Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
23 432
De situatie in het Midden-Oosten
Nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 3 april 1998 1. Inleiding Van 9 tot en met 12 maart jongstleden bezocht ik de Palestijnse Gebieden en Israël, waarbij ik mij met name heb toegelegd op de ontwikkelingen in de Palestijnse economie, de mensenrechtensituatie, democratiseringsprocessen en goed bestuur, Gaza Haven, genderaspecten in het vredesproces, en op samenwerking met Israël op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking. Naast een aantal veldbezoeken in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever voerde ik gesprekken met onder andere President Arafat, en met de Palestijnse ministers van Planning, Financiën, Transport, Hoger Onderwijs en Landbouw. Ook heb ik van gedachten gewisseld met vertegenwoordigers van het Palestijnse politie-apparaat, verschillende mensenrechtenorganisaties, de leiding van de VN-organisatie voor Palestijnse vluchtelingen (UNRWA), de lokale IMF-vertegenwoordiging, de Palestijnse en Israëlische Steering Committees van het «Engendering the Peace Process» programma en de «Association of Palestinian Local Authorities». In Israël sprak ik onder andere met de minister van Financiën, vertegenwoordigers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en met oud-premier Shimon Peres. 2. Algemene situatie De algemene teneur bij mijn Palestijnse gesprekspartners was er één van pessimisme. President Arafat was het meest uitgesproken. Hij stelde niet veel meer te verwachten van de pogingen van de internationale gemeenschap het vredesproces weer in beweging te krijgen. Hij had bovendien het idee dat ontwikkelingen elders in de wereld, zoals op de Balkan en in Irak, het belang van de Palestijns-Israëlische onderhandelingen dreigden te overschaduwen.
KST29175 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
1
Wat de economische situatie in de Palestijnse Gebieden betreft, onderschrijf ik de meest recente rapportages van de Wereldbank, waarin wordt aangetoond dat de Palestijnse economie de afgelopen jaren een aanzienlijke terugslag te zien heeft gegeven. Deze is met name toe te schrijven aan de Israëlische «closures» die steevast volgden op de gewelddadige aanslagen van Palestijnse extremisten. Volgens de Wereldbank is de Palestijnse economie als gevolg van deze Israëlische afsluitingen sinds 1993 2,8 miljard dollar misgelopen; evenveel als het Palestijnse Bruto Nationaal Product van één jaar en tweemaal zoveel als de jaarlijkse donorhulp. Ik acht dergelijke cijfers verontrustend. Een failliet van de Palestijnse economie haalt de ruggegraat uit het vredesproces. De Palestijnse minister van Financiën, Muhammad Nasashibi, schreef ook de huidige terughoudendheid van potentiële buitenlandse investeerders toe aan de Israëlische afsluitingen. Bij gebrek aan private investeringen blijft de betrokkenheid van donoren van te groot belang. Omdat het de Palestijnse overheid zelf ontbreekt aan voldoende financiële middelen, zijn de donoren de enigen die kunnen assisteren bij de ontwikkeling van de zwaar verwaarloosde infrastructuur in de Palestijnse Gebieden. Tijdens mijn gesprekken werd ik herhaaldelijk gewezen op het grote belang van een stabiele en levensvatbare Palestijnse economie voor het vredesproces, en van de essentiële rol die de donorgemeenschap speelt ter ondersteuning daarvan. In dit verband neem ik de zorgen ter harte van een aantal vertegenwoordigers van de Association of Local Palestinian Authorities (APLA) die mij wezen op een gebrekkige coördinatie van donoractiviteiten ten behoeve van Palestijnse gemeenten. In 1993 en 1994 concentreerde de donorhulp zich met name op de ontwikkeling van Gaza en Jericho, waaraan later Hebron werd toegevoegd. Door de ongelijke verdeling van de hulpstromen ten behoeve van gemeenten bestaat nu het risico dat Palestijnen naar die steden trekken waar de dienstverlening als gevolg van buitenlandse ondersteuning het beste is georganiseerd. Een vertegenwoordiger van het Palestijnse «Ministry of Local Authorities» nam zich de kritiek van de gemeenten ter harte. Sinds 1997 streeft het een grotere mate van donorcoördinatie na. Zo is de hoop in het Ministerie thans gevestigd op het zogeheten Palestinian Development Programme dat de donoren een gestructureerd sectorgewijs overzicht geeft van de mogelijkheden voor ondersteuning, zowel op ministerieel als op gemeentelijk niveau. Met betrekking tot het Nederlandse samenwerkingsprogramma zei de Palestijnse minister van Planning en Internationale Samenwerking, Nabil Shaath, mij dat de aanleg van Gaza Haven, projecten met betrekking tot regionale samenwerking op de gebieden van water en economie, en de steun aan het Palestijnse onderwijs prioritair zijn. De steun via het ORET-programma (bussen en vliegtuigen) ziet minister Shaath als een essentiële aanwinst voor de Palestijnse economie. Tijdens mijn reis heb ik drie veldbezoeken afgelegd. Met vertegenwoordigers van het Ministerie van Landbouw heb ik een kwekerij nabij Hebron bezichtigd die onderdeel is van het door Nederland ondersteunde «Green Palestine Project». Met dit project wordt beoogd een institutionele capaciteitsopbouw op het gebied van bosbeheer, zowel op lokaal als op ministerieel niveau, te bewerkstelligen. Uiteindelijk zal het project leiden tot onder andere de opstelling van een bosbouw-aktieprogramma en het planten van 40 000 zaailingen en 120 000 jonge bomen in de Palestijnse Gebieden. Een tweede bezoek bracht ik aan een Palestijnse vluchtelingenkamp bij Gaza-stad. Mijn indrukken van de slechte omstandigheden waaronder de vluchtelingen moeten leven, vormden mede de basis voor het gesprek dat ik later met de leiding van UNRWA voerde. Het derde veldbezoek betrof een werkgelegenheidsproject van de Palestijnse
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
2
landbouw-NGO PARC nabij Ramallah. Dit project is onder andere gericht op de ontsluiting van landbouwgronden door het aanleggen van een lokaal wegennet. Ook stelt het project de Palestijnse boeren in staat om moeilijk bereikbare landbouwgronden te bewerken. Deze gronden zouden bij verwaarlozing een verhoogde kans lopen door Israëlische nederzettingen te worden geconfisceerd. Met eigen ogen heb ik kunnen aanschouwen dat het risico van confiscatie van landbouwgronden door zich uitbreidende nederzettingen allesbehalve denkbeeldig is. 3. Goed bestuur Ondanks de problemen waarvoor de Palestijnse economie zich als gevolg van externe factoren, zoals «closures», geplaatst ziet, heb ik de Palestijnse Autoriteit met regelmaat gewezen op het belang van een verantwoord economisch beheer. Er kan immers alleen sprake zijn van een mogelijke duurzame ontwikkeling van de Palestijnse economie, als deze wordt gedragen door een effectief en doorzichtig voorwaardenscheppend overheidsbeleid. Hieraan lijkt het soms te ontbreken. Sinds 1994 overtrof het niveau van de Palestijnse overheidsuitgaven bijvoorbeeld in toenemende mate dat van de inkomsten. Daarbij richtte het Palestijnse uitgavenbeleid zich met name op de financiering van het eigen apparaat, en niet op noodzakelijke investeringen in de Palestijnse infrastructuur. Een vertegenwoordiger van het IMF wees mij er in dit verband op dat zich in 1997 een positieve tendens leek in te zetten. De Palestijnse overheidsuitgaven hebben zich enigszins gestabiliseerd op een niveau van 866 miljoen dollar, terwijl de inkomsten, onder meer vanwege een efficiëntere belastinginning, zijn blijven toenemen tot een niveau van 816 miljoen dollar. Aan deze stijging is vooralsnog geen einde gekomen. Minister Nabil Shaath vertelde mij dat niet alleen aan de inkomstenkant verbeteringen waren aangebracht, maar ook aan de uitgavenkant. In het verleden werden de belastinginkomsten arbitrair verdeeld onder verschillende ministeries, waardoor het overzicht over de bestedingen verloren ging. Eind 1997 is besloten hieraan een eind te maken. Thans worden alle overheidsinkomsten gekanaliseerd via het Ministerie van Financiën, hetgeen de transparantie van de overheidshuishouding ten goede komt. Dit beeld van toenemende transparantie in de Palestijnse begroting werd mij bevestigd door het IMF. De door de internationale gemeenschap aan de Palestijnen verstrekte macrosteun noemt het IMF «a game of dashed expectations». De omvang hiervan heeft veel verwachtingen gewekt bij de Palestijnen. Dat de beoogde doelstellingen niet werden gehaald bleek uiteindelijk niet te liggen aan de verstrekte bedragen, maar aan externe omstandigheden («closures») en aan de wijze waarop de macrosteun door de Palestijnse Autoriteit is uitgegeven. De eerdergenoemde concentratie op de uitbouw van het eigen overheidsapparaat en de mindere aandacht voor «public investments» zijn hier debet aan. Het IMF en de Wereldbank hebben de Palestijnse Autoriteit het afgelopen jaar onder druk gezet minder aan «current expenditures» uit te geven. Hieraan lijkt gevolg te worden gegeven, echter niet met als gevolg dat ook meer door de Palestijnse Autoriteit wordt geïnvesteerd in de Palestijnse infrastructuur. Dergelijke investeringen blijven vanwege noodgedwongen bezuinigingen nog ver achter bij het gewenste niveau. De problemen, die in 1997 waren ontstaan als gevolg van een Israëlische blokkade op belastingafdrachten aan de Palestijnse Autoriteit, hebben volgens het IMF uiteindelijk weinig invloed gehad op het niveau van de Palestijnse overheidsfinanciën. Israël heeft alle Palestijnse belastingtegoeden inmiddels vrijgegeven. De verwachting van het IMF is dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
3
Palestijnse Autoriteit thans beter in staat is een volgende «financiële blokkade» het hoofd te bieden. Het initiatief van de Europese Commissie om een faciliteit in het leven te roepen waaruit de Palestijnse Autoriteit in geval van een toekomstige «financiële blokkade» middelen zou kunnen lenen («Special Cash Facility») zou hier fundamenteel aan bijdragen. Op mijn vraag of de Palestijnse Autoriteit zich iets heeft aangetrokken van de kritiek van de Wetgevende Raad op corruptie binnen het overheidsbestel, gaf een IMF-vertegenwoordiger aan dat de Wetgevende Raad noch de Palestijnse Rekenkamer heeft kunnen achterhalen of de uitgaven die de Palestijnse Autoriteit sinds 1993 niet heeft kunnen verantwoorden, zijn toe te schrijven aan een tekortschietende administratie, aan corruptie of aan mismanagement. Niettemin meent het IMF dat iedere niet te verantwoorden besteding er één te veel is en dat publieke debatten over goed bestuur, zoals die het afgelopen jaar in de Wetgevende Raad zijn gevoerd, bijdragen aan de ontwikkeling van een meer «accountable» overheidsapparaat. Een positieve maatregel die sindsdien is genomen noemt het IMF het plaatsen van «financial officers» op elk Palestijns departement. Mede daardoor is er thans een grotere controle mogelijk op de uitgaven die door de verschillende ministeries worden gedaan, hetgeen de transparantie van het Palestijnse uitgavenbeleid ten goede komt. In verscheidene gesprekken heb ik aan de orde gesteld dat het ontstaan van «goed bestuur» in de Palestijnse Gebieden niet los kan worden gezien van de ontwikkeling van een «civic society», waarin de Palestijnse Autoriteit zich door een duidelijke verdeling tussen een wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht, alsmede door een vrije expressie van de bevolking, constant dient te verantwoorden voor zijn beleid. De Voorzitter van de Palestinian Commission for Citizen’s Rights (PICCR), de heer Iyad Sarradj, liet mij weten dat zolang een dergelijke wettelijke basis voor het werk van de Wetgevende Raad ontbreekt, dit orgaan niet voldoende serieus wordt genomen door de Palestijnse Autoriteit. De heer Sarradj meende dat de Wetgevende Raad echter niet geheel was verstoken van machtsmiddelen. De Raad had tijdens de debatten over corruptie binnen de Palestijnse Autoriteit voldoende aangetoond de donorgemeenschap goed te kunnen mobiliseren. In Ramallah sprak ik met een aantal vertegenwoordigers van de Association of Palestinian Local Authorities (APLA), die mij meldden dat de oprichting – met Nederlandse hulp – van een organisatie die de belangen van de Palestijnse gemeenten behartigt, een noodzakelijke stap is gebleken. Bijna 60% van de Palestijnse gemeenten kan als gevolg van verwaarlozing in het verleden niet beschikken over adequate voorzieningen op het gebied van electriciteit en water, terwijl het innen van gemeentebelastingen ten behoeve van infrastructurele verbeteringen nooit goed georganiseerd is geweest. Tot 1993 was de Palestijnse bevolking eraan gewend alleen de onvermijdelijke indirecte belastingen te betalen. Het betalen van gemeentelijke heffingen werd uit politieke overwegingen zoveel mogelijk vermeden. Pas sinds kort ziet de APLA een ommezwaai in de houding van Palestijnse burgers jegens hun gemeentebestuur. Dit uit zich onder meer in een toenemende bereidheid om gemeentebelastingen te betalen. De problematiek van gemeentelijke inkomsten is daarmee echter nog niet voorbij. Het probleem is verschoven van een gebrek aan bereidheid, naar een gebrek aan financieel vermogen onder de Palestijnse bevolking om de gemeentebelastingen de betalen. Ik heb APLA gezegd een voorstander te zijn van gemeentelijke ontwikkeling en decentralisatie. Ik acht dit van belang voor de versterking van de publieke sector en de democratisering, waarbij het er om gaat de mensen in nauwer contact te brengen met het Palestijnse
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
4
bestuur. Naast Nederland zijn Noorwegen, Zweden, de UNDP en de Wereldbank aktief op het gebied van gemeentelijke ontwikkeling. 4. Mensenrechten Vanaf het begin van het Oslo-proces hebben Israël en de internationale gemeenschap er bij het Palestijnse leiderschap op aangedrongen een sterke politiemacht in het leven te roepen om de veiligheidssituatie in de Palestijnse Gebieden te garanderen. De opbouw van een politie-apparaat, en daarnaast van een aantal veiligheidsdiensten, heeft het Palestijnse leiderschap echter ook in staat gesteld om de eigen positie af te schermen. In het licht van een toenemend aantal schendingen van de mensenrechten door het Palestijnse veiligheidsapparaat, soms met dodelijke afloop, besloot ik het afgelopen jaar om de Nederlandse steun aan de Palestijnse politie te bevriezen. De Voorzitter van de PICCR, die als de Palestijnse ombudsman fungeert, vertelde mij goede nota te hebben genomen van mijn beslissing. Hij achtte naleving van de mensenrechten door de Palestijnse politie noodzakelijk, niet alleen voor het welzijn van de Palestijnen zelf, maar ook voor de handhaving van het draagvlak voor het vredesproces. De Palestijnse Autoriteit diende daar constant aan herinnerd te worden. De PICCR heeft in 1997 een aantal positieve ontwikkelingen op het mensenrechtengebied gesignaleerd: het aantal doden in gevangenschap is afgenomen tot één in dat jaar; de persvrijheid werd beter gerespecteerd dan in voorgaande jaren en de Palestijnse veiligheidsdiensten stellen zich steeds opener op tegenover mensenrechtenorganisaties. De ombudsman maakte mij echter tevens duidelijk dat deze verbeteringen relatief zijn. Nog steeds zitten 400 Palestijnen gevangen zonder dat zij een eerlijk proces hebben gehad. De meerderheid daarvan is onder druk van Israël opgepakt vanwege banden met islamiserende organisaties, zoals HAMAS. Ongeveer 100 Palestijnen worden zonder vorm van proces vastgehouden omdat zij door de Palestijnse Autoriteit worden verdacht van bijvoorbeeld collaboratie met Israël. De heer Sarradj zei mij overigens een duidelijk onderscheid te maken tussen de kwaliteit van de Palestijnse civiele politie, die met name tot taak heeft de orde op straat te handhaven, en die van de Palestijnse veiligheidsdiensten. De veiligheidsdiensten hadden op mensenrechtengebied een beduidend minder goede naam dan de civiele politie. De ombudsman gaf aan dat de internationale druk op het Palestijnse politie-apparaat, en vooral de bevriezing van de Nederlandse steun, aandacht had doen ontstaan voor het belang van de mensenrechten. In deze zin bestond er volgens de heer Sarradj weer ruimte om het Nederlandse ondersteuningsprogramma te hervatten, met name voor de civiele politie. Een hervatting zou echter moeten worden gekoppeld aan een strikte voorwaarde dat de mensenrechten door het politie-apparaat gerespecteerd blijven. Tijdens een kort bezoek aan Hebron sprak ik met Kolonel Wazi Galih van de Palestijnse civiele politie. De kolonel zette uiteen dat de civiele politie in Hebron, evenals die in de andere Palestijnse steden, werd geconfronteerd met een uitgebreid scala aan problemen, die voor een groot deel te wijten zijn aan de zorgwekkende sociaaleconomische omstandigheden van de Palestijnse bevolking. De verdeling van Hebron in een Palestijns en een Joods gedeelte compliceerde de politietaken, die toch al moeilijk waren uit te voeren vanwege een groot gebrek aan materieel (voertuigen, uniformen, ME-uitrustingen, etcetera). Kolonel Galih meldde mij dat mede dankzij de Nederlandse trainingen, vorderingen zijn gemaakt in het beheer van de politie-organisatie en in vaardigheden om de-escalerend op te treden in geval van verhoogde spanningen. Aldus meende de officier een nuttige bijdrage te kunnen leveren aan het vredesproces.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
5
Ook bracht ik een bezoek aan de gevangenis van Gaza-stad, die wordt geleid door één van de Palestijnse politie-officieren die het Nederlandse trainingsprogramma hebben gevolgd. Ik kreeg de indruk dat de levensomstandigheden in de gevangenis weliswaar niet kunnen worden vergeleken met die van Nederlandse gevangenissen, doch dat de staf er alles aan gelegen is het leven er draaglijk te maken. Voor zover de financiële mogelijkheden het toelieten, waren verbeteringen aangebracht in het in 1994 door de Israëlische autoriteiten overgedragen gebouw, zoals een medische behandelruimte en een kleine supermarkt waar een beperkt aantal levensmiddelen te koop werd aangeboden. Door verschillende NGO’s is mij aangegeven dat, mede door het feit dat het ICRC vrije toegang heeft tot de Palestijnse gevangenissen, de verbeteringen in de levensomstandigheden niet beperkt bleven tot de gevangenis van Gaza-stad. Alleen in de ondervragingscentra van de Palestijnse inlichtingendiensten zouden de omstandigheden onder de maat blijven. Tijdens mijn gevangenisbezoek vertelde de Commandant van de «Palestinian Police Forces», Generaal-Majoor Nasir Yussuf, mij dat het feit dat er in het verleden mensenrechtenschendingen waren voorgekomen in de eerste plaats een gevolg was van een gebrek aan «know how». De oudere Palestijnse generatie politie-officieren kan alleen bogen op militaire ervaringen en de behandeling die zij zelf heeft ondergaan in Israëlische gevangenissen, aldus de generaal. Zij is daarom geen goed voorbeeld voor de jongere generatie van politie-officieren. De fouten die resulteerden uit de onervarenheid met politie-optreden werden volgens generaal Yussuf versterkt door strenge Israëlische veiligheidseisen. De lijsten van te arresteren Palestijnen die door Israël aan de Palestijnse Autoriteit worden overhandigd, zijn nooit met redenen omkleed, waardoor arrestaties veelal ongegrond lijken. De enige mogelijkheid om verbetering in deze situatie te krijgen, lijkt Nasir Yussuf een intensievere coördinatie tussen de Israëlische politionele diensten en de «Palestinian Police Force». Van Israëlische zijde wordt hierop afhoudend gereageerd, aldus Nasir Yussuf. Nederland heeft naast de trainingen ook de financiering van de bouw van een politie-academie bevroren. Volgens Brigade-generaal Ghazi Jabali is het niet alleen van belang dat dit gebouw er zelf komt, maar vooral dat er goede trainingen gegeven kunnen worden. Juist op het gebied van «train the trainers» blijkt er een groot tekort aan expertise. Op dit moment worden er nog trainingscursussen gegeven door Egypte en Jordanië; de kosten hiervan worden gedragen door de Palestijnse Autoriteit zelf. Sinds Nederland de steun aan de politie-academie heeft bevroren, is de situatie als volgt: Denemarken blijft gecommitteerd aan de bouw, Duitsland heeft toegezegd na voltooiing van de bouw de inrichting te zullen leveren en Zweden heeft besloten met de ondersteuning te stoppen. Mijn conclusie van de gesprekken met mensenrechtenorganisaties en politie-officieren is dat onderkend moet worden dat de Palestijnse politie onder zeer moeilijke omstandigheden moet opereren. Het voorkomen van misdragingen kan echter nooit vergoeilijkt worden door te wijzen op de problematische omstandigheden, waaronder gewerkt moet worden, of op een gebrek aan ervaring en/of training. In het licht van de geconstateerde verbeteringen heb ik aangegeven desalniettemin bereid te zijn de Nederlandse trainingen te hervatten onder de voorwaarde dat de Palestijnse politie zich blijft inzetten voor naleving van de mensenrechten. Met betrekking tot de bevroren steun aan de Palestijnse politie-academie ben ik nog niet bereid om de Nederlandse hulp te hervatten. Wel heb ik aangekondigd een discussie te willen aangaan met de donoren van de academie (Zweden, Duitsland en Denemarken) om te trachten tot een gezamenlijk standpunt te komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
6
Ook in mijn onderhoud met President Arafat noemde ik het belang van naleving van de mensenrechten. Ik sprak mijn waardering uit voor de nadruk die hij op 7 maart jl. tijdens zijn jaarlijkse parlementaire rede had gelegd op het belang van mensenrechtenorganisaties in de Palestijnse Gebieden. Ik sprak de hoop uit dat het Palestijnse overheidsapparaat goede nota had genomen van zijn woorden en dat de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah binnenkort over een concrete follow-up zou kunnen rapporteren. Het feit dat de ICRC sinds 1996 alle Palestijnse gevangenissen kan bezoeken vond ik een positieve ontwikkeling. Ik herinnerde President Arafat eraan dat ik een dergelijke wens tijdens mijn laatste bezoek aan de Palestijnse Gebieden al had geuit. Tegenover verschillende Palestijnse mensenrechtenorganisaties benadrukte ik dat een duurzame handhaving van de mensenrechten in de Palestijnse Gebieden niet los kan worden gezien van de ontwikkeling van een aantal maatschappelijke «checks and balances». Het feit dat mensenrechtenorganisaties in de Palestijnse Gebieden steeds vrijer te werk kunnen gaan juich ik in dit verband toe. Ik heb gezegd dat het echter ook van belang is dat het Mensenrechtencomité van de Wetgevende Raad zich verder ontwikkelt en dat de Palestijnse rechterlijke macht een meer onafhankelijke positie inneemt. Op mijn vraag aan de Voorzitter van het Mensenrechtencomité, Kamal Sharafi, wat hij een groter probleem vond, gebrek aan een onafhankelijke rechtspraak of de attitude van de Palestijnse politie, antwoordde deze dat het vooral de terughoudende opstelling van de Palestijnse Autoriteit is, die tot problemen leidt. De Palestijnse overheid geeft geen instructies aan het Palestijnse politieapparaat om rechterlijke uitspraken te respecteren, waardoor het kan voorkomen dat Palestijnse gedetineerden in gevangenschap blijven ondanks rechterlijke beslissingen tot hun vrijlating. 5. Vluchtelingenproblematiek Commissaris-Generaal Peter Hansen van de VN-vluchtelingenorganisatie UNRWA sprak zijn zorgen uit over het groeiende pessimisme onder de Palestijnse vluchtelingen als gevolg van de zorgwekkende staat van het vredesproces. Tegelijkertijd daalt het levenspeil van de Palestijnse vluchtelingen, terwijl de donorgemeenschap de bijdragen aan UNRWA substantieel vermindert. Door de bezuinigingen die de VN-organisatie thans moet treffen vermindert de kwaliteit van het door de VN geboden onderwijs en komt ook de medische dienstverlening onder druk te staan. Ook de eens effectieve UNRWA «primary health care» is aan erosie onderhevig. Hansen wees in dit verband op een toenemend risico van TBC en tetanus in de vluchtelingenkampen. CG Hansen noemde Nederland als één van de meest betrouwbare en consistente UNRWA-donoren. Het speet hem dat hij zich genoodzaakt zag juist bij zulke donoren hulp te vragen om de bestaande tekorten te dichten. Ik zette uiteen dat ik de jaarlijkse Nederlandse bijdrage aan de Algemene Begroting van UNRWA het afgelopen jaar structureel met f 1 miljoen had verhoogd tot een totaal van f 11 miljoen, en dat in de tweede helft van 1998 zou worden bezien of een additionele bijdrage aan specifieke UNRWA-projecten zou kunnen worden overwogen. Hansen sprak zijn erkentelijkheid uit over de Nederlandse inspanningen. De Palestijnse minister van Hoger Onderwijs, Hanaan Ashrawi, sprak tegenover mij haar grote bezorgdheid uit over de situatie in de Palestijnse vluchtelingenkampen in Zuid-Libanon. De UNRWA-dienstverlening vermindert er zichtbaar en de mensenrechtensituatie is er slecht. De in Zuid-Libanon woonachtige Palestijnen hadden geen enkel uitzicht op werk omdat de Libanese autoriteiten weigerden werkvergunningen af te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
7
Voor het eerst dreigt het risico van gezondheidsproblemen en ongeletterdheid. 6. Gaza Haven In de gesprekken die ik voerde met President Arafat, minister Nabil Shaath, en de Israëlische Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Ben Tsur, heb ik mijn teleurstelling uitgesproken over het gebrek aan vooruitgang bij de implementatie van Gaza Haven. Ik heb aangegeven het tijd te achten voor een zakelijke inventarisatie van de problemen die nog open staan in de Palestijns-Israëlische onderhandelingen. Op basis daarvan zouden grote donoren als Frankrijk en Nederland kunnen bepalen welke ondersteuning redelijkerwijze nog gegeven kan worden om de bouw van Gaza Haven te concretiseren. De Palestijnse Deputy minister of Planning, Ali Shaath, zei mij dat de bouw van Gaza Haven één van de weinige manieren is om de Palestijnse economie tot leven te wekken. Over de milieugevolgen die optreden als gevolg van de bouw van Gaza Haven bestond nauwelijks meer verschil van mening tussen de Palestijnse Autoriteit en Israël. Wel zou over de veiligheidsaspecten van de haven nog moeten worden onderhandeld. In mijn gesprek met de heer Ben Tsur, meldde ik dat het havenproject inmiddels een lange technische voorgeschiedenis had. Enige tijd geleden bestond de indruk dat overeenstemming over de bouw van de haven een kwestie van enige details was. Nu echter leek de kans op implementatie verder dan ooit. Ik wees Ben Tsur ook op ambtelijk overleg dat had plaatsgevonden op 6 maart tussen Nederland, Frankrijk, en de Europese Commissie over de haven. De conclusie van Nederland en Frankrijk als grote donoren was geweest om zo spoedig mogelijk een trilateraal overleg bijeen te roepen (grote donoren, Israël, Palestijnen), waarin Israël de gelegenheid werd gegeven uiteen te zetten welke technische obstakels nog open staan. Het ging hier om een zakelijke bespreking, waarin de grote donoren hoogte wilden krijgen van de mogelijk nog openstaande kosten, met name van eventueel te financieren veiligheidsmechanismen. Ik zette uiteen dat voor Nederland de bouw van Gaza Haven onlosmakelijk is verbonden met de economische overlevingskansen van de Palestijnse Gebieden. De aanleg en het functioneren van de haven genereert werkgelegenheid en economische groei, hetgeen van levensbelang is voor het vredesproces. Anderzijds gaf ik aan dat Israël’s veiligheidszorgen legitiem zijn, en dat hierover au fond geen compromis kan worden gesloten. 7. Regionale samenwerking Ik heb bij minister Nabil Shaath en de Israëlische minister van Financiën, Yacov Ne’eman, benadrukt dat ik de door Nederland ondersteunde regionale projecten op de gebieden van water en economische samenwerking van groot belang acht, en dat ik hoopte dat er in de regio ondanks het moeizame politieke onderhandelingsproces voldoende draagvlak zou blijven bestaan voor voortzetting van een constructieve gedachtenuitwisseling. Oud-premier Shimon Peres vertelde mij dat nu de politieke vooruitgang in het vredesproces dreigt vast te lopen, extra aandacht gegeven moet worden aan de regionale benadering van de Palestijns-Israëlische economische betrekkingen. Hij zette mij de plannen uiteen die het Peres Instituut daarover heeft ontwikkeld. Peres acht een tweedeling in een rijke Israëlische en een arme Palestijnse economie een fundamentele ondermijning van de toekomstige Israëlisch-Palestijnse betrekkingen. Een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
8
dergelijke tweedeling is volgens hem alleen te voorkomen als voldoende verwevenheid kan worden bewerkstelligd tussen beide economieën. 8. Vrouwen en ontwikkeling Met minister Hanaan Ashrawi, besprak ik de follow-up van het «Engendering the Peace Process» project, een gezamenlijk Israëlisch-PalestijnsNederlands initiatief met als doel het maatschappelijk draagvlak voor het vredesoverleg in het Midden-Oosten onder vrouwen te vergroten en te bezien of vanuit het vrouwenperspektief mogelijkheden bestaan voor stimulering en hervatting van de vredesbesprekingen. In september 1997 heb ik deelgenomen aan een consultatieve bijeenkomst in Jeruzalem. In totaal zestig Palestijnse en Israëlische vrouwen van verschillende organisaties, aangevuld met internationaal bekende vrouwelijke politici onder wie mevrouw Frene Ginwala, speaker van het Parlement in Zuid-Afrika, mevrouw Rita Sussmuth, president van de Bundestag, mevrouw Elizabeth Rehn, Speciale Rapporteur van de VN voor de Mensenrechten in Bosnië en mevrouw Gunn-Britt Anderson, staatsecretaris voor Immigratiezaken uit Zweden, namen hieraan deel. Het doel van de consultatieve bijeenkomst was de vaststelling van een gezamenlijke «Platform for Action» voor het op een alternatieve manier in beweging brengen van het stagnerend vredesproces. De alternatieve benadering was gelegen in het feit dat, voorafgaand aan de consultatieve bijeenkomst, de Palestijnse en de Iraëlische stuurgroepen in hun respectievelijke samenlevingen een zo breed mogelijk spectrum aan vrouwenvertegenwoordigingen zouden horen over de verschillende aspecten van het vredesproces en zouden werken aan een consensus hierover. Een gemeenschappelijke conclusie van de consultatieve bijeenkomst, zoals vastgelegd in het «Platform for Action», was dat veiligheid, gerechtigheid en vrede onlosmakelijk aan elkaar verbonden zijn, en een nadere invulling verdienen door de vrouwengroeperingen vanuit de belangen aan beide zijden van het conflict. Besloten was tot verdere uitwerking van veiligheids-, rechtvaardigheids- en vredesaspecten middels het opzetten van drie comités terzake in zowel de Palestijnse Gebieden als Israël. Minister Ashrawi bevestigde in onze ontmoeting het belang van het «people to people» element in het programma en sprak de hoop uit dat de «networking» activiteiten die zich sinds september 1997 hebben geïntensiveerd, een goede bijdrage aan het vredesproces zouden betekenen. In een gespek met het Palestijnse «steering committee» van het «Engendering the Peace process» programma werd mij het belang van de drie dimensies van de follow-up van de bijeenkomst in september 1997 nogmaals bevestigd. In het kader hiervan was men inmiddels begonnen met het mobiliseren van Palestijnse vrouwen voor de «justice, security and peace committees». De Palestijnse vrouwenorganisaties legden tegenover mij grote nadruk op de ontwikkeling van een «civic society». Het «Engendering» programma was immers gebaseerd op de Vrouwenconferentie van Beijing, waarin in eerste instantie een sociale agenda was geformuleerd. Het Israëlische «steering committee» zette uiteen dat de «Engendering the Peace Process» bijeenkomst van september 1997 in Israël had geleid tot een «new spirit». Vrouwelijke nachtwakes voor het vredesproces werden goed bezocht en op 15 januari had in Jeruzalem een bijeenkomst plaatsgevonden van een aantal kritische vrouwengroeperingen. Ook aan Israëlische zijde is een aanvang gemaakt met de ontwikkeling van de comités voor veiligheid, gerechtigheid en vrede. Daarbij worden ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
9
Israëlisch-Palestijnse vrouwen betrokken, alsmede organisaties van religieuze Joodse vrouwen. De meest actieve vrouwenorganisaties aan Israëlische zijde zijn Na’amath (de vrouwenafdeling van de vakbond Histadrut), het netwerk van religieuze vrouwen voor terugtrekking uit Libanon, en de vredesorganisatie Batshalom. Ontwikkeling van een draagvlak op «grass-root» niveau in de Israëlische gemeenschap heeft voor de Israëlische stuurgroep de hoogste prioriteit. 9. Trilaterale ontwikkelingssamenwerking Tijdens mijn gesprek met Secretaris-Generaal Ben Tsur en Plaatsvervangend Directeur-Generaal Divon van het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken spraken mijn gesprekspartners hun dank uit voor de ondersteuning van het Nederland-Israël programma, waarin Nederland een financiële bijdrage levert ter ondersteuning van de Israëlische ontwikkelingssamenwerkingsinspanningen. Ik stelde nog steeds achter het programma te staan, dat in 1973/74 was opgestart, en de omvang van het programma te willen handhaven. Ook stelde ik tevreden te zijn over de Israëlische instemming met mijn voorstel om de helft van de middelen uit het trilaterale programma ten goede te laten komen aan Palestijnen. Directeur-Generaal Divon van het Israëlische Directoraat voor Ontwikkelingssamenwerking (Mashav) meldde mij dat het door Nederland ondersteunde Israëlische beurzenprogramma voor Palestijnse studenten succesvol genoemd kan worden. In 1998 zullen circa 300 Palestijnse studenten lessen volgen in Israëlische onderwijsinstellingen, hetgeen van groot belang is voor het kweken van wederzijds begrip. Ik stelde een dergelijk wederzijds begrip essentieel te achten voor het vredesproces. Divon sprak zijn zorg uit dat als gevolg van de uitbreiding van het Palestijnse programma, het aantal door Israël ondersteunde Afrikaanse studenten terugloopt. Ik stelde dat Israël voor dit programma van technische bijstand aan Afrika zelf meer middelen moet genereren. Tot op heden heeft Israël immers nauwelijks aan zijn ODA-verplichtingen voldaan. Het feit dat Nederland het programma zal blijven steunen is gebaseerd op gevoelens van vriendschap voor Israël en op de blijvend hoge kwaliteit van het programma. De tijd dat Nederland het programma louter ondersteunde vanwege Israël’s isolatie in de wereldpolitiek is gelukkig voorbij omdat die isloatie er niet meer is. Met betrekking tot de modaliteiten van het programma staan kwaliteit en evaluatie voorop. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, J. P. Pronk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 432, nr. 17
10