Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 583 (R 1564)
Wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk in verband met maatregelen met het oog op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik alsmede in verband met technische aanpassingen
Nr. 4
VERSLAG Vastgesteld 27 februari 1996 De vaste commissie voor Financie¨n1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid. 1. Algemeen
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), WitteveenHevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Vouˆte-Droste, Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66) en Ten Hoopen (CDA). Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Crone (PvdA), Verkerk (AOV), Rosenmo¨ller (Groenlinks), Hofstra (VVD), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Passtoors (VVD), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), vacature (D66) en Van de Camp (CDA).
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat nu eindelijk een aantal aanpassingen van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) tot stand zal komen. Dat neemt niet weg dat deze leden vooralsnog moeite hebben om de voorstellen op hun reikwijdte en inhoud te beoordelen. Dit wordt onder meer veroorzaakt door het feit dat het hier gaat om het naar voren halen van een aantal elementen, terwijl het toch de bedoeling is de BRK (complementair) aan te passen aan de nog in te voeren wijziging van het regime voor de winstbelasting van de Nederlandse Antillen, het Nieuw Fiscaal Raamwerk (NFR). Kan aangegeven worden in hoeverre de regering van de Nederlandse Antillen aan haar toezegging inmiddels uitvoering heeft gegeven? Zal het NFR ook op Aruba worden ingevoerd? Geldt het tijdpad dat is overeengekomen voor het NFR en de BRK in het protocol van januari 1995, nog onverkort? Een volgende reden waarom de leden van de PvdA-fractie moeite hebben met het geven van een oordeel over de voorstellen, is het kader aan de hand waarvan een oordeel gegeven moet worden. Vanuit Nederlands oogpunt zijn van belang de «fair share»-problematiek, de onderhandelingspositie ten opzichte van andere (aanstaande) verdragspartners en de aanscherping van misbruik en oneigenlijk gebruik bij zowel de sociale zekerheid als de belastingen. Daarbij is niet alleen van belang de «fair share» ten opzichte van de Nederlandse Antillen en Aruba, maar ook ten opzichte van andere landen die meer in zicht zullen komen naar de mate dat deze regelingen voor Nederlandse belastingplichtigen ongunstiger worden. Van de kant van de Nederlandse Antillen en Aruba gaat het om de concurrentiepositie ten opzichte van andere Caraı¨bische eilanden en de economische situatie op de eilanden zelf.
6K0619 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
1
1
Tot slot kan natuurlijk niet onvermeld blijven dat alle Rijksdelen er belang bij hebben dat het de ander goed gaat. De leden van de PvdA-fractie zouden het op prijs stellen indien de staatssecretaris nog eens zijn visie op dit geheel wil geven. De leden van de fractie van de PvdA voegen hieraan toe dat in het Nederlandse standaardverdrag de zogenoemde uitbreidingsbepaling is opgenomen waarbij het belastingverdrag tussen Nederland en de desbetreffende verdragspartner in haar geheel of met de noodzakelijke wijzigingen kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de verdragspartners bereid zijn hieraan uitvoering te geven. Ook hebben deze leden de indruk dat de totstandkoming van een eigen verdragennet voor de Nederlandse Antillen en Aruba niet erg vlot. Het is hun bekend dat de Nederlandse Antillen een belastingverdrag wensen met de Verenigde Staten. Kan aangegeven worden hoe de stand van zaken is en hoe zich dat verhoudt met de afspraken met Nederland? Is Nederland bij eventuele onderhandelingen betrokken? De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet. Zij wensen de navolgende vragen en opmerkingen te plaatsen. Onder punt 1 van de memorie van toelichting staat aangegeven dat de fiscale betrekkingen tussen de landen van het Koninkrijk zijn geregeld in de Rijkswet van 28 oktober 1964 en dat er een evaluatie opgesteld is naar aanleiding van de wijziging van de Regeling in 1985. In die evaluatie van 1985 is aangegeven dat de Belastingregeling voor het Koninkrijk moet kunnen worden toegepast in een fiscale omgeving die aan ontwikkelingen onderhevig is. De leden van de CDA-fractie vragen welk instrument de regering ten dienste staat om er voor te zorgen dat de Belastingregeling voor het Koninkrijk in een fiscaal actuele en acceptabele omgeving blijft ingebed. Zij vinden dit temeer van belang omdat in de memorie van toelichting staat aangegeven dat het duurzaam inpassen van de belastingregeling in zich ontwikkelende fiscale inzichten zowel over de Koninkrijksband als over die fiscale omgeving de voortdurende aandacht van de regering blijft vragen. De leden van de CDA-fractie wijzen er voorts op dat in de memorie van toelichting staat aangegeven dat de regering van de Nederlandse Antillen beoogt een ingrijpende wijziging van het regime voor de winstbelasting in het kader van de totstandkoming van een internationaal aanvaardbare en transparante regelgeving en een daarop afgestemde uitvoeringspraktijk te realiseren. Deze leden nodigen de regering van het Koninkrijk uit om een in het kader van de onderhavige wetgeving bruikbare definitie te geven van het begrip transparant. Het voorliggende wetsvoorstel ziet er onder meer op toe dat misbruik en oneigenlijk gebruik van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, waaronder emigratie tussen de landen van het Koninkrijk waarbij het behalen van fiscale voordelen voorop staat, wordt tegengegaan. Kan worden uitgelegd wat de positie is van onderdanen van het Koninkrijk die een woon- of verblijfplaats hebben in andere landen van de Europese Unie, bijvoorbeeld Belgie¨? Kan worden aangegeven wat de positie van onderdanen van het Koninkrijk is die woonachtig zijn in landen buiten Nederland maar binnen de Europese Unie en waarvan de betreffende lidstaat van de Europese Unie het Belastingverdrag met de Nederlandse Antillen heeft opgezegd (bijvoorbeeld Denemarken en Groot-Brittannie¨). Voorts hebben de leden van de CDA-fractie er behoefte aan om in het kader van de onderhavige wetgeving inzicht te verkrijgen in de mate waarin onderdanen van het Koninkrijk middels een vestiging in andere landen, bijvoorbeeld Belgie¨ of Zwitserland, hun fiscale positie onderbrengen op de Nederlandse Antillen of Aruba. Geldt hier het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
2
nationaliteitsprincipe of is het land waar het vermogen van afkomstig is bepalend? De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en zijn verheugd dat beide partijen tot overeenstemming zijn gekomen. Tijdens het algemeen overleg op 15 maart 1995 van de vaste commissie voor Financie¨n ( 23 900, IV, nr. 46) bestond er enige irritatie met betrekking tot de opstelling van de regering van de Nederlandse Antillen inzake deze verdragsonderhandelingen. Ook in de pers, zowel in Nederland en niet in het minst op de Antillen, was er veel commotie. Vragen over de fraudebestrijding en het aantal penshonado’s voerden in het debat de boventoon. In dit overleg heeft de staatssecretaris van Financie¨n gesteld dat hij geen vertragingstactiek van de Antillen zou tolereren en dat de onderhandelingen in september 1995 afgerond zouden moeten zijn. De VVD-fractie constateert dat de verdragsonderhandelingen toch meer tijd in beslag hebben genomen dan vooraf werd voorzien. Kan de staatssecretaris aangeven waardoor de vertraging is ontstaan en wat de aanleiding is geweest tot de extra wederzijdse bezoeken? De VVD-fractie verzoekt de staatssecretaris de Kamer nader te informeren, indien dit reeds mogelijk is, omtrent de stand van zaken met betrekking tot het Nieuw Fiscaal Raamwerk. Zijn er van Antilliaanse zijde reeds vorderingen te melden? Is de staatssecretaris van mening dat de Antillen zichzelf financieel kunnen gaan/blijven bedruipen als het NFR een feit is, dit in combinatie met de onderhavige wijzigingen van de BRK ? Of is de verwachting dat de inkomsten van de Nederlandse Antillen hierdoor zullen teruglopen? De leden van de fractie van de VVD hechten er aan vast te stellen dat Nederland het grootste bedrag aan ontwikkelingshulp aan de Antillen geeft, gemeten per hoofd van de bevolking. Deze leden achten het niet wenselijk dat deze bedragen verhoogd zouden worden. Bovendien hebben de Nederlandse Antillen ook een eigen verantwoordelijkheid om hun overheidsfinancie¨n op orde te brengen. Mede gezien de reacties op dit wetsvoorstel blijkt dat de kou uit de lucht is. De leden van de VVD-fractie constateren dat de commotie zoals die begin 1995 ontstond, nu weg is, hetgeen zij op zich een merkwaardige zaak vinden. Zij stellen dat ofwel het eindresultaat lang niet geworden is wat men oorspronkelijk in gedachten had, ofwel dat onnodig veel ophef is gemaakt. De geschiedenis van dit wetsvoorstel maakt echter ook duidelijk dat er kennelijk grote belangen op het spel staan, c.q. hebben gestaan. Is de staatssecretaris dezelfde mening toegedaan? Naar het oordeel van de VVD-fractie kunnen deze belangen in twee categoriee¨n worden ingedeeld, te weten belangen in de criminele sfeer en belangen in het kader van de (legale) financie¨le dienstverlening. De leden van de VVD-fractie achten het van groot belang dat Nederland op het gebied van de financie¨le dienstverlening kan blijven concurreren. Deze belangen dienen beschermd te worden. Daar waar het gaat om belangen in de criminele sfeer is de VVD-fractie van mening dat de overheid de taak heeft dit criminele circuit te bestrijden. Het kan niet de bedoeling zijn dat de Nederlandse wetgeving misbruikt wordt om bijvoorbeeld via de Antillen geld wit te wassen. Zoals de woordvoerder van de VVD-fractie reeds tijdens het algemeen overleg van 15 maart 1995 heeft opgemerkt is het ook zaak dat de Antillen zelf zich richten op fraudebestrijding. Kan de staatssecretaris de Kamer informeren wat de Antillen zelf tot op heden hebben ondernomen in het kader van de fraudebestrijding? Is er al iets gebeurd met de suggestie van de trustlicentie? Naar het oordeel van de VVD-fractie zullen de Antillen ook alleen maar kunnen slagen in het tot stand brengen van meer verdragen ter voorkoming van dubbele belasting als zij de fraudebestrijding serieus nemen. Deelt de staatssecretaris deze mening?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
3
De leden van de VVD-fractie kunnen in het algemeen instemmen met het door de staatssecretaris en zijn staf bereikte resultaat. Echter, zij maken graag de volgende opmerkingen en zouden graag de mening van de staatssecretaris vernemen op de hierna gestelde vragen. De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling van dit voorstel kennis genomen. De voorstellen zullen naar het oordeel van deze leden een adequate bijdrage kunnen leveren aan het tegengaan van de ongewenste fiscale mogelijkheden die de huidige BRK biedt. Zij complimenteren de staatssecretaris van Financie¨n dan ook met het door hem uiteindelijk bereikte onderhandelingsresultaat. Omdat de voorgestelde maatregelen met name voor de Antillen budgettair ongunstig zullen uitpakken blijft er uiteraard wel enige zorg bestaan in hoeverre de thans gemaakte afspraken op termijn zullen kunnen worden volgehouden. Het is voor de Antillen immers van het grootste economische belang dat zij met het door hun beoogde nieuw fiscaal raamwerk een belangrijke rol als internationaal financiee¨l centrum zullen kunnen blijven spelen. Kan de regering aangeven of van de kant van de Antilliaanse regering een uitdrukkelijke toezegging is gedaan dat de thans voorliggende voorstellen met ingang van 1 januari 1997 kunnen ingaan? De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Ze zijn met het kabinet van mening dat het een onwenselijke zaak is dat emigratie puur om fiscale redenen plaatsvindt. Gelijktijdig vinden deze leden dat de gevolgen van de voorgestelde maatregelen niet ten nadele behoren te komen van de Nederlandse Antillen en Aruba. Ze vragen daarom of er cijfermatig inzicht is te geven in de gevolgen die de voorgestelde maatregelen naar verwachting met zich meebrengen. 2. Tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik
2.1. Algemeen De leden van de CDA-fractie gaan nader in op de mededeling in de memorie van toelichting dat tijdens het overleg in januari 1995 is overeengekomen de belastingregeling voor het Koninkrijk te voorzien van bepalingen die er toe strekken misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. De leden van de CDA-fractie veronderstellen dat degenen die de onderhandelingen tijdens dit overleg in januari 1995 hebben gevoerd, dit deden aan de hand van concrete voorbeelden die betrekking hebben op misbruik c.q. oneigenlijk gebruik. De leden van de CDA-fractie hebben er behoefte aan hiervan een overzicht te ontvangen om vervolgens te kunnen vaststellen of de voorliggende wetgeving in voldoende mate voorziet in het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik. Onder dit punt wordt in de memorie van toelichting aangegeven dat het voorgestelde artikel 35b toeziet op specifieke gevallen die zich in het gebied van de wetsontduiking afspelen. Doen zich dergelijke situaties als omschreven in artikel 35b voor, dan heeft dit artikel als lex specialis voorrang boven het voorgestelde artikel 35a. Kan de regering aangeven hoe een voorstel van wet zoals de onderhavige tegelijkertijd een lex specialis regelt, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
2.2. Regeling tegen misbruik en oneigenlijk gebruik van de BRK (art. 35a) De leden van de GPV-fractie lezen in de memorie van toelichting dat door het voorgestelde artikel 35a uitdrukkelijk wordt neergelegd dat handelingen die op grond van het nationale belastingrecht kunnen worden bestreden, ook in Koninkrijksverband kunnen worden bestreden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
4
Tevens wordt opgemerkt dat onderhavig wetsvoorstel geen wijziging brengt in het Nederlandse fraus legis beleid. Deze leden vragen of het opnemen van art. 35a enkel ten doel heeft een verduidelijking aan te brengen van de bestaande mogelijkheid. Is in het verleden van de bestaande mogelijkheid wel gebruik gemaakt? Of is het de bedoeling van genoemd artikel dat er meer gebruik gemaakt wordt van de formele mogelijkheid tot het nemen van Nederlandse anti-misbruik maatregelen in Koninkrijksverband?
2.3. Emigratie om overwegend fiscale redenen (art. 35b) Met de algemene uitgangspunten inzake emigratie kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen. Wel moet hier naar de mening van deze leden de principie¨le vraag gesteld worden in hoeverre het internationaal toch vrij algemeen geldende woonplaatsbeginsel opzij gezet mag worden. Bovendien wordt gesteld dat er alleen aanleiding is in te grijpen indien er sprake is van een bijzonder fiscaal regime: indien de begunstigende regeling qua tarief of grondslag of een combinatie van beide, aanzienlijk afwijkt van het normale fiscale regime dat voor de overige inwoners van dat land geldt. De leden van de PvdA-fractie vragen naar een nadere invulling van de «aanzienlijke afwijking». Bovendien menen deze leden dat het voor het tarief vrij eenvoudig is een afbakening aan te geven maar zij vragen of dat ook zo is ten aanzien van de grondslag. Een nadere uiteenzetting op dit punt wordt door hen op prijs gesteld. Waarom is de buitenlandse belastingplichtige en niet de binnenlands belastingplichtige de maatstaf? De leden van de PvdA-fractie menen dat de fiscale emigrant zijn besparing zal afmeten aan de belasting die op hem drukte voordat hij Nederland verliet. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de regering van de Nederlandse Antillen werkt aan een nieuwe Penshonado-regeling die zou kwalificeren voor de kwalificerende lijst. In een persbericht van de Nederlandse Antillen wordt ter zake een tarief van 10% genoemd en een leeftijdsgrens van 50 jaar. De leden van de PvdA-fractie vragen of er tussen de Nederlandse en Antilliaanse regering overeenstemming over deze elementen bestaat. Zou een dergelijke regeling kwalificeren voor de lijst van artikel 35b? In een ander persbericht hebben de hier aan het woord zijnde leden gelezen dat de regering van de Nederlandse Antillen overweegt een afwijkende (gunstigere) Penshonado-regeling te maken voor niet-Nederlanders die niets met de BRK te maken hebben. Deze leden vragen zich af of een dergelijke discriminatoire regeling niet op gespannen voet staat met artikel 26 Bupo en artikel 14 EVRM jo. 1.1 1e protocol bij dat verdrag. In het licht van die verdragsbepalingen vragen deze leden of die beoordeling uitsluitend bij de Staten van de Nederlandse Antillen ligt of dat het hier gaat om een zogenoemd Koninkrijksbelang? Kan de regering haar zienswijze geven omtrent de aanvaardbaarheid van een afwijkende Penshonado-regeling voor niet-Nederlanders? Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie waarom voor huidige penshonado’s een overgangsregeling op zijn plaats is. De leden van de CDA-fractie constateren dat emigratie als zodanig geen reden vormt voor anti-misbruikbepalingen. De memorie van toelichting stelt dat dit evenwel onder omstandigheden anders kan komen te liggen indien de emigratie als hoofddoel belastingbesparing heeft. Wat zou het motief van de regering kunnen zijn om te verhinderen dat belastingplichtigen om belastingbesparing te voorkomen om deze reden naar een andere land verhuizen? Is het niet eerder zo dat de Nederlandse belastingdruk de emigrant hiertoe noopt en is het niet beter dat de Nederlandse
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
5
regering maatregelen neemt die er toe leiden dat de belastingdruk in Nederland verlaagd wordt zodat de fiscale emigratie op die wijze wordt beperkt? Kan de regering aangeven hoe groot het percentage belastingplichtigen is dat om fiscale redenen naar een ander land verhuist? Wellicht kan ook worden aangegeven wat het totaal aan vermogen is van deze groep. In de memorie van toelichting staat eveneens aangegeven dat Nederland geen algemene belastingverdragen afsluit met landen die een tax heaven-achtig regime kennen. Rekent de Nederlandse regering hiertoe niet de Nederlandse Antillen en Aruba? Op voordracht van Nederland zijn de regeringen van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba overeengekomen om maatregelen te treffen tegen emigratie met als hoofddoel belastingbesparing van personen binnen het Koninkrijk. Het valt de leden van de CDA-fractie op dat het hier een voordracht van Nederland betreft. In welke mate is deze voordracht van harte ondersteund door de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba? Kan worden gekwantificeerd wat het verschil is van de bestaande fiscale/ wettelijke regeling ten opzichte van de voorgestelde fiscale/wettelijke regeling, bijvoorbeeld de penshonado-regeling? Kan in een aantal rekenvoorbeelden worden aangegeven wat de verschillen zijn van het bestaande en het beoogde regime? In de memorie van toelichting wordt uitgelegd dat de regeling inhoudt dat het inkomen wordt onderworpen aan een tarief van 5% waarbij tevens de mogelijkheid bestaat om tegen een forfatair inkomen te worden belast, zodat een maximumbedrag aan te betalen belasting van Nafl. 59 000 resulteert. Wil de regering dit toelichten en aangeven wat zij met Nafl. 59 000 corresponderende guldens bedoelt? De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe absoluut de mededeling is dat ten aanzien van natuurlijke personen en rechtspersonen die, na emigratie naar een van de landen van het Koninkrijk, aldaar onderworpen zijn aan een fiscaal regime dat in aanzienlijke mate afwijkt van het regime waaraan de andere inwoners van het land zijn onderworpen, bepaalde voordelen van de belastingregeling gedurende een periode 5 jaren worden ontzegd. Welke instantie heeft de bevoegdheden om daarin van af te wijken? Deze leden achten het opmerkelijk dat in de memorie van toelichting wordt gezegd dat van een bijzonder fiscaal regime sprake is indien de begunstigde regeling qua tarief of grondslag, of een combinatie van beide, aanzienlijk afwijkt van het normale fiscale regime dat voor de overige inwoners van het land geldt. Daarbij wordt als voorbeeld van een dergelijk bijzonder regime de genoemde penshonado-regeling genoemd. De memorie van toelichting vervolgt dat om de rechtszekerheid voor belastingplichtigen zoveel mogelijk te waarborgen, de voorgestelde bepaling er in voorziet dat de ministers van Financie¨n van de betrokken landen in overleg bepalen welke fiscale regelingen buiten de reikwijdte vallen. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat de rechtszekerheid van de belastingplichtigen in deze zeer afhankelijk is van de gedateerde opvatting van de ministers van Financie¨n van de betrokken landen? Wil de regering dit punt nader becommentarie¨ren en van noties voorzien. De memorie van toelichting stelt dat in het geval dat een persoon die naar de Nederlandse Antillen of Aruba emigreert en onder een regeling valt die door de landen is aangemerkt als een regeling waarop artikel 35b niet van toepassing is, de belastingregeling voor het Koninkrijk onverkort van toepassing blijft. Geldt dit ook voor een Nederlands ingezetene die na verloop van tijd verhuist naar Belgie¨, vervolgens een domicilie kiest in Zwitserland en daarna zijn vermogen onderbrengt in een van de landen van het Koninkrijk? De memorie van toelichting geeft aan dat de huidige penshonado-regeling van de Nederlandse Antillen, zoals opgenomen in de artikelen 23b en 23c van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
6
Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 onder de reikwijdte van artikel 35b vallen. Kan nader worden aangeduidt wat hier precies mee wordt bedoeld? De leden van de CDA-fractie achten de toelichting op het voorstel van wet op dit onderdeel zeer summier. De memorie van toelichting vermeldt dat het voorstel van rijkswet voorziet in een overgangsregeling voor het reguliere inkomen van een natuurlijk persoon die voor de inwerkingtreding van dit voorstel de penshonado-status heeft gekregen. Betekent dit dat Nederlanders die ooit een penshonado-regeling op de Antillen hebben getroffen die voordelen daarvan behouden? Kan overigens een penshonado-status worden opgegeven of worden bee¨indigd? De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe de regering rechtshandelingen denkt te bestrijden die zijn gericht op het realiseren van opgepotte winstreserves in vennootschappen? Kan de regering aangeven hoe het mogelijk is om constructies met kasgeld-vennootschappen of holding-constructies, waarbij de Nederlandse belastingclaim illusoir wordt gemaakt, kan worden ondervangen? De leden van de CDA-fractie stellen deze vraag omdat de regeling die de regering voorstelt er op neerkomt dat in de eerste 5 jaren na de emigratie van de aandeelhouder de belastingdruk van het oorspronkelijk woonland op die inkomsten blijft drukken, terwijl na die 5 jaren onder voorwaarden de gezamelijke belastingdruk kan worden teruggebracht tot het niveau van het nieuwe woonland. De leden van de VVD-fractie vinden dat bepalingen in de Nederlandse (internationale) regelgeving tegen fiscaal geı¨nspireerde emigratie zoals opgenomen in het thans voorliggende voorstel van Rijkswet begrijpelijk en derhalve aanvaardbaar zijn, mits zij niet leiden tot het optrekken van een «muur» rondom Nederland. Zij vragen of de staatssecretaris in het kader van zijn nieuwe filosofie dat bijzondere fiscale regimes in een ander land in beginsel een beroep op belastingverdragsprotectie uitsluiten, niet beducht is voor verwijten van verdragspartners terzake van Nederlandse bijzondere fiscale regimes (gedacht kan worden aan het op 26 januari 1996 door de ministerraad goedgekeurde wetsvoorstel omtrent, onder meer, het versterken van de fiscale infrastructuur met het cree¨ren van een speciaal regime ten behoeve van de Nederlandse groepsfinancieringsmaatschappij), met als gevolg dat de kwaliteit van het Nederlandse belastingverdragsnet wordt gee¨rodeerd? Leidt de ingeslagen koers tot een onderzoek naar speciale fiscale regimes in de belastingwetgeving van alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft? Worden bij het constateren van bijzondere fiscale faciliteiten in buitenlandse wetgeving de belastingverdragen met die landen op korte termijn heronderhandeld? Voorzover ten aanzien van verdragspartners/geı¨ndustrialiseerde landen in dit opzicht geen concessies te verwachten zijn, in hoeverre zijn de thans voorgestelde anti-ontgaansbepalingen evenwichtig te noemen? Volgens de leden van de GPV-fractie worden door de voorgestelde wijzigingen de overzeese delen van het Koninkrijk op een andere wijze behandeld dan gebruikelijk is bij verdragstaten. Deze leden wijzen er op dat ook in andere verdragstaten vaak sprake is van een geprivilegeerd belastingregime, hoewel deze weliswaar minder privileges kennen dan de zogenaamde Penshonado-regeling die op de Nederlandse Antillen bestaat. In navolging van de Raad van State vragen de leden of ingrijpen in de heffingsmogelijkheden van de Nederlandse Antillen geen aantasting is van de belastingsoevereiniteit. Hoewel de staatssecretaris dit ingrijpen verdedigt door te wijzen op de strekking van belastingverdragen, voorkomen van dubbele belasting en ontgaan van belasting, zijn deze leden van mening dat dit geen antwoord geeft op de vraag of er voldaan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
7
wordt aan de handhaving van de belastingsoevereiniteit. Deze leden wensen graag meer helderheid hierover.
2.4. Deelnemingsdividenden De leden van de PvdA-fractie brengen in herinnering dat in 1985 door de regering is aangegeven dat de invoering van een bronbelasting op deelnemingsdividenden door de regering (mede) wenselijk werd geacht in verband met kritiek van de verdragspartners. Na de invoering heeft er een aantal ontwikkelingen plaatsgevonden. In dit verband kan worden genoemd de opzegging van het belastingverdrag tussen de Nederlandse Antillen en de VS, het uitgebrachte OESO-rapport inzake taxhavens waarin met name de Nederlandse Antillen is genoemd, alsmede de aanscherping van de verdragsgerechtigdheid onder het nieuwe verdrag tussen Nederland en de VS, mede ingegeven door de Nederlandse Antillen en Aruba. Deze leden vragen of alleen maatregelen op het vlak van de bronbelasting op dividenden wel voldoende zijn. Zijn er andere mogelijkheden overwogen om te voorkomen dat andere verdragspartners bij heronderhandelingen Nederland zullen aanspreken op de Antillenroute? Er verandert ten aanzien van rente en royalties namelijk niets, waardoor het aantrekkelijk blijft om rente en royalties via Nederland en de Nedenlandse Antillen te laten lopen. Kan toegelicht worden waarom er met betrekking tot rente en royalties geen nieuwe bepalingen worden voorgesteld? Is daarover met de Antilliaanse delegatie gesproken? Zo ja, wat waren de argumenten om van dergelijke bepalingen af te zien? Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie waarom de belastingdruk op zogenaamde deelnemigsdividenden voor dit moment een aanvaardbaar niveau bereiken. Welke landen concurreren in dit opzicht met de Antillen? De leden van de VVD-fractie gaan nader in op de aanpassing van de administratieve voorwaarden voor het verkrijgen van het verlaagde tarief dividendbelasting terzake van deelnemingsdividenden. Op basis van in het bijzonder het Protocol van 9 januari 1996 kan worden vastgesteld dat partijen zich hebben vastgelegd om (na de overgangsperiode tot 1998) het gecombineerde tarief terzake van deelnemingsdividenden te maximeren op 8,2%. In de periode sedert de laatste herziening van de BRK per 1 januari 1986 zijn in de uitvoeringssfeer tal van aanpassingen geweest terzake van het effectieve gecombineerde tarief van deelnemingsdividenden. Thans bestaat in de praktijk behoefte aan rust om te voorkomen dat de klassieke structurering via Nederland en de Antillen als niet langer betrouwbaar zou kunnen worden aangemerkt, met de bijbehorende schade voor de Nederlandse schatkist. Is de staatssecretaris in verband met de broodnodige rust op het terrein van de reguliere internationale financie¨le dienstverlening bereid zich vast te leggen dat het overeengekomen maximale gecombineerde Nederlands/ Antilliaanse tarief (8,2%) terzake van deelnemingsdividenden voor een periode van 10 jaar wordt gehandhaafd? De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarom Nederland bij de verdere verlaging van het belastingtarief van deelnemingsdividenden van 7,5 tot 5% nog tijdelijk 0,625% wil heffen. Het materie¨le belang is immers marginaal? Is de periode van 18 maanden voor het effectueren van de verdere verlaging tot 5% niet te kort en is een periode van 24 tot 30 maanden niet meer realistisch? Is de staatssecretaris bereid die periode van 18 maanden te verlengen? De leden van de fractie van D66 constateren dat, indien in daartoe voorkomende gevallen de in te houden dividendbelasting 5% bedraagt, wordt gekozen voor een combinatie van een vrijstelling en een teruggaafprocedure. De terugbetaling van 0,625% dividendbelasting vindt plaats
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
8
indien binnen 18 maanden na afloop van het boekjaar waarop het dividend betrekking heeft, wordt aangetoond dat de deelnemingsdividenden op de Antillen zijn belast tegen het tarief van 5,5%, aldus het zesde lid van artikel 5 van de Uitvoeringsvoorschriften. In de memorie van toelichting wordt hierover gezegd dat binnen 18 maanden moet worden aangetoond dat er is geheven. Om naheffingen zoveel mogelijk te voorkomen vragen de leden van de D66-fractie of de regering hierbij kan aangeven wat nu concreet moet worden aangetoond? Moet er reeds zijn betaald of moet de aanslag inmiddels zijn opgelegd of is het voldoende dat de aangifte is gedaan? Kan de regering ook aangeven hoe dient te worden gehandeld als de belastingplichtige er wel in slaagt het gevraagde aan te tonen, maar dit bijvoorbeeld pas na 20 maanden gebeurt. Wordt de naheffing dan ambtshalve gerestitueerd? De leden van de GPV-fractie vragen of het niet de bedoeling van het belastingverdrag is om de heffing over een bepaald inkomens- of vermogensbestanddeel aan e´e´n land over te laten. Is de voorgestelde regeling voor de belasting op deelnemingsdividend daarmee niet in strijd? 3. Technische aanpassingen De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de werking van de non-discriminatiebepaling belangrijk is uitgebreid als gevolg van het arrest van de Hoge Raad BNB 1994/191c*. Deze leden vragen zich af of de wijziging van de Belastingregeling het beoogde effect zal hebben, te weten dat slechts naar het recht van een van de landen van het Koninkrijk opgerichte lichamen zich op non-discriminatie kan beroepen. Daarbij vestigen deze leden de aandacht op multilaterale verdragen, zoals het IVBP. Heeft artikel 26 van dat Verdrag niet een gelijke werking als het huidige artikel 1 van de BRK? Deze leden vermoeden dat de non-discriminatieregeling voornamelijk zal worden ingeroepen ter verkrijging van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Zij vragen of dit vermoeden juist is en willen graag weten hoeveel naar vreemd recht opgerichte lichamen er zijn die thans door gebruikmaking van het huidige artikel z, zijn gevoegd in een fiscale eenheid voor de toepassing van artikel 15 Vpb. Op welke wijze wordt aldus misbruik, oneigenlijk of ongewenst gebruik gemaakt van de regeling van de fiscale eenheid? Zijn er ook andere fiscale faciliteiten waarvan dergelijke, niet naar het recht van Nederland, Aruba of de Nederlandse Antillen opgerichte lichamen ongewenst gebruik, oneigenlijk gebruik of misbruik maken? Welk budgettair belang heeft de wijziging van artikel 1? De leden van de PvdA-fractie vragen of er ook na de wijziging van artikel 1 nog mogelijkheden over zijn voor naar Antilliaans of Arubaans recht opgerichte lichamen om oneigenlijk gebruik te maken van de Nederlandse fiscale faciliteiten? Om welke vormen gaat het dan? Welke maatregelen denkt de regering tegen die vormen van gebruik te nemen? Meer in het algemeen constateren de aan het woord zijnde leden dat door de non-discriminatiebepalingen in verdragen de Nederlandse grondslag voor belastingheffing steeds verder afkalft. Zij wijzen in dit verband op de grote stroom jurisprudentie die de laatste jaren is gewezen en die de non-discriminatiebepalingen een veel wijdere strekking heeft gegeven dan bij het sluiten was voorzien. Wat is het budgettaire belang van deze misgelopen Nederlandse belastingopbrengsten? Heeft in dit verband overleg plaats binnen de Europese Unie over de reiktwijdte van de non-discriminatiebepalingen in het Unie-verdrag? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dat overleg?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
9
Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie of het niet wenselijk zou zijn een bepaling overeenstemmend met artikel 25, vierde lid van het Standaardverdrag in te voeren? De leden van de fractie van D66 merken op dat, op grond van artikel 1 BRK, het thans in een aantal gevallen mogelijk is een fiscale eenheid ex artikel 15 van de Wet op de Vennootschapsbelasting aan te gaan met een lichaam dat is opgericht naar het recht van een land in de verhouding waartoe geen andere non-discriminatiebepaling van toepassing is. Volgens het voorstel zullen deze fiscale eenheden komen te vervallen met ingang van 1 januari 1997, indien het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Kan de regering aangeven hoe de situatie is indien een fiscale eenheid een gebroken boekjaar hanteert? Zal de fiscale eenheid dan met terugwerkende kracht komen te vervallen tot het begin van het boekjaar van de desbetreffende vennootschap waarin de datum van 1 januari 1997 valt? In dat kader memoreren de leden van de D66-fractie dat zij enige tijd geleden aan de staatssecretaris van Financie¨n de vraag hebben voorgelegd of, en zo ja onder welke voorwaarden het mogelijk is om een fiscale eenheid aan te gaan met een in het buitenland gevestigde vennootschap. Kan worden aangeven wanneer dit onderzoek zal worden afgerond? Met betrekking tot de kwesties rondom hypothecaire interest wordt thans ook de BRK met het OECD-model in overeenstemming gebracht en wordt een belangrijk lek gedicht. Deze bepaling moet eveneens op 1 januari 1997 in werking treden. Volgens de memorie van toelichting is de bepaling van toepassing op – interest die na het van toepassing worden van deze onderdelen wordt verkregen en die betrekking heeft op na dit tijdstip gelegen tijdvakken, – alsmede op interest die op interest wordt verkregen door een onderneming van een van de landen, voorzover deze interest, ongeacht het tijdstip van betaling daarvan, betrekking heeft op na bedoeld tijdstip liggende tijdvakken. Houdt dit nu in dat zodanige interest, die na 1 januari 1997 door een niet-ondernemer wordt ontvangen en die betrekking heeft op tijdvakken van voor 1 januari 1997, niet onder de gewijzigde regeling valt maar nog onder het oude regime? Geldt dit ook voor (vooruit ontvangen) rente, die betrekking heeft op tijdvakken na 1 januari 1997, indien deze rente voor 1 januari 1997 wordt ontvangen? Het kan naar het oordeel van de leden van de D66-fractie toch niet de bedoeling zijn dat in deze gevallen onbeperkt vooruit ontvangen kan worden. De leden van de D66 verzoeken de regering hier nader op in te gaan. 4. Budgettaire en personele aspekten De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het voorstel beperkte negatieve budgettaire gevolgen zal hebben voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Hoewel de leden van de PvdA-fractie het zonder meer met de staatssecretaris eens zijn dat een gezonde financie¨le positie van de Nederlandse Antillen niet gefundeerd kan zijn op het profiteren van misbruiksituaties, vernemen zij graag in het licht van de slechte toestand van de overheidsfinancie¨n van de Nederlandse Antillen en Aruba een nadere toelichting op de budgettaire gevolgen van de voorstellen. Om de overheidsfinancie¨n van de Nederlandse Antillen en Aruba weer op orde te brengen zijn volgens berichten harde maatregelen, waaronder fiscale, noodzakelijk. In dat verband wordt gedacht aan de invoering van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
10
een omzetbelasting. De leden van de PvdA-fractie vragen of op dit punt nader kan worden ingegaan. In hoeverre is de staatssecretaris daarbij betrokken? Wordt ter zake bijstand verleend? De leden van de CDA-fractie gaan nader in op de passage in de memorie van toelichting waarin staat aangegeven dat de voorgestelde wijzigingen in de belastingregeling leiden tot minder belastinguitval in Nederland en op termijn ook een positieve opbrengst zullen genereren. Ondanks de verschillende slagen die in de memorie van toelichting om de arm worden gehouden nodigen de leden van de CDA-fractie de regering uit om een globale indicatie te geven tot welk resultaat onderhavig wetsvoorstel zal kunnen leiden. Toelichting willen de leden van de CDA-fractie op de mededeling in de memorie van toelichting waar staat aangegeven dat vaststaat dat door de aard van de voorgestelde maatregelen de Nederlandse Antillen zeker in de beginfase geconfronteerd zullen worden met gedragsreacties die negatieve budgettaire effecten sorteren. Een uitvoerige reactie op dit punt door de regering zal door de leden van de CDA-fractie zeer op prijs worden gesteld. Ook de leden van de GPV-fractie wijzen er op dat wordt opgemerkt dat de voorgestelde maatregelen gedragsreacties oproepen die negatieve budgettaire effecten sorteren. Mede met het oog op de slechte financie¨le situatie van de Nederlandse Antillen, vragen deze leden of deze negatieve budgettaire effecten door de voorgestelde maatregelen op de een of ander manier worden gecompenseerd. 5. Artikelsgewijze toelichting Artikel I
Artikel 11 In het nader rapport is aangegeven dat het voorgestelde artikel 35a in de context van artikel 11 geen wijziging brengt in het gevoerde fraus legis beleid ter zake. De leden van de PvdA-fractie vragen of kasgeldconstructies in de Vpb-sfeer onder huidige BRK worden bestreden nu artikel 11 anders dan de gebruikelijke belastingverdragen geen definitie van dividenden bevat en fraus legis onder de BRK mogelijk is. Zo ja, kunnen dergelijke constructies onder het nieuwe artikel 11 worden bestreden? Deze leden zouden het verder op prijs stellen indien de staatssecretaris een overzicht zou geven van de stroom van deelnemingsdividenden naar de Nederlandse Antillen. De leden van de fractie van de PvdA hebben kennis genomen van artikelen in de fiscale vakliteratuur waarin de mening wordt verdedigd dat lichamen die inwoner zijn van de andere landen van het Koninkrijk recht hebben op de toepassing van de moeder/dochter-Richtlijn, zodat dergelijke lichamen eventueel een recht zouden kunnen doen gelden op een reductie van dividendbelasting tot nihil. Deze leden vragen om een reactie. In de uitvoeringsregeling wordt een onderscheid gemaakt tussen een reductie tot 7,5% en 5,0%. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom dit onderscheid is gemaakt. Het voorgestelde artikel 11, lid 4 voorziet in een overlegprocedure tussen de ministers van Financie¨n inzake wijziging van de procedure ter verkrijging van teruggaaf achteraf of vermindering bij de bron van dividendbelasting. Tenzij de ministers van Financie¨n anders overeenkomen, vindt een na vorenbedoeld overleg totstandgekomen wijziging in beginsel eerst toepassing na een half tot anderhalf jaar. De leden van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
11
VVD-fractie vragen waarom deze termijn van een half tot anderhalf jaar niet is opgenomen voor wijzigingen van de kwalificerende lijst.
Artikel 12 De leden van de PvdA-fractie vragen of de formulering geen mogelijkheden biedt tot het cree¨ren van soortaandelen, die de heffing van de Nederlandse belasting zouden kunnen frustreren; een mogelijkheid die de regeling in artikel 39 IB niet biedt. Is het niet wenselijk deze mogelijkheid uit te sluiten? De noodzaak van het schrappen in artikel 12, lid 2 van het 20%-tarief terzake van A.B.-winst vinden de leden van de VVD-fractie niet begrijpelijk tenzij de staatssecretaris het aanmerkelijk belang-tarief wil verhogen. Is dit de bedoeling van de staatssecretaris en zoja, wanneer acht hij dit wenselijk, onder welke omstandigheden en met ingang van wanneer? De leden van de D66-fractie merken op dat in artikel 12, tweede lid de terminologie «inkomsten» wordt losgelaten en wordt vervangen door «voordelen», terwijl in artikel 24, zesde lid het begrip «inkomsten» nu juist wel weer wordt opgenomen, terwijl in het zevende lid van artikel 24 weer sprake is van «inkomsten of winst». Artikel 24, zevende lid begint met «inkomsten» – die worden gedefinieerd als het verschil tussen overdrachtsprijs en verkrijgingsprijs – en gaat dan terminologisch over op inkomen. Waarom is bij deze sterk met elkaar samenhangende bepalingen niet naar meer terminologische eenheid gestreeft, waardoor onduidelijkheden in de regeling zo veel mogelijk kunnen worden voorkomen?
Artikel 15 De leden van de fractie van de PvdA vragen of ook het prijsgeven van pensioenrechten onder deze bepaling valt? In het voorgestelde artikel 15, lid 6, worden uitdrukkelijk genoemd: de afkoop, de vervreemding en het feitelijk tot voorwerp van zekerheid maken van een pensioenaanspraak. Het valt de leden van de VVD-fractie op dat het prijsgeven van een pensioenaanspraak niet wordt genoemd. Het lijkt hen ook moeilijk dit artikel van toepassing te doen zijn op het prijsgeven van de pensioenaanspraak, gelet op het feit dat de tekst van het voorgestelde artikel 15, lid 6 eist dat de inkomsten moeten zijn betaald. Daarvan is geen sprake ingeval van prijsgeven. Is artikel 15, lid 6, van toepassing op het prijsgeven van een pensioenaanspraak (artikel 11c, lid 1, onderdeel c, Wet Loonbelasting 1964)? Als het voorgestelde artikel 15, lid 6 niet van toepassing is, is dan naar het oordeel van de staatssecretaris de saldobepaling (artikel 20) van toepassing op het prijsgeven van een pensioenaanspraak? Hoe leidt het prijsgeven van een pensioenaanspraak alsdan tot Nederlandse belastingheffing gelet op artikel 49 Wet Inkomstenbelasting 1964? Dezelfde vragen worden gesteld met betrekking tot de overgang van de pensioenverplichting naar een niet kwalificerende verzekeraar (artikel 11c, lid 2, Wet Loonbelasting 1964).4.
Artikel 24 Nu de regeling in het voorgestelde zevende lid ter tegemoetkoming van belastingheffing ingeval van toepassing van artikel 12, tweede lid belangrijk ingewikkelder is geworden vragen de leden van de PvdA-fractie of een en ander door een voorbeeld geadstrueerd kan worden. Is het juist dat deze bepaling bewerkstelligt dat een onder de bepaling vallende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
12
aandeelhouder maximaal het Antilliaanse tarief voor de inkomstenbelasting over de bedoelde voordelen betaalt? De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op het begrip «in belangrijke mate» zoals dat is opgenomen in het zevende lid van artikel 24. Aansluitend bij het fiscale spraakgebruik zou men hierbij kunnen denken aan een tarief dat meer dan 30% afwijkt van het «normale» tarief. Uit de memorie van toelichting zou het begrip ook zo kunnen worden uitgelegd dat er slechts dan geen sprake is van «in belangrijke mate» afwijken, indien het normale regime van toepassing is. Daarbij komt nog dat het Antilliaanse tarief variabel is. Kan de regering daarom nader verduidelijken hoe het begrip «in belangrijke mate» dient te worden geı¨nterpreteerd?
Artikel 35a In artikel 1, tweede lid van de moeder/dochterrichtlijn wordt gesproken van «voorschriften», terwijl hier van «instrumenten» sprake is. De leden van de PvdA-fractie vragen of hiermee bedoeld is een materieel verschil tot uitdrukking te brengen in die zin dat voor de toepassing van de Belastingregeling het «instrument» fraus legis wel kan worden toegepast, terwijl dit niet zou kunnen voor toepassing van de hier bedoelde richtlijn? Het moeilijk leesbare samenstel van anti-ontgaansbepalingen (in de artikelen 35a en 35b) in samenhang met een niet altijd heldere toelichting rechtvaardigt naar de mening van de leden van de VVD-fractie een duidelijke uitspraak omtrent de filosofie die aan het voorstel van Rijkswet ten grondslag ligt. De tekst van de memorie van toelichting (artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel I, lichamen, vierde alinea) suggereert dat Nederland zich bepaalde heffingsrechten terzake van winst wil voorbehouden. Het beheer van vermogen kan namelijk in beginsel geen vaste inrichting op de Antillen vormen zodat voor de daarmee behaalde winst geen voorkoming van dubbele belasting kan worden geclaimd. Wil de staatssecretaris bevestigen dat de filosofie die aan de anti-ontgaansbepalingen ten grondslag ligt, feitelijk is gericht op het in de Nederlandse belastingheffing kunnen betrekken op basis van de buitenlandse belastingplicht van gee¨migreerde (vermogende) particulieren die overzee laag worden belast, terzake van hun tot het tijdstip van vertrek opgebouwde vermogen alsmede de inkomsten daaruit? Wil de staatssecretaris bevestigen dat die filosofie niet is gericht op het in de Nederlandse belastingheffing betrekken van winsten die worden behaald met vermogensbeheer door een daadwerkelijk gee¨migreerde vennootschap? De algemene anti-ontgaansbepaling artikel 35a achten deze leden zeer ruim geformuleerd. Is het juist dat het de bedoeling van de staatssecretaris is dat de reguliere internationale financie¨le dienstverlening van Nederland niet door deze bepaling wordt getroffen en dat hij daarop ook zal toezien? Is de staatssecretaris in verband met de noodzakelijke rechtszekerheid bereid bij internationale financie¨le dienstverlening de uitzonderingsgevallen waarin artikel 35a (fraus legis) speelt aan te geven en nauwkeurig te omschrijven? Onder de Antilliaanse belastingwetgeving is de vervreemding door een Antilliaanse moedervennootschap van een deelneming in een Nederlandse dochtervennootschap gewoonlijk vrijgesteld van belastingheffing. Onder de toepassing van artikel 35a (algemene anti-ontgaansbepaling) zou Nederland in uitzonderingssituaties desondanks dividendbelasting kunnen heffen. Verwacht mag worden dat in deze situaties overeenkomstig Antilliaans recht geen belasting is betaald binnen 18 maanden. Op basis van de tekst van het Protocol (vierde alinea) van 9 januari 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
13
juncto de uitvoeringsvoorschriften (artikel 6, lid 1) zou de Nederlandse inspecteur in strijd met de kennelijke strekking van de regeling terzake van deelnemingsdividenden Nederlandse dividendbelasting tot 15% mogelijk willen bijheffen. Zou de staatssecretaris willen bevestigen dat voor de (uitzonderings)situatie dat onder de toepassing van artikel 35a een Antilliaanse vermogenswinst voor Nederlandse doeleinden als deelnemingsdividend wordt aangemerkt, het Nederlandse tarief is gemaximeerd op 7,5%?
Artikel 35 b, eerste en tweede lid De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de bepaling van artikel 35b eerste lid volgens het voorstel onder meer de toepassing zou uitsluiten van de belastingreductie op dividenden genoten door natuurlijke personen die hun woonplaats hebben verlegd naar een van de andere landen van het Koninkrijk. Het gevolg van de uitsluiting is dat de dividenduitkering van een in Nederland gevestigde vennootschap aan de natuurlijke persoon niet het gereduceerde tarief van 15% van toepassing is, maar het nationale tarief van 25%. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de bepaling uitwerkt als de naar een van de andere landen van het Koninkrijk gee¨migreerde natuurlijke persoon in de uitdelende vennootschap een aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 39 IB. Onder de werking van artikel 49 van de Wet IB zou die persoon onderworpen zijn aan de Nederlandse inkomstenbelasting tegen het progressieve tarief. Kan Nederland haar heffingsrecht in een dergelijk geval zonder beperking geldend maken, zodat die natuurlijke persoon tegen het progressieve tarief kan worden belast? Zo nee, zou dat dan toch niet wenselijk zijn? Betekent de regeling dat een naar Nederlands recht opgericht lichaam met feitelijke vestigingsplaats in de Nederlandse Antillen en aldaar gebruik makend van het zogenoemde offshore-regime, niet onder de toepassing van de uitsluitingsbepaling valt? Zo niet, is het dan niet wenselijk dat zulk een lichaam daar wel onder valt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. De leden van de PvdA-fractie vragen of de staatssecretaris kan aangeven of de constructie waarbij de kasgeldvennootschap naar de Nederlandse Antillen emigreert en de aandeelhouder naar Belgie¨ ook bestreken kan worden met dit artikel. Kan overigens aangegeven worden welke stappen ondernomen worden om alternatieve routes in te dammen? De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat beleggings- en pensioen BV’s die naar de Antillen verhuizen daar doorgaans belast worden naar een tarief van 2,4–3%? Is het juist dat deze BV’s op grond van de Aanschrijving van 3 november 1995, die op de kwalificerende lijst is opgenomen, de bescherming van de BRK behouden? Waarom is deze vorm van fiscale emigratie niet aangepakt? Waarom geldt artikel 35b leden 1 en 2 slechts gedurende 5 jaar na emigratie? Met betrekking tot dit artikel hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen. Deze regeling, voor zover deze ziet op vennootschappen en/of inkomsten daaruit, is gebaseerd op het handhaven van de buitenlandse belastingplicht door uit te gaan van de vestigingsplaatsficties die samenhangen met het enkele feit dat een vennootschap naar Nederlands recht is opgericht. Moet hieruit de conclusie worden getrokken dat indien een grootaandeelhouder voor zijn vennootschap voor een buitenlandse rechtsvorm heeft gekozen (bijvoorbeeld een Delaware-vennootschap), de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
14
relevante regelgeving van de BRK voor hem niet van toepassing is? De leden van de D66-fractie verzoeken de regering hier nader op in te gaan.
Artikel 35b, derde lid De leden van de VVD-fractie merken op dat wijziging van de kwalificerende lijst, zoals bedoeld in artikel 35b, lid 3, volgens het voorstel van Rijkswet door de ministers van Financie¨n van de landen van het Koninkrijk in onderling overleg kan plaatsvinden. De memorie van toelichting (artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel I, (artikel 35b, derde lid)), die spreekt over «mineure wijzigingen» en «routine-aangelegenheid», geeft de indruk het belang van de kwalificerende lijst te bagatelliseren. Met het oog op de rechtszekerheid, in het bijzonder voor diegenen die reeds gee¨migreerd zijn of overwegen te emigreren, komt het vreemd voor dat de kwalificerende lijst kan worden gewijzigd zonder (voorafgaande) toestemming van het parlement. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het niet beter is om de kwalificerende lijst op te nemen in een protocol bij de BRK, waarbij voor wijziging van het protocol eenzelfde procedure zou gevolgd dienen te worden als voor wijziging van de BRK. Het Antilliaanse gefacilieerde winstbelastingregiem is van toepassing op de in de Antillen gevestigde offshore vennootschappen (financierings-, royalty-, houdster- en beleggingsmaatschappijen) en wordt door de Nederlandse Antillen op basis van de Garantieverordening Winstbelasting van 1995 gegarandeerd tot het jaar 2020 (om precies te zijn worden de tarieven gegarandeerd tot en met het boekjaar dat aanvangt vo´o´r 1 juli 2019). Dit is gedaan om buitenlandse investeerders de zekerheid te bieden dat de winstbelastingtarieven die gelden op het moment van investering nog gedurende geruime tijd blijven gelden. Nederland zou – zeker onder de voorgestelde BRK waarbij wordt gewerkt met een kwalificerende lijst waarin de garantieverordening overigens niet is vermeld – in de toekomst er naar kunnen streven bepaalde vennootschappen uit te sluiten van de bescherming van de BRK. Om de zekerheid die de Nederlandse Antillen hebben willen geven aan deze vennootschappen niet te ondermijnen achten de leden van de VVD-fractie het gewenst dat Nederland zich verklaart de garantieverordening te respecteren en dat die garantieverordening geacht wordt een onderdeel te vormen van de kwalificerende lijst. Kan de staatssecretaris dit toezeggen?
Artikel 35b, vierde lid De leden van de fractie van de PvdA vragen of directiepensioenlichamen ook onder het vierde lid van dit artikel vallen? Is het juist dat vennootschappen welke op de Antillen gevestigd zijn en die holding- en kasgeldconstructies uitvoeren niet onder het vierde lid vallen? Zo ja, waarom? In de artikelsgewijze toelichting wordt bij artikel 35b, vierde lid het op 16 mei 1995 gesloten protocol aangehaald. In dit protocol is onder meer opgenomen dat in artikel 35b maatregelen worden getroffen tegen «constructies met kasgeldvennootschappen of holdingconstructies waarbij de Nederlandse belastingclaim illusoir gemaakt wordt (niet in de tijd beperkt)». Is de indruk van de PvdA-leden juist dat artikel 35b, vierde lid op al de vorengenoemde constructies ziet en dus alle situaties bestrijkt waarbij de in dit lid bedoelde natuurlijke persoon naar een ander land van het Koninkrijk verhuist al dan niet met medeneming van een vennootschap die geen onderneming in materie¨le zin drijft?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
15
De memorie van toelichting beperkt de reikwijdte van het voorgestelde in artikel 35b, lid 4 op een wijze die naar de mening van de VVD-fractie in het geheel niet tot uitdrukking komt in zijn tekst. Voorts is de tekst van deze memorie niet duidelijk hoe restrictief deze bepaling moet worden uitgelegd. Het is kennelijk de bedoeling dit artikel uitsluitend van toepassing te laten zijn op situaties waarin sprake is van een besmette kasgeldvennootschap, of van een holdingconstructie, danwel overigens sprake is van fraus legis. Wil de staatssecretaris, voor het geval hij overweegt artikel 35b, lid 4 te handhaven, in het belang van de rechtszekerheid in de tekst van genoemd artikel duidelijk tot uitdrukking te brengen dat deze bepaling zich niet uitstrekt tot dergelijke situaties? De voorgestelde ongeclausuleerde werking in de tijd van deze bepaling is een ongewenst novum, aangezien immers niet overeenkomstig internationale (OESO) opvattingen of Nederlands verdragsbeleid. Wil de staatssecretaris nauwkeurig aangeven waarom eigenlijk wel behoefte bestaat aan het opnemen van artikel 35b, lid 4 in de BRK nu de door die bepaling bestreken situaties volledig lijken te worden afgedekt door de algemene anti-ontgaansbepaling van artikel 35a? Dient de bepaling van artikel 35, lid 4, niet te worden geschrapt in het kader van het primaat van heldere en herkenbare wetgeving? Wil de staatssecretaris de werking in de tijd van deze bepaling in ieder geval beperken tot 5 jaar? De leden van de fractie van D66 menen te constateren dat het vierde lid van dit artikel in feite twee verschillende zaken regelt, namelijk de problematiek rond vennootschappen die geen materie¨le onderneming (meer) drijven (de rugzak BV problematiek), in de eerste en tweede volzin, en de problematiek rond zogenaamde holdingconstructies, ook met vennootschappen die nog een materie¨le onderneming drijven, in de derde volzin. Is de regeling van artikel 35b, lid 4, derde volzin ook van toepassing, indien de BV waarvan de aandelen in het kader van een holdingconstructie worden overgedragen feitelijk op de Nederlandse Antillen is gevestigd? Deze leden vragen voorts of met het begrip «kasgeldvennootschap» zoals gehanteerd in de memorie van toelichting iedere vennootschap die geen materie¨le onderneming (meer) drijft wordt bedoeld, of slechts de vennootschappen waarop een claim rust uit hoofde van de zogenoemde kasgeldarresten. Met andere woorden: hoe ruim is de werkingssfeer van artikel 35b, lid 4 eerste volzin? Indien het begrip «kasgeldvennootschap» moet worden verstaan als «iedere vennootschap die geen materie¨le onderneming (meer) drijft», valt dan iedere vervreemding van de aandelen in zo een vennootschap onder de werking van artikel 35b, lid 4 eerste volzin? Met andere woorden: blijft dan op iedere vervreemding van de vennootschap, ook bij de vervreemding aan derden (bijvoorbeeld aan een bank), het Nederlandse ab-regime van toepassing? De leden van de D66-fractie vragen of artikel 35b, vierde lid, ook geldt ten aanzien van penshonado’s die op zich onder de overgangsregeling van art. II vallen? Zij noemen daarbij een voorbeeld: er is sprake van een penshonado die onder de werking van art. II valt. Hij heeft een ab in een BV die geen materie¨le onderneming meer drijft. De BV is feitelijk op de Antillen gevestigd en maakt gebruik van het offshore-regime. In 1997 worden de aandelen in de BV vervreemd aan een bank. Is ter zake dan Nederlandse aanmerkelijk belang-belasting verschuldigd?
Artikel 35b, zevende lid Het voorgestelde artikel 35b, lid 7 bepaalt dat de vestigingsplaats-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
16
conflictregel – bij dubbele vestigingsplaats wordt een rechtspersoon geacht te zijn gevestigd waar de werkelijke leiding wordt uitgeoefend – geen toepassing vindt ter zake van een rechtspersoon die stelt inwoner te zijn van de Antillen en aldaar is onderworpen aan een afwijkend tarief, tenzij wordt aangetoond dat de plaats van de werkelijke leiding in de Antillen is gevestigd. Wat de leden van de VVD-fractie opvalt is dat het voorgestelde artikel 35b, lid 3 – de zogenaamde kwalificerende lijst alleen verwijst naar lid 1 en niet naar lid 7. Ziet de omkering van de bewijslast ten aanzien van de vestigingsplaats van verplaatste rechtspersonen derhalve alleen op rechtspersonen die onderworpen zijn aan een regime dat niet is genoemd op de kwalificerende lijst of ziet de omkering van de bewijslast op alle verplaatste rechtspersonen? De thans voorgestelde anti-ontgaansbepalingen kunnen leiden tot de heffing van dubbele belasting die onder de toepassing van de BRK voor inwoners van het Koninkrijk juist niet wordt beoogd. Is de staatssecretaris bereid toe te zeggen om een eventueel optredende dubbele heffing alsdan ongedaan te maken? Artikel II De overgangsregeling terzake van het penshonado-regiem leidt ertoe dat penshonado’s die vo´o´r de herziening naar de Antillen zijn gee¨migreerd, minder gunstig worden behandeld dan nieuwe penshonado’s. Nadat zij Nederland 5 jaar metterwoon hebben verlaten, worden zij zonder enige grond vanaf 2002 wederom voor een vijfjaarsperiode gebracht onder de toepassing van artikel 35b, leden 1 en 2. De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris de achtergrond van deze overgangsregeling nader wil motiveren. Kan de staatssecretaris inmiddels aangeven hoeveel penshonado’s er op de Antillen wonen? In 1995 waren deze gegevens nog niet bekend. 6. Slotopmerkingen De leden van de VVD-fractie vernemen graag een reactie op het artikel van mr. X. G. R. Auerbach en drs. J. J. R. Roes «De voorstellen tot wijziging van de BRK», gepubliceerd in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 8 februari 1996, voorzover dit nog niet vervat is in de door de VVD-fractie gestelde vragen. Kan de staatssecretaris nog aangeven welke punten hij met het oog op de toekomst in de gaten wenst te houden? Zijn er zaken die tijdens de onderhandelingen niet verwezenlijkt zijn, maar nog wel op het verlanglijstje van de staatssecretaris zijn blijven staan? Is de staatssecretaris van mening dat de vermeende druk van het buitenland op ons fiscale stelsel inclusief onze verdragen nu eindelijk gepareerd is als dit verdrag in werking treedt en de Antillen hun Nieuw Fiscaal Raamwerk uitvoeren? De VVD-fractie zou graag een korte beschouwing van de staatssecretaris horen met betrekking tot deze problematiek «de druk van het buitenland op Nederland bij verdragsonderhandelingen danwel in de internationale contacten». De vaste commissie voor Financie¨n heeft naar aanleiding van een oproep in de Staatscourant nog een commentaar van Price Waterhousebelastingadviseurs ontvangen waarin nog een aantal technische vragen aan de orde worden gesteld. Het commentaar is bij dit verslag gevoegd1. 1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
17
Kan de regering nader op deze vragen ingaan, voorzover zij bovenstaand nog niet aan de orde zijn gesteld, zo vragen de leden van de D66-fractie. De voorzitter van de commissie, Ybema De griffier van de commissie, Van Overbeeke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 583 (R 1564), nr. 4
18