Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
23577
Wijziging van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf
Nr. 5
VERSLAG Vastgesteld 21 februari 1994 De vaste Commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek naar het wetsvoorstel, heeft de eer over haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. I. ALGEMEEN 1. Inleiding
De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Ook zij hadden bij de plenaire behandeling van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf reeds de verwachting uitgesproken dat onder invloed van EG-regelgeving een aantal in die wet gemaakte keuzen opnieuw ter discussie zou komen te staan. Zij hadden daarbij overigens ook het oog gehad op de regelingen rond provisie en retour provisie. Zijn op dit punt en eventuele andere terreinen nog ontwikkelingen op EG-niveau gaande? 1
Samenstelling: Leden: Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), De Korte (WD), Tommel (D66), Linschoten (VVD), voorzitter, Paulis (CDA), Van Rey (WD), Vermeend (PvdA), Brouwer (GroenLinks), G. H. Terpstra (CDA), Melkert (PvdAI, ondervoorzitter, Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vreugdenhil (CDA), Vriens-Auerbach (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Van der Vaart (PvdA), G. de Jong (CDA), Ybema (D66), A. de Jong (PvdA), Kersten (PvdA), Van Heemst (PvdA), R. van Middelkoop. Plv. leden: Leers (CDA), Van Dis (SGP), Van Erp (VVD), Groenman (D66), Weisglas (WD), Gerritse (CDA), Van Hoof (VVD), Schoots (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Hillen (CDA), Van Traa (PvdA), Wolters (CDA), Van de Camp (CDA), Ramlal (CDAI, Van der Hoeven (CDA), Van Zijl (PvdA), Verspaget (PvdA), Van lersel (CDA), Wolffensperger (D66), Vacature PvdA, Van Otlerloo (PvdA), Leerling (RPF), Van Nieuwenhoven (PvdA).
412064F ISSN0921 -7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1994
De leden van de PvdA-fractie vroegen of enige informatie kan worden verstrekt over werking van de nieuwe Wet assurantiebemiddelingsbedrijf, in het bijzonder wat betreft de ervaringen met het overgangsrecht. Ook vroegen zij hoe het staat met de toezegging gedaan tijdens de plenaire behandeling rond de ontwikkeling van een standaardopdrachten– formulier. De leden van de WD-fractie hadden met veel interesse kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf, enerzijds ingegeven door aanbeveling 92/48/EEG van de Europese Commissie ter bevordering in het kader van de totstandkoming van een interne verzekeringsmarkt van regels in de lid-staten met betrekking tot de toegang en de uitoefening van het beroep van assurantietussenpersoon, anderzijds strekkende tot herziening van het hoofdstuk gevolmachtigde agent. Ofschoon deze leden de waardering uitspraken voor de intentie zoveel mogelijk aansluiting te vinden bij de dagelijkse praktijk en de gevestigde Nederlandse verhoudingen, genoot het wetsvoorstel niet op alle onderdelen hun instemming en ademde het volgens hen een sfeer van compromis uit. In dit verband besteedden zij uitvoerige aandacht aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 577, nr. 5
de aanbeveling van de Europese Commissie. Met de voorgestelde herziening van het hoofdstuk gevolmachtigde agent konden de leden van de WD-fractie instemmen. 2. De aanbeveling van de Europese Commissie 2.11nleiding De leden van de CDA-fractie vonden het opmerkelijk dat tot wijziging van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf wordt gekomen op grond van een aanbeveling van de Europese Commissie. Meestentijds is wetswij– ziging ten gevolge van Europese regelgeving ingegeven door uitgevaar– digde Europese richtlijnen. De leden van de CDA fractie wierpen de vraag op waarom de Europese Commissie thans in het onderhavige geval gekozen heeft voor een aanbeveling in plaats van een richtlijn. Zo werd in de memorie van toelichting aangegeven dat de leden van de Europese Unie de ruimte hebben tot 23 december 1994 om de aanbeveling in wetgeving te verwerken. Pas dan zal de Europese Commissie gaan vaststellen op welke wijze aan de aanbeveling gevolg is gegeven. Is er enige sanctie tegen een lid-staat van de Europese Unie indien de aanbeveling op generlei wijze wordt opgevolgd. De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat de regering in de memorie van toelichting betoogt de aanbeveling, hoewel niet verplichtend, zo goed mogelijk te willen uitvoeren. Namen de leden van de PvdA-fractie terecht aan dat dit mede gebeurt om meer bindende EG-regelgeving te voorkomen? Kan informatie worden verstrekt, zo vroegen zij, over de wijze waarop andere lid-staten de aanbeveling verwerken in wetgeving? De leden van de PvdA-fractie meenden overigens dat per saldo de mate van uitvoering nogal tegenvalt: noch de verplichte beroepsaansprakelijkheid, noch de eisen van financiële draagkracht worden immers uit de aanbeveling overgenomen. Is iets te zeggen van de te verwachten reactie van de Europese Commissie nadat de wijze van verwerking zal zijn gemeld, bijvoorbeeld op grond van oriënterende contacten met het apparaat van de Commissie? Ook de leden van de VVD-fractie misten in de memorie van toelichting een passage over de beweegredenen van de regering de aanbeveling van de Europese Commissie uit te voeren. Temeer daar gewag wordt gemaakt van de voorbeeldfunctie van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf binnen de EEG, waren deze leden voorshands op dit onderdeel niet overtuigd van de noodzaak van dit wetsvoorstel. Zij huldigden de opvatting dat het vrije ondernemerschap voorrang dient te genieten op de implementatie van vrijblijvende Europese regelgeving. Het uitgangspunt van gecoördineerde regelgeving voor de assurantiebemiddeling staat op gespannen voet met de aan de lid-staten vergunde vrijheid in hoeverre en op welke wijze zij de aanbevelingen wensen in te voeren. Ofschoon deze leden het uitgangspunt als zodanig onderschreven, wezen zij erop dat elke garantie op realisering ervan ontbreekt. Zij wensten in hun afweging derhalve nadrukkelijk de wetgevingsactiviteiten van de overige lid-staten te betrekken en vroegen de regering derhalve nadere gegevens hierom– trent. Bovendien was het deze leden niet duidelijk waarom de Europese Commissie niet voor het bindende karakter van een richtlijn heeft gekozen, nu richtlijn 77/92/EEG kennelijk in dit opzicht als ontoereikend wordt ervaren. Welk standpunt heeft Nederland hierover binnen de Europese Commissie ingenomen? Heeft er bilaterale afstemming plaatsgevonden met de buurlanden? Ook vroegen deze leden nog welke ongelijkheden in stand blijven na invoering van de diploma-eis in alle lid-staten. Ten slotte vernamen zij graag een inschatting van de regering ter zake van het standpunt van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 577, nr. 5
Europese Commissie over de niet door Nederland overgenomen onderdelen van de aanbeveling alsmede over de mogelijkheid dat de Europese Commissie alsnog komt met een richtlijn. 2.2 Werkingssfeer Met betrekking tot de positie van de loondienstagenten merkten de leden van de WD-fractie op dat er geen garanties bestaan voor een uniforme toetsing door verzekeraars van het vakbekwaamheidsniveau. Waarom wordt het niet nodig of wenselijk geacht de werkingssfeer van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf aan te passen aan de aanbeveling, in zoverre dat de verzekeringsconsument ook bij de loondienstagent uit kan gaan van een zekere vakbekwaamheid, zo vroegen deze leden. 2.3. Het BIPAR-advies De leden van de CDA-fractie hadden met instemming en waardering kennis genomen van het initiatief van de BIPAR (Bureau Internatinal de Producteurs de Assurances et de Reassurance) die het initiatief hadden genomen advies uit te brengen teneinde te bewerkstelligen dat de bewerking van de aanbeveling zou leiden tot een zekere mate van uniformiteit bij de uitwerking van de aanbeveling. Deze leden hadden er waardering voor dat ook op Europees niveau organisaties die in het spraakgebruik van Christen-Democraten het maatschappelijk middenveld worden genoemd hun verantwoordelijkheid nemen. Is het mogelijk dat de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de respons op het advies van de BIPAR? 2.4 De onafhankelijkheid De leden van de PvdA-fractie konden instemmen met de keuze om niet zozeer de onafhankelijkheid, als de gebondenheid te regelen met de eis van registratie en kenbaarmaking aan de consument. Ook de nadere afbakening van het kenmerk gebondenheid kon in hoofdlijnen hun instemming hebben. De leden van de WD-fractie deelden de opvatting dat verwarring rond een onafhankelijkheidsmaatstaf gebaseerd op spreiding hoogst ongewenst is en in strijd zou kunnen geraken met de geformuleerde randvoorwaarden. Definiëring van het begrip onafhankelijkheid kwalifi– ceerden zij als een «mission impossible», mede in de hand gewerkt door een onduidelijke aanbeveling uit Brussel. Zij betwijfelden of met de keuze in de voorliggende regelgeving, slechts de «gebonden» tussenpersoon te definiëren aan de hand van juridische of feitelijke bindingen, het inzicht van de verzekeringsconsument in de positie van zijn tussenpersoon wordt vergroot. Geeft de regering niet zelf reeds aan dat bindingen van verzekeraars geenszins behoeft te betekenen dat deze tussenpersoon geen goede adviezen zouden geven, zo vroegen deze leden. Zij merkten op dat de invulling van het begrip onafhankelijk beter aan de markt kan worden overgelaten. 2.5. Informatieverplichtingen voor de tussenpersonen Met instemming lazen de leden van de CDA-fractie in de memorie van toelichting dat de bewindslieden in de onderhavige wet de verplichting wensen op te nemen voor alle tussenpersonen om aan de (potentiële) verzekerde alle informatie te verschaffen waar deze om vraagt, aangaande hun banden met verzekeraars. Uit de formulering in de memorie van toelichting moet worden afgeleid dat een het hier een passieve vorm van informatieverstrekking betreft. Waarom is niet gekozen voor een actieve
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 577, nr. 5
verplichting voor de tussenpersoon om alle relevante informatie, waaronder informatie over de betrouwbaarheid van de verzekeringsmaat– schappij, beschikbaarte stellen aan de potentiele verzekerde? De leden van de PvdA-fractie waren er nog niet van overtuigd dat het niet zinvol zou zijn om periodiek de spreiding van de geboekte omzet aan een daartoe aangewezen instantie kenbaarte maken, in Nederland zou dat dan de SER zijn. Deze toezichthouder zou aan de hand van die informatie immers periodiek kunnen nagaan of de registratie naar gebonden of ongebonden wel terecht is gemaakt. Het is maar de vraag of de tussenper– sonen nu zoveel beter af zijn met de wel voorgestelde bepaling in artikel 11a, die hen opdraagt aan elke potentiële verzekeringnemer desgevraagd die informatie wel te verschaffen. Indien die informatie op een gestan– daardiseerde en beknopte wijze bijvoorbeeld tweejaarlijks aan de SER wordt overgelegd zou een kopie van die informatie ook de consument kunnen dienen, en zou de wettelijke plicht jegens consumenten daartoe ook kunnen worden beperkt. Artikel 11a brengt juist met zich mee dat iedere burger die wellicht helemaal geen plannen heeft om een verze– kering te sluiten een tussenpersoon kan lastig vallen met zeer brede vragen, waaraan die tussenpersoon wettelijk zou moeten voldoen, ook al staat op een in gebreke blijven geen sanctie. De leden van de WD-fractie achtten een discrepantie aanwezig tussen de voorgestelde algemene plicht voor alle tussenpersonen om aan de (potentiële) verzekerde alle informatie te verschaffen waar deze om vraagt. ongeacht zijn banden met verzekeraars en de neerlegging hiervan in artikel 11a waarin uitsluitend wordt gesproken over «juridische en economische banden». Deze leden waren er voorstander van om de infcrmatieverplichtingen voor de tussenpersonen zo beperkt mogelijkte houden en verzochten de regering de memorie van toelichting aan te passen aan de voorgestelde wettelijke regeling. 2.6. De beroepsaansprakelijkheidsverzekering De leden van de CDA-fractie hadden juist met belangstelling en waardering kennis genomen van de aanbeveling van de Europese Commissie om voor assurantiebemiddelaars een verplichte beroepsaan– sprakelijkheidsverzekering verplicht te stellen. De redenering die de bewmdslieden van Financiën en Economische Zaken volgen om uitein– delijk tot de conclusie te komen om een verplichting tot het afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering niet wettelijk te regelen sprak de leden van de CDA-fractie niet aan. Mede gelet op recente ervaringen (Zwolle), achtten zij het wenselijk dat wel een dergelijke verplichting wordt opgenomen. Zij nodigden de bewindslieden uit hier nadere beschouwing aan te willen wijden. De leden van de PvdA-fractie vroegen zich in gemoede af waarom op dit punt de kogel nog niet door de kerk kan. Zeker nu ook de aanbeveling over de financiële draagkracht niet wordt overgenomen leek deze leden een dergelijke verplichting in de rede liggen. Zij waren er van overtuigd dat zodra zich in de praktijk problemen voordoen met een aansprakelijk– heidstelling waaraan een tussenpersoon financieel niet kan voldoen, de discussie over een verplichting weer zal oplaaien en zo'n plicht uiteindelijk een keer tot stand zal komen. Zij verwezen wat dit betreft ook naar de discussie over een garantiefonds voor verzekeraars, die met Vie d'Or ook weer een stap dichter bij positieve besluitvorming is gekomen. Bestaat er bij de organisaties van tussenpersonen een draagvlak voor een dergelijke verplichting, zo vroegen zij, of verzetten die zich daar juist tegen? De leden van de VVD-fractie herinnerden eraan dat bij de schriftelijke behandeling van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf over het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 577, nr. 5
verplichten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering is opgemerkt dat een dergelijke verplichting slechts te rechtvaardigen is indien het ontbreken daarvan leidt tot ernstige maatschappelijke misstanden. In de thans voorliggende memorie van toelichting wordt het standpunt ingenomen dat het verplicht stellen van een beroepsaansprakelijkheids– verzekering gezien de marktsituatie niet noodzakelijk is. De leden van de WD-fractie waren met de regering van opvatting dat deze voor de verzekeringsconsument belangrijke aangelegenheid primair door de verzekeringsmarkt zelve ter hand dient te worden genomen. Terecht heeft de regering opgemerkt dat tussenpersonenorganisaties voor hun leden een beroepsaansprakelijkheidsverzekering verplicht hebben gesteld. Deze leden vroegen de regering of wellicht via de verzekeraars de verzekerings– dichtheid kan worden vergroot door introductie van het vereiste van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering bij de totstandkoming van een agentuurovereenkomst. 3. Regeling gevolmachtigde agent De leden van de PvdA-fractie konden in het algemeen instemmen met de gedane voorstellen. Zij vroegen zich wel af of het loslaten van de regels inzake de beloning en het beperken van volmachten nu per saldo een evenwichtige behandeling oplevert in verhouding tot hetgeen voor tussenpersonen geldt. Waarom worden beloningsvormen als winstaan– delen, superprovisie en vergoeding van onkosten voor tussenpersonen als uitwassen beschouwd, en voor gevolmachtigde agenten niet? Zeker nu wettelijk nadere duidelijkheid voor de consument wordt geschapen over de mate van gebondenheid van tussenpersonen, is het de vraag of de beloningssystemen ook in die sector niet aan minder beperkende wettelijke regels kunnen worden onderworpen. De positieve waarde van een schijnvolmacht neemt bovendien weer toe doordat het feitelijk verrichten van assurantiebemiddeling via een schijnvolmacht nu tot ruimere beloning kan leiden. II. ARTIKELEN ARTIKEL I Onderdeel B Artikel 5a Wat betreft onderdeel d van het eerste lid vroegen de leden wat onder een met het bezit van 10% van de aandelen vergelijkbare zeggenschap moet worden verstaan. Zou een verwijzing naar belangrijke zeggenschap niet eveneens gewenst zijn, zo vroegen zij. Verder vroegen zij of met de onderneming wordt bedoeld: de onderneming van de tussenpersoon, en of vervolgens «de zeggenschap in» of «het recht tot» niet te absoltuut zijn geformuleerd, in die zin dat deze bevoegdheden gedeeld kunnen worden met een of meer anderen en niettemin gebondenheid aannemelijk moet worden geacht. Wat betreft onderdeel e vroegen zij of de bepaling over 10% niet zou moeten worden aangevuld met een kwalitatieve bepaling dat deze worden aangehouden als belegging zonder oogmerk zeggenschap uitte oefenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 577, nr. 5
Onderdeel F Artikel 11a De leden van de PvdA-fractie vonden het in elk geval redelijk om deze informatieplicht in die zin te begrenzen dat de tussenpersoon zeker wat betreft potentiële verzekeringnemers slechts informatie hoeftte verschaffen waarbij de potentiële cliënt redelijkerwijze baat kan hebben. Voorts vroegen zij of deze plicht niet ook zou moeten gelden jegens bepaalde instanties, zoals de SER, en belangenbehartigers als consumentenorganisaties. De leden van de WD-fractie vroegen naar de betekenis van het begrip «economische banden», aangezien zij geen nadere verduidelijking hierop in de memorie van toelichting hadden aangetroffen. Daarnaast hadden zij graag een toelichting op de reikwijdte en beoogde differentiatie van het zinsdeel «alle informatie aangaande de spreiding van de door zijn bemiddeling tot stand gekomen verzekeringen over de verschillende verzekeraars». Hoe verdraagt dit zinsdeel zich met de randvoorwaarde dat de onderlinge concurrentiepositie niette zeer mag worden beïnvloed, zo vroegen deze leden. ARTIKEL VII De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom geen vast tijdstip van inwerkingtreding wordt voorgesteld en waarom de mogelijkheid wordt opengehouden onderdelen op verschillende tijdstippen in werking te laten treden. De voorzitter van de Commissie, Linschoten, De griffier van de Commissie, Groen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 577, nr. 5