen in min. gld.
Overheid Waarvan — Universiteiten en hogehogescholen — overige instellingen 2 Ondernemingen Overige sectoren Waarvan -TNO — overige non-profit instellingen' Totaal 1
1969
1980
1983
621
1864
2262
371
1101
1335
In % Bruto Nationaal Produkt
Gemiddelde volume groei %
1969
1980
1983
1970-1975
0,3
0,5
0,5
3,7
-
0,2
0,3 0,2
0,3 0,2
2,3 5,6
1,4 -1,8
1,7
0
1984
250
763
927
-
0,1
1205
3227
4059
4230
0,5
1,0
1,1 0,1
1984
1 ,1
1976-1980
1981-1983
4,2 5,4 J 2,5 4.5 <
203
633
555
-
0,1
0,2
149
290
373
-
0,1
0,1
0,1
54
343
182
-
0
0,1
0
3,2
16,4
-20.9
2029
5724
0,9
1,8
1,7
2,0
0,7
3,8
Onderzoek en ontwikkeling, met eigen personeel uitgevoerd. Het gaat hier dus niet om financiering van R&D in de eigen sector, noch om financieringsbijdrage aan R&D in andere sectoren.
6876 2
Overheids- en semi-overheidsinstellingen en instellingen gelieerd aan universiteiten en hogescholen. 3 Instellingen voornamelijk werkend voor ondernemingen en instellingen als nietacademische ziekenhuizen en instellingen die zich overwegend uit particuliere bronnen financieren.
-1.7
7,9
-5.7
4 Dit resultaat wordt sterk beïnvloed doo r de volumestijging van ruim 20% in 1981. In 1982 en 1983 was sprake van een volume daling. 5 1981-1984.
Bron: CBS 1985.
Verleggen we onze aandacht vervolgens naar een positiebepaling van ons land in een internationale context, dan blijkt het volgende. Niet alleen bij het vergelijken met de landen genoemd in tabel 2 maar ook ten opzichte van een ruimere kring van landen, blijkt Nederland zich te bevinden in de groep landen met een middelgrote R&D-inspanning. Ten opzichte van enkele met ons land vergelijkbare kleinere landen- zoals België, Denemarken en Oostenrijk - steekt de relatieve omvang van de totale research- en ontwikkelingsuitgaven in ons land zelfs positief af. Het aandeel van de speur- en ontwikkelingsuitgaven in het Nederlandse BNP is tot 1982 min of meer stabiel gebleven. De cijfers in tabel 1 suggereren dat ook in de jaren 1983-1984 van een dergelijke stabilisatie sprake zal zijn geweest, waarbij de onderliggende indicaties wijzen op een toename in de komende jaren. De stabilisatie tot nu toe van het R& D percentage is gepaard gegaan met een daling van het aandeel van ons land in de totale uitgaven van de westerse industriële wereld aan R&D van 1,9% begin jaren zeventig tot 1,5% begin jaren tachtig. In de meeste andere landen is sprake van een gematigde of zelfs snelle stijging van het R&D-aandeel in het BNP in de beschouwde periode. Voorbeelden van een snelle stijging zijn Japan, de BRD en sinds 1975 ook de VS. Bezien we de reële ontwikkeling van de nationale R&D-uitgaven, corrigeren we dus voor de invloed van de inflatie, dan laat de rechterzijde van tabel 2 een beeld zien dat - althans tussen medio jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig - voor ons land, ook internationaal vergeleken, ongunstig was. Overigens blijkt dit mede veroorzaakt te zijn door de achterblijvende groei in de R&D-inspanningen van de overheidssector, zowel met betrekking tot civiel als tot niet-civiel onderzoek. Waar ook de ontwikkelingen in de totale marktsector stagneerden, heeft de R&D in de industrie zich sinds medio jaren zeventig met gemiddeld 2% per jaar uitgebreid, hetgeen echter internationaal vergeleken een vooralsnog bescheiden groeitempo kan worden genoemd. Schattingen voor de jaren 1982-1984 wijzen evenwel op een versnelling in dit groeitempo van de industrie tot circa 5% per jaar. In de andere vermelde landen, met uitzondering van Denemarken, bleef het tempo van reële uitbreiding van de totale nationale R&D-inspanning in de jaren zeventig op peil, resp. bleef dit tempo hoog (BRD, Japan, België)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
71
of nam dit tempo zelfs toe (Frankrijk, VS). Zoals hierboven reeds aangegeven lieten de cijfers in de vorige tabel 1 met betrekking tot de jaren 1981-1983 evenwel zien dat in die periode ook in ons land sprake is geweest van een zich versnellende volumegroei van de nationale R&D-inspanning en wel, in de B-wetenschappen, met gemiddeld 31/2 a 4% per jaar. Zoals gesteld is met name de marktsector, waar de gemiddelde groei (inclusief 1984) ca. 41/2% bedroeg, hiervoor verantwoordelijk. Tabel 2. Nationale uitgaven aan speur en ontwikkelingswerk' % van het Bruto Nationaal Produkt
Nederland West-Duitsland Frankrijk Verenigd Koninkrijk België Zweden Denemarken Verenigde Staten Japan
gemiddelde jaar ijkse volumegroei (%
1969
1975
1981
1982
19691975
19751981
19691981
2,0 1,8 2,0 2,2 1,1 1,3
2,0 2,2 1,8 2,1 1,2 1,8
2,0 2,6 2,1
3,7 6,3 2,3
0,9 4,8 4,6
2,3 5,6 3,5
4,6
4,1
4,4
2,7 1,7
2,4 2,0
1.9 2,5 2,0 2,5 1,4 : 2,2 0,9' 2,5 2,4
4,3 0,5 8,5
1,9 4,3 8,0
3,1 1,9 8,2
' A + B wetenschappen. 1982 is het meest recente jaar waarvoor de OESO nationale cijfers met enige mate van betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid heeft vastgesteld. Van de 2% BNP aan nationale R&D-uitgaven in 1982 in Nederland betreft 1,8% uitgaven aan R&D in de B-wetenschappen.
2
2,7 2,5
1979.
Bron: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) 1985.
Behalve de totale nationale R&D-inspanning is ook de spreiding daarvan over sectoren van belang. Het gaat dan om het aandeel van de overheid, bedrijfsleven en onderzoekinstellingen in de uitvoering van de nationale R&D. Deze spreiding blijkt, zie tabel 3, per land sterk uiteen te lopen. Ongerekend de verbetering in recente jaren voerde het Nederlandse bedrijfsleven begin jaren tachtig nog maar een relatief beperkt aandeel van de nationale R&D-activiteiten uit; zie het linkergedeelte van de tabel. Bovendien lag het R&D-aandeel van de marktsector in ons land begin jaren tachtig op een lager niveau dan in het begin van de jaren zeventig. Een juist sterke groei van het belang van de marktsector als R&D-uitvoerder is in België waar te nemen en, in iets mindere mate, in de BRD, de VS en Japan. Daarentegen ligt de participatie van de Nederlandse overheidssector internationaal op een relatief hoog niveau. Voorts zijn in de tabel vermeld de cijfers die aangeven dat in ons land, evenals in de Scandinavische landen, Oostenrijk en met name Japan, een belangrijk deel van de R&Dactiviteit plaatsvindt in de sectoren hoger onderwijs en non-profit onderzoekinstellingen. In 1982 nam het hoger onderwijs in ons land 23% van het totale speur- en ontwikkelingswerk voor zijn rekening en de non-profitinstellingen 2,5%. Ten opzichte van de gemiddelde situatie in het vergelijkbare buitenland zijn dit vrij hoge percentages. Het rechterdeel van tabel 3 heeft betrekking op de bijdragen van overheid en bedrijfsleven in de financiering van de totale nationale R&D-uitgaven. Evenals dat in de uitvoering is ook het aandeel van het bedrijfsleven in de financiering van de nationale R&D tot en met het begin van de jaren tachtig afgenomen. Overigens is ook op dit punt van de financiering in de meest recente jaren sprake van een toenemende betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven in het nationale R&D-proces.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
72
Tabel 3. Structuur van de nationale R&D uitgaven (% verdeling)' Aandeel in financiering van R & D !
Aandeel in uitvoei ing van R&D
Nederland West-Duitsland Frankrijk Verenigd Koninkrijk België Zwitserland Oostenrijk Zweden Denemarken Verenigde Staten Japan
Bedi ijfsl even
Overlie d'
1969/ 1970
1981/ 1981
1969/ 1970
57 65 54 65 51 81 55 70 47 66 59
52 70 58 64 70 74 56 67 51 72 62
20 15 19 25 12 6 10 11 26 16 11
1 A- + B-wetenschappen. In het rechtergedeelte van de tabel, de financiering van R&D, ligt de hoger onderwijssector besloten in de cijfers met betrekking tot de overheidsbijdrage en is de sector van de non-profit-instellingen niet vermeld. Laatstgenoemde groep instellingen treedt nauwlijks als f inancierders van R&D op.
Universiteiten"
Bedri] f sleven
Overheid'
1981/ 1982
1969/ 1970
1981/ 1982
1969/ 1970
1981/ 1982
1969/ 1970
1981/ 1982
19 14 24 23 9 6 6 6 22 12 10
23 20 27 10 37 13 35 19 27 18 30
29 16 18 13 21 20 38 27 27 16 28
54 57 32 43 45 75 51 57 45 38 39
45 57 41 43 66 68 50 57 44 49 64
44 42 63 51 28 14 48 40 54 60 29
48 42 53 48 31 21 44 40 53 49 26
2 Dit betreft dus de verdeling naar sectoren die de middelen ter financiering van de R&D opbrengen. De overheidssector financiert meer aan R & D dan zij zelf uitvoert. Het meerdere bestaat voornamelijk uit overdrachten aan het bedrijfsleven en de non-profitsector ter bekostiging van de R&Dactiviteiten in die sectoren.
3
Inclusief oveiheids- en semi-overheidsinstellingen. Universiteiten, hogescholen, daaraan gelieerde instellingen en overige lnonprofit) instellingen buiten de (semi)ovei heidssector. 4
Bron: OESO 1985.
Behalve naar het aandeel van de verschillende sectoren in de financiering van de nationale R&D-uitgaven kan ook worden gekeken naar de financieringsstromen van overheid naar bedrijfsleven en overige sectoren; en tussen de beide laatstgenoemde. Van deze onde/7/>7(7eR&D-financieringsstromen tussen sectoren is hier geen tabel opgenomen. Uit statistisch materiaal blijkt dat het aandeel van de overheid in de financiering van R&D-activiteiten in het Nederlandse bedrijfsleven na een terugval medio jaren zeventig tot 3%, in 1981-1982 terug was op het niveau van het begin jaren zeventig van rond 7%. De relatieve bijdragen door de overheid in de uitgaven aan R&D door bedrijven zijn echter aanzienlijk groter in WestDuitsland (15 a 20%), Frankrijk (ca. 25%), het Verenigd Koninkrijk (30%) en de VS (30 a 35%). Bij deze buitenlandse percentages, eveneens uit de jaren 1981-1982, dient overigens bedacht te worden dat er tot aan de genoemde periode een (lichte) neiging tot afname van de financiële inbreng van de overheid in deze landen was te bespeuren. In andere relatief kleinere Europese economieën als België, Zwitserland, Oostenrijk, Zweden en Denemarken lag dit bijdragepercentage van de overheid begin jaren tachtig evenals in Nederland tussen 5 en 10. Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, Zwitserland en Japan was begin jaren tachtig sprake van een heel beperkte en sinds begin jaren zeventig nog zelfs gedaalde bijdrage van het bedrijfsleven in de financiering van R&D in de sectoren hoger onderwijs en non-profit onderzoekinstellingen. Dit beeld is ook op ons land van toepassing. Deze bijdrage kwam in ons land in de periode 1980-1982 niet boven 1% uit. Dit, in scherpe tegenstelling tot de vernauwing van de financiële relaties die in het Verenigd Koninkrijk, Zwitserland en Japan tussen bedrijfsleven en onderwijs- en onderzoeksector heeft plaatsgevonden. De financiële bijdrage van het bedrijfsleven aan de R&D bij de instellingen in deze sector steeg in deze drie landen scherp tot 10 a 15% begin jaren tachtig. Aangenomen kan worden dat de bijdrage die de verschillende overheden aan de financiering van de nationale R&D-activiteiten leveren een invloed uitoefent op het tempo en de richting waarin de technologische ontwikke-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
73
lingen zich voordoen. Deze invloed van het overheidsbeleid weerspiegelt zich in de structuur van haar R&D-uitgaven. Tabel 4 geeft aan op welke wijze de R&D-uitgaven van de centrale overheden procentueel zijn verdeeld over technologische en niet-technoiogische doeleinden. De cijfers laten zien dat de mate waarin de Nederlandse R&D-begroting op technologische doeleinden is georiënteerd vooralsnog achterblijft bij het gemiddelde Europese beeld. Echter, binnen de uitgaven voor technologische doeleinden zijn het vooral de uitgaven gericht op R&D in de sfeer van industriële produktie en technologie die in ons land relatief snel stijgen. Deze uitgavenverschuiving is terug te voeren op een accentuering, sinds vooral 1980, van de meer directe financiële overheidsstimulering van de R&D in het bedrijfsleven. Opvallend in tabel 4 is voorts dat, naast Nederland, alleen West-Duitsland en Denemarken (forse) verschuivingen in de R&D-begrotingen laten zien ten gunste van de uitgaven gericht op technologische doeleinden in de civiele sfeer. Defensie blijkt voorts in ons land evenals in België en Denemarken niet een belangrijk aandeel te hebben in de overheidsuitgaven in de R&D-sfeer. Dit staat in tegenstelling tot de oriëntatie op defensie in de R&D-begrotingen van de Franse en Engelse centrale overheden. Wellicht hangt hiermee samen dat in deze landen een relatief omvangrijke defensieindustrie bestaat. Gemiddeld lag het aandeel van defensie-research in de R&D-begrotingen in 1984 in de EG op ca. 25% en in de VS op niet minder dan ca. 60%. Het relatief geringe aandeel in tabel 4 van uitgaven aan technologisch onderzoek in de energiesfeer dient in samenhang te worden gezien met de vergelijkenderwijs grote aandacht in het Nederlandse energiebeleid voor demonstratieprojecten. Deze projecten zijn echter niet opgenomen in de definitie van research en ontwikkeling die in tabel 4 door het statistisch bureau van de EG gehanteerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
74
Tabel 4. Structuur !%) van de (Rijks-)overheidsuitgaven aan R & D ' BRD
Nederland 1975
1984
1975
Frankri k 1984
1975
1984
1975
Denemarken
België
VK 1984
1975
1984
1975
1984
Onderwerpen van beleidszorg2 1. Sociale doeleinden en infiastructuur 3 2. Technologische doeleinden — exploratie en exploitatie van de aarde — produktie, distributie en rationeel gebruik van energie — industriële produktie en technologie — exploratie en exploitatie van de ruimte 3. Landbouw 4 4. Onderzoek uit de algemene universitaire middelen 5 5. Niet toegepaste R & D 5 6. Overig onderzoek — Totaal overheidsuitgaven t.b.v. civiele R & D — Defensie — Totale overheidsuitgaven t.b.v. R & D " (in %van het BNP) (idem, exclusief defensie) 1
19,4 12,6
15,3 19,0
11,8 23,9
10,7 32,7
10,4 31,5
9,2 27,6
6,7 23,7
7,0 17,4
10,1 32,6
16,6 28,4
13,3 18,7
11,5 30,3
1,0
1,1
1,8
2,2
3,0
2,0
0,7
1,7
2,5
2,6
1,7
1,7
4,5
4,8
10,5
15,0
8,6
7,9
7,3
4,8
13,2
7,8
2,8
7,2
4,7
9,8
7,4
11,6
14,3
11,7
12,4
8,6
13,3
11,3
9,5
18,0
2,4 7,6
3,3 7,2
4,2 1,9
3,9 2,4
5,6 3,8
5,8 4,7
2,3 4,4
2,3 5,0
3,6 4,4
6,7 6,7
3,7 9,7
3,4 7,2
54,3
51,5
44,4 11,4
24,1
19,7 5,1 1,8
52,2
47,9 11,4
58,7
0,4
26,5 16,2 1,0
19,9
2,6
50,8 9,9 4,3
—
—
—
50,5 15,4 0,2
96,5 3,5
96,7 3,3
89,0 11,0
90,2 9,8
70,2 29,8
68,7 31,3
53,6 46,4
50,4 49,6
93,3 0,7
99,5 0,5
99,3 0,7
99,8 0,2
100 (0,9) (0,9)
100 (0,9) (0,9)
100 (1,2) (1.1)
100 (1,1) (1,0)
100 (1,2) (0,8)
100 (1,4) (1,0)
100 (1,3) (0,7)
100 (1,4) (0,7)
100 (0,7) (0,7)
100 (0,6) (0,6)
100 (0,6) (0,6)
100 (0,5) (0.5)
1 De meest recente betrouwbare cijfers met betrekking tot overheidsbegrotingen zijn doorgaans van jongere datum dan de (nationale totaal- en marktsector-lcijfers in de andere tabellen in deze bijlage; zij het dat ook de cijfers voor 1984 in bovenstaande tabel slechts voorlopige uitkomsten betreffen. In de cijfers voor 1975 met betrekking tot de post algemene universitaire middelen liggen ook de uitgaven aan niet toegepaste R&D besloten.
—
-
-
2 Volgens de Nomenclatuur 1983 voor de ontleding en vergelijking van wetenschapsbegrotingen en -programma's, Eurostat, 1983. 3 Geografische infrastructuur en planologie, beheer van het leefmilieu, gezondheidszorg en maatschappelijke vraagstukken. 4 Produktie en technologie. 5 Gefinancierd door de zg. eerste geldstroom.
* Het totale bedrag aan R&D-uitgaven van de Nederlandse rijksoverheid bedroeg in 1982 f 2,1 mld. oftewel ca. 1,4% van de totale Rijksbegroting. 7 Meest recente cijfers: 1983. Bron: Statistisch Bureau voor de Europese Gemeenschappen (Eurostat) 1984.
In tabel 5 is de procentuele verdeling naar grootte-klassen van ondernemingen gegeven, zowel van de aantallen bedrijven die aan R&D doen als van het totaal aan R&D-uitgaven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
75
Tabel 5. Verdeling in % van bedrijven van verschillende grootte-klassen die R&D verrichten; naar aantallen bedrijven en uitgaven aan R&D in eigen bedrijf' Verdeling naar aantallen!: idrijven
Verdel ng van totale R&D uitgaven (>500)
< 500
500-999
* 1000
Nederland (1981)
75
10
15
West-Duitsland (1979)
41
22
38
Frankrijk (1981)
53
19
Verenigd Koninkrijk (1978)
33
19
België (1977)
76
Zweden (1979)
63
Denemarken (1981)
83
Verenigde Staten (1979)
87
4
8
(3)
2,5
Japan (1981/1982)
81
13
6
(2)
8,5
1 De R&D-bedrijven in de tabel zijn geclassificeerd aan de hand van het aantal werknemers: < 500, 5 0 0 - 9 9 9 en > 1000 O 5000).
> 1000
7,5
4,5
88
(11)
12,5
6,5
81
(65,5)
28
(6)
10,5
8,5
81
(57)
48
(20)
1
1,5
97,5
(88,5)
72:
28 21
16
O 5000)
500-999
24 •
<500
6,5
17
7,5 56 2
44
2 Dit percentage betreft de totale grootteklssse 500 en meer werknemers),
86
1,5 10
96
(90)
81,5
(67,5)
Bron: OESO 1984 en Centraal Bureau voor de Statistiek 1984 en 1985.
Vergelijking van de gegevens in het linker- en rechtergedeelte van de tabel laat zien dat de R&D-activiteit in grote landen als de Verenigde Staten, Japan en het Verenigd Koninkrijk zeer sterk bij de grote ondernemingen is geconcentreerd. Immers, in deze landen behoren veruit de meeste R&D-bedrijven tot de groep der kleinere ondernemingen (linkerdeel tabel), terwijl deze groep van kleinere bedrijven een zeer bescheiden aandeel in de totale R&D-uitgaven van bedrijven heeft (rechterdeel tabel). In de andere grote Europese economieën die in de tabel zijn vermeld, i.c. de Bondsrepubliek en Frankrijk, is de spreiding van de R&D-activiteit over grote en kleinere ondernemingen groter. Daarentegen is ook in de Nederlandse bedrijven verhoudingsgewijs met name de R&D-activiteit van de grote en grootste ondernemingen bepalend voor de totale omvang van de R&D in de marktsector. De aanwezigheid in Nederland van enkele zeer grote multinationale ondernemingen met hun grote researchlaboratoria speelt hierbij, in vergelijking met andere landen, een rol. Technologie-outputindicatoren Octrooistatistieken behoren, samen met licentiegegevens, in beginsel tot de technologie-outputindicatoren met de grootste signalerende waarde. Octrooien zijn immers een vorm waarin de output van het R&D-proces concreet tot uitdrukking komt. Aan de hand van octrooistatistieken verkrijgt men een indicatie van het innovatiepotentieel c.q de R&D-vitaliteit van een land, van een sector of van een bedrijf. Octrooistatistieken geven echter nog geen (voldoende) indicatie van het economisch belang resp. de commercialiseerbaarheid van octrooien. Deze worden veeleer, maar ook dan nog slechts gedeeltelijk, middels licentiegegevens tot uitdrukking gebracht. Ook zijn octrooien minder een bruikbare indicator voor het aantal procesinnovaties dan voor het verloop van het aantal produktinnovaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
76
De praktische interpretatie van octrooigegevens kent voorts een aantal problemen die met name terug te voeren zijn op verschillen tussen landen en bedrijfstakken wat betreft de octrooieerbaarheid van vindingen, de octrooiprocedures en octrooigewoontes. Bij de presentatie hieronder dient daarom te worden bedacht dat geen vergelijking kan worden getrokken tussen de octrooiposities van verschillende bedrijfstakken, maar per bedrijfstak wel tussen die in verschillende landen. Het octrooibeleid binnen grote ondernemingen leidt er voorts veelal toe dat de nationaliteit van de uitvinder verschilt van die van de aanvrager van het octrooi. In een studie ten behoeve van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid en in opdracht van het ministerie van Economische Zaken is getracht met name deze laatstgenoemde beperking voor het indicatieve gebruik van octrooien zo veel mogelijk weg te nemen. Aan de hand van gegevens van het Europees Octrooi Bureau over resp. de perioden 1978-1982 en 1983-1985 (eerste kwartaal) zijn de in tabel 6 opgenomen indicatoren samengesteld. Een cijfer 1 in de tabel betekent dat de relatieve octrooipositie van een land in de betrokken branche overeenstemt met de relatieve potentiële economische omvang van het land. Een cijfer lager dan 1 duidt dan dus op een lage octrooi-, d.i. technologie-, output van een land in de betrokken branche; althans ten opzichte van de economische potentie van het land. Door de cijfers per land/per branche voor twee perioden te bezien, wordt een indicatie verkregen omtrent de ontwikkeling van de relatieve octrooiposities in de periode 1979-1985.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
77
Tabel 6. Octrooipositie van landen per bedrijfstak' Bedrijfstak 05 CD CL CO
IMede land
België
a
b
a
3,08 1,41 1,01 1,23 0,86 1,07 2,20 0,80
1,35 0,89 0,56 0,81 0,80 0,64 0,50 0,38
Frank rijk
Engel and
b
a
b
a
b
a
b
a
b
a
b
0,84 1,36 2,11 1,46 1,93 1,54 1,71 1,67
1,33 1,27 0,56 1,16 0,74 1,21 1,57 1,43
1,36 1,15 0,65 0,96 0,72 0,93 1,12 0,98
0,74 0,87 0,71 0,84 0,96 0,87 0,69 0,98
0,72 0,79 0,72 0,74 0,74 0,73 0,68 0,84
0,14 0,21 0,13 0,29 0,37 0,33 0,19 0,33
0,15 0,22 0,29 0,28 0,38 0,33 0,19 0,41
0,96 2,58 0,35 1,58 1,08 0,81 0,47 0,85
1,03 1,83 0,40 1,33 1,24 0,86 0,38 0,78
2,44 1,44 0,37 1,66 0,87 1,56 0,70 1,16
2,53 1,60 0,52 1,63 0,86 1,76 0,84 1,41
Zwitserland
Duits and
b
a
b
a
1,09 0,65 0,71 0,63 0,84 0,50 0,53 0,31
2,16 2,35 3,63 3,65 2,02 3,97 2,50 1,76
2,49 2,37 2,35 3,63 2,14 3,73 2,01 1,59
0,86 1,11 2,35 1,12 1,66 1,13 1,39 1,28
Oosten Uk
Italië
Zweden
7i CU
3 CD
< CD
-i co O)
CL
CD
j2 Q>' CU
CO
(O 00 CJ1
ca o c*>
5 I ro
00
Landbouw 3,15 Mijnbouw en energie-opwekking 1,32 Chemie 0,95 1,27 Basismetaal 1,27 Chemie-gelieerd' Machinebouw 1,26 Elektrotechniek 1,60 Transportmiddelen 0,67 a - 1978-1982; b = 1 9 8 3 - 1 9 8 5 (eerste kwartaal).
Voedingsmiddelen, dranken, textiel, etc.
' De cijfers in de tabel geven per bedrijfstak de verhouding san tussen a. het aandeel van het betrokken land in het totral aantal octrooien van de groep vermelde landen, en b. het aandeel van het betrokken land in de beroepsbevolking van de groep vermelde landen. De octrooien betreffen hier de via het EOB aangevraagde octrooien in de periode 1978-1982 en 1 9 8 3 - 1 9 8 5 (eerste kwartaal), toegedeeld naar het land van de uitvinder. Bedacht dient te worden dat gebruikmaking van EOB-gegevens betekent dat het hiei om een toplaag van vindingen gaat; het (sterk afnemende) aantal octrooi-aanvragen in het eigen land blijft buiten beschouwing.
Bronnen: C. Mombers, R. C. o. Heijna, A. van Heeringen; Octrooi Statistieken als technologie-indicator. Achtergrondstudies voor de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid, 1984 en 1985; en Europees Octrooi Bureau 1984 en 1985.
De gegevens in de tabel staan de globale conclusie toe dat het innovatiepotentieel in ons land een gedifferentieerd beeld laat zien en bepaald niet in alle sectoren van de marktsector ten achter blijft bij dat in het met ons ons land vergelijkbare buitenland. De cijfers geven aan dat Nederland op het punt van innovatiepotentieel een markant positieve positie inneemt in de landbouw en in de elektrotechniek. De Nederlandse positie op laatstgenoemd terrein is de afgelopen jaren nog verbeterd ten opzichte van andere landen. In de sfeer van de produktgroepen transportmiddelen en chemiegelieerd blijft het innovatiepotentieel in ons land internationaal ten achter, althans voor zover gemeten aan de hand van octrooicijfers. De positie van Nederland op het gebied van de machinebouw is verslechterd. Op de overige in de tabel genoemde gebieden is de positie van Nederland niet significant gewijzigd. Als geheel genomen springt de relatief hoge R&D-inventiviteit van Zwitserland en de Bondsrepubliek in bijna alle branches in het oog. De BRD blijkt haar positie nog te hebben verbeterd. Dit in tegenstelling tot Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Ten slotte valt de veel sterkere overall-positie van Nederland ten opzichte van die van België op. Eerder is aangegeven dat de statistische meting van het technologisch proces zich nog slechts in de allereerste fase van ontwikkeling bevindt. In feite is er nog geen variabele beschikbaar die direct aangeeft wat het «technologisch gehalte», resp. de ontwikkeling daarin, is van produkten, diensten, processen en systemen. Zoals hierboven aangegeven, is ook het hanteren van octrooistatistieken in dit verband niet zonder problemen. Ten einde toch een globale indruk te krijgen van het niveau en het verloop van dit technologisch gehalte zijn een aantal indirecte methoden beschikbaar. De meest gehanteerde methode betreft de zogenaamde technologie-specialisatiecoëfficiënt. Deze coëfficiënt geeft aan in welke mate ons land relatief gespecialiseerd is in industriële bedrijfsklassen of produktgroepen waarin sprake is van een relatief hoge verhouding tussen R&D-uitgaven en de toegevoegde waarde of de omzet. De specialisatiegraad betreft dan het aandeel van de betrokken «hoog-technologische» bedrijfsklassen of produktgroepen in bij voorbeeld de export. Tabel 7 geeft voor een drietal jaren een indicatie van het aandeel van hoogtechnologische bedrijfsklassen resp. produktgroepen in de export van de verwerkende industrie. Hoewel de cijfers vanzelfsprekend nogal gevoelig zijn voor de gehanteerde definities heeft tabel 7 toch een illustratieve waarde. Een meer verfijnde analyse naar individuele bedrijfsklassen en individuele produktgroepen binnen de bedrijfstak verwerkende industrie, teneinde dit gevoeligheidsprobleem het hoofd te bieden, zou op deze plaats te gedetailleerd worden. Met inachtneming van een ruime interpretatiemarge laat het linkergedeelte van de tabel zien dat hoog-technologische bedrijfsklassen in ons land - niet toevallig tevens de snelste groeiers - een relatief lage bijdrage aan de export van de verwerkende industrie leveren en dat deze bijdrage in ons land bovendien sinds 1970 is gedaald. In zeker opzicht geeft de indeling naar hoog-technologische produktgroepen een nauwkeuriger beeld (rechterdeel van de tabel en voetnoot 2). Daarop afgaande blijkt de positie van ons land weliswaar minder gunstig dan het gemiddelde beeld in de OESO-landen, maar zich overigens over de gehele periode genomen toch te stabiliseren. Tussen 1975 en 1982 is zelfs een lichte verbetering te constateren, die met name aan het laatste deel van dat tijdsinterval kan worden toegeschreven. De overige in de tabel genoemde landen, met uitzondering van Denemarken en opvallend genoeg ook met uitzondering van Zwitserland, zien echter de technologische structuur van hun industriële export zich sinds het begin jaren zeventig niet alleen stabiliseren (zoals die van ons land), maar duidelijk in een technologisch hoogwaardiger richting verschuiven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
79
Tabel 7. Specialisatie van de verwerkende industrie in hoogtechnologische bedrijf skiassen en produktgroepen; procentuele aandelen in de totale export van de verwerkende industrie Bedri fsklassen'
Nederland West-Duitsland Frankrijk Verenigd Koninkrijk België Zwitserland Oostenrijk Zweden Denemarken
Produ ktgroepen
1970
1975
1982
1970
1985
1983
15,9 15,5 13,9 16,8
14,1 14,6 13,6 18,8
12,8 17,7 18,2 24,8
12,6 13,6 11,7 15,6
11,8 13,4 12,5 17,8
12,7 16,3 16,8 22,2
7,1
8,5
8,8
11,7
12,9
25,8 20,2
24,6 17,2
' Uit een OESO-studie (1984) zijn met de R&D-intensiteit (H&D-uitgaven als een percentage van de produktiewaarde) als criterium de volgende sectoren binnen de verwerkende industrie als «hoogtechnologisch» naar voren gekomen: lucht* en ruimtevaart, kantoorapparatuur, computers, elektronica en onderdelen, medicijnen, instrumenten en elektrische machines. Deze classificatie van hoogtechnologische sectoren is tussen 1975 en 1982 niet gewijzigd en vóór 1975 slechts marginaal. 2 Deze cijfers zijn een herindeling van hoog-technologische sectoren naar hoogtechnologische goederen. Dit is gedaan door de produktgroepen te nemen die corresponderen met de bij voetnoot' genoemde sectoren, en daarvan de niet als technologisch hoogwaardig beschouwde
5,5
7,3
8,7
30,3
28,8
22,3 11,1 12,9
7,6
7,6
14,6
10,6
11,6
9,4
8,9
9,1
31,1 26,9
13,6 23,4 11,6 13,7
10,2 23,2 11,9 13,8
16,4 30,3 19,2 17,5
EG
Verenigde Staten Japan OESO
2
produkten niet mee te nemen (bij voorbeeld in de sector elektronica is de geluiden beeldapparatuur voor huishoudelijk gebruik buiten beschouwing gebleven). Toegevoegd werden enkele groepen specifieke produkten in de sfeer van de niet-elektrische machines en de chemie. Door deze correcties kent de produktgroepenbenadering een grotere nauwkeurigheid voor het meest recente jaar dan de bedrijfsklassenbenadering. Daar staat tegenover dat de categorie hoogtechnologische goederen minder stabiel van samenstelling is dan de categorie hoog-technologische sectoren waardoor vergelijking in de tijd aan de hand van produktgroepen wordt bemoeilijkt. Bron: OESO 1984 en 1985.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
80
INDEX OP COMMISSIES, ORGANISATIES, ENZ. Hfdst./Par Adviescommissie IOP biotechnologie
I, 11.2.3, III.2
Adviescommissie inzake het Industriebeleid
11.2.3
Adviescommissie inzake de Voortgang van het Industriebeleid (VIB)
11.2.3, 111.10
Academische Raad
11.4.2.5
Centra voor Micro-Elektronica
11.2.2.3
Centrale Commissie Overheidsinformatievoorziening (CCOD
11.5.2.2
Centre Européenne pour la Recherche Nucléaire (CERN)
II.3.3.2
Centrum voor Wiskunde en Informatica (CWI)
11.2.3, 111.6.3
Comité de Recherche Scientifique et Technique (CREST)
11.6.3.1
Comité voor Informatie, Computeren Communicatie Beleid (ICCP)
III.6.5
Commissie Informatica Stimulering bedrijfsleven
11.2.3, 11.7.3
Commissie Milieu en Industrie
III.2, III.11
Commissie octrooivei leningssysteem
11.5.3.1
Commissie Ontwikkeling Defensie Materieel (CODEMAI
III.4
Commissie Overheidsbestedingen Informatietechnologie (Commissie-Pannenborg)
I, II.2.3, II.5.2.2
Commissie Publieksvoorlichting over wetenschap en technologie
II.7.2
Commissie-Steenbergen
II.2.3, III.6.2
Commissie-Wagner
II.2.3, 11.4.3, 111.10
Commissie-Zegveld
III.6.2
Committee for scientific and technological policy (CSTP)
II.6.3.2
Consultative Committee on Innovation and Technology Transfer (CIT)
II.2.2.3
Contactencentrum HBO-bedrijfsleven
II.4.2.4
Coóperation Européenne dans Ie domaine de la recherche Scientifique et Technique (COST)
II.2.3, 11.6.3.3
(Stichting) Coördinatie Maritiem Onderzoek, (CMO)
II.2.3, Ml.8
Direction des Industries Electroniques et de l'lnformatique (DIELI)
11.6.4.1
(Stichting) Energie Centrum Nederland (ECN)
III.5
European Research Co-ordination Agency (Eureka)
I, III.6.5
European Research and Technology Centre/Laboratorium (ESTEC)
111.12
European Venture Capital Association (EVCA)
II.2.2.3
Europees Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL)
III.7
Europees Ruimte-agentschap (ESA)
11.2.3, 11.3.3.2, 111.12
Europese Associatie voor de overdracht van technologieën, innovatie en industriële informatie (Til) Europese Gemeenschappen (EG) Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM)
II.2.2.3 I, II.2.2.3, II.2.3, II.6, III.2, III.5, III.6.5, III.7, III.9, 111.10, 111.11, 111.12 III.6.3 11.2.3, 11.6.3. 1
Gemeenschappelijke Centra van Onderzoek (GCO's) Independent European Planning Group (IEPG)
11.6.2 11.2.3, III.5, III ,11
Industriële Raad voor Energie- en Milieutechnologie (IREM)
111.8
Industriële voor deLandbouwkundig Oceanologie (IRO) InformaticaRaad Stuurgroep Onderzoek (INSP-LO)
III.6.3
Instituut voor Arbeidsvraagstukken (IVA)
11.8.3
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
81
Hfdst./Par.
Instituut voor Bewaring en Verwerking van Landbouwprodukten (IBVLI
III.7.2
Instituut voor Rationele Suikerproduktie (IRS)
III.7
Instituut voor de Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw (ITAL)
III.7.2
Interdepartementaal Overleg voor het Technologiebeleid (IOTI
1, 11.4.1, III.2
International Energy Agency
III.5
Kamers van Koophandel
11.2.2.1
Koninklijk Instituut van Ingenieurs
II.4.2.4
Koninkli|ke Nederlandse Chemische Veieniging (KNCV)
III.7.1
Landbouw Hogeschool
III.7
Landelijk Overleg Bedrijfsleven—Landbouwonderwijs Levensmiddelentechnologie
III.7
Maiitiem Research Instituut Nederland
II 1.8
National Aeronautics and Space Administration (NASA)
111.12
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO)
III.7, III.7.3
Nederland Instituut voor de Ruimtevaart
II.2.3, 111.12
Nederlands Instituut voor Zuivelonderzoek (NIZO)
III.7
Nederlandse Energie-Ontwikkelings Maatschappij (NEOfvll
II 1.5
Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO)
11.2.2.3, 11.2.3, 11.3.3.1, 11.3.2.3, III.4, III.5, II 1.6.2, 111.6.3, III.7, III.7.2
Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO)
11.2.3, 111.12
Nuclear Energy Agency
III.6
Onderzoekraad
III.6.5
Open Overleg
I, 11.4.1, II.4.3
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
III.6.5
Programma Adviescommissie Koolhydraten
III.7.1
Programmacommissie biotechnologie (PCB)
II.3.2.2, III.2
Programmacommissie Industriële Biotechnologie (PclB)
II.2.3, III.2
Programmacommissie Technologie/Economie
II.4.2.5, II.8
Projectbeheerbureau Energie-Onderzoek (PEO)
II.6.4.1., III.5, 111.11
Projectgroep Hoger Onderwijs, Technologieën Marktsector (HTM)
I, II.3.3.2, 11.4.1, II.4.2.2., II.4.2.3, II.4.2.4, 11.4.2.5
Projectgroep Milieuproduktieplan
111.11
Projectgroep Technologiebeleid
11.2.3, 11.3.2.2
Projectgroep Technologiebeleid Bouw (PTB)
II 1.3
Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB)
11.3.2.3
Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties (RCO)
11.4.2.1
Raad van de Europese Gemeenschappen
II.2.2.3
Raad voor de Informatie Technologie
111.6.2
Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP)
III.7
Rijksnijverheidsdienst (RND)
11.2.2.1, II.2.2.3, 11.3.3.1
Sociaal-Economische Raad (SER)
II.8.3
Stichting Bouw Research
III.3
Stichting Publieksvoorlichting Wetenschap en Technologie
I, II.2.3, II.7.2
Stichting Research voor Beleid
II.4.2.6
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
82
Hfdst./Par. Stichting Ruimte-onderzoek Nederland
11.12
Stichting voor de Technische Wetenschappen (STW)
1.3.2.1
Stimuleringsprojectteam Informatica (SPIN)
, II.2.3, II.3.2.2, III.6.3
Stuurgroep Bestrijdingstechnieken Luchtverontreiniging
11.11
Stuurgroep Toekomstscenario's Gezondheidszorg (STG)
11.10
Stuurgroep Verzuringsonderzoek
II.7.2
United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation (UNESCO)
I.5.3.2
Vereniging Nederlandse Chemische Industrie (VNCI)
11.7.1
Vereniging \jan Leveranciers van Milieugoederen en 'diensten (VLM-FME)
11.11
Werkgroep Milieubiotechnologie
II.2
Werkgroep Technologiebeleid
1.8.1
Werkgroep Technologie Transfer
I.4.3
World Intellectual property Organisation (WIPO)
I.5.3.2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
INDEX OP TREFWOORDEN Hfdst./Par. Aandachtsgebiedenbeleid
I, 11.2.3, III.2
Aanschaffingsbeleid
11.5.2.1
— nota Overheids- en Innovatie
I, 11.5.2.1
Apertuursynthese
II.3.2.2
Apparatuur — beleid — toelevering
11.4.1, 11.4.2.3 11.3.3.2
Arbeidsvnendelijke Technologie — regeling —
11.2.2.2
Assistent in Opleiding (AIOI
11.4.2.1, 11.4.2.2
Auteursrecht
II.5.3.2, 111.6.5
Automatisering — en veranderingen op de arbeidsplaats
11.8.3 111.6.2
— subsidieregeling advisering en begeleiding — Basic Research in Industrial Technologies for Europe (BRITE)
I, II.2.3
Biotechnologie
I, II.2.3, II.3.2.2, 11.6.3.2, 11.6.4.1, 111.2
Bouw — Innovatiegericht Onderzoekprogramma —
11.2.3, 11.3.2.2, III.3
— project Technologiebeleid —
II 1.3,
Cesta-rapport
11.6.2
Communicatie
11.6.3.1
— breedband — netwerk
11.6.2
Co-operative Technology Projects Databankuitgoven
11.2.3, II 1.6.2
— subsidieregeling
1, 11.2.3, 11.6.2, II 1.4
Defensietechnologie
11.6.3.1
E G-onder zoek programma's
11.2.3, III.5
Energietechnologie Energy technology policy — studie European Strategie Programme for Research and Development
III.5
in Information Technologies (ESPRIT)
11.2.3, 11.6.3.1, Hl.6.5
Eureka
II.6.2
Flexibele — "Automatiseringen Industriële Robots (FLAIR) — Demonstratieregeling-produktie-automatisering Functieverbetering
II.2.2.2, 11.2.3, 11.3.2.2 11.2.2.2, 11.7.3, 11.8.3
— subsidieregeling—
11.2.2.2
Grote technologische instituten
I, 11.2.3, 11.3.2.3, III.6.3
Indicatief Meerjarenprogramma Milieu
111.11
Informatica — Nationaal Inhaalprogramma voor-opleidingen — "Stimuleringsplan — -stimuleringsprojecten — t.b.v. de Overheid (SPIN-OV) Informatie — overheidsbestedingen op het gebied van "technologie — subsidieregeling bedrijfsvoorlichting "technologie — "technologie Infrastructuur — technisch-wetenschappelijke —
I, II.2.3, II.5.2.2, III.6.4 I, 11.2.3, 11.5.2.2, 11.6.4.1, II.7.3, III.6.1., III.6.3 II.5.2.2 II.5.2.2 II.7.3, III.6.2 I, 11.2.3, 11.5.2.2, 11.6.3.1, 11.6.4.1, III.6 11.3.1
Innovatie stimuleringsregeling (INSTIR)
I, 11.2.2.1, III.3
Innovatiegericht Onderzoekprogramma (IOP) — biotechnologie — bouw
I, M.2.3, II.3.2.2, 11.6.4.1, II.6.5.3, III.6.3, 111.10, 111.11 11.2.3, 11.3.2.2, 111.2 11.3.2.2, 111.3
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19203, nrs. 1-2
84
Hfdst./Par. — hulpmiddelen gehandicapten — integrated circuit (IC) — koolhydraten — polymere composieten en bijzondere polymeren — technisch keramiek
I, II.3.2.2 11.2.3, 111.6.3 11.3.2.2, III.7.1 I, II.2.3, II.3.2.2, Hl.9 I, II.2.3, II.3.2.2, III.9
Instroomproject Schoolverlaters Informatiseringsberoepen (ISI)
I, III.6.4
Intentioneel Apparatuur Schema
II.4.2.3
Internationaal Technologienetwerk
11.6.5
Kaderprogramma 1984-1987 (EG)
11.6.2
Katalyse
11.2.3, 11.3.2.2
Kennis — overdracht infrastructuur
11.2.2.3
Kolen — Nationaal Onderzoekprogramma —
11.6.4.1
Landbouw — "technologie — -kundig onderzoek
III.2 III.7 III.6.2
Logistiek
II.7.3
Management — -opleidingen — subsidieregeling — Ondersteuning
II.4.2.5. II.2.3, II 1.3, 111.6.2
Maritieme en mariene technologie
II 1.8
Materialen
1, 11.2.3, 11.6.3.2, III.9
Medische technologie
1, 11.2.3, 11.3.2.2, 111.10
Micro-elektronicaplan
1. 11.2.3, III.2, II 1.6.2, 111.6.3
Milieu — "Stimuleringsregeling "Vriendelijke technologie —technologie
II 1.2 111.11 111.11
Nederlandse voorzitterschap (EG)
11.6.2
Offshore
11.2.3
Onderhoud en reparatie
11.3.2.2
Onderwijs — Onderzoekprogramma Beroeps- en Technologie — Tweede fase Hoger-
II.4, III.6.4 11.4.3 I, 11.4.1, 11.4.2.1, H.4.2.2, III.2
Ontwik kei ingssamen werk ing
II.6.4.2
Opto-elektronica
II.3.2.2
Overheidsaanschaf fingen 11.5.2.1
— subsidieregeling Innovatieve —
11.4.1, II.4.2.4
Personele uitwisseling Persoonsregistratie
II.5.3.2
— ontwerp van Wet op de —
11.2.3, 11.7.3
Produktievernieuwing
11.2.2.2, 11.2.2.3
Project Technologiebeleid
11.6.5.3
Rapporteursmissies
11.3.2.2
Recycling non-ferrometalen Research action programme — biotechnology — on materials Research and Development in Advanced Communication Technologies for Europe (RACE) Ruimtevaart Science and Technology Review Semi Conductor Chip Protection Act
III.2 111.9 I, 11.2.3, 11.6.3.1, III.6.5 I, II.2.3, 111.12 M.6.3.2 M.5.3.2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2
85
Hfdst./Par. Strategie Defense Initiative
1, III.4
Taakverdeling en concentratie (TVC)
II 1.6.3
Technisch Ontwikkelingskrediet
11.2.2.1, II 1.3
Technisch-wetenschappelijk - Attachésysteem
11.6.4.1, M.6.5.2
Technologie - agro— Regeling arbeidsvriendelijke — — Onderzoekprogramma — en Economie — Sociaal-organisatorische aspecten van de introductie van nieuwe
II.6.2 II.2.2.2 II.4.2.5, II.8.2 I, II.2.2.2
Technologiebeleid — project-
11.2.1.2
TNO-wet — ontwerp-
II.3.2.3
Topopleidingen en Toponderzoek
H.4.2.2
Transferpunten - -beleid — -systeem
11.3.3.1 I, II.2.2.3, 11.3.3.1
Veredel ingschem ie
11.2.3
Verkeer en Vervoer/transportmiddelen
11.2.3
Voorlichting - Bedrijfs- Publieks-
11.7.3 11.7.2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984^1985,19 203, nrs. 1-2
86
AFKORTINGENLIJST ACSI AIO BRITE CAD/CAM CCM CCOI CERN CISB CIT CIVI CML CMO CNC COB CODEMA COST CREST CSTP CTP CWI DIELI ECN EGKS EOGFL ESA ESPRIT ESTeC EUREKA EVCA FAST FLAIR FOM FPA GCO GTI's HDO-TNO HTM HBO HERA HFR IAS IBVL ICCP IEA IEPG IMP INSP INSP-LO INSTIR IOP IOT IRO IREM IRS ISI IT ITAL IVAM IVM JET KIVI KMO KNCV MARIN MaTS MBO M(ECU) MTO NASA NEA
Actieprogramma Computer Service Industrie Assistent in Opleiding Basic Research in Industrial Technologies for Europe Computer Aided Design/Computer Aided Manufacturing Concepten en Constructietechnieken Materialen Centrale Commissie Overheidsinformatievoorziening Centre Européenne pour la Recherche Nucléaire Commissie Informatica Stimulering Bedrijfsleven Consultative Committee on Innovation and Technology Transfer Centraal Instituut voor Industrie-ontwikkeling Centrum voor Milieukunde Rijksuniversiteit Leiden Stichting Coördinatie Maritiem Onderzoek Computer Numerically Controlled Commissie Ontwikkelingsproblematiek Bedrijven Commissie Ontwikkeling Defensie Materieel Coöperation Européenne dans Ie domaine de la recherche Scientifique et Technique Comité de Recherche Scientifique et Technique Committee for Scientific and Technological Policy C>operative Technology Projects Centrum voor Wiskunde en Informatica Direction des Industries Electroniques et de l'lnformatique Energie Centrum Nederland Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw European Space Agency European Strategie Programme for Research and Development in Information Technologies European Research and Technology Centre European Research Co-ordination Agency European Venture Capital Association Forecasting and Assessment in the field of Science and Technology Flexibele Automatisering Industriële Robots Fundamenteel Onderzoek der Materie Flexibele Produktie Automatisering Gemeenschappelijke Centra van Onderzoek Grote Technologische Instituten Hoofdgroep Defensie Onderzoek TNO projectgroep Hoger Onderwijs, Technologie en Marktsector Hoger Beroepsonderwijs Hadron Elektron Ring Anlage Hoge Flux Reactor Intentioneel Apparatuur Schema Instituut voor Bewaring en Verwerking van Landbouwprodukten Comité voor Informatie, Computer en Communicatiebeleid International Energy Agency Independent European Planning Group Indicatief Meerjarenprogramma Informatica Stimuleringsplan Informatica Stuurgroep Landbouwkundig Onderzoek Innovatiestimuleringsregeling Innovatiegericht Onderzoekprogramma Interdepartementaal Overleg voor het Technologiebeleid Industriële Raad voor de Oceanologie Industriële Raad voor Energie- en Milieutechnologie Instituut voor Rationele Suikerproduktie Instroomproject Schoolverlaters Informatiseringsberoepen Informatie Technologie Instituut voor de Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw Interfacultaire vakgroep milieukunde Universiteit van Amsterdam Instituut voor Milieuvraagstukken Amsterdam Joint European Torus Koninklijk Instituut van Ingenieurs Kleine en middelgrote ondernemingen Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging Maritiem Research Instituut Nederland Marien Technologisch Speurwerk Middelbaar Beroeps Onderwijs Millions (European Currency Unit) Middelbaar Technisch Onderwijs National Aeronautics and Space Administration Nuclear Energy Agency
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 203, nrs. 1-2
87
NELSIS NEOM NIB NIVR NIZO NRLO NRT OESO PCB PclB PEO PTB RACE RAWB RCO REI RIJP R&D RND RRWO SABA SAR SDI SER SMO '85 SPIN SPIN-Ov SRON STG STW SUR SVZ Til TNO
Nederlands Ontwerpsysteem voor Geïntegreerde Schakelingen Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij Nationale Investeringsbank Nederlands Instituut voor de Ruimtevaart Nederlands Instituut voor Zuivelonderzoek Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek Nationaal Ruimte Technologieprogramma Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Programmacommissie Biotechnologie Programmacommissie Industriële Biotechnologie Projectbeheerbureau Energie Onderzoek Project Technologie Bouw Research and Development in Advanced Communication Technologies for Europe Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties Rationeel Energiegebruik in de Industrie Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders Research and Development Rijks Nijverheidsdienst Rechtspositieregeling Wetenschappelijk Onderwijs Subsidieregeling advisering en begeleiding automatisering Strategie en Automatisering Rotterdam Strategie Defense Initiative Sociaal-Economische Raad Subsidieregeling Managementondersteuning 1985 Stimuleringsprojectteam Informatica Stimuleringsprojecten Informatica t.b.v. de Overheid Stichting Ruimte-onderzoek Nederland Stuurgroep Toekomstscenario's Gezondheidszorg Stichting voor de Technische Wetenschappen Stichting Universitaire Rekencentra (Vereniging van) Samenwerkende Vervoers-en Zeehavenondernemin Europese Associatie voor de overdracht van Technologieën, Innovatie en Industriële Informatie Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk
Onderzoek TOK TPD TVC TWA UNESCO VIB VLM-FME VNCI WO WIPO ZWO
Technisch Ontwikkelingskrediet Technisch Physische Dienst Taakverdeling en Concentratie Technisch Wetenschappelijk Attaché United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation Adviescommissie inzake de Voortgang van het Industriebeleid Vereniging van Leveranciers van Milieugoederen en "diensten FME Vereniging Nederlandse Chemische Industrie Wetenschappelijk Onderwijs World Intellectual Property Organisation Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,19 203, nrs. 1-2