Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
17 877
Werving en Selectie
Nr. 3
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1982-1983 en in het vergaderjaar 1983-1984
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 24 september 1984 Op 21 september 1983 vond met uw commissie een mondeling overleg plaats, dat geheel gewijd was aan het onderwerp werving en selectie. Tijdens dit overleg heb ik met u van gedachten gewisseld over mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 april 1983 (kamerstuk 17877, nr. 1), waarin ik mede namens de bewindslieden van Binnenlandse Zaken en van Justitie aankondigde voorlopig af te zien van een speciale wettelijke regeling met betrekking tot selectieprocedures, mede gezien de unanimiteit waarmee de Stichting van de Arbeid met een eigen aanbeveling ter zake is gekomen. Aan de minister van Binnenlandse Zaken had ik gevraagd te bevorderen, dat er ook gedragscodes bij de burgerlijke overheden tot stand zouden komen. Voorts maakte ik in de brief mijn voornemen kenbaar om na enige jaren, zo mogelijk in samenwerking met de Stichting van de Arbeid, te evalueren in hoeverre haar aanbeveling in de praktijk een beduidend en waarneembaar effect op het sociaal beleid heeft gehad. Tijdens het overleg is mij gebleken dat de Kamercommissie in meerderheid deze standpuntbepaling ondersteunt. Bij die gelegenheid heb ik u een aantal toezeggingen gedaan met betrekking tot de effectuering van mijn voornemens. Gaarne wil ik door middel van deze brief u hierover nader informeren. Deze rapportage bestaat uit de volgende onderdelen: - de terugkoppeling naar de Stichting van de Arbeid; - de ontwikkeling van selectie-procedures bij de werkgevers in de overheidssfeer; - een onderzoek selectieprocedures bij enkele ondernemingen; - het DCA-overzicht CAO-bepalingen werving en selectie; - de terugkoppeling naar de Stichting van de Arbeid; - de ontwikkeling van selectie-procedures bij de werkgevers in de overheidssfeer; - een onderzoek selectieprocedures bij enkele ondernemingen; - het DCA-overzicht CAO-bepalingen werving en selectie. 1. Terugkoppeling naar de Stichting van de Arbeid Op 18 november 1983 heb ik het bestuur van de Stichting van de Arbeid in een brief laten weten dat de regering voorlopig zal afzien van een SER-adviesaanvrage inzake een wettelijke regeling van werving en selectie,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 877, nr. 3
1
teneinde de Stichting in de gelegenheid te stellen de totstandkoming van eigen regelingen op bedrijfstak" en ondernemingsniveau op grond van de door haar zelf opgestelde aanbevelingen te stimuleren. Deze standpuntbepaling heb ik in een gesprek met de Werkgroep Werving en Selectie van de Stichting op 31 januari jl. nader toegelicht. Tijdens dit gesprek heb ik mede op uw verzoek enkele speciale punten onder de aandacht van de sociale partners gebracht, te weten: - de wenselijkheid om via CAO-bepalingen individuele ondernemingen te verplichten een selectieprocedure op te stellen; - de positie van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, met name vrouwen en ouderen; - de inschakeling van externe psychologen tijdens het selectieproces; - de totstandkoming van klachtenregelingen. Ik heb voorts de Stichting aangekondigd dat ik voornemens ben gedurende enige jaren de ontwikkelingen met betrekking tot de werving en selectie van sollicitanten kritisch te volgen en heb daarbij verwezen naar de verschillende onderzoeken die ik aan de Tweede Kamer heb toegezegd, te weten de jaarlijkse inventarisatie van CAO-bepalingen (zie onder 4) en het onderzoek naar selectieprocedures in een aantal ondernemingen (zie onder 3). Tevens heb ik de sociale partners uitgenodigd om in 1986 het evaluatieonderzoek naar het effect van de Aanbevelingen gezamenlijk uit te voeren; van dit onderzoek zal mede afhangen of de regering alsnog zal moeten overgaan tot het initiëren van wetgeving. Het bestuur van de Stichting van de Arbeid heeft in een brief van 16 april jl. in het algemeen zeer terughoudend op bovenstaande punten gereageerd. Ten aanzien van de vier aandachtspunten ziet het bestuur geen aanleiding om thans extra-aanbevelingen op het gebied van werving en selectie aan CAO-partijen voor te leggen. Naar men verwacht zal bij de onderhandelingen over nieuwe collectieve arbeidsovereenkomsten het opnemen van regelingen inzake werving en selectie reeds aan de orde worden gesteld. Het bestuur schrijft voorts dat het niet op de weg van de Stichtingspartners ligt in de aanbevelingen de kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt te betrekken. Het kan niet in algemene zin tot de taak van de inviduele ondernemer worden gerekend om bij de uitvoering van zijn beleid in het kader van werving en selectie van personeel een voorkeursbehandeling te geven aan bepaalde groepen op de arbeidsmarkt. Naar de mening van het bestuur behoort een dergelijk beleid tot het algemene arbeidsvoorzieningenbeleid waar ook thans reeds bijzondere instrumenten ten behoeve van deze groepen ter beschikking staan. Het bestuur wijst erop dat in de Stichtingsaanbeveling het geschiktheidscriterium geldt als duidelijk en zuiver uitgangspunt voor de beoordeling van de kandidaat, zij het dat om sociale overwegingen dit criterium niet als een te statisch en absoluut begrip moet worden gezien. Mocht uit het evaluatie-onderzoek echter blijken dat in betekenende mate sprake is van discriminatie van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt, dan is het bestuur bereid met mij hierover nader van gedachten te wisselen. Het bestuur van de Stichting acht het verder niet opportuun om - als nadere uitwerking van de desbetreffende aanbeveling - de werkgevers er toe te bewegen alleen die psychologen bij de selectie in te schakelen die aan bepaalde voorwaarden willen voldoen. Wel is het bestuur bereid het optreden van selectiepsychologen mede te betrekken in het evaluatieonderzoek. Over de wijze waarop de klachtenprocedure zou moeten worden geregeld hebben de sociale partners zich nog geen duidelijk beeld gevormd. Wel spreken zij een voorkeur uit voor regelingen op bedrijfstak" c.q. ondernemingsniveau, in verband waarmee ook geacht wordt aan het SER advies inzake individueel klachtrecht van individuele Werknemers (1981). Ook ten aanzien van dit punt is het bestuur van plan in het evaluatieonderzoek aandacht te besteden en het zal op basis van de uitkomsten daarvan bezien of er aanleiding is om nadere stappen te ondernemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 877, nr. 3
2
Op mijn voorstel om het in 1986 te starten evaluatie-onderzoek gezamenlijk uit te voeren, reageert het Stichtingsbestuur afwijzend. Het wil vasthouden aan zijn voornemen om dit onderzoek zelfstandig te verrichten, met als enige doelstelling na te gaan of zijn aanbevelingen tot positieve resultaten hebben geleid c.q. nadere verduidelijking behoeven. In zijn motivering om het onderzoek niet in samenwerking met de overheid te verrichten, voert het bestuur tevens aan dat dit onderzoek zowel de werkgevers in de particuliere als in de publieke sector zal dienen te omvatten. Aangezien naar de mening van het bestuur in het bedrijfsleven de ontwikkeling van selectieregelingen zich in een verder stadium bevindt dan in de overheidssector, is een gezamenlijke aanpak niet gewenst. Overigens sluiten de sociale partners de aanwezigheid van een of meer ambtelijke waarnemers bij de voorbereiding en uitvoering van het onderzoek niet uit. In een brief aan het bestuur van de Stichting van de Arbeid heb ik mijn teleurstelling uitgesproken over de in het algemeen terughoudende en afwijzende reactie op verschillende door mij naar voren gebrachte punten. Met betrekking tot de opzet van het evaluatie-onderzoek heb ik nogmaals de wenselijkheid benadrukt, gezien het beleidsmatige belang dat de regering aan deze evaluatie hecht, dat het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op gelijkwaardige wijze hierbij betrokken wordt. Ik heb overigens tegemoet willen komen aan de reële bezwaren van de Stichting tegen een onderzoek, dat zowel gericht is op arbeidsorganisaties in de particuliere sector als in de overheidssector, en heb gewezen op de mogelijkheid om eventueel twee afzonderlijke onderzoeken in te stellen. In deze variant zijn er tevens gunstiger condities geschapen om het onderzoek in de particuliere sector naar de doorwerking van de Stichtingsaanbevelingen eventueel onder SER/COB-vlag te laten verrichten zoals tijdens het gesprek met de Stichting van de Arbeid op 31 januari van verschillende kanten als suggestie naar voren is gebracht. In dat geval dient er wel goede beleidsmatige afstemming plaats te vinden, zowel ten aanzien van de probleemstelling als ten aanzien van de evaluatie-criteria. Ik deel overigens niet de opvatting van het Stichtingsbestuur dat de ontwikkeling van selectiecodes bij de burgerlijke overheid in het algemeen in een trager tempo zou verlopen dan in het bedrijfsleven (zie onder 2). Afhankelijk van de reactie van het bestuur van de Stichting van de Arbeid op mijn laatste brief, zal ik mij nader beraden wat mij verder te doen staat. 2. Ontwikkelingen selectieregelingen bij de overheids-werkgevers Naar aanleiding van desbetreffende vragen van de leden Paulis (C.D.A.) en Poppe (P.v.d.A.) naar de vorderingen van het streven om ook bij de burgerlijke overheid tot vergelijkbare gedragscodes inzake werving en selectie te komen, kan ik u het volgende meedelen. Navraag bij het ministerie van Binnenlandse Zaken leverde op, dat een toetsing heeft plaatsgevonden van de bij de rijksoverheid gehanteerde gedragsregels voor werving en selectie aan de uitgangspunten van het Eindrapport van de Interdepartementale Werkgroep Selectieprocedures (IWS). Het resultaat van deze doorlichting zal eind september in de lnterdepartementale Contactvergadering Personeelsvoorziening (ICPV) worden besproken. Naar verwachting zal na het overleg met de centrales van overheidspersoneel de minister van Binnenlandse Zaken de gedragsregels van werving en selectie in het eerste kwartaal van 1985 vaststellen. Hiermee wordt deze «ICPV-gedragscode» de uniforme selectie-richtlijn in de burgerlijke rijksdienst. Overigens merk ik op dat de meeste departementen gedurende kortere of langere tijd deze code reeds hanteren bij hun wervings- en selectiebeleid. Voorafgaande aan de definitieve vaststelling door de minister zal dit najaar het definitieve eind-concept ter bespreking worden aangeboden aan het Ambtelijk en het Bestuurlijk Beraad, waarin vertegenwoordigers van gemeenten (Centraal orgaan), provincies (IPO) en waterschappen (Unie van Waterschappen) participeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 877, nr. 3
3
Deze overheden hebben echter een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het te voeren personeelsvoorzieningenbeleid. De code zal in het kader van het Ambtelijk en het Bstuurlijk Beraad derhalve niet meer dan een voorbeeldfunctie kunnen vervullen, eventueel ondersteund door een dringende aanbeveling om soortgelijke regelingen ook bij die overheden in te voeren. Ik wijs u er overigens opdat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten reeds in 1980 een eigen sollicitatiecode heeft ontworpen die - evenals de IWS/ICPV-code - is gebaseerd op de uitgangspunten van het rapport van de Commissie Hessel «Een sollicitant is ook een mens». Het is gebleken dat in toenemende mate gemeenten en provincies hun selectie- en aanstellingsbeleid afstemmen hetzij op de genoemde VNG-code hetzij op de voorbeeld-code die door de Commissie Hessel is ontwikkeld. Hierdoor is er ook in deze sector in toenemende mate reeds sprake van een betere waarborg van de rechten van de sollicitant. 3. Onderzoek selectieprocedures in een aantal ondernemingen Op verzoek van de P.v.d.A.-fractie heb ik u toegezegd te onderzoeken, of het mogelijk is met gegevens te komen die een indruk verschaffen over het feitelijke selectiebeleid van een aantal ondernemingen en u te zijner tijd daarover in te lichten. Tegelijk met deze toezegging heb ik reeds de kanttekening gemaakt, dat een dergelijk onderzoek - mede gezien de gewenste korte termijn - niet meer kan inhouden dan een verkennende steekproef bij een aantal ondernemingen vooruitlopend op het over enkele jaren uitte voeren evaluatie-onderzoek en dat de eventuele uitkomsten niet zonder meer representatief geacht kunnen worden. Met inachtneming van dit voorbehoud kan ik u thans mededelen dat de nadere uitwerking van deze toezegging tot een positief resultaat heeft geleid. In de afgelopen zomermaanden heeft het departement met inschakeling van de tien districten van de Arbeidsinspectie een onderzoek uitgevoerd bij een vijftigtal arbeidsorganisaties. Dit onderzoek bestond uit het interviewen van de verantwoordelijke manager of PZ-functionaris over het aldaar gevoerde selectiebeleid aan de hand van een gerichte vragenlijst. Het rapport dat op basis van deze vraaggesprekken thans wordt opgesteld zal u dit najaar toegezonden worden. Uiteraard zal dit rapport ook ter kennisgeving aan de Stichting van de Arbeid gestuurd worden, gezien haar medebetrokkenheid bij deze problematiek. Ik kan u meedelen dat de bereidheid van de (op basis van een steekproef) benaderde directies om aan dit onderzoek mee te werken in het algemeen groot te noemen was. 4. Jaarlijks inventarisatie van CAO-bepalingen inzake werving en selectie Op uw verzoek heb ik toegezegd dat de Kamer jaarlijks een inventariserend overzicht krijgt toegezonden van de mate waarin en de wijze waarop de Aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid met betrekking tot werving en selectie in CAO's zijn verwerkt. Op basis van deze toezegging bied ik u hierbij het eerste rapport aan, dat binnen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld door de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden (DCA). Dit rapport is opgenomen in de reeks «Studies van CAO's» en wordt als zodanig ook voor publicatie vrijgegeven. Voor het onderzoek werden 86 CAO's geselecteerd, waarbij er naar gestreefd is een betrouwbare doorsnede van alle Nederlandse arbeidsorganisaties te krijgen. Als peildatum van het eerste onderzoek is om onderzoeks-technische redenen gekozen voor 31 december 1983; de peildata van de volgende twee onderzoeken vallen respectievelijk op de 31e december van 1984 en 1985. Deze volgende overzichten zullen dezelfde CAO's omvatten als het eerste onderzoek, zodat eventuele beleidsrelevante en belangrijke ontwikkelingen ten aanzien van de doorwerking van de Stichtings-aanbevelingen in CAO's op verantwoorde wijze in kaart gebracht zullen kunnen worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 877, nr. 3
4
Het eerste DCA-overzicht geeft naar mijn mening een betrouwbaar beeld van de huidige stand van zaken ten aanzien van vigerende CAO-bepalingen op het gebied van werving, selectie en aanstelling van sollicitanten. Hierbij dient de kanttekening gemaakt te worden, dat de periode tussen de totstandkoming van de Stichtings-aanbeveling (juli 1982) en de eerste peildatum (31 december 1983) zodanig kort is, dat het betrekken van deze aanbevelingen bij de CAO-onderhandelingen nauwelijks of niet mogelijk is geweest. In dit verband kan bijvoorbeeld gewezen worden op de CAO's met een langere looptijd dan een jaar. Beleidsrelevante conclusies ten aanzien van het effect van de aanbeveling op de CAO's zijn daarom pas op grond van de twee volgende overzichten te trekken. Ik wil derhalve in dit stadium alleen volstaan met het kort weergeven van enkele algemene indrukken met betrekking tot dit rapport: - momenteel is er in CAO's nog weinig of niets geregeld ten aanzien van de positie van sollicitanten; - in de non-profit sector is men hiermee relatief verder dan in de profitsector; - slechts in één CAO (die voor het ziekenhuiswezen) sluiten de bepalingen grotendeels aan bij de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid. Ik zeg u hierbij toe dat het volgende DCA-overzicht in het voorjaar van 1985 aan u toegezonden zal worden. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. Kappeyne van de Coppello
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 877, nr. 3
5