Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005–2006
29 815
Jeugdzorg 2005–2008
Nr. 55
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 13 maart 2006 1. Aanleiding Op donderdag 23 februari heb ik met uw Kamer overleg gevoerd over de wachtlijsten in de jeugdzorg. Directe aanleiding was de toename van het aantal kinderen dat langer dan negen weken op jeugdzorg wacht. Tijdens dit debat heb ik u een brief toegezegd waarin ik nader inga op de cijfers, en op de aanpak die mij voor ogen staat om de wachtlijsten nog dit jaar vergaand te hebben teruggedrongen. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand. Ik ga in deze brief tevens in op de wijze waarop ik invulling geef aan de motie C q örüz en Orgü1, over een vergelijkend onderzoek tussen de provincies. 2. Ontwikkeling van de wachtlijst De wachtlijst tussen indicatiebesluit en aanvang van de zorg kan via twee indicatoren inzichtelijk worden gemaakt: • de gemiddelde tijd dat een cliënt moet wachten voordat de zorg start; • het totaal aantal cliënten dat op enig moment op zorg wacht.
2.1. Gemiddelde wachttijd De gemiddelde tijd dat een cliënt moet wachten voordat de zorg start is in de periode oktober 2004–oktober 2005 voor drie zorgvormen afgenomen2: • de wachttijd voor residentiële zorg daalde met 3 procent tot 63 dagen; • de wachttijd voor dagbehandeling daalde met 18 procent tot 64 dagen; • en de wachttijd voor pleegzorg nam met 31 procent af tot 41 dagen.
Tweede Kamer 2005–2006, 29 815, nr. 52. Indicatieve cijfers, gebaseerd op 10 van de 15 provincies en grootstedelijke regio’s.
De dalende trend is niet zichtbaar bij de ambulante zorg. Deze gemiddelde wachttijd nam met 17 procent toe tot 69 dagen (zie ook onderstaande figuur). Een verklaring hiervoor is, dat met name de behoefte aan ambulante zorg de afgelopen periode fors is toegenomen, ik kom hierop terug in paragraaf 4.2.
KST95652 0506tkkst29815-55 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2006
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
1 2
1
Bron: beleidsinformatie jeugdzorg
2.2. Het totaal aantal cliënten dat op zorg wacht Op 1 oktober 2005 wachten ongeveer 9 930 kinderen op jeugdzorg. Dit is 38 procent meer dan op 1 oktober 2004. Het aantal kinderen dat daadwerkelijk wacht ligt overigens enigszins lager, omdat kinderen soms dubbel worden geteld als zij op meerdere zorgvormen wachten. De grootste toename is zichtbaar bij de categorie kinderen die vier tot negen weken wachten: hun aantal nam toe met 91 procent tot 2 420. Het aantal kinderen dat langer dan negen weken wacht is met 20 procent toegenomen van 4 250 tot 5 120 (zie onderstaande tabel). Tabel 1. Wachtenden op aanvang zorg, oktober 2004 en oktober 2005 (indicatief)
1 oktober 2004 1 oktober 2005 Procentuele toename
Korter dan 4 weken
4–9 weken
Langer dan 9 weken
Totaal aantal wachtenden
1 690 2 400 42 procent
1 270 2 420 91 procent
4 250 5 120 20 procent
7 210 9 930 38 procent
Bron: beleidsinformatie jeugdzorg
Opmerkelijk is dat het aantal kinderen dat wacht sterk uiteenloopt tussen de provincies. In Zeeland bijvoorbeeld wachten 16 kinderen per 10 000 gewogen jeugdigen langer dan negen weken; in Fryslân zijn dat er 2. Er is geen relatie tussen de beschikbare middelen en de wachtlijst, in de zin dat provincies met een gemiddeld hoger bedrag per gewogen jeugdige niet minder wachtlijsten hebben. Toelichting financieel kader Provincies ontvangen voor de uitvoering van de Wet op de jeugdzorg een doeluitkering van de ministeries van VWS en Justitie. Deze uitkering bedraagt in 2006 € 1,04 miljard. Het VWS-aandeel in deze uitkering is € 884 miljoen. Dit bedrag is bedoeld voor het zorgaanbod (€ 730 miljoen) en het bureau jeugdzorg (€ 154 miljoen). De hoogte van het budget werd tot en met 2003 historisch bepaald. De afgelopen jaren is het budget diverse keren verhoogd, onder andere vanwege de toename van het aantal uithuisplaatsingen. In 2007 is in totaal 14 procent meer geld beschikbaar voor de jeugdzorg ten opzichte van het budget 2003.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
2
Tot de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg werden de provincies gefinancierd op basis van het aanwezige zorgaanbod in die provincie. Met de Wet op de jeugdzorg is een omslag gemaakt, in de zin dat een jeugdige aanspraak heeft op zorg jegens de provincie waarin hij woonachtig is. Vanuit dit perspectief zou elke provincie per jeugdige evenveel moeten ontvangen, ermee rekening houdend dat bepaalde groepen vaker een beroep doen op jeugdzorg. Dit geldt bijvoorbeeld voor kinderen uit één-ouder gezinnen, die in de verdeling dus zwaarder moeten meewegen. De objectieve maat voor de verdeling is dan ook een bedrag per gewogen jeugdige. De extra middelen die vanaf 2004 voor de jeugdzorg beschikbaar zijn gekomen zijn, met instemming van het IPO, op basis van dit «gewogen aantal jeugdigen» verdeeld. De historisch bepaalde verschillen tussen de provincies zijn daardoor de laatste jaren fors verminderd. Onderstaand figuur toont per provincie het bedrag per gewogen jeugdige in 2006. Hieruit blijkt dat 10 van de 15 provincies en grootstedelijke regio’s € 5 of minder afwijken van het gemiddelde van € 170 per gewogen jeugdige. De provincie Limburg zit hier ver boven hetgeen te maken heeft met het feit dat Limburg van oorsprong veel meer voorzieningen heeft dan de andere provincies.
De toename van het aantal wachtenden wordt bevestigd door de enquête van de MOgroep. De MOgroep telt per 1 januari 2006 6 200 kinderen die langer dan negen weken op zorg wachten, tegen 5 100 kinderen in juli 2005. De MOgroep merkt daarbij op dat de wachtlijst feitelijk 10 tot 15 procent lager is, als gevolg van dubbeltellingen of omdat kinderen al wel zorg ontvangen. De toename wordt grotendeels veroorzaakt door de kinderen die wachten op ambulante zorg. Mogelijk houdt dit verband met de beleidslijnen zoals neergelegd in het landelijk beleidskader jeugdzorg, dat bureaus jeugdzorg de ambulante hulp moeten afbouwen. • Het aantal kinderen dat langer dan negen weken op ambulante zorg wacht neemt met ruim 900 toe tot 2 750; • voor dagbehandeling is sprake van een afname met 85 tot 770; • het aantal wachtenden pleegzorg neemt af met 60 tot 990; • voor residentiële zorg bedraagt de toename 350, tot 1 730.
2.3. Samenvatting en conclusie Het aantal kinderen dat op jeugdzorg wacht is het afgelopen jaar fors toegenomen. Deze toename wordt grotendeels veroorzaakt door kinderen die ambulante zorg nodig hebben. De gemiddelde wachttijd is daarentegen gedaald, van 65 naar 60 dagen. Dit duidt op een sterke toestroom naar de jeugdzorg; een beeld dat wordt bevestigd door de analyse van de vraagontwikkeling (paragraaf 4).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
3
3. Het kader Ik heb meermaals in uw Kamer aangegeven dat de wachtlijst voor jeugdzorg eind 2006 vergaand moet zijn teruggedrongen. Ik heb deze ambitie opgenomen in het landelijk beleidskader jeugdzorg, waarop de provincies de eigen kaders baseren. Het terugdringen van de wachtlijsten is een zaak van de hoogste prioriteit. De kinderen in de jeugdzorg hebben vaak grote problemen, of wonen bij ouders die de opvoeding niet meer aankunnen. Deze kinderen en hun ouders hebben zorg nodig die zij op tijd moeten krijgen. In het belang van de veiligheid van het kind, maar ook omdat we daarmee kunnen voorkomen dat problemen verergeren. De huidige wachtlijsten in de jeugdzorg zijn dan ook niet acceptabel. Voor het juiste perspectief is het goed hier neer te zetten waarop mijn ambitie is gestoeld. Dan moet ik terug naar het financiële akkoord dat ik in oktober 2003 met het IPO heb gesloten1. In dit akkoord hebben wij de condities geformuleerd waaronder de Wet op de jeugdzorg binnen het financiële kader kan worden uitgevoerd. Zo is vastgelegd dat het kabinet structureel extra geld uittrekt voor de jeugdzorg, oplopend van € 11,7 miljoen in 2004 tot € 39,4 miljoen vanaf 2007. Onderdeel van het akkoord is ook, dat met de inwerkingtreding van de wet € 25 miljoen structureel overkomt voor de indicatiestelling voor de jeugd-GGZ. Deze bedragen komen boven op de € 790 miljoen die al voor de jeugdzorg beschikbaar was (VWS-deel van de doeluitkering). Bovenop deze bedragen is vanaf 2006 nog eens € 33 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het gestegen aantal uithuisplaatsingen. Daarnaast heb ik de afspraak met de provincies gemaakt dat zij er alles aan doen om de sector doelmatiger te laten werken. Met hetzelfde geld dus meer kinderen helpen. Wij hadden met dit hele pakket samen de inschatting, dat het mogelijk moest zijn de wachtlijst uiterlijk eind 2006 te hebben teruggebracht. Bij deze verwachting ben ik uitgegaan van de volgende veronderstellingen: • Een ontwikkeling van de vraag naar jeugdzorg van 11 procent in 2006 ten opzichte van 2003. • Een doelmatigheidsontwikkeling van ongeveer 8 tot 10 procent, geleidelijk te realiseren over een periode van vier jaar. Nu blijkt dat het aantal kinderen dat langer dan negen weken op zorg wacht oploopt, is de vraag of de aannames die we destijds hadden reëel zijn gebleken. Hierop wordt ingegaan in de navolgende paragrafen. 4. Vraagontwikkeling
4.1. Sterke toename van de vraag In de eerste drie kwartalen van 2005 hebben zich 18 procent meer kinderen gemeld bij het bureau jeugdzorg dan in de vergelijkbare periode vorig jaar (46 000 aanmeldingen ten opzichte van 39 000 aanmeldingen). Een deel van de toename kan worden verklaard doordat het bureau jeugdzorg, naast de huisarts, ook de toegang is gaan verzorgen tot de jeugdGGZ. Het overgrote deel echter heeft betrekking op de provinciaal gefinancierde jeugdzorg.
1
Bestuursakkoord «Financieel Kader Wet op de Jeugdzorg» over de periode 2004 tot en met 2006, oktober 2003.
Niet alleen de behoefte aan provinciaal gefinancierde jeugdzorg neemt toe; de druk is op meerdere fronten waarneembaar. Het aantal kinderen dat onder toezicht is gesteld, is in een jaar tijd met 14 procent gestegen; het aantal meldingen van kindermishandeling nam met 12 procent toe, en het aantal kinderen dat op civielrechtelijke titel in een justitiële jeugd-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
4
inrichting is geplaatst (crisisplaatsing) met 15 procent (zie onderstaande figuur).
Bron: beleidsinformatie jeugdzorg
Opvallend zijn de grote verschillen tussen de provincies. Het aandeel kinderen dat zich bij het bureau jeugdzorg meldt zou, als rekening wordt gehouden met risicofactoren, overal in Nederland min of meer even groot moeten zijn. Dit is echter niet het geval. In Rotterdam bijvoorbeeld melden zich per 1000 gewogen jeugdigen 6,4 kinderen bij het bureau jeugdzorg, terwijl dit in Amsterdam bijna het dubbele is, namelijk 11,7. In Fryslân is het aantal aanmeldingen het kleinst: 5,2. Limburg kent het hoogste aantal aanmeldingen: 14,1.
Bron: beleidsinformatie jeugdzorg
4.2. Verklaringen voor de toename Een toename van 18 procent aan aanmeldingen in het afgelopen jaar is zeer fors, en veel groter dan op basis van trendgegevens verwacht had mogen worden. In zekere zin is dit het gevolg van de invoering van de Wet op de jeugdzorg: veel meer mensen weten het bureau jeugdzorg, als toegangspoort tot de jeugdzorg te vinden. Daarbij komt dat, mede naar aanleiding van een aantal trieste incidenten en de meldweek kindermishandeling, de maatschappelijke bereidheid om problemen in gezinnen en kindermishandeling te melden is toegenomen, en dat kinderen sneller uit huis worden geplaatst als de veiligheid van het kind in het geding is. Een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
5
verklaring voor de grote toename is ook de verbetering van de vroegsignalering door bijvoorbeeld consulatiebureaus en zorgadviesteams. De druk op de jeugdzorg is overigens niet van het laatste jaar. Het gebruik is in de periode 1998–2003 met 29 procent toegenomen, ik heb u hierover in de Voortgangsrapportage van september 20051 geïnformeerd. De toename doet zich met name voor bij de ambulante zorg, waarvan het gebruik in deze periode meer dan vervijfvoudigd is. Het aantal kinderen dat gebruikmaakt van een residentiële voorziening nam in dezelfde periode licht af. Dit sluit aan bij de beleidslijn van destijds, om kinderen zo licht mogelijke zorg te bieden, zo dicht mogelijk bij huis. Wel is inmiddels duidelijk dat er niet met lichte hulp gestart moet worden als zware hulp noodzakelijk is. Zorg moet op tijd en op maat zijn. Er zijn daarom grenzen aan het (alleen maar) investeren in korte en lichte zorg. Uit het rapport Kinderen in Nederland van het SCP en TNO-kwaliteit van leven blijkt dat de belangrijkste oorzaken voor jeugdzorg gedrags- en emotionele problemen van het kind zijn, en beperkte opvoedvaardigheden van de ouders. Nadere analyses wijzen uit dat het hier voor een belangrijk deel gaat om gezinnen met een zwakkere maatschappelijke positie, zoals niet-westerse gezinnen, gezinnen die onder de armoedegrens leven, gezinnen met laagopgeleide ouders en éénoudergezinnen. Deze gezinnen hebben in het algemeen meer problemen met de opvoeding dan andere gezinnen. De afgelopen jaren is het aantal gezinnen met een zwakkere maatschappelijke positie toegenomen2. Het is belangrijk dat zij beter worden bereikt en bij de opvoeding worden geholpen, desnoods met de nodige drang. Alleen dan kan de opgaande trend worden omgebogen.
1
Tweede Kamer 2005–2006, 29 815, nr. 40. Een groeiend deel van de gezinnen wordt gevormd door niet-westerse gezinnen. Het aantal éénoudergezinnen neemt eveneens toe. In 1999 bestond 15,4 procent van de gezinnen uit één ouder; in 2004 gold dit voor 17,2 procent. Eenoudergezinnen en allochtone gezinnen leven vaker van een inkomen rond het sociale minimum dan tweeouder- en autochtone gezinnen. Gezinnen Anno Nu, Nederlandse gezinsraad, september 2005. 3 Ook in verband met de groei van het aantal ondertoezichtstellingen zijn in 2005 extra middelen beschikbaar gesteld aan de provincies. Voor 2006 zijn hiervoor eveneens nog middelen beschikbaar, omdat de verwachting is dat de groei zich in ieder geval ook in 2006 nog zal voortzetten (o.a. doordat de Raad voor de Kinderbescherming haar achterstanden aan het inhalen is). 2
Ik wil dat gemeenten de regie nemen om per wijk of gemeente een centraal punt te vormen voor alle vragen van gezinnen over opvoeden en opgroeien, een Centrum voor Jeugd en Gezin. De jeugdgezondheidszorg zou hierin de spil moeten zijn. De jeugdgezondheidszorg heeft al veelvuldig contact met de ouders en het (pasgeboren) kind. Het bereik is erg hoog, ook onder die groepen in de bevolking die verder weinig contacten hebben met bijvoorbeeld welzijnsinstellingen. Het consultatiebureau als onderdeel van de jeugdgezondheidszorg (meestal 0–4 jaar) is nu een herkenbare plek voor gezinnen en heeft goede verbindingen met aanpalende sectoren als het algemeen maatschappelijk werk, de onderwijssector (netwerken in en rond de school) en de reguliere zorg (verloskundigen, kraamzorg en huisarts). Dit bureau zou je moeten uitbreiden met andere functies op het gebied van jeugd en gezin en voor jongeren tot minimaal 19 jaar. Waar het om gaat is dat er een instantie is waar jongeren en gezinnen terecht kunnen en die hen kan bijstaan als er problemen ontstaan. De inventgroep heeft in deze richting zinvolle aanbevelingen gedaan, die op dit moment verder worden uitgewerkt. Uw Kamer wordt hierover spoedig nader geïnformeerd.
4.3. Samenvatting en conclusie • •
De behoefte aan jeugdzorg neemt sterk toe, sterker dan was aangenomen bij de ontwikkeling van het financiële kader. Nadat het kabinet medio 2005 kennisnam van de toename van het aantal uithuisplaatsingen, heeft zij de sterk groeiende vraag naar pleeg- en residentiële zorg gecompenseerd: in 2005 is € 5 miljoen extra, en vanaf 2006 € 33 miljoen structureel extra beschikbaar gesteld voor het zorgaanbod3. Deze middelen zijn bedoeld om de druk als gevolg van de toename van het aantal uithuisplaatsingen op te vangen, en moeten dus met name worden ingezet voor pleeg- en residentiële zorg. Met deze extra middelen kunnen dan vanaf dit jaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
6
•
1 300 kinderen meer worden opgevangen in een pleeggezin of in een vervangend tehuis. Dit effect is nu nog niet zichtbaar in de wachtlijstcijfers, omdat die de stand van 2005 weergegeven. Er is meer zicht nodig op de factoren die de vraag naar jeugdzorg bepalen, zodat er goede prognoses gemaakt kunnen worden over de ontwikkeling van de vraag naar jeugdzorg. Ik heb het SCP gevraagd hiervoor een voorstel te ontwikkelen.
5. Ontwikkeling doelmatigheid
5.1. Meer kinderen helpen met hetzelfde geld In het financieel akkoord dat ik in oktober 2003 met de provincies heb gesloten, hebben de provincies zich eraan gecommiteerd zich tot het uiterste in te spannen om de sector doelmatiger te laten werken. Hierdoor kunnen binnen het huidige budget meer kinderen geholpen worden. Doelmatigheidswinst is bijvoorbeeld te bereiken door de samenwerking tussen instellingen te verbeteren, beter gebruik te maken van al beschikbare informatie en door te investeren in effectieve zorgprogramma’s, waardoor direct de juiste zorg wordt ingezet en ook niet langere zorg dan noodzakelijk. Met de totstandkoming van de Wet op de jeugdzorg moest de beleidsinformatie aangepast worden. De informatie wordt nu via de bureaus jeugdzorg verzameld (en niet meer via de zorgaanbieders). Bovendien is een aantal definities aangepast. Om deze omslag tot stand te brengen is met het IPO en de MOgroep een aanzienlijk pakket aan faciliteiten en voorzieningen overeengekomen. Op dit moment loopt er nog een traject om de onderdelen uit de beleidsinformatie, die nog niet betrouwbaar genoeg opgeleverd worden (waaronder gegevens over de doelmatigheid), verder te verbeteren. Dit vergt bijvoorbeeld verdere aanscherping van definities, en standaardisering van de uitwisseling tussen zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg. Daarnaast ga ik momenteel met de minister van Justitie, het IPO en de MOgroep na, welke vereenvoudigingen en prioriteiten kunnen worden aangebracht in de beleidsinformatie. Het komen tot een dergelijke minimale dataset sluit ook aan bij de aanbevelingen van de jeugdzorgbrigade. Om op korte termijn zicht te krijgen in de doelmatigheidsontwikkeling, maar ook in de achtergronden van de grote verschillen tussen de provincies (bijvoorbeeld in de gemiddelde prijs van de zorg, het aantal aanmeldingen en de omvang van de wachtlijsten) heb ik besloten een onderzoek in te stellen in een aantal provincies/grootstedelijke regio’s. Dit is in lijn met de motie C q örüz en Orgü. Het zicht op de werking van de jeugdzorg wordt hierdoor verbeterd. Het onderzoek zal niet alleen zicht moeten bieden op de werking van de provinciaal gefinancierde jeugdzorg, maar ook op de aansluiting op het gemeentelijke jeugdbeleid en de jeugd-GGZ. In ieder geval zullen de provincie Noord-Brabant, stadsgewest Haaglanden en het Regionaal Orgaan Amsterdam (ROA) worden onderzocht.
1
Gecorrigeerd voor loon- en prijsbijstelling. De budgettaire groei inclusief loon- en prijsbijstelling bedroeg in deze periode 45 procent.
Over de periode 1998–2003 is wel informatie beschikbaar over de doelmatigheidsontwikkeling binnen de jeugdzorg. In deze periode was sprake van een budgettaire groei van 17 procent1. Met deze toename van het budget konden 29 procent meer kinderen geholpen worden, dit is dus meer dan naar evenredigheid. De sector is doelmatiger gaan werken, hetgeen ook tot uitdrukking komt in lagere gemiddelde kosten per cliënt: de gemiddelde prijs van de zorg is tussen 1998 en 2003 met 9,5 procent gedaald. Verklaringen hiervoor: • De duur van de zorg is met gemiddeld 9 procent afgenomen. • Er heeft een flinke verschuiving plaatsgevonden van zwaardere naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
7
lichtere zorgvormen. Het aandeel jeugdigen dat residentiële zorg ontving lag in 2003 12 procent lager dan in 1998, terwijl het aandeel ambulante zorg met 17 procent toenam.
5.2. Inspanningen om de doelmatigheid te verbeteren Mij is duidelijk dat verbetering van de doelmatigheid hoog op de provinciale agenda staat. In 2004 en 2005 hebben de provincies verschillende inspanningen geleverd om de doelmatigheid te bevorderen. Zo heeft in 2004 de helft van de provincies een doelmatigheidsonderzoek uitgevoerd. In IPO-verband is een checklist met aandachtspunten voor doelmatigheid ontwikkeld. Deze is aan de provincies aangeboden, met het doel brede bekendheid te geven aan de mogelijkheden/kansen om de doelmatigheid te verbeteren. Daarnaast heeft het IPO in overleg met MOgroep, VWS en Justitie prestatie-indicatoren ontwikkeld die inzicht geven in de prestaties van de zorgaanbieders. Deze indicatoren leveren een bijdrage aan het sturen op doelmatigheid en effectiviteit. Ik zie de rol van het Rijk in deze als stimulerend, aanjagend en kaderstellend. Zo heb ik enkele provincies, die zich naar mijn mening wat actiever kunnen opstellen om de doelmatigheid te bevorderen, hierop aangesproken bij de beoordeling van de uitvoeringsprogramma’s. Voorts zijn in het kader van de kwaliteitsimpuls «Resultaten tellen» verschillende initiatieven gestart. Ik heb u hierover geïnformeerd in de Voortgangsrapportage van september 2005 en het voortgangsbericht van januari. Zo heb ik ondermeer ZonMw gevraagd om een onderzoeksprogramma Jeugd op te zetten. Dit programma levert de komende jaren informatie over effectieve interventies. Het nieuwe Kenniscentrum Jeugd (voorheen NIZW) zal deze kennis toegankelijk maken voor de sector, bijvoorbeeld via de website www.jeugdinterventies.nl. Via het jaarlijkse congres «Jeugdzorg in Onderzoek» worden kennis en ervaringen over de effectiviteit van de jeugdzorg uitgewisseld.
5.3. Samenvatting en conclusie •
•
•
De afgelopen jaren is de jeugdzorgsector doelmatiger gaan werken. Het beschikbare cijfermateriaal laat het echter niet toe conclusies te trekken vanaf 2004. Wel is in kwalitatieve zin op te maken dat provincies zich inspannen om de doelmatigheid te verbeteren. In lijn met de motie C q örüz/Orgü zal ik een onderzoek laten uitvoeren dat meer inzicht moet bieden in de doelmatigheidsontwikkeling, de verschillen tussen provincies en de verklaringen daarvoor. Daarnaast kunnen hieruit goede voorbeelden naar voren komen, waarmee de sector voordeel kan doen. Ik heb een traject in gang gezet om de kwaliteit van de beleidsinformatie te verbeteren, zodat ook via de reguliere weg structurele informatie beschikbaar is over de ontwikkeling van de doelmatigheid.
6. Aanpak van de wachtlijsten Uw Kamer vroeg tijdens het debat op 23 februari naar de invulling van mijn ambitie om de wachtlijsten dit jaar vergaand te hebben teruggedrongen. Daarnaast vroeg de Kamer mij naar wat in mijn ogen aanvaardbare wachttijden zijn voordat jeugdzorg start. In de volgende paragrafen ga ik hierop in.
6.1. Ambitie 2006 Ik begon deze brief met het door mij in gezamenlijkheid met de provincies geformuleerde doel, dat de wachtlijsten in de jeugdzorg eind 2006 zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
8
teruggebracht. Die ambitie staat nog steeds, en heeft door de nieuwste cijfers niet aan belang ingeboet. Integendeel, de urgentie om de wachtlijsten aan te pakken neemt nog meer toe. Ik zal binnen mijn verantwoordelijkheid het maximale doen om ervoor te zorgen dat kinderen binnen negen weken na indicatiestelling zorg ontvangen. Hierover wil ik prestatie-afspraken maken met de provincies en grootstedelijke regio’s, die er voor verantwoordelijk zijn dat deze wachtlijst in hun regio wordt weggewerkt. Uit overleg met de sector is mij gebleken dat deze prestatie-afspraken voor de wachtlijst voor ambulante zorg nog het eenvoudigst zijn te realiseren, omdat de noodzakelijke uitbreiding van capaciteit hiertoe relatief beperkt is. Het terugdringen van de wachtlijst voor pleegzorg is met name afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende pleegouders. Ik weet dat de provincies intensief werven, zodat ik verwacht dat deze wachtlijst in ieder geval dit jaar vergaand is teruggedrongen. De extra € 33 miljoen die met ingang van dit jaar structureel beschikbaar is gekomen is hier in ieder geval voor bedoeld en maakt het terugdringen van deze wachtlijst in financieel opzicht zeer goed mogelijk. Het terugdringen van de wachtlijst voor dagbehandeling en residentiële zorg heeft mogelijk wat meer tijd nodig, aangezien daarvoor een aanzienlijke uitbreiding van capaciteit is vereist, bijvoorbeeld in de sfeer van gebouwen. Indien het om deze reden niet mogelijk is alle kinderen op de wachtlijst binnen negen weken passende zorg te bieden, dient in ieder geval vervangende zorg te worden geboden, bijvoorbeeld intensieve hulp aan huis. Overigens ben ik er niet op uit om wachtlijsten financieel te belonen, aangezien dit een verkeerde prikkel legt. De nieuwe financieringswijze voor de jeugdzorg, die met ingang van 1 januari 2007 in werking moet treden, zal dan ook prikkels moeten bevatten die dit tegen gaat. Ik zal u over de uitwerking, waarover ik in overleg ben met het IPO, nader informeren.
6.2. Aanvaardbare wachttijden De analyse maakt zichtbaar dat de toestroom naar de jeugdzorg vele malen groter is dan wij hebben voorzien. Dat het aantal kinderen dat op zorg wacht dan ook stijgt, is de logische consequentie. Naast het aantal wachtenden is de gemiddelde tijd van belang die verstrijkt voordat de zorg kan worden geëffectueerd. Deze wachttijd moet aanvaardbaar zijn. In dit verband is het positief dat de gemiddelde wachttijd het afgelopen jaar is afgenomen. In de Wet op de jeugdzorg zijn geen normen opgenomen voor aanvaardbare wachttijden1. Ik heb daarom de sector, die hiertoe bij uitstek deskundig is, gevraagd normen te ontwikkelen en mij hierover vóór de zomer te informeren. Relevant daarbij is dat onderscheid wordt gemaakt naar de verschillende zorgvormen, omdat de norm per zorgvorm kan verschillen. Ik zal u hier in de Voortgangsrapportage van september nader over informeren. Overigens wil ik al wel opmerken, dat dat wat aanvaardbaar is, per kind kan variëren. Maatwerk blijft in alle gevallen noodzakelijk. 7. Tenslotte 1
Dergelijke normen zijn wel geformuleerd voor de doorlooptijd van een onderzoek door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling.
Met deze brief heb ik u geïnformeerd over de recente stand van de wachtlijsten in de jeugdzorg, en mijn ambitie om deze wachtlijst nog dit jaar zo veel mogelijk te hebben teruggedrongen. Ik verwacht u binnen een maand
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
9
een verder Plan van aanpak toe te zenden waarin ik de prestatie-afspraken die ik wil maken met de provincies, om kinderen binnen negen weken zorg te bieden, toelicht. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, C.I.J.M. Ross-van Dorp
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 815, nr. 55
10