Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2007–2008
31 372
Werkbezoek van een delegatie uit de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan Groot-Brittannië van 4 tot en met 6 november 2007
Nr. 1
VERSLAG VAN EEN WERKBEZOEK Vastgesteld 28 februari 2008 Van 4 tot en met 6 november 2007 heeft een delegatie uit de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een werkbezoek gebracht aan Groot-Brittannië. De delegatie bestond uit de leden Leerdam (PvdA; delegatieleider), Haverkamp (CDA), Schinkelshoek (CDA), Heijnen (PvdA), Kuiken (PvdA), Griffith (VVD) en Brinkman (PVV). De delegatie werd vergezeld door een adjunctgriffier van de vaste commissie voor BZK, Hendrickx. De delegatie dankt alle gesprekspartners die aan het welslagen van het werkbezoek hebben bijgedragen en in het bijzonder HM Ambassadeur te Londen, de heer mr. P. W. Waldeck en zijn medewerkers, de heer mr. R. G. Strikker en de heer mr. M. Bakker voor hun inhoudelijke bijdrage aan het programma en de verdere organisatie. Doel van het werkbezoek was, een oriëntatie op de uitvoering van diverse onderdelen van het politiebeleid, waaronder camerabewaking en de bestrijding van voetbalvandalisme, de vormgeving van het openbaar bestuur in de Londense stedelijke regio en de positionering van overzeese gebiedsdelen in de Britse binnenlandse bestuurlijke organisatie. Het programma omvatte gesprekken met parlementariërs, ambtelijke deskundigen op beleidsontwikkelend en uitvoerend niveau en een aantal bezoeken ter plaatse van de beleidsuitvoering. Een overzicht van het volledige programma is als bijlage bij dit verslag gevoegd. Dit verslag geeft een beknopte beschrijving van de onderdelen van het werkbezoek die zich daartoe lenen. De voorzitter van de delegatie, Leerdam De griffier van de delegatie, Hendrickx
KST115797 0708tkkst31372-1 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2008
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
1
Zondag 4 november 2007 Onmiddellijk na aankomst in Groot-Brittannië start de delegatie haar programma met het onderdeel voetbalvandalisme en voert daartoe een gesprek met de heer David Bohannan, Hoofd van de Public Order Unit Football Disorder and Civil Emergencies van het Home Office, en de heer Tony Conniford, plv. hoofd van dezelfde afdeling. De heer Bohannan geeft een toelichting op het bestuurlijk antwoord in Groot-Brittannië op het fenomeen voetbalvandalisme. Voetbalvandalisme is al heel oud; het bestuurlijk antwoord niet. In Groot-Brittannië heeft men al bijna honderd jaar ervaring met het feit dat voetbalwedstrijden gepaard gaan met ongeregeldheden. Tot voor kort was de reactie van het bestuur ongeveer gelijk aan die welke ook in Nederland bestaat in de vorm van het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme (CIV) dat vooral informeert, adviseert en ondersteuning geeft aan de partijen die bij de bestrijding van voetbalvandalisme betrokken zijn. Enkele jaren geleden is in Groot-Brittannië besloten een nieuwe weg in te slaan. Het ministerie van Binnenlandse Zaken (Home Office) vervult daarbij een centrale rol. Er is binnen het Home Office een nieuw agentschap opgericht waardoor de coördinatie van de maatregelen die de verschillende partijen ter beschikking staan, kan worden verbeterd en daardoor ook de effectiviteit van de maatregelen zelf kan toenemen. Het agentschap richt zich daartoe op de ontwikkeling en verfijning van een proactieve strategie die gericht is op alle betrokken partijen. Het bevordert het besef bij allen dat zij partners zijn in de bestrijding van voetbalvandalisme, en het bevordert dat de politie voor haar taak is toegerust waar het menskracht, middelen en infrastructuur betreft. Het agentschap richt zich uiteraard in eerste instantie op Groot-Brittannië, maar voetbalgeweld stoort zich niet aan landsgrenzen. Daarom houdt het agentschap ook de ontwikkelingen elders nauwgezet in de gaten om daarvan te leren, voorbereid te zijn op nieuwe ontwikkelingen en eventueel te adviseren. Voetbalvandalisme is een probleem dat overal in Europa speelt. Maar het varieert naar aard en ernst, en de reacties in de verschillende Europese landen verschillen daarom ook. Daar komt bij dat de grondwettelijke kaders, de bevoegdheden van de politie en de vormgeving van veiligheidsafspraken in alle landen weer anders zijn. De beleidslijn die in GrootBrittannië is gekozen, is uiteraard toegesneden op de specifieke omstandigheden aldaar, maar kan uiteraard vanuit de algemene beginselen een basis vormen voor beleid elders. Het Britse beleid is ontwikkeld naar aanleiding van een aantal grote ongevallen en ongeregeldheden dat zich in de jaren ’80 van de vorige eeuw heeft voorgedaan: rampen in stadions waarbij telkens tientallen doden te betreuren waren (Bradford, Heysel en Hillsborough), talloze rellen rond voetbalwedstrijden in binnen- en buitenland waardoor in Europa ten aanzien van voetbalvandalisme gesproken werd van de «English Disease» en de gebeurtenissen rond de Europese kampioenschappen voetbal in 2000, waarbij honderden Engelse supporters zich misdroegen en vervolgens werden aangehouden en teruggestuurd naar Engeland. Dit alles heeft geleid tot een fundamentele herbezinning op het gevoerde beleid en uiteindelijk tot een nieuwe opzet voor beleid. Het nieuwe beleid is vanaf dat moment gebaseerd op de volgende uitgangspunten: – tracht de dynamiek van het geweld rond voetbalwedstrijden te begrijpen; – ontwikkel een alomvattende, gecoördineerde en flexibele strategie waarbij alle partijen betrokken zijn; – ontwikkel een gevoel van saamhorigheid tussen de partijen, zowel op lokaal als nationaal niveau, want geen enkele partij kan het probleem in zijn eentje aanpakken;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
2
– – –
–
–
creëer een helder wettelijk kader waarin de bevoegdheden van een ieder een plaats krijgen; zorg voor voldoende menskracht, middelen en structuur bij de politie; tracht te komen tot een effectieve beheersing van het gedrag van grote groepen supporters, onder meer door de omgeving waarin zij zich bevinden te controleren; stem de maatregelen in de openbare ruimte nauwgezet af met de maatregelen die in de stadions worden genomen om rust en veiligheid te garanderen; voer een beleid van positieve en negatieve prikkels: wie zich misdraagt wordt uitgesloten, wie zich goed gedraagt wordt beschermd.
Deze uitgangspunten vormen de basis waarop de politie samen met de andere partners het voetbalvandalisme bestrijdt. Voetbalvandalisme is een vorm van criminaliteit en de bestuurlijke autoriteiten en de politie zijn verantwoordelijk voor de bestrijding in het publieke domein. Binnen de stadions dragen de clubs de verantwoordelijkheid en geven die vorm door hun beheersing en beveiliging van grote groepen mensen. De clubs staan daartoe verscheidene middelen ter beschikking die zich vooral richten op de beheersing van grote groepen mensen. Daarbij moet men denken aan het trainen van supportersbegeleiders (stewards), het uitsluiten van supporters met een hoog risicoprofiel, het voeren van een stringent toegangsbeleid en de vorming van afzonderlijke en gecontroleerde afdelingen binnen een stadion. Het uitsluiten van supporters door een stadionverbod is effectief. Een verbod kan worden opgelegd op basis van een profiel dat de politie heeft aangelegd waarbij «samengesteld bewijs» aanvaardbaar is: de betrokkene is op verscheidene beelden van ongeregeldheden identificeerbaar. Ook de aanwezigheid op zich bij ongeregeldheden kan een onderdeel van het bewijs vormen. Het verbod geldt landelijk en alleen op wedstrijddagen en wordt streng gehandhaafd. Het geheel is niet gebaseerd op een strafrechtelijke maar op een civielrechtelijke procedure. Het blijkt effectief: tijdens het recente WK-voetbal in Duitsland hebben slechts twee personen geprobeerd hun stadionverbod te ontduiken. In het algemeen blijkt de recidive gering, zij bedraagt ca. 4%. De omvang van het voetbalvandalisme is op dit moment in GrootBrittannië, zeker in vergelijking met de situatie in andere landen, zeer gering. Ook het risico van ongeregeldheden binnen stadions is momenteel zeer klein. Ruim 50% van de wedstrijden wordt nu gespeeld zonder extra politie-inzet. De vraag of die inzet noodzakelijk is, beantwoordt de politie van geval tot geval op basis van een risicotaxatie. Ruim 80% van de wedstrijden verloopt momenteel zonder dat de politie iemand hoeft aan te houden. Het aantal arrestaties is gedurende de laatste drie seizoenen met ca. 46% gedaald. Voor de politie is het duidelijk dat de kwaliteit van het samenwerkingsverband van politie en clubs op nationaal, en misschien ook wel internationaal, niveau cruciaal is voor het welslagen van het beleid. Daarnaast is de politieke wil om dit probleem aan te pakken een essentiële voorwaarde voor succes. In de namiddag heeft de delegatie het stadion van Westham United bezocht. De delegatie heeft een rondleiding door de stadiongebouwen gekregen en heeft daarbij alle voorzieningen kunnen waarnemen die getroffen zijn om ongeregeldheden te voorkomen. Voorts heeft de delegatie alle procedures gezien die in acht worden genomen voor aanvang van elke wedstrijd. De delegatie heeft vervolgens de eerste helft van de wedstrijd tegen Bolton Wanderers bijgewoond. Tegen de avond hebben de heer en mevr. Waldeck de delegatie zeer gastvrij ontvangen in de residentie en de delegatieleden in de gelegenheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
3
gesteld met een groot aantal deskundigen van gedachten te wisselen. De leden hebben deze ontmoetingen zeer op prijs gesteld. Maandag 5 november 2007 Bezoek aan de Metropolitan Police te Londen De delegatie heeft op maandagochtend, 5 november 2007 een bezoek gebracht aan de Central Communications Command van de Metropolitan Police te Londen. Zij is daar ontvangen door de heren Russel, Simson en French die de delegatie in het bijzonder hebben geïnformeerd over het functioneren van de Special Operations Room (SOR). In deze SOR worden jaarlijks ca. 500 voorziene en onvoorziene bijzondere gebeurtenissen, waarbij de handhaving van de openbare orde in het geding is, afgehandeld. Van een bijzondere gebeurtenis is sprake in geval van een ramp of terroristische aanslag, maar ook bij demonstraties, grootschalige festiviteiten, of sportevenementen, is de SOR operationeel. Het aantal gebeurtenissen is in de laatste jaren sterk toegenomen: in de jaren ’80 vonden er ca. 30 tot 50 gebeurtenissen in de Londense regio plaats die aan de criteria voldeden, inmiddels zijn er dat enkele honderden. De SOR werkt in dit kader samen met het Public Event Planning Department. Al geruime tijd voor de aanslagen op de Londense metro, op 7 juli 2005, is het idee ontwikkeld een centrale commandopost in te richten. Dit idee heeft concreet gestalte gekregen in de SOR die nu sinds ruim een half jaar daadwerkelijk functioneert. Daarmee worden de verschillende bureaus in de wijken ontlast van taken die te grootschalig zijn voor hen en bovendien wordt de termijn, waarop bestuurlijk verantwoordelijken kunnen reageren op gebeurtenissen die de openbare orde kunnen verstoren, aanmerkelijk verkleind. De SOR leidt in normale omstandigheden een slapend bestaan en wordt eerst operationeel op het moment dat zich bijzondere gebeurtenissen voordoen. In dat geval is het de bevoegdheid van de politieautoriteiten om de afhandeling van deze gebeurtenissen over te dragen aan de SOR en de politie in de wijk hiervan te ontlasten. Dit gebeurt eerst op het moment dat de SOR volledig operationeel is en via uitvoerige briefing een volledig inzicht heeft gekregen in de stand van zaken rond de betreffende gebeurtenis, en deze zaak dus volledig kan overnemen. Het tijdstip waarop de SOR de verantwoordelijkheid overneemt, kan onderwerp zijn van enige druk, maar de besluitvorming over dit tijdstip ligt volledig bij de betreffende politie-autoriteiten. In het geval van de bomaanslagen op de Londense metro is men er in geslaagd de afhandeling na één uur over te dragen aan de SOR. De politieautoriteiten beschikken in Groot-Brittannië over een relatief grote mate van autonomie. Zij zijn niet ondergeschikt aan het lokaal bestuur. Zij functioneren onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken, en afhankelijk van de omvang van de gebeurtenis, van de MP. Daarmee is de politieke betrokkenheid verzekerd, maar staat toch op enige afstand. De SOR heeft bij haar acties de beschikking over het National Radio System, dat speciaal hiervoor is ingericht, nationaal bereik heeft, en absolute prioriteit boven andere radiofrequenties heeft. Daarnaast beschikt de SOR over een inmiddels zeer uitgebreid netwerk van camera’s (closed circuit tv-camera’s) binnen de Londense regio. Momenteel functioneren ca. 65 000 bewakingscamera’s in het gebied op basis van de sinds 9 jaar van kracht zijnde Disorder Act. Deze camera’s zijn vanuit de SOR te bedienen en kunnen tot op detailniveau een beeld geven van een locatie. In de SOR kunnen enige tientallen beelden gelijktijdig worden gemonitord. De personele bezetting van de SOR bestaat uit ca. 200 personen met een strikte hierarchische indeling en specialisatie. Ca. 60% van de bezetting is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
4
direct op de locatie van de SOR beschikbaar en de overige 40% is op afroep beschikbaar vanuit de verschillende wijken. Aan het werk in de SOR is voor hen geen extra salariëring verbonden. Bezoek aan New Scotland Yard De delegatie heeft vervolgens geluncht met Inspecteur David Pridige en enkele medewerkers van de Safer Neighbourhoods Unit van New Scotland Yard. Aansluitend heeft de delegatie een gesprek gevoerd met Detective Inspector Paul Harty van de afdeling Counter Terrorism. De heer Harty geeft een beschrijving van de gang van zaken van de gebeurtenissen direct na de bomaanslagen op 7 juli 2005: de reactie van de politie om de acute situatie het hoofd te bieden en de daaropvolgende opsporingsactiviteiten. Gesprek met de heer Trevor Philips Later in de middag heeft de delegatie een gesprek gevoerd met de heer Trevor Philips, voorzitter van de Commission on Equality and Human Rights. De heer Philips geeft een overzicht van het ontstaan en het huidige functioneren van de Commissie. De Commissie is ruim dertig jaar geleden in het leven geroepen ter begeleiding van de uitvoering van de antidiscriminatiewetgeving die toen geleidelijk tot stand kwam en die vooral gericht was op seksediscriminatie. Het doel was toen de individuele burger een klachtrecht te geven indien hij of zij van mening was het slachtoffer te zijn van ongelijke behandeling op grond van geslacht. Sinds dit jaar is de taak van de Commissie verbreed doordat zij nu een samenvoeging is van drie vroegere commissies en zij de nieuwe wetgeving begeleidt die tot stand is gekomen met betrekking tot discriminatie op grond van leeftijd, geslacht en seksuele geaardheid. De Commissie moet misstanden signaleren en oplossingen bevorderen. De heer Philips is op dit moment 14 maanden voorzitter van de Commissie voor een zittingstermijn van drie jaren en daarna is hij eventueel herbenoembaar. De Commissie heeft op dit moment ca. 500 medewerkers in dienst die werkzaam zijn in de vestiging in Londen en op de dependances in Manchester, Glasgow en Cardiff. De Commissie ontvangt haar budget uit de publieke middelen maar functioneert onafhankelijk. Momenteel bedraagt het budget van de Commissie ca. € 100 mln. per jaar. Het functioneren van de Commissie op dit moment verschilt in twee opzichten sterk met het recente verleden. In de eerste plaats is door de samenvoeging van de vroegere commissies het mandaat van de huidige Commissie veel zwaarder en breder. In de tweede plaats ziet de Commissie zich geplaatst voor een belangrijk concreet probleem: de positie van jonge zwarten in psychiatrische inrichtingen baart de Commissie op dit moment grote zorgen. Dit zijn de meest in het oog springende feiten op dit moment. Bij de uitvoering van haar algemene beleid stuit de Commissie op het feit dat openlijke discriminatie in Groot-Brittannië niet meer zo vaak voorkomt. Wat zich wèl vaak voordoet, is het feit dat procedures en structuren zeer discriminerend werken. De Commissie richt zich dan ook op de bestrijding van dat verschijnsel. Zij doet dat onder meer door de bevordering en bepleiting van contract compliance. Zij hanteert daarbij als uitgangspunt dat particuliere organisaties, zeker indien zij een contractuele relatie met overheidslichamen willen aangaan en handhaven, eenzelfde diversiteitsniveau in hun organisatie moeten weten te bereiken als publiekrechtelijke lichamen. Dat wil zeggen dat zij in hun personeelsbestand een goede verhouding nastreven tussen het aantal mannen en vrouwen, allochtonen en autochtonen, en jongere en oudere werknemers. Ook de participatie van nieuwe EU-burgers uit de Oost-europese landen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
5
beschouwt de Commissie daarbij als een beleidsdoel. Verreweg de meeste klachten die de Commissie ontvangt hebben betrekking op aspecten die aan de werkgelegenheid zij gerelateerd. Op dat punt tracht de Commissie dan ook drempels te slechten. Zij doet dat op talloze manieren, door de promotie van goede voorbeelden, de ontwikkeling van richtlijnen, uitoefenen van openlijke «harde» druk en meer verhulde zachte drang, positieve actie, ontwikkeling van probleembewustwording, uitstraling en handhaving van een waardenniveau. Voorts staat de Commissie op dit moment in nauw contact met de regering over de invulling van de nieuwe Equality Act die in de loop van 2008 van kracht zal gaan worden. De overheid heeft moeite met het vinden van de juiste wijze waarop zij moeten communiceren met de verschillende bevolkingsgroepen. Hun aantal is groot. Zo is de aanduiding «blacks» bepaald minder gelukkig, omdat zij niet volledig is: er is sprake van een zeer grote diversiteit. Er zijn tenminste 17 categorieën te onderscheiden en de omvang van die categorieën wisselt sterk doordat er een grote doorstroming is die mede wordt bevorderd door het verschijnsel van de «Easy Jet immigrants». De Commissie verschilt met de regering van mening over de optimale communicatie met minderheidsgroeperingen. Zo meent de Commissie dat de regering zich waar het de moslimgemeenschap in Groot-Brittannië betreft te eenzijdig richt op degenen die banden hebben met Pakistan en Saudi-Arabië. De tendens is waarneembaar dat de regering zich vooral richt op de groepen die het meest extreme standpunt vertolken en de meest geïsoleerde positie innemen. Daarmee sluit de regering andere, vaak meer gematigde groeperingen, uit. De heer Philips vindt dit een typisch probleem van «conventional politics» waarbij er een te geringe binding bestaat met alle schakeringen van minderheidsgroeperingen, waardoor men niet meer anders kan dan zich op extremen richten. Diner in het Institute of Directors In de avond heeft de delegatie in het Institute of Directors een diner aangeboden aan leden van de commissie voor Binnenlandse Zaken uit het Britse parlement en enige andere deskundigen op de onderwerpen van het werkbezoek. De namen van de genodigden zijn opgenomen in het programmaoverzicht dat aan dit Verslag is toegevoegd. Dinsdag 6 november 2007 Bezoek aan het Foreign and Commonwealth Office Op dinsdagochtend heeft de delgatie een gesprek gevoerd met de heer Leigh Turner, Director Overseas Territories van het Foreign and Commonwealth Office en zijn medewerkers: mevr. Susan Dickson en de heer Haden Spicer. Op verzoek van de delegatie geeft de heer Turner een uitvoerig overzicht van de wijze waarop de Britse regering de betrekkingen met de diverse overzeese gebiedsdelen onderhoudt. Tot Groot-Brittannië behoren momenteel nog 14 overzeese gebiedsdelen die over de gehele wereld verspreid zijn en die onderling zeer sterk van elkaar verschillen. Het gaat dan zowel om het kleine eiland Pitcairn, met 47 inwoners in de Stille Oceaan, als om Bermuda dat 62 000 inwoners telt en een belangrijk mondiaal financieel centrum is. De huidige overzeese gebiedsdelen zijn: Anguilla, Brits Antarctica, Bermuda, Brits Territorium in de Indische Oceaan, de Maagdeneilanden, de Kaaiman eilanden, de Falkland Eilanden, Gibraltar, Montserrat, St. Helena c.a., de Turk en Caicos Eilanden, Pitcairn,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
6
de Zuid-Georgia en Zuid-Sandwich Eilanden en de Souvereine Basis op Cyprus. Deze gebieden hebben alle een verschillende historische achtergrond, zijn op verschillende wijzen onder Brits bestuur gekomen en zijn op verschillende wijzen tot de bestuurlijke eenheid uitgegroeid die zij nu zijn. Zij hebben mede daarom ook ieder hun eigen Grondwet die toegesneden is op hun historische ontwikkeling en specifieke territoriale omstandigheden. Centraal in de relatie met Groot-Brittannië staat het uit 1999 daterende White Paper «Partnership for Progress and Prosperity: Britain and the Overseas Territories». Daarin is een poging gedaan de relaties grondig te herzien, te vernieuwen en bij de tijd te brengen. De nieuwe relatie is daarbij gebaseerd op modern partnerschap waarbij recht wordt gedaan aan de behoeften die bij alle partijen leven en waarbij is uitgegaan van vier fundamentele beginselen: – zelfbeschikkingsrecht; – wederzijdse verplichtingen en verantwoordelijkheden, waarbij een evenwichtige constitutionele relatie wordt nagestreefd, waarin zowel de rechten als de plichten van het Verenigd Koninkrijk als van de Overzeese Gebiedsdelen ten opzichte van elkaar gelijkelijk in acht worden genomen; – vrijheid om zoveel als mogelijk de eigen zaken te behartigen; – de harde toezegging en verplichting van Groot-Brittannië om de gebieden bij hun economische ontwikkeling te helpen en hen bij te staan in geval van nood. Deze toezegging komt eenzijdig ten laste van Groot-Brittannië en is voor verreweg de meeste gebieden ook begrijpelijk. Maar enkele gebieden, bijv. Bermuda, de Kaaiman Eilanden en de Maagdeneilanden, zijn zeer welvarend en draagkrachtig, maar zijn niet verplicht aan de oplossing van Britse problemen bij te dragen. In het White Paper worden deze beginselen vrij gedetailleerd uitgewerkt: het bevat paragrafen over burgerschap, mensenrechten, financieringsnormen, bestrijding van drugshandel en andere aan drugs gerelateerde criminaliteit, duurzame ontwikkeling en milieubeleid. In 2006 is het White Paper nog geactualiseerd en uitgebreid waar nodig. Er is daarbij aandacht geschonken aan de verbetering van het milieu van de diverse gebieden, de bevordering van de economische diversiteit, de gevolgen van nieuwe en zich voortdurend wijzigende internationale verhoudingen voor de gebieden, en aan de beperking van hun kwetsbaarheid voor economische verandering, internationale criminaliteit, natuurrampen etc.. Ook is de interdepartementale samenwerking in Londen ten behoeve van de gebieden verstevigd. Bij al deze uitgangspunten zijn er echter twee punten die feitelijk de verstandhouding tussen Groot-Brittannië en de overzeese gebiedsdelen bepalen en dat zijn de garantie van een volwaardig Brits staatsburgerschap voor alle inwoners, en het onvoorwaardelijk recht op zelfbeschikking dat zij kunnen uitoefenen, indien zij dit wensen. Dit laatste punt geldt niet voor Gibraltar, omdat de relatie met Groot-Brittannië vastligt in het verdrag van de Vrede van Utrecht (1713), en feitelijk niet voor de Falkland Eilanden, omdat deze hun onafhankelijkheid niet tegenover Argentinië zouden kunnen handhaven. De garantie van Brits staatsburgerschap heeft in enkele gebieden (bijv. St. Helena en Mauritius) geleid tot een omvangrijke migratie naar GrootBrittannië waardoor een keuze voor onafhankelijkheid feitelijk steeds minder realistisch wordt. Mede naar aanleiding van een vraag uit de delegatie zet de heer Turner uiteen dat ten aanzien van het zelfbeschikkingsrecht de Britse regering zo veel mogelijk een neutraal standpunt tracht te handhaven: op geen van de gebieden wordt druk uitgeoefend om onafhankelijkheid na te streven en geen van de gebieden wordt in een eventueel onafhankelijkheidsstreven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
7
belemmerd. Toch leidt dit punt tot discussie binnen Groot-Brittannië en met de betrokken gebieden. De discussie heeft zich vooral gericht op de positie van Bermuda omdat, in vergelijking met alle andere gebieden, voor Bermuda onafhankelijkheid een heel realistische optie is. De Britse regering heeft zich op het standpunt gesteld dat een eventuele onafhankelijkheid slechts gerealiseerd kan worden nadat de bevolking zich hierover in een referendum heeft kunnen uitspreken. Ten aanzien van de keuze voor een referendum en de inrichting ervan behoudt de Britse regering zich medezeggenschap voor, en zij beslist daarover van geval tot geval met inachtneming van de bijzondere eigenheid van elk gebied waar deze vraag aan de orde komt. De financiële relatie tussen Groot-Brittannië en de overzeese gebiedsdelen is, zoals gezegd, volstrekt eenzijdig. Groot-Brittannië heeft ook van de zeer welvarende gebieden geen financiële steun of voordeel. Anderzijds ondersteunt Groot-Brittannië wel de hulpbehoevende gebiedsdelen. Zo kost de defensie van de Falklands ca. GBP 100 mln. per jaar. De gevolgen van de natuurramp op Montserrat in 1995 heeft inmiddels ca. GBP 300 mln. gekost. Vanuit de delegatie zijn verscheidene specifieke vragen aan de orde gesteld. De heer Schinkelshoek vraagt welke initiatieven Groot-Brittannië neemt om de onafhankelijkheid van de gebieden naderbij te brengen; of er een solidariteitsfonds bestaat en wie het beleid ten aanzien van de buitenlandse betrekkingen en de defensie bepaalt. Mevrouw Griffith vraagt of er een vast begrensd budget bestaat voor de betrokkenheid van Groot-Brittannië bij de overzeese gebiedsdelen; hoe Groot-Brittannië good governance stimuleert, welke aandacht fraudebestrijding en onderwijs krijgen, en hoe de invloed van de historische ontwikkeling van de gebieden wordt beoordeeld. De heer Heijnen vraagt of Groot-Brittannië bij de beantwoording van de vraag of zelfstandigheid voor een gebied haalbaar is, van een zekere minimumnorm naar omvang en inwonertal uitgaat; hoe de relatie met de zelfstandige landen binnen het Gemenebest is en hoe de samenwerking met het Internationaal Hof van Justitie is. De heer Turner beantwoordt de vragen als volgt. De vraag of GrootBrittannië middelen ter beschikking heeft om in te grijpen in dat wat de overzeese gebiedsdelen doen, staat centraal in de relatie met deze gebieden. In beginsel zijn alle bevoegdheden aan de gebieden overgedragen met uitzondering van die welke de binnenlandse veiligheid raken en de buitenlandse betrekkingen. Dit is ook in overeenstemming met het White Paper dat als uitgangspunt heeft de vrijheid van de gebieden om zo veel mogelijk hun eigen aangelegenheden te regelen. Dit uitgangspunt is goed vanuit het beginsel van democratie, vanuit de wens tot ontwikkeling van een democratische besluitvormingscapaciteit die eventueel tot onafhankelijkheid kan leiden en ook vanuit de overweging dat besluitvorming ter plaatse tot betere resultaten leidt dan besturing op afstand vanuit Londen. Groot-Brittannië heeft echter nadrukkelijk de mogelijkheid opengehouden de besluitvorming van de overzeese gebiedsdelen terzijde te schuiven. Dit heeft onlangs nog tot vragen in het parlement geleid over de bevoegdheid van de overzeese gebiedsdelen bij de bepaling van de status van immigranten. De Britse regering heeft naar aanleiding daarvan laten weten dat op dit beleidsterrein de bevoegdheid in beginsel is overgedragen aan de overzeese gebieden, maar dat de regering zich het recht voorbehoudt in te grijpen indien constitutionele of andere wettelijk bepalingen of internationale verplichtingen worden geschonden – zoals die zijn vastgelegd in het ECRM – of indien het beginsel van good governance binnen het gebied er door zou worden aangetast. Dit beleid acht de Britse regering zeer verdedigbaar, want uiteindelijk draagt zij toch de verantwoordelijkheid en zal zij in internationaal verband worden aangesproken op eventuele schendingen. Er is de Britse regering ook alles aan gelegen om de binnen de internationale gemeenschap
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
8
aanvaarde rechtsnormen te handhaven; haar reputatie staat dan immers ook op het spel. Het is duidelijk dat dit punt onvermijdelijk een permanente spanning oproept tussen Groot-Brittannië en de overzeese gebiedsdelen, omdat er in deze gebieden altijd bij een deel van de bevolking de opvatting leeft dat Groot-Brittannië zich met geen enkele intern genomen beslissing mag bemoeien. Van de ander kant wil de Britse regering dat haar invloed in de gebieden niet verder reikt dan tot het absoluut noodzakelijke minimum. Dat vereist wel dat zij gehouden is die bevoegdheden te handhaven. De commissie voor Buitenlandse Zaken uit het Lagerhuis merkte hierover in 1998 nog op: «as long as the British Government remains responsible for good governance and external relations – and the British taxpayer in consequence stands as the ultimate guarantor of the finances of the territory – there will remain demarcation problems at the margins and also straight differences of opinion as to the merits of particular courses of action. Inevitably, these will appear to local politicians as unreasonable interference in the internal affairs of the territory». In het recente verleden hebben enige gebieden een verbinding met GrootBrittannië nagestreefd die zij «free association» noemden. Zij zouden daarmee volledige onafhankelijkheid verwerven behoudens op het punt van veiligheid en buitenlandse betrekkingen. Groot-Brittannië heeft dit afgewezen, omdat het daarmee onvoldoende beschermd zou zijn tegen de effecten van potentieel belastende activiteiten. Indien een gebied grotere bevoegdheden wenst, dan ligt, onder de voorwaarden die in het voorafgaande al zijn weergegeven, de weg naar volledige zelfstandigheid altijd open. De heer Turner geeft als zijn indruk dat Nederland op dit punt ten opzichte van de Antillen verder wil gaan dan Groot-Brittannië ten opzichte van de Britse overzeese gebiedsdelen. Een minimumgrens waarboven volledige zelfstandigheid een realistische optie is, meent de heer Turner niet te kunnen noemen. Vaak wordt wel een minimum inwonertal van 100 000 genoemd, maar dit is geheel afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Ook de globaliseringstendens beïnvloedt telkens weer de kijk op een dergelijk minimumvereiste. De interpretatie van het begrip good governance vormt ook een voordurende bron van spanning. Het begrip staat ook centraal in het White Paper uit 1999. Voor Groot-Brittannië geldt als uitgangspunt dat de gebieden die Brits willen blijven de zelfde normen moeten naleven ten aanzien van mensenrechten, transparantie en goed bestuur als in GrootBrittannië. Op dit punt houdt het Britse parlement ook voordurend de vinger aan de pols. Voor het overgrote deel van de overzeese gebiedsdelen is het punt niet problematisch maar ten aanzien van enkele gebieden leven er twijfels. Daarom staat good governance ook altijd op de agenda voor de gesprekken met (de leiders van) de overzeese gebiedsdelen. Vrij recent zijn nieuwe constituties tot stand gekomen voor o.a. Gibraltar en de Maagdeneilanden. De gesprekken hierover met St. Helena en de Kaaimaneilanden zitten in het slop. Onderhandelingen lopen met Montserrat en die met de Falklands starten juist in deze dagen. Op dit punt opereert de Britse regering voorzichtig omdat het onderwerp binnenslands geen enkele politieke urgentie heeft en Britse initiatieven op dit punt bij de overzeese gebiedsdelen juist contraproductief kunnen werken. Binnen de afzonderlijke gebieden zelf bestaan er door de homogene bevolkingssamenstelling in het algemeen geen ernstige sociale en raciale spanningen. Een uitzondering hierop vormt Bermuda waar, door de aanwezigheid van een grote blanke bevolkingsgroep, soms enige raciale spanning voelbaar kan zijn. Met de gebieden wordt er een algemeen programma afgesproken voor het politie- en het justitiebeleid ten behoeve van de criminaliteitsbestrijding. Daartoe zijn twee adviseurs voor wetshandhaving en gevangenisbeleid in Miami gestationeerd. Onderling contact tussen de besturen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
9
de gebieden wordt gestimuleerd en Groot-Brittannië is ook bereid de verhoging van de kwaliteit van de criminaliteitsbestrijding financieel te stimuleren. Overigens mag dit niet worden opgevat als een signaal dat er op deze punten bijzondere porblemen zouden bestaan. Dat is niet het geval. De Overzeese Gebieden onderscheiden zich niet negatief door grotere onveiligheid, meer criminaliteit, of een lager niveau van onderwijs. Wat de financiële belasting voor Groot-Brittannië betreft merkt de heer Turner op dat er enerzijds geen solidariteitsfonds bestaat, maar anderzijds voelt de Britse regering dit ook weer niet als een gemis. De belangrijkste kosten die voortkomen uit de handhaving van de veiligheid moeten door Groot-Brittannië toch worden gemaakt. Dit geldt zeker voor het Caribisch gebied en het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan. Dit geldt niet voor het zuidelijk deel: een overeenkomst met Argentinië over de Falklands zou ertoe kunnen leiden dat die kosten komen te vervallen. Ten aanzien van het interne financiële beheer van de overzeese gebieden heeft Groot-Brittannië geen toezichtfunctie, maar het voelt zich wel verantwoordelijk voor de handhaving van een adequaat beheer. De gebieden dienen de EU-richtlijnen na te leven en dat doen zij zodat het financieel beheer adequaat is. Ook binnen het Gemenebest als geheel gelden er geen specifieke financiële regels. Er is een losse vorm van onderling overleg. Inmiddels hebben zich ook twee landen die in het verleden niet een kolonie van Groot-Brittannië zijn geweest, aangesloten bij het Gemenebest: Namibië en Mozambique. Desgevraagd zegt de heer Turner concluderend dat Groot-Brittannië het op de lange termijn goed zou vinden indien een aantal gebieden, dat daartoe in staat is, zich tot volledig onafhankelijke staten zou willen ontwikkelen. Op de korte en middellange termijn is er echter nog niets dat op zo’n ontwikkeling wijst. Daarom rekent de Britse regering op een naar tijd onbegrensde betrokkenheid en verantwoordelijkheid voor de verdere ontwikkeling van de overzeese gebieden. Zij gaat er daarbij vanuit dat haar bemoeienis met het bestuur van deze gebieden minimaal kan blijven, maar behoudt ook altijd de mogelijkheid meer substantieel in te grijpen, indien dit noodzakelijk blijkt te zijn. Bezoek aan het Home Office Op dinsdagmiddag heeft de delgatie gesprekken gevoerd met de heren Tony Heal, Daniel Greaves, Richard Clark, Richard Rhodes en Gavin McKinnan van de Dienst Veiligheid en Terrorismebestrijding van het Home Office. De heren zijn in het bijzonder belast met terrorismebestrijding, de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en de integratie van politiediensten op deze terreinen. De heer Heal zet uiteen dat terrorismebestrijding, zoals in Nederland, ook in Groot-Brittannië een hoge prioriteit heeft gekregen door de aanslagen in 2001 en 2005. Die prioritering is tot uitdrukking gebracht door de samenvoeging van vier afzonderlijke afdelingen die oorspronkelijk over verscheidene departementen waren verspreid, binnen het Home Office. Het gaat om de diensten Borders and Immigration, Police and Crime Reduction, Identity and Pasports, en Security and Counterterrorism. Groot-Brittannië acht zich op dit moment het land dat in Europa het grootste risico loopt het slachtoffer te worden van terroristische aanslagen. Om dat gevaar te beteugelen, hebben de diensten ongeveer 2000 personen geïdentificeerd en gelokaliseerd als potentiële terroristen. Bij deze activiteiten krijgen de diensten veel steun vanuit de Britse moslimgemeenschap. De diensten onderscheiden vier lijnen waarlangs deze activiteiten in concrete taken worden uitgevoerd: «Prepare, Protect, Pursue and Prevent». Bij prepare gaat het om de ontwikkeling van procedures om te antwoorden op terroristische activiteiten zoals bijv. gijzelingen. Bij protect
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
10
gaat het om de bescherming van concrete activiteiten, zoals belangrijke transporten en om de beveiliging van strategische objecten zoals havens en vliegvelden. In geval van pursue gaat het om de identificatie van potentiële terroristen. De prevent-unit ontwikkelt proactief beleid in dit kader. Deze unit is recent aanzienlijk versterkt en kan nu beschikken over een budget van € 330 mln. Het ministerie van Buitenlandse Zaken werkt binnen deze eenheid mee en er zijn ook contacten met de landen binnen het Gemenebest. Ook met de Nederlandse diensten wordt goed samengewerkt. In haar activiteiten probeert de eenheid een aantal strategieën te ontwikkelen. In de eerste plaats tracht zij de ideologie van groeperingen als Al Quaida te bestrijden door deze aan de kaak te stellen en te ondermijnen. Dat is moeilijk, omdat er binnen de moslimgemeenschap niet sprake is van één ideologie, maar van een grote diversiteit die niet over een kam geschoren mag worden en daarom ook een diverse aanpak noodzakelijk maakt. In de tweede plaats worden zoveel mogelijk activiteiten ondersteund die bijdragen aan een verbetering van de sociaal-economische positie van de moslimgemeenschap. Een belangrijk onderdeel daarvan is de verbetering van de publiciteit zowel binnen en naar de moslimgemeenschap, maar ook naar die groeperingen in de samenleving die geen of weinig affiniteit hebben met moslims en waar vaak misvattingen leven. Deze activiteiten richten zich op groepen en collectiviteiten, maar worden ook begeleid door activiteiten die zich op meer individueel niveau richten. Voorts wordt getracht diegenen te corrigeren waarvan het vermoeden bestaat dat zij dreigen te radicaliseren. Desnoods worden hun activiteiten zoveel mogelijk ontregeld. Geweldverheerlijking blijft daarbij een zeer belangrijk signaal, maar deze activiteit is niet zonder problemen, want de dienst moet er rekening mee houden dat er binnen de democratische meningsvorming ook radicale standpunten naar voren gebracht moeten kunnen worden die niet met de verheerlijking of prediking van geweld gepaard behoeven te gaan. Binnen een democratie blijven extreme opvattingen nu eenmaal mogelijk. Op individueel niveau is het beleid erop gericht voor radicalisering vatbare en kwetsbare individuen te ondersteunen via zgn. multi-agency groups, waarbinnen het individu op een gecoördineerde wijze vanuit verscheidene organisaties wordt geholpen weerstand te bieden aan radicale groeperingen die invloed op hem trachten uit te oefenen. De betrokken diensten trachten op dit moment juist het aantal projecten van dit karakter uit te breiden. Daarbij is er voortdurende aandacht voor de verbetering van de onderlinge communicatie tussen de betrokken diensten, de analyse van de verkregen informatie en de ontwikkeling van nieuwe technieken. De diensten vragen zich bijvoorbeeld voortdurend af wie de invloedrijke sleutelfiguren zijn binnen de groeperingen die zij in het oog houden, welke technieken het meest geschikt zijn om hen te benaderen en, heel praktisch, welke taal zij daarbij moeten spreken. De heer Daniel Greaves vult aan dat juist dat laatste punt een groot probleem is. Het is zeer onduidelijk met wie en op welke wijze met de moslimgemeenschap in het algemeen in contact moet worden getreden. Dit probleem speelt nog veel sterker ten aanzien van de salafistische groeperingen. In de Engelse situatie heeft dit er toe geleid dat men besloten heeft geen enkel vertegenwoordigend lichaam van de moslimgemeenschap als representatief aan te merken. Elke vertegenwoordiging bleek door extremistische opvattingen, dan wel door de gerichtheid op slechts een enkele etnische groepering niet als representatief aan te merken voor een groter deel van de moslimgemeenschap. In Groot-Brittannië poogt men daarom de gehele moslimgemeenschap als zodanig aan te spreken, ongeacht ideologische opvattingen of etnische herkomst. Voor de salafistische bewegingen wordt op dit uitgangspunt een uitzondering gemaakt:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
11
voor de contacten met deze groeperingen wordt van geval tot geval een beslissing genomen over de vraag of daarmee in contact wordt getreden. De heren Clark en Rhodes zijn bij het Home Office in het bijzonder belast met de bestrijding van de georganiseerde en financiële misdaad. Enige afstemming is zonder meer noodzakelijk, omdat de politie in GrootBrittannië weliswaar georganiseerd is op de drie niveaus: lokaal, regionaal en nationaal, maar het nationale niveau is van deze drie verreweg het zwakst ontwikkeld. De politieregio’s zijn het belangrijkst en ook vrij autonoom in hun optreden. Evenals in Nederland is de democratische controle op deze regionale politie gering en dus problematisch. Formeel heeft de Home Secretary een grote bevoegdheid, maar feitelijk kan de hoofdcommissaris binnen de regio vrij autonoom het beleid bepalen. Samenwerking komt daardoor te weinig van de grond, terwijl de noodzaak daartoe zich wel sterk doet gevoelen, omdat veel regio’s te klein zijn voor een serieuze zelfstandige aanpak van georganiseerde criminaliteit en terrorisme. Er zijn regio’s die minder dan 200 000 inwoners omvatten. Het politieke klimaat van dit moment leidt er volgens de heren Clark en Rhodes toe dat er een te geringe aandacht voor de oplossing van dit probleem is. Zij verwachten dat daar in de loop van 2008 verandering in zal komen. Op dit moment ontvangen wel projecten voor meer politie in de buurt extra middelen, maar niet de projecten die op grotere samenwerking zijn gericht. De projecten voor buurtpolitie (neighbourhood policing) hebben onlangs ca. € 450 mln. extra ontvangen waarmee in elke wijk (extra) politiezorg verzekerd zou moeten worden en waarmee de burgers ook van deze extra politiezorg op de hoogte gesteld zouden moeten worden. Organisaties die meer op landelijke samenwerking zijn gericht zijn de National Police Approval Agency en de National Organized Crime Agency. Deze laatste functioneert sinds kort, eind 2006, en is bijzonder, omdat zij ook instellingen omvat of intensief bij haar activiteiten betrekt die niet tot de politieorganisatie behoren, maar binnen het kader van deze samenwerking wel politiebevoegdheden hebben gekregen. Daarbij moet dan onder meer worden gedacht aan opsporingsactiviteiten die zich richten op criminaliteit via het internet. Ook is in Groot-Brittannië een begin gemaakt met wat in Nederland bekend staat onder de naam «Pluk-ze-wetgeving». Op dit moment levert dit ca. € 225 mln. op. Er wordt gestreefd naar een opbrengst van ca. € 375 mln. per jaar. De leden Heijnen en Kuiken vragen naar de samenwerking in EU-verband en de concrete onderwerpen waarop de georganiseerde misdaadbestrijding zich richt. De samenwerking in EU-verband is vrijwel altijd op enige wijze aan drugsbestrijding gerelateerd. Zij is daarmee ook sterk gerelateerd aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Op dat gebied richt de Britse politie zich vooral op criminele activiteiten vanuit Columbia en Turkije in Groot-Brittannië. De Britse politie heeft bij de bevordering van de samenwerking tussen de korpsen naar de mening van de heren Clarke en Rhodes nog een een lange weg te gaan. Op dit moment probeert het Home Office een verkleining van het aantal korpsen tot stand te brengen van 43 naar 13. De politieorganisaties zijn tegen deze plannen. Een belangrijk obstakel bij de verwezenlijking van deze plannen is gelegen in de omstandigheid dat de verschillende korpsen ook op heel verschillende wijzen worden gefinancierd. Bij de ontwikkeling van de plannen heeft het ministerie verzuimd de regio’s intensief te betrekken waardoor een kans is gemist steun te verwerven voor de plannen. De meeste regio’s zijn dan ook op dit moment tegen de plannen. Door het feit dat onlangs een nieuwe Home Secretary is aangetreden, is de verder planontwikkeling vertraagd. Verwacht wordt dat er pas in de loop van 2008 mogelijk weer enige ontwikkeling in dit dossier zal kunnen worden waargenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
12
Programma ZONDAG 4 november 09.40
Vertrek Schiphol vlucht British Midland BD 102 naar London Heathrow
10.00
Aankomst London Heathrow (BD102)
11.30 – 13.30
Presentatie «UK-approach football hooliganism» door David Bohannan (Home Office), met gelijktijdig
12.15 – 13.30
Lunch in Jurys Hotel
13.30
Vertrek met bus naar West Ham West Ham United Football Club
14.15
Aankomst West Ham.
14.30 – 15.30
Presentatie politie en West Ham over aanpak veiligheidsaspecten rond voetbalwedstrijden.
16.00 – 17.45
Bezoek voetbalwedstrijd West Ham United – Bolton
17.45
Vertrek met bus naar residentie ambasadeur Waldeck
18.30 – 20.00
Welkomsreceptie (met Britse gasten) residentie Ambassadeur Waldeck.
MAANDAG 5 november 09.00
Vertrek uit hotel
09:50
Aanvang programma bij Metropolitan Police Service, Londen
10:00
Overzicht van het Central Communications Command door Mr Christopher Russell, Communications and Marketing Manager, en Police Sergeant Mark Swift, Special Operations Room.
11:30
Vertrek delegatie naar New Scotland Yard
12:15
Lunch met Inspector David Pridige, van de Safer Neighbourhoods Unit, van New Scotland Yard
13:30
Presentatie over terrorismebestrijding door Detective Inspector Paul Harty
15:15
Vertrek delegatie naar the Committee on Equality and Human Rights.
15.30
Vertrek van de heer Brinkman naar London Heathrow
16:00 – 17:00
Gesprek met de heer Trevor Phillips, Voorzitter van de Committee on Equality and Human Rights
17:00 – 18.30
Transfer naar en verblijf in hotel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
13
18.30 – 19.00
Transfer naar het Institute of Directors
19.00 – 22:00
Diner in het Institute of Directors aangeboden door de vaste commissie voor BZK Gasten Rt. Hon Keith Vaz MP Chairman Home Affairs Select Committee House of Commons Rt. Hon. Mrs. Janet Dean MP Rt. Hon. James Clappison MP Rt. Hon. Mrs. Ann Cryer MP House of Commons Home Affairs Select Committee Bruce Mann Head Civil Contingencies Secretariat Cabinet Office Sir Neil Thorne OBE TD DL Police Service Parliamentary Scheme Sir Jeremy Beecham and spouse Local Government House Mrs. Susan Scholefield Director-General for Cohesion and Resilience Department of Communities and Local Government The Lord Graham Tope House of Lords The London Assemblee Liberal Democrats Group Haden Spicer Overseas Territories Directorate Foreign and Commonwealth Office Hans Wesseling Nederlandse Ambassade/Politieke afdeling Melle Bakker BZK-ambassaderaad Nederlandse Ambassade/Politieke afdeling Sprekers «tussen de gangen door»: – Lord Graham Tope – Keith Vaz MP – Mrs. Susan Scholefield
DINSDAG 6 november 08.30
Uitchecken hotel
09.00
Transfer naar FCO – Overseas Territories (Map room).
9.30 – 11.00
FCO – Overseas Territories Presentatie UK-policy door Leigh Turner, directeur Overseas Territories Directorate (FCO).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
14
Aanwezig voorts vanuit FCO/OTD: Helen Nellthorp, Haden Spicer en Susan Dickson. 12.30 – 14.30
Lunch in Shepherd’s Restaurant Marsham Street
14.45
Aankomst bij Home Office
15.00 – 16.45
Presentaties Home Office * Terrorismebestrijding vs. integratie * Regional and national police
16.45
Vertrek naar Londen Heathrow
17.30
Aankomst Londen Heathrow en check-in
18.20
Terugvlucht vanaf Heathrow (BD113)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 372, nr. 1
15