Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1994–1995
24 149
Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met het opnemen van een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs
Nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 23 augustus 1995 Inleiding Op de vragen en opmerkingen van de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het verslag over het wetsvoorstel tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met het opnemen van een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs, gaan de ondergetekenden hierna gaarne in. De leden van de PvdA-fractie vragen om meer inzicht te bieden in de oorzaken van de ondervertegenwoordiging, de bijdrage van eerder genomen maatregelen aan de aanpak hiervan, alsmede naar de grondslag voor de verwachting dat met de maatregel het doel dichterbij wordt gebracht. De leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66, het GPV en de RPF stellen vragen van gelijke strekking. Al jaren vormt het geringe aandeel van vrouwen in leidinggevende functies in de onderwijssector een knelpunt. Dat vinden nagenoeg alle betrokkenen, van besturenorganisaties tot mensen in de school. Het is niet bij die constatering gebleven. Er is op veel fronten actie ondernomen om hierin verandering aan te brengen. Terugblikkend richtten acties en maatregelen zich op het aanpakken van mogelijke oorzaken van de hardnekkige achterstand van het aantal vrouwen in onderwijsmanagement. Welke belemmeringen zijn onderkend, en wat is hier vervolgens aan gedaan? Historisch gezien is allereerst de oorzaak gezocht bij de vrouwen zelf: willen zij niet of kunnen zij niet? Vanaf de beginjaren ’80 is het knelpunt dat er geen geschikte vrouwelijke kandidaten zouden zijn aangepakt door het geven van training en opleiding aan vrouwen met managementambities. In de jaren van intensieve scholing (1988–1991) hebben 3750 vrouwen deelgenomen aan specifieke managementcursussen voor vrouwen. Overigens namen en nemen daarnaast ook wel vrouwen deel aan algemene managementcursussen voor het onderwijs. De belemmering dat er geen gekwalificeerd aanbod zou zijn is hiermee weggenomen. Er bleek evenwel geen significant effect op het aantal benoemingen van vrouwen in managementfuncties.
5K2185 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
1
De tweede belemmering die onderkend werd baseerde zich op signalen van besturen dat zij in hun omgeving geen geschikte vrouwelijke kandidaten konden vinden. Zij bleken dus als het ware onzichtbaar. In reactie hierop zijn vindplaatsen, kandidatenbanken gesubsidieerd (Selekt Primair voor het primair onderwijs en Interstudie Selekt voor het voortgezet en het beroepsonderwijs). Door middel van campagnes (voorlichting, direct mail) zijn de mogelijkheden intensief onder de aandacht van het onderwijsveld gebracht. Toch bleef een significant effect uit. Arbeidsvoorwaarden vormden het derde cluster belemmeringen waarop het beleid zich richtte. Gegeven de feitelijke situatie dat in Nederland de behoefte aan een deeltijdbaan bij vrouwen groter is dan bij mannen, is het mogelijk gemaakt directie-functies in deeltijd te vervullen. Ook het meerhoofdig schoolleiderschap in het basisonderwijs is mogelijk gemaakt. In de BVE-sector zijn de mogelijkheden vergroot door maatregelen ten behoeve van pluriform personeelsbeleid. In het kader van Toerusting en Bereikbaarheid (primair onderwijs) is de mogelijkheid geboden om in geval van fusie vrijwillig terugtredende directeuren van 55 jaar en ouder hun bezoldiging te laten behouden, indien een vrouw hen opvolgt. Ook hier moet worden vastgesteld dat dit niet heeft geleid tot meer vrouwen in de schoolleiding. Met het elimineren van bovengenoemde oorzaken, zonder dat dit uiteindelijk zijn effect kreeg in een meer evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, is de aandacht meer en meer uitgegaan naar het wervings- en selectiebeleid van de instellingen zelf. Hoe kan worden bevorderd dat het volle potentieel aan kandidaat-managers wordt benut? Hiertoe zijn de volgende maatregelen getroffen: – genoemde kandidatenbanken zijn tevens gesubsidieerd om op professionele wijze wervings- en selectieprocessen te begeleiden. Gebleken is dat wanneer zij worden ingeschakeld, dit vaker tot benoeming van een vrouw leidt. Echter, er wordt zeer weinig beroep op deze bureaus gedaan. Zelfs in geval er een tegemoetkoming in de kosten (f 10 000,–; Toerusting en Bereikbaarheid) in het vooruitzicht wordt gesteld; – er zijn (ook gratis) cursussen aangeboden aan schoolbesturen (PO) en personeelsfunctionarissen (HBO) ter professionalisering van het wervingsen selectiebeleid. Van dit aanbod wordt wisselend gebruik gemaakt; – er zijn convenanten gesloten met de besturen- en personeelsorganisaties waarin de intentie om het aantal vrouwen in leidinggevende functies te doen toenemen centraal staat. Om van intentie naar benoeming te komen zijn in het kader van deze convenanten (PO, VO, BVE) hulpmiddelen voor de lokale bestuurders ontwikkeld (project «voorbeeldlocaties», handreiking «van intentie naar benoeming») en verspreid (conferenties, publikaties, en de campagne «Een sneeuwbaleffect. Het onderwijs baant zich een weg naar pluriform leiderschap»). Een vergelijking van het aandeel vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs over de jaren 1986, 1990, 1994 (bronnen: Kamerstukken II 1992/1993, 23 200; Thermometer Vrouw en Management, gepubliceerd in Uitleg no. 30 van 7 december 1994) leidt tot de conclusie dat besturen nog steeds nauwelijks vrouwen benoemen. Tegelijkertijd luidt de bevinding van zowel de wervings- en selectiebureaus als van het project voorbeeldlocaties dat onderwijsinstellingen die planmatig, met beleid een emancipatoir wervings- en selectiebeleid voeren vaker tot het benoemen van een vrouwelijke kandidaat besluiten. Een gegeven dat bevestiging krijgt in het onderzoeksverslag van de Emancipatieraad naar effecten van emancipatiegericht personeelsbeleid in arbeidsorganisaties (drs. C. Remery, Positief in actie, Emancipatieraad, Den Haag, mei 1995). De conclusie luidt dat een arbeidsorganisatie die een samenhangend beleid van positieve actie voert een sterkere groei van het aandeel van vrouwen in hogere functies laat zien in vergelijking met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
2
overige organisaties. Kenmerkend voor een samenhangend beleid is dat er expliciet beleid wordt gevoerd en dat gewerkt wordt met streefcijfers. Ondanks de maatregelen wordt er weinig voortgang geboekt, terwijl met expliciet beleid wel succes kan worden bereikt. De conclusie luidt dat onderwijsbesturen effectief gestimuleerd dienen te worden tot het voeren van een expliciet beleid inzake evenredige vertegenwoordiging, waarbij in ieder geval ook streefcijfers worden geformuleerd. Vandaar dit wetsvoorstel. Een wetsvoorstel van de besturen van onderwijsinstellingen vraagt zich te bezinnen op de wijze waarop zij kunnen bijdragen aan een meer evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies. Een reflectie die wordt neergeslagen in een plan. Het wetsvoorstel laat de eigen verantwoordelijkheid van de besturen en directies verder zoveel mogelijk intact. De inhoud van het plan is de eigen keuze: het gaat om zelf gekozen streefpercentages, en om zelf gekozen maatregelen. Over deze keuzen moeten zij zich wel naar buiten toe verantwoorden: naar ouders, naar docenten en naar medezeggenschapsraden. Alle produkten, resultaten, beschikbaar gekomen dienstverlening ten gevolge van eerder getroffen maatregelen om belemmeringen voor het benoemen van vrouwen uit de weg te nemen, staan de besturen ten dienste bij het opstellen en uitvoeren van de eigen plannen. Dit geheel vormt de basis voor het vertrouwen dat met de voorgestelde wettelijke maatregel het doel dichterbij wordt gebracht. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het niet zinvol is de gegevens uit het onderzoek «Verkenning van de wachtgeldproblematiek» (I.O.O.) te betrekken bij de verdere procedure met betrekking tot dit wetsontwerp. De ondergetekenden achten genoemd onderzoek relevant in kader van het beleid ten aanzien van Vrouw en Management in onderwijs en onderzoek. De geringe dynamiek op de onderwijsarbeidsmarkt heeft zijn invloed op het volume aan directievacatures. Echter, onafhankelijk van de beperkte dynamiek blijft het een feit, dat voor zover er extern geworven kan worden, het feitelijke aantal benoemde vrouwen bijzonder laag is (vergelijk het onderzoeksverslag «Solliciteren er te weinig vrouwen of worden ze niet benoemd» van N. de Kool, H. v. Tienhoven en N. Hendrikse, CPS, Hoevelaken 1994). In die zin is het soort onderzoek als door het I.O.O. verricht wel heel waardevol, maar niet van direct belang voor een oordeel over het wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie vragen naar andere mogelijke oorzaken van de ondervertegenwoordiging dan het gekwalificeerde aanbod van vrouwen en de traditionele opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid in relatie tot leiderschap en management, zoals bijvoorbeeld de arbeidsvoorwaarden en een beroepsopleiding die minder gericht is op het geven van leiding aan een organisatie. De leden van de CDA-fractie stelden een vraag met gelijke strekking. De ondergetekenden memoreren de in paragraaf 3 onder b. van de memorie van toelichting opgesomde maatregelen om belemmeringen op het terrein van de arbeidsvoorwaarden weg te nemen. Onder meer is het mogelijk gemaakt om directiefuncties in deeltijd, dan wel als duobaan te vervullen. Voor zover het in de beroepsopleiding schort aan aandacht voor het geven van leiding aan een organisatie, werkt dat in het nadeel van zowel de mannelijke als de vrouwelijke studenten, en lijkt dat daarmee geen verklaring voor de ondervertegenwoordiging van vrouwen in het management. Gegeven de specifiek op vrouwen gerichte managementtrainingen en cursussen, met behulp waarvan 3750 vrouwen op schoolleidersfuncties zijn voorbereid, zouden vrouwen dus eigenlijk in het voordeel zijn bij de kans op een benoeming in een directiefunctie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
3
De leden van de PvdA-fractie lezen in de verwijzing naar fusie- en schaalvergrotingsprocessen de suggestie dat deze een positieve invloed zullen hebben op het aantal leidinggevende functies en zien deze passage graag gekwantificeerd. De ondergetekenden willen met de verwijzing naar genoemde ontwikkelingen aangeven dat deze leiden tot een afname van het aantal directiefuncties. In het basisonderwijs zullen in het kader van «toerusting en bereikbaarheid» tot 1 augustus 1996 1400 scholen/nevenvestigingen worden opgeheven. Tot nu toe zijn circa 1150 directeursfuncties en circa 600 adjunct-directeursfuncties verdwenen. Uit recente gegevens met betrekking tot de te verwachten fusies in het voortgezet onderwijs per 1 augustus 1995 komt het beeld naar voren dat het scholenbestand zal dalen van 1004 tot iets minder dan 750 scholen. Het in het scholenbestand aanwezige aantal leerlingen komt daarbij in toenemende mate terecht op brede scholengemeenschappen (was 33 %, wordt 75 %), waarvoor een wat gunstiger bekostigingsformule ter bepaling van de directieformatie geldt: dezelfde leerling genereert meer fre’s directieformatie. De gevolgen voor het aantal directiefuncties zijn de volgende: het aantal directeurs/ rectorsfuncties zal dalen met iets meer dan 250 plaatsen. In het totale aantal directiefuncties zal per saldo een toename plaatsvinden van 1.9 % (ca. 100 fte). Het is overigens mogelijk dat scholen er deels voor zullen kiezen om de extra fre’s te verzilveren, in plaats van te kiezen voor het cree¨ren van nieuwe functies. In de BVE-sector is de daling van het aantal instellingen, van een zodanige omvang dat er per saldo van een daling van het aantal directiefuncties sprake zal zijn. Overigens blijkt juist ook zo’n situatie van herbezetting nieuwe mogelijkheden te geven. Ten gevolge van de schaalvergrotingsoperaties zal er immers sprake zijn van herbezetting en ontstaan er middenmanagementfuncties. Deze situatie kan door het veld worden benut wanneer men streeft naar een meer evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in managementfuncties. De leden van de PvdA-fractie vragen of de ondergetekenden zich een voorstelling hebben gemaakt van de effecten van het beleid ten aanzien van TWAO en Participatiefonds op de mogelijkheid om meer vrouwen in de schoolleiding op te nemen. De ondergetekenden hebben zich hiervan rekenschap gegeven. Ingevolge de Wet budgettering wachtgelden en instelling participatiefonds komen de wachtgelduitgaven ten laste van de instellingsbesturen. Het participatiefonds toetst voorgenomen ontslagen van te voren aan vastgestelde criteria. Is het ontslag volgens het fonds vermijdbaar, dat wil zeggen vloeit het voort uit het «eigen beleid» van de instelling, dan dient de instelling het wachtgeld zelf te betalen. Het participatiefonds is er derhalve op gericht om ontslagen (en daarmee ook het wachtgeldvolume) terug te dringen en vergroting daarvan te voorkomen. Voorts bewerkstelligt de gelijktijdige invoering van de verplichte bestuursaanstelling herplaatsing op scholen die vallen onder hetzelfde bevoegd gezag, waardoor ontslagen worden voorkomen. Het cree¨ren van vacatures is hierbij derhalve niet aan de orde. Voor zover wordt gedoeld op verplichtingen tot voorrangsbenoeming ten aanzien van geschikte potentie¨le wachtgelders bij het ontstaan van een vacature in een leidinggevende functie in het onderwijs, willen de ondergetekenden daarover het volgende opmerken. Indien zich onder de geschikte potentie¨le wachtgelders een vrouw bevindt, behoort het bevoegd gezag zich bij de benoeming mede te laten leiden door hetgeen het in het document inzake evenredige vertegenwoordiging daarover als zijn beleid heeft vastgelegd. Datzelfde geldt voor vrouwelijke sollicitanten bij sollicitatieprocedures met meerdere kandidaten, waarbij er ge´e´n geschikte potentie¨le wachtgelders zijn en waardoor buiten de TWAO om
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
4
geworven mag worden. Ook in het kader van de noodzakelijke maatregelen om het wachtgeldvolume terug te dringen, kan het wetsvoorstel derhalve positieve effecten hebben. De leden van de CDA-fractie hebben met betrekking tot de tot nu toe gepleegde activiteiten de volgende vragen. Hoeveel vrouwen zijn ten gevolge van deze maatregelen daadwerkelijk in een leidinggevende functie binnen het onderwijs terechtgekomen? Wat zijn de oorzaken van de geringe toename? Wat zijn de kosten geweest van de opgesomde maatregelen? De ondergetekenden willen allereerst opmerken dat de reeds ondernomen activiteiten zich niet in een laboratoriumsituatie voltrokken waarbij alle overige invloeden onder controle kunnen worden gehouden. Dit belemmert het leggen van directe causale relaties tussen gepleegde activiteiten enerzijds, en ontwikkelingen in het relatieve aandeel van vrouwen in managementfuncties anderzijds. Wel duidelijk is dat – zoals de leden van de CDA-fractie stellen – de toename hiervan gering is. Een indicatie kan worden ontleend aan het effect van de kandidatenbanken in 1994. Voor het basisonderwijs bijvoorbeeld is 11 keer een verzoek om assistentie bij de werving en selectie van kandidaten gedaan. Dit heeft 6 keer geleid tot benoeming van een vrouw. Wat betreft de oorzaken van de geringe toename, en langs welke weg deze successievelijk zijn aangepakt, kan worden verwezen naar het antwoord op de vraag van gelijke strekking van de leden van de PvdA-fractie. De investering, voor zover voor rekening van de Rijksbegroting (want een deel van de maatregelen heeft kunnen plaatsvinden met cofinanciering door het Rijk), bedraagt: – cursussen vrouw en management (1988–1991): f 9 507 416,– cursussen profileren/solliciteren (1991–1993): f 446 067,– beschikbaar voor maatregelen T&B 1994: f 1 500 000,beschikbaar voor maatregelen T&B 1995: f 1 000 000,beschikbaar voor maatregelen T&B 1996: f 700 000,– Speerpunt Vrouw en management ten laste van het emancipatiebudget, per jaar (94/95/96): ca. f 2 000 000,De leden van de VVD-fractie plaatsen vraagtekens bij het instrument waarmee de ondergetekenden de doelstelling trachten te bereiken. Zij vragen zich af of er een analyse van oorzaken is gemaakt die ten grondslag ligt aan de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, en zo ja, wat de uitkomsten hiervan zijn? Tevens vragen zij in welke relatie de eerder ingezette instrumenten tot de oorzaken van ondervertegenwoordiging staan, en in welke relatie het voorgestelde instrument tot die oorzaken staat. De ondergetekenden verwijzen hiervoor naar het antwoord op de door de leden van de PvdA-fractie gestelde vraag van gelijke strekking. De leden van de VVD-fractie vragen of er geconstateerd is dat het bij het onderwijsveld ontbreekt aan goede wil om de doelstelling te bereiken, of dat er praktische bezwaren zijn waardoor de gewenste resultaten tot nu toe niet behaald zijn. De ondergetekenden zijn van mening dat de ondervertegenwoordiging niet zozeer in stand wordt gehouden door het ontbreken van een algemeen-positieve opstelling ten opzichte van de doelstelling. De belemmering wordt eerder veroorzaakt door factoren als te lage prioritering en, daarmee samenhangend, onvoldoende reflectie op de aard van het probleem en de mogelijkheden om hier wat aan te doen. Met de wettelijke maatregel wordt het onderwijsveld hiertoe aangezet. Aan de hand van het op te stellen document leggen de instellingen verantwoording af over ambitie en aanpak, waarbij onder meer de aanpak van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
5
praktische bezwaren die men bij het realiseren hiervan denkt te zullen ontmoeten bijdragen aan de onderbouwing van het plan. Voor zover die bezwaren buiten de macht van de instelling liggen, helpen zij hoge ambities tot ree¨le proporties terug te brengen. De leden van de VVD-fractie vragen het aannemelijk te maken dat een (indirect) gedwongen instrument tot gewenste resultaten zal leiden, tegen de achtergrond van hun opvatting dat indien het karakter van vrijwilligheid ontbreekt, de maatregel kan leiden tot verminderde inzet en betrokkenheid. De ondergetekenden zijn van mening dat het hier van tweee¨n e´e´n is: – Of er is voldoende inzet van betrokkenen, die tot uiting zou moeten komen in positieve resultaten, dan wel signalen van frustratie dat desondanks geen resultaat wordt geboekt. In dat geval zou de voorgestelde maatregel weinig zin hebben. – Of de inzet van de betrokkenen verdient een stevige stimulans, omdat genoemde resultaten en signalen achterwege blijven. Dit laatste is het geval. Het wetsvoorstel houdt een onderkenning van de gewenste vrijwilligheid in: scholen en besturen worden aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid, het doen van eigen keuzes. In die zin ondersteunt en vergroot de wet juist de betrokkenheid. Omdat het na te streven doel breed gedragen wordt, zijn de ondergetekenden de overtuiging toegedaan dat de wet zal werken als een effectieve zet in de goede richting. De leden van de D66-fractie willen weten hoe de verschillende genomen maatregelen zijn verlopen en vooral waarom zij geen resultaten hebben opgeleverd, wat er bekend is over de redenen waarom vrouwen niet worden aangenomen, en wat de verwachtingen over de resultaten van het voorliggende wetsvoorstel zijn? De ondergetekenden verwijzen naar de antwoorden op vragen van gelijke strekking van de leden van de fracties van PvdA, CDA en VVD. De leden van de D66-fractie willen weten hoeveel managementvacatures er gemiddeld per jaar per onderwijssector zijn, hoeveel mannen en vrouwen op dergelijke vacatures hebben gesolliciteerd, en hoe de man/vrouw-verhouding in de benoemingscommissies is. In het basisonderwijs zijn in 1994 638 personen in een directeursfunctie begonnen, waarvan 429 al een directeursfunctie vervulden voor die tijd. In 1993 zijn 590 personen in een directeursfunctie begonnen waarvan iets minder dan de helft al voor die tijd directeur was. Door Kool en van Tienhoven is voor het jaar 1993/1994 bijgehouden hoe vaak extern, via advertenties, schoolleiders basisonderwijs zijn geworven. Zij registreerden 73 advertenties. Daarop reflecteerden vooral mannen (1 op de 8 sollicitanten was een vrouw). Op basis van de ipto-gegevens over het schooljaar 1994/1995 is berekend dat het om tussen de 55 en 70 managementvacatures betreft. Gegevens over de man/vrouw-verhouding in de benoemingscommissies worden niet centraal geregistreerd, en er is ook geen enkele juridische grondslag waarop dit zou kunnen plaatsvinden. Er is onderzoek verricht naar de rol van schoolbesturen in het voortgezet onderwijs bij de benoeming van directieleden (M. Vermeulen, A.M.L. van Wieringen en A.C.A.M. Vermeulen, Over besturen en benoemen, rol van schoolbesturen in het voortgezet onderwijs bij benoeming van (vrouwelijke) directieleden, SCO Amsterdam, 1994). Van de 43 besturen in het onderzoek die recentelijk een directielid hadden benoemd of op het punt stonden te benoemen, is gebleken dat bij 13% van de sollicitatiecommisies er alleen een vrouwelijk bestuurslid is afgevaardigd. In 54% van de commissies hebben alleen mannelijke bestuursleden zitting. In tweederde van de commissies bestaat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
6
vertegenwoordiging van de directie uit een of meer mannen en in eenderde van de commissies wordt de directie vertegenwoordigd door een vrouw. Er werd geen relatie gevonden tussen de verhouding mannen en vrouwen in de commissie en de uiteindelijk uitkomst van de benoeming. De leden van de D66-fractie vragen of de mening van de Onderwijsraad dat een stijging van 1,5% per jaar realistisch is wordt gedeeld? Voorts willen zij weten wie deze cijfers nastreeft en welke consequenties aan het niet halen van deze doelen verbonden zijn? Ook vernemen zij graag of de streefcijfers hoger worden gesteld als de wet wordt aangenomen, en inhoeverre rekening wordt gehouden met fusie-ontwikkelingen. De ondergetekenden delen de mening van de Onderwijsraad dat een stijging van 1,5% per jaar, gesteld dat de beleidsinspanningen worden voortgezet, realistisch is. Dit mag blijken uit de vierde onderwijsemancipatienota (Kamerstukken II 1993/1994, 23 200), waarin deze 1,5 % als uitgangspunt is genomen bij het vaststellen van de ambitie in het jaar 2000/2001. In die nota is tevens aangegeven dat onder invloed van fusies en schaalvergrotingsoperaties het stijgingspercentage van 1,5 % dezer jaren onder druk staat. Uit de kwantitatieve gegevens (Thermometer Vrouw en Management, Uitleg 30 van 7 december 1994) blijkt dat de stijging van 1,5% niet wordt gerealiseerd. Vanwege dit feit wordt niet overwogen bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hogere stijgingspercentages per jaar aan te houden. De landelijke streefcijfers zijn bedoeld voor zowel de rijksoverheid als voor het onderwijsveld. Een vergelijking tussen ambitie en realisatie biedt op rijksniveau de mogelijkheid de balans op te maken ten aanzien van het verder te voeren beleid. Voor het veld gelden de streefcijfers als referentiecijfers. Afhankelijk van de sector en de situationele omstandigheden per instelling kunnen de streefcijfers op dat niveau afwijken van het gemiddelde landelijke ambitieniveau. Wat betreft de consequenties verbonden aan het niet realiseren van de eigen streefcijfers het volgende. De ondergetekenden realiseren zich dat het formuleren van streefcijfers en het handelen overeenkomstig het eigen plan geen garantie op verwezenlijking van de doelstelling inhoudt. Het enkele feit dat men een plan met streefcijfers heeft, stelt het bestuur in staat vast te stellen of men op de goede, zelfgekozen weg is, en bij zichzelf na te gaan in hoeverre resultaten of het achterwege blijven van resultaten terug te voeren is op de eigen inspanningen, de gekozen strategie of op externe omstandigheden. Aan de hand van het betreffende document zijn in de eerste plaats de docenten, ouders en leden van de medezeggenschapsraad in de gelegenheid het bestuur hierop te bevragen. Deze kritische reflectie achten de ondergetekenden de voornaamste en tevens meest vruchtbare consequentie van het werken met een document dat streefcijfers voor een bepaald tijdvak bevat. In de vierde onderwijsemancipatienota werd voor de BVE-sector gestreefd naar een stijging tot 22% in 2000. Nu staat er als streefcijfer voor het MBO 33% in 2000/01. Hoe is deze niet geringe toename te verklaren, vragen de leden van de D66-fractie. De Onderwijsemancipatienota 1993–1996 (Kamerstukken II 1993/1994, 23 200) die in juni 1993 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is aangeboden, gaat inderdaad van een lager percentage uit. Zowel in dit wetsvoorstel als in Uitleg 30 (7/12/94), de emancipatiethermometer, wordt aangegeven dat de streefcijfers berekend worden door uit te gaan van een jaarlijkse toename van 1,5%. Onderzoek toont aan dat in 1994 het percentage vrouwen als directeur in de BVE-sector 23,3% bedroeg. Uitgaande van de geplande toename van 1,5% per jaar, zou dan in 2000/01
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
7
sprake zijn van 23,3% + (6 x 1,5%) = 32,3% vrouwen als directeur. Vanuit die berekening is het genoemde streefpercentage tot stand gekomen. Dezelfde vraag stellen de leden van de fractie van D66 met betrekking tot de streefcijfers van het HBO en het aantal hoogleraren. Naar aanleiding van de Onderwijsemancipatienota 1993–1996 is ook voor het HBO en WO de gegevensverzameling ten behoeve van de jaarlijkse Thermometer Vrouw en Management op nauwkeurigheid en eenduidigheid bijgesteld. Voor het HBO is gebruik gemaakt van de Registratie Arbeidsrelaties Hoger Onderwijs (peildatum april 1994). De gegevens over het WO zijn ontleend aan het WOPI, met peildatum 31 december 1993. Uitgaande van een jaarlijkse toename van 1,5 % wordt gekomen tot de streefcijfers voor 2001 zoals die in de memorie van toelichting zijn opgenomen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of in andere sectoren reeds een vergelijkbare wet vigeert, en zo ja, wat daarvan de resultaten zijn. Zo nee, dan vragen zij of daartoe geen aanleiding bestaat. Kan de regering aangeven waarom in andere sectoren niet tot een vergelijkbare maatregel is gekomen? Ten aanzien van het bevorderen van evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in andere sectoren dan het onderwijs is er geen wetgeving. Vooralsnog is gekozen de wetgeving te beperken tot onderwijsinstellingen. De overweging hierbij is gelegen in het socialisatiemotief. Het beeld dat leiding geven vooral mannenwerk is, blijkt heel hardnekkig. Om deze beeldvorming te doorbreken lijkt het vooral zaak kinderen en jongeren te confronteren met situaties waarin leiding geven niet gebonden is aan een bepaalde sexe. Meisjes krijgen zo een breder orie¨ntatiekader ten behoeve van hun eigen toekomstige keuzealternatieven, jongens groeien op met het beeld dat vrouwen-aan-de leiding een even vanzelfsprekende zaak is als leidinggevende mannen. De leden van de RPF-fractie stellen vast dat het kabinet evenredige vertegenwoordiging wil afdwingen en scholen tot een quotering dwingt. Naar het oordeel van deze leden gaat het kabinet hiermee te ver. Zij vragen naar aanleiding van de gebeurtenissen bij het Amsterdamse Barlaeus-college – enkele jaren geleden – welke lessen de indieners hieruit getrokken hebben. De ondergetekenden delen de mening van de leden van deze fractie niet. Het karakter van het wetsvoorstel is vooral van stimulerende aard. Scholen wordt gevraagd zich goed rekenschap te geven van de wijze waarop men eraan kan bijdragen om een maatschappelijk onwenselijke situatie (de ondervertegenwoordiging van vrouwen in het onderwijsmanagement) naar vermogen aan te pakken. De verplichting die het wetsvoorstel inhoudt betreft de verantwoording die men hierover een keer per vier jaar (was een keer per twee jaar) aflegt aan in de eerste plaats alle geledingen van de school, en voorts aan de inspectie. Alleen al gegeven de volstrekt andere strekking die de ondergetekenden in de wettelijke maatregel hebben gelegd, dan die de RPF-fractie er aan toeschrijft, achten de ondergetekenden een vergelijking met de toenmalige Amsterdamse benoemingskwestie niet zinvol. De leden van de RPF-fractie vragen of de veronderstelling juist is dat vrouwelijke leerkrachten eerder uitstromen dan hun mannelijke collega’s en verzoeken om een overzicht. Een leidinggevende functie wordt pas ingenomen na een aantal dienstjaren. Als vrouwen gemiddeld korter in het onderwijs werkzaam zijn dan mannen, is dat dan niet e´e´n van de redenen van de ondervertegenwoordiging. Er is onvoldoende cijfermateriaal beschikbaar om een verband te leggen tussen lengte van diensttijd en benoeming in leidinggevende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
8
functies, uitgesplitst naar vrouwen en mannen. Ook al zou kunnen worden gesteld dat het gemiddeld aantal dienstjaren van vrouwen lager ligt dan dat van mannen, dan nog zou hieruit niet af te leiden zijn dat dit een reden van ondervertegenwoordiging is. Aangenomen mag immers worden dat de selectie voor een directiefunctie op grond van kwaliteit, en niet van ancie¨nniteit plaatsvindt. De leden van de RPF-fractie zijn van mening dat de indieners van het wetsvoorstel zich te weinig rekenschap hebben gegeven van eigen veronderstellingen. Zij vragen of de indieners van oordeel zijn dat leerlingen van scholen die geen leidinggevende vrouwen hebben moreel en intellectueel slechter zijn gevormd. De ondergetekenden zijn dit oordeel niet toegedaan. Wel zijn zij van oordeel dat met het ontbreken van vrouwen in de schoolleiding belangrijke kansen worden gemist: orie¨ntatiekansen voor meisjes op toekomstige maatschappelijke mogelijkheden, alsook beeldvorming bij jongens dat leiding even vanzelfsprekend door vrouwen als door mannen kan worden gegeven. De leden van de RPF-fractie vragen of de indieners zich bewust zijn van de subjectiviteit van het doel om tot evenredige vertegenwoordiging te komen. De ondergetekenden zijn zich ervan bewust dat het hier een keuze betreft die door het merendeel der mensen die tezamen de Nederlandse samenleving vormen, wordt gedeeld. De norm van gelijke kansen en gelijke behandeling is zowel subjectief (immers door mensen aangelegd) als universeel, en op democratische wijze tot stand gekomen. Dit vindt ook zijn vertaling in de onderwijswetgeving. De leden van de RPF-fractie vragen of de ondergetekenden zich op de hoogte hebben gesteld van de bezwaren van (bijvoorbeeld orthodoxchristelijke) bijzondere scholen die geen vrouwen in leidinggevende functies willen? Zij zijn vooralsnog van mening dat met het indienen van het wetsvoorstel de indruk wordt gewekt dat de ondergetekenden weinig gevoel hebben voor de levensbeschouwelijke achtergrond van bepaalde bijzondere scholen. De ondergetekenden zijn op de hoogte van deze bezwaren en hebben zich ook verstaan met de besturen van genoemde scholen. De ondergetekenden menen goed zicht te hebben op de aard van de bezwaren die tegen het wetsvoorstel worden aangevoerd, maar komen tot de conclusie dat daar waar men ten principale tegen vrouwen in leidinggevende functies stelling neemt, aan deze bezwaren niet tegemoet kan worden gekomen. De leden van de RPF-fractie vragen wat de kenmerken van vrouwelijk leiderschap zijn en waarin vrouwelijke schoolleiders zich van hun mannelijke collega’s onderscheiden? En zal, gezien de uitkomst van dit onderzoek, het percentage vrouwen in leidinggevende functies in de loop van de tijd niet automatisch hoger worden? Aan kwaliteit wordt toch meer belang gehecht dan aan sexe? De ondergetekenden beschouwen de functie schoolleider nu en in de nabije toekomst als een zeer veeleisende. Een mens kan geen schaap met vijf poten zijn, maar bij het samenstellen van een directieteam is er gelegenheid alle kwaliteiten die voor het vervullen van deze veelzijdige functie nodig zijn zoveel mogelijk in huis te halen. De eigenschappen die tezamen dit pluriform onderwijsmanagement vormen zijn niet in gelijke mate over de sexen verdeeld. Zo zijn eigenschappen als collegialiteit en het gericht zijn op primaire processen, participatie en relaties gemiddeld genomen bij vrouwen sterker aanwezig dan bij mannen (zie ook de memorie van toelichting paragraaf 6). Wat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
9
betoogd is, is dat scholen zich inderdaad tekort doen als zij geen pluriform management nastreven. Het ligt voor de hand daarbij ook het potentieel dat voorhanden is bij gekwalificeerde vrouwen te benutten. Onderzoek naar het benoemingsbeleid (A. Ruijs en A. Mientjes, Werving en selectie van schoolmanagers, 1989) wijst uit dat onder invloed van traditionele beeldvorming over sexerollen het zijn van vrouw of man bij benoemingen nog steeds een belangrijke rol speelt, zulks ten nadele van gekwalificeerde vrouwen. De leden van de RPF-fractie stellen dat wanneer het beleid pas in 1988 is geı¨ntensiveerd door managementcursussen, dan toch redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat dit beleid snel vruchten afwerpt. Zij vroegen waarom niet langer op de ingeslagen weg van stimulering wordt doorgegaan? In paragraaf 5 van de memorie van toelichting hebben de ondergetekenden aangegeven dat met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen einde komt aan eerder gestarte beleidsinspanningen. Deze beleidsinspanningen hebben evenals het wetsvoorstel een stimulerend karakter. Het feit dat vanaf begin jaren ’80, en geı¨ntensiveerd vanaf 1988, een groot aantal vrouwen zich voor leidinggevende functies in het onderwijs heeft weten te kwalificeren, terwijl resultaten in termen van benoemingen uitblijven, vormt een belangrijke overweging het wetsvoorstel aanhangig te maken. Nu reeds dreigt het rendement van de investering in opleidingen weg te zakken, door de ontmoediging die uitgaat van vruchteloze sollicitatiepogingen die deze geschoolde vrouwen ondernemen. De leden van de SGP-fractie stellen dat de noodzaak van eventuele regelgeving samenhangt met de vraag of de doelstellingen ook zonder regelgeving haalbaar zijn. Zij vragen waarom de regering zo een specifieke en verstrekkende vorm van regulering noodzakelijk acht. De ondergetekenden delen de opvatting van de leden van de SGP-fractie dat onnodige regelgeving moet worden voorkomen. De reden waarom in dit geval voor een wettelijke maatregel is gekozen is gelegen in het feit dat gebleken is dat de doelstelling zonder regelgeving niet wordt gerealiseerd. In de memorie van toelichting, blz. 6 tot en met 8, is een overzicht gegeven van alle eerder getroffen maatregelen en de effecten hiervan. In het antwoord op de vragen van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66, het GPV en de RPF over de keuze voor het instrument is reeds aangegeven dat de doelstelling met de inzet van vele instrumenten, maar zonder regelgeving, niet is gerealiseerd. De leden van de SGP-fractie oordelen dat niet voldaan is aan aanwijzing 7 van de Aanwijzing voor de regelgeving en zien niet dat de overheid een aanvullende, regelgevende rol heeft te vervullen. In aanwijzing 7 van de Aanwijzingen voor de regelgeving zijn de stappen opgenomen die voorafgaan aan de beslissing tot wetgeving. In de memorie van toelichting hebben de ondergetekenden uitvoerig stilgestaan bij de motieven voor dit wetsvoorstel en bij de keuze van het instrument: de verplichting tot het opstellen van een document. Daarbij is een schets gegeven van de maatregelen die op het terrein van de bevordering van de evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs zijn genomen en de resultaten daarvan, het overleg met het parlement en de onderwijsinstanties en -organisaties dienaangaande en is een afweging binnen het juridische kader gegeven. De ondergetekenden zijn van mening dat, nu het zelfregulerend vermogen van het veld tekortschiet, het wegnemen van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs een aanvullende wettelijke maatregel als de onderhavige rechtvaardigt. Immers de toelichting bij aanwijzing 8 stelt: «Indien het zelfregulerend vermogen van de maatschappij tekortschiet om een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
10
doelstelling te bereiken, dient te worden bezien of dit vermogen door overheidsmaatregelen kan worden versterkt.» De ondergetekenden zien deze wettelijke maatregel als een laatste duwtje ter bereiking van de alom aanvaarde doelstelling «meer vrouwen in het onderwijsmanagement» en verwachten dat deze wettelijke maatregel tezamen met de reeds bestaande maatregelen voldoende effect zal sorteren om het gestelde doel te bereiken. De leden van de SGP-fractie vragen wat er op tegen is dat scholen bij een vacature gewoon de beste kandidaat kiezen uit de voor handen zijnde reflectanten, dus zowel vrouwen als mannen? Wil de regering soms inbreuk maken op dit «arbeidsmarktprincipe», zo vragen zij zich af. De ondergetekenden zijn er een warm voorstander van dat scholen bij de keuze van een nieuwe schoolleider kwaliteit als centraal criterium laten gelden. Opmerkelijk is, dat uit de wervings- en selectieprocedures blijkt dat men daarbij een groot deel van het potentieel, namelijk de voor deze functie gekwalificeerde vrouwen, niet aanspreekt of niet weet aan te spreken. Er is gebrek aan voldoende zicht op heel goede kandidaten, en derhalve is er ook sprake van verspilling van potentieel. Het gevolg is dat ook bij de nieuwe generaties die de school zullen gaan bezoeken het beeld bestendigd wordt dat leiding geven een mannenaangelegenheid is, c.q. de orie¨ntatie beroeps- en carrie`remogelijkheden en daarmee de kansen van meisjes in negatieve zin worden beı¨nvloed. De leden van de GPV-fractie vonden het te ver gaan als men scholen feitelijk zou willen verplichten vrouwen in directiefuncties te benoemen. Zij vragen of de ruimte die scholen in dit opzicht hebben niet teveel wordt ingeperkt. De ondergetekenden verwijzen naar paragraaf 6 van de memorie van toelichting, waarin is aangegeven dat met dit wetsvoorstel niet wordt getreden in de benoemingsvrijheid van de school. Het wetsvoorstel betreft een inspanningsverplichting voor bevoegde gezagsorganen de ondervertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies te verminderen. De ondergetekenden zijn van mening dat het wetsvoorstel het bevoegd gezag voldoende ruimte laat voor een eigen invulling van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies. Zie ook het antwoord op een vraag van gelijke strekking van de leden van de SGP-fractie. De leden van de GPV-fractie merken op dat veel factoren een rol spelen bij de benoeming, waardoor het heel legitiem kan zijn om ook in geval van ondervertegenwoordiging van vrouwen een man te benoemen. Zij vragen of de regering deze opvatting deelt en of zij op basis hiervan kan respecteren dat de streefcijfers niet worden gehaald. Zij wijzen met name op de positie van scholen waar het potentieel aan vrouwelijke kandidaten beperkt is, omdat veel vrouwelijk personeel de keuze maakt voor huwelijk en gezin. Voorts vragen zij zich af wat er zal gebeuren als de maatregel niet op korte termijn tot de gewenste resultaten leidt. De ondergetekenden sluiten niet uit dat ook in geval van ondervertegenwoordiging van vrouwen een man wordt benoemd. Het respect voor het niet behalen van de streefcijfers is evenwel nauw verbonden met de inspanning die het bevoegd gezag zich heeft getroost om bij te dragen aan juist een meer evenredige vertegenwoordiging. Welke inspanning het bevoegd gezag zou moeten leveren als zich een concrete vacature aandient, heeft zij zelf gespecificeerd in het document inzake evenredige vertegenwoordiging. Het opstellen van het document stimuleert het bevoegd gezag en de andere geledingen van de school tot een systematische reflectie op streefdoelen en mogelijkheden om deze te realiseren. Hierin schuilt de belangrijkste winst van het wetsvoorstel ten opzichte van de huidige situatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
11
Overigens hoeft de keuze voor huwelijk en gezin naar de mening van de ondergetekenden geenszins uit te sluiten dat dit gecombineerd wordt met een leidinggevende functie in het onderwijs. De doeltreffendheid en het effect van de wettelijke regeling zal via monitoring en met behulp van onderzoek worden gevolgd. Door de uitbreiding van de periode waarvoor het document geldt tot 4 jaar en de overgangsregeling van 1 jaar kan een evaluatie binnen 5 jaar niet gebaseerd zijn op de eerste resultaten. Die kunnen pas voor het eerst in volle omvang overzien worden na het vijfde jaar. Het is daarom zinvol dat een evaluatie eerst gegeven wordt nadat die periode verstreken is. Artikel VIII is bij nota van wijziging dienovereenkomstig aangepast, zodat binnen 7 jaar na inwerkingtreding een evaluatieve rapportage beschikbaar zal zijn. Dit vormt de basis voor besluitvorming over de continuering van het beleid. Relatie tot de Grondwet en andere wet- en regelgeving De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het actieve beleid van de overheid ten aanzien van een tijdelijke voorkeursbehandeling van achtergestelde groepen als een eis van deugdelijkheid geformuleerd mag worden. Ook de leden van de VVD-fractie leggen een relatie met deugdelijkheidseisen en vragen om aan te geven wat het desbetreffende document aan de kwaliteit van het onderwijs toevoegt. Een van de belangrijkste motieven van dit wetsvoorstel is het socialisatiemotief. De positie van vrouwen in het onderwijs maakt deel uit van «het verborgen leerplan», het leert leerlingen en studenten dat posities en loopbaanperspectieven van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt verschillend zijn. Het wetsvoorstel beoogt niet alleen dat het aantal vrouwelijke schoolleiders wordt vergroot, maar ook dat het een sterk uitstralende werking heeft naar alle overige sectoren van de samenleving. Daarbij raakt deze wettelijke maatregel aan de kwaliteit van het onderwijs en kan hij de kwaliteit van het onderwijs verhogen. Bovendien is de maatregel zo geformuleerd dat de vrijheid van richting in acht genomen wordt, door het verplicht stellen van een document en niet door het ingrijpen in de benoemingsvrijheid. Op die wijze wordt de zorgplicht van de overheid op dit specifieke terrein gestalte gegeven en wordt recht gedaan aan de eisen die gesteld zijn voor het stellen van deugdelijkheidseisen. Het motief voor het opstellen van een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies rechtvaardigt het stellen van een dergelijke eis als deugdelijkheidseis. De ondergetekenden zien niet in dat er sprake zou zijn van een te ver gaande interpretatie van de deugdelijkheidseis. De leden van de fractie van het CDA vragen of deze eis ook gehanteerd zal worden als subsidievoorwaarde of als voorwaarde binnen de Financie¨le Verhoudingswet. De eis geldt tevens als een voorwaarde voor het verkrijgen van de bekostiging. Echter, de onderwijssector is juist gekozen vanwege het socialisatiemotief. De leden van de fractie van het CDA leggen een relatie tussen de ontheffingsbepaling in de TWAO en de WMO, en constateren dat deze niet wordt doorgetrokken in dit wetsvoorstel. Zij vragen zich af of er niet een tegenspraak met eerder gevoerd beleid en met artikel 23 van de Grondwet ontstaat. Het wetsvoorstel geeft geen ontheffingsmogelijkheid voor bevoegde gezagsorganen die godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren hebben tegen het opstellen van een document omdat zo’n ontheffingsmogelijkheid in het onderhavige voorstel – anders dan in de TWAO en WMO – rechtstreeks zou neerkomen op het accepteren van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
12
internationaalrechtelijk en wettelijk verboden discriminerende handeling. Artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen, beide tot stand gekomen ter uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976, verbieden immers nu reeds onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. De leden van de D66-fractie willen nogmaals de argumentatie vernemen waarom invoering van het wetsvoorstel niet in strijd is met artikel 23 Grondwet en de autonomie van de scholen. Tevens vragen zij of het mogelijk is om de besturen de marges en/of richtlijnen te geven voor de gevraagde streefcijfers en tijdvakken. Zoals reeds eerder op vragen van de leden van de CDA- en de VVD-fractie is geantwoord, laat artikel 23 van de Grondwet regelgeving met betrekking tot het opstellen van een document inzake evenredige vertegenwoordiging toe. Ook in paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting wordt op dit aspect ingegaan. Daarnaast is relevant het antwoord op de vraag of het opstellen van een document met streefcijfers onlosmakelijk verbonden is met de benoemingsvrijheid zelf. Er is evenwel duidelijk sprake van twee afzonderlijke fases. Allereerst is er het voortraject, waarin een document wordt opgesteld en vervolgens is er de benoemingsfase zelf. Het wetsvoorstel stuurt enkel op het pad naar de benoeming toe. Het is de vrijheid van een bevoegd gezag om in het document aan te geven hoe ver het gaat bij het voeren van een beleid ter bevordering van de evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding. Die eigen keuze hoever het bevoegd gezag wil gaan, legt de wetgever niet op. Die stelt enkel de verplichting vast om een document op te stellen. In het document moet verantwoord worden of de streefcijfers gehaald zijn of niet en wat daarvoor de redenen zijn. Bevoegde gezagsorganen bewandelen dat pad langs de weg die zij zelf in het document hebben aangegeven. Pas op het moment van een benoeming komt de grondwettelijke benoemingsvrijheid om de hoek kijken: bevoegde gezagsorganen maken een totale afweging en gaan dan pas over tot benoeming. Hun vrijheid om – gemotiveerd – van het door henzelf uitgezette vrouwen-emancipatiebeleid af te wijken blijft overeind staan. Wel moeten zij zich daarbij realiseren dat zo’n afwijking vragen kan oproepen bij de medezeggenschapsraad, de sollicitanten en via de publikatie van het gevoerde beleid bij de overheid. Afsluitend stellen de ondergetekenden dat in het wetsvoorstel geen sprake van aantasting van de grondwettelijke gegarandeerde benoemingsvrijheid. Het is enkel een verplichting tot het opstellen van een document, waarin streefcijfers en beleid door een bevoegd gezag worden vastgelegd. Bij een benoeming blijft het bevoegd gezag vrij en zou het in een bepaald geval een andere afweging kunnen maken. De leden van de D66-fractie willen een toelichting op de alinea waarin landelijke cijfers als hulpmiddel voor het bepalen van streefcijfers op instellingsniveau worden aangemerkt. Zowel het presenteren van landelijke streefcijfers als de jaarlijkse publikatie van de Thermometer Vrouw en Management in het blad Uitleg, waarin naast de landelijke streefcijfers ook de feitelijke situatie per onderwijssector en de ontwikkeling die zich landelijk per sector voordoet, wordt weergegeven, vormen bronnen waaraan concrete argumenten kunnen worden ontleend om het beleid op instellingsniveau kracht bij te zetten. Hiermee is overigens niet gezegd dat landelijke streefcijfers e´e´n op e´e´n te vertalen zijn naar het schoolniveau. De leden van de RPF-fractie geven een uiteenzetting van hun opinie over de grondwettelijke spanning van het wetsvoorstel, met name waar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
13
het gaat om de rangorde / nevenschikking van enerzijds artikel 1 en anderzijds de artikelen 6 en 23 van de Grondwet. Zij vragen de ondergetekenden hierop in te gaan. De ondergetekenden zien geen strijd met de Grondwet. De benoemingsvrijheid wordt niet aangetast met het opleggen van de verplichting tot het opstellen van het document. Er is geen sprake van een strijd tussen de twee grondwetsartikelen; in dit geval worden beide gerespecteerd. De leden van de fracties CDA, VVD, RPF, SGP en GPV vragen zich af of er geen uitzonderingspositie voor scholen gecree¨erd kan worden, zulks op grond van hun grondslag, of dat bevoegde gezagsorganen kunnen opteren voor de zogenoemde nul-optie. Een document waarin opgenomen wordt dat het bevoegd gezag geen activiteiten onderneemt om te komen tot een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, resp. leidinggevende functies, de zogenoemde nul-optie, is niet conform de letter en de geest van dit wetsvoorstel. Voorts zij voor wat betreft het scheppen van een uitzonderingspositie op grond van de grondslag verwezen naar het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie over de relatie met de TWAO en de WMO. De leden van de SGP-fractie stellen vast dat in de toelichting er terecht van uitgegaan is dat in het bijzonder onderwijs de selectie ook plaatsvindt op grond van de eisen die, gelet op grondslag en doel van het bijzonder onderwijs, nodig zijn voor het vervullen van een leidinggevende functie binnen het bijzonder onderwijs. Zij vragen wat dit betekent voor de regering als grondslag en doel van een bijzondere school als eis stellen dat de schoolleiding mannelijk is? De ondergetekenden willen hierbij verwijzen naar het bovenstaande antwoord en naar het hierna volgende antwoord. De leden van de SGP-fractie vragen zich af, daarbij verwijzend naar de discussie rond de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), waarom er in de afweging tussen artikel 1 en artikel 23 van de Grondwet in dit wetsvoorstel geen consequenties worden verbonden aan de benoemingsvrijheid van het bijzonder onderwijs. De leden van de SGP-fractie achten het argument over artikel 1637ij BW weinig overtuigend als motivering en vinden een blik op de AWGB logischer. Het wetsvoorstel verplicht bevoegde gezagsorganen een document op te stellen indien er sprake is van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies op een school of instelling, en in het basisonderwijs bij alle scholen tezamen. Het betreft hier een bij de wet neergelegde algemene verplichting die raakt aan het personeels- en benoemingsbeleid van een bevoegd gezag. Reeds in de memorie van toelichting en ook bij de beantwoording van een vraag van de leden van de D66-fractie is uiteengezet dat deze verplichting niet in strijd is met de in artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde benoemingsvrijheid. De benoemingsvrijheid is overigens niet absoluut. Aan de benoemingsvrijheid kunnen beperkingen worden opgelegd. Tijdens plenaire behandeling van de Algemene wet gelijke behandeling is dit uitgangspunt aan de orde geweest. De ondergetekenden verwijzen hiervoor onder meer naar de opmerkingen van minister Ritzen tijdens dat debat (Handelingen II 1992/93, p. 3525). Een van de beperkingen is die waar het gaat om de toepasselijkheid van de algemeen geldende eisen van het arbeidsrecht op het personeel van alle onderwijsinstellingen. Te denken valt hier met name aan de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek. Een andere beperking van de benoemingsvrijheid is gelegen in artikel 1 van de Grondwet en in de Algemene wet gelijke behandeling, waarin een algemeen discriminatieverbod is neergelegd. Artikel 4 van laatstge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
14
noemde wet bepaalt uitdrukkelijk dat de Algemene wet gelijke behandeling de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek onverlet laat. Dit is ook de reden waarom de ondergetekenden in de memorie van toelichting deze aangelegenheid niet in de context van de discussies rond de artikelen 5 en 7 van de Algemene wet gelijke behandeling hebben geplaatst. Nu de leden van de SGP-fractie daarnaar vragen, willen de ondergetekenden het volgende opmerken. Het derde lid, onder c, van artikel 5 van de Algemene wet gelijke behandeling waarborgt dat een instelling van bijzonder onderwijs eisen mag stellen over de vervulling van een functie, die, gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Uit de parlementaire behandeling van de Algemene wet gelijke behandeling komt duidelijk naar voren dat persoonskenmerken als zodanig nooit een reden kunnen en mogen zijn voor onderscheid dat verband houdt met de grondslag en het doel van een instelling op godsdienstig/ levensbeschouwelijke grondslag. Ze mogen geen zelfstandige reden voor onderscheid zijn. Het kabinet achtte het tijdens deze behandeling welhaast uitgesloten dat zich ten aanzien van de gronden ras en geslacht bijkomende omstandigheden zouden kunnen voordoen die het onderscheid zouden rechtvaardigen. Verwezen wordt met name naar kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 18/19, en nr. 5, p. 37, en Handelingen II 1992/93, p. 3508, alsmede naar kamerstukken II 1987/88, 20 501, nr. 3, p. 8. Deze zienswijze wordt nog versterkt door het eerder genoemde discriminatieverbod van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek. De leden van de GPV-fractie leggen een relatie met de TWAO, die mogelijk remmend kan werken en zij vragen zich af of de TWAO niet een achterstandspositie van vrouwen reproduceert. Aangezien de TWAO een voorrangsbenoeming inhoudt van geschikte potentie¨le wachtgelders kan het voorkomen dat er een remmende werking van uit gaat. De huidige TWAO-ers die bij een vacature in een leidinggevende functie voorrang genieten voor benoeming zullen momenteel waarschijnlijk hoofdzakelijk mannen zijn. Desondanks zijn er situaties mogelijk waarbij voornoemd wetsvoorstel positieve effecten kan hebben. De ondergetekenden verwijzen daarvoor naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de PVDA-fractie. De leden van de GPV-fractie willen geı¨nformeerd worden over de uitvoering van de motie-Schutte c.s. over de intrekking van de TWAO. Artikel 1 van het besluit van 13 december 1994 tot vaststelling van een later tijdstip van vervallen van de Tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs (Stb. 1994, 879) bepaalt dat de TWAO met ingang van 1 januari 1996 vervalt. Met de werkgevers- en werknemersorganisaties in het primair en voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zijn in de c.a.o. 1993–1995 afspraken gemaakt over de budgettering van de wachtgelden en de oprichting van het participatiefonds (per 1 augustus 1995). De werkingsduur van de TWAO is verlengd tot 1 januari 1996 om te voorkomen, dat in de aanloopperiode naar het participatiefonds een vacuu¨m ontstaat in de wet- en regelgeving met betrekking tot de beheersing van de wachtgelden. De leden van de GPV-fractie wijzen op de noodzakelijke tijdelijkheid in relatie met het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Hoe verhoudt zich dat met de huidige wettekst? De huidige wettekst gaat reeds in zijn formulering uit van een tijdelijkheid. Deze tijdelijkheid is verwoord in de wetteksten door opname van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
15
de zinsnede «indien daaraan van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de directie (in leidinggevende functies) sprake is». Niet in alle gevallen en voor altijd hoeft door een bevoegd gezag een document opgesteld worden. Bovendien geeft de wet op indirecte wijze gestalte aan de eis dat dit soort wetgeving niet een permanent karakter zou moeten hebben door in artikel VIII binnen 7 jaren na inwerkingtreding een evaluatieverslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk te eisen. Hoofdlijnen wetsvoorstel Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie over een document met de zogenoemde nul-optie verwijzen wij naar het in de vorige paragraaf hierover gegeven antwoord. De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op het feit dat in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs de maatregel alleen van toepassing is op leidinggevende onderwijsfuncties en niet op ondersteunend en beheerspersoneel met leidinggevende taken. De ondergetekenden beschouwen het bevorderen van gelijke arbeidskansen van mannen en vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs en ook daarbuiten als een belangrijk doel. Met de voorgestelde wettelijke maatregel komt tot uitdrukking dat prioriteit wordt gegeven aan die leidinggevende functies waarmee kinderen en jongeren direct en frequent worden geconfronteerd. De ondergetekenden verwijzen naar hetgeen in de memorie van toelichting en eerder in deze nota naar aanleiding van het verslag is opgenomen over het socialisatiemotief. Het ondersteunend en beheerspersoneel met leidinggevende taken is in de regel minder voor leerlingen waarneembaar (de administrateur). In het hoger onderwijs en onderzoek is voor een andere benadering gekozen. De reden is, dat de variatie in functietypen, met allerlei gradaties van managementtaken, zo groot is, dat geen ander gezamenlijk referentiepunt dan inschaling kan worden genomen, zonder de onderlinge vergelijkbaarheid, en daarmee de landelijke ontwikkeling te kunnen volgen. Daarbij zal het betrekkelijk weinig voorkomen dat functionarissen vanaf schaal 13 niet ten minste ook leidinggevende taken in hun pakket hebben. Waarom wordt, zo vragen de leden van de CDA-fractie, overigens geen rekening gehouden met de recente ontwikkelingen in de BVE-sector? Hier is, ook in het licht van de ROC-vorming sprake van meer leidinggevende functies dan alleen het niveau van de centrale directie. Waarom wordt ook hier voor een beperking gekozen? Er wordt wel degelijk rekening gehouden met de ontwikkelingen in de BVE-sector. Onderzoek van onder andere ITS toont voor het aantal vrouwen in het management van de gehele BVE-sector een stijging van 2,4%. Het percentage vrouwelijke directeuren is van 1993 naar 1994 toegenomen met 2,4% (1993: 20,9%, 1994: 23,3%) terwijl het percentage vrouwelijke adjunct-directeuren ongeveer gelijk is gebleven (1993: 38,6%, 1994 38,3%). Nadere bestudering toont echter dat 55% van de vrouwelijke managers directeur is van een kleine instelling. Zij zijn vooral te vinden in de basiseducatie (72%) en het VAVO (47%). In (bijna) ROC’s is het aandeel 17%, terwijl 7% van de voorzitters van centrale directies vrouw is. Mede als gevolg hiervan vormt de ROC-vorming voor de vrouwelijke managers een grotere bedreiging dan voor de mannelijke; bij fusieprocessen verdwijnt 4% van de mannelijke managers tegen 22% van de vrouwelijke managers. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het eerder genoemde feit dat vrouwen meestal directeur zijn van een VAVO- of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
16
basiseducatie-instelling (een kleinere instelling), die meestal in een zwakkere onderhandelingspositie verkeert tijdens de fusiebesprekingen. Dit constaterend, is besloten om in de nota van wijziging, die onder meer wordt uitgebracht in verband met de spoedige inwerkingtreding van het wetsvoorstel WEB, de kring van leidinggevenden niet te beperken tot de centrale directie, c.q. het college van bestuur. Ook andere leidinggevenden in de instelling worden onder het bereik van dit wetsvoorstel gebracht. De leden van de CDA-fractie vragen waarom aan de bevoegde gezagsorganen geen soortgelijke verplichting worden geformuleerd, zoals bij de Kroonbenoemingen is geformuleerd. Het wetsvoorstel is een instrument om de onderwijsemancipatiedoeleinden te bereiken. Daarbij is, zo is in de memorie van toelichting benadrukt, voor het hanteren van een wettelijk instrument gezocht naar een manier waarvan voldoende stimulansen uitgaan ter bereiking van het gestelde doel en waarbij tezelfdertijd voldoende rekening wordt gehouden met de in artikel 23 van de Grondwet neergelegde onderwijsvrijheid. In dat kader is niet gekozen voor een benoemingsverplichting, dat zou immers te ver gaan. De autonomie van de scholen en de bevoegde gezagsorganen staat ook hier voorop. Maar in de gevallen waarin de minister zelf mogelijkheden heeft tot sturing bij benoemingen, zoals in het onderhavige geval van de Kroonbenoemingen, is een wettelijk steuntje in de rug wenselijk geacht. Een soortgelijke wettelijke verplichting voor het bijzonder onderwijs zou in de ogen van de ondergetekenden, gelet op de in de Grondwet neergelegde onderwijsvrijheid, te ver voeren. De leden van de CDA-fractie vragen om een definitie van het begrip gekwalificeerd aanbod. Onder gekwalificeerd aanbod wordt verstaan, het beschikbare potentieel aan vrouwen dat op grond van bekwaamheid en geschiktheid voor een leidinggevende functie in de betreffende onderwijssector in aanmerking komt. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of wel voldoende rekening wordt gehouden met de situatie per school/onderwijsinstelling/bevoegd gezag, wanneer de ondertekenaars de fifty-fifty norm aanleggen voor het bepalen van ondervertegenwoordiging. De ondergetekenden hebben bij het opstellen van het wetsvoorstel de situatie per school als uitgangspunt genomen. Immers vanuit het socialisatiemotief is het gewenst dat iedere leerling op iedere school vertrouwd raakt met het beeld dat zowel door vrouwen als door mannen leiding gegeven wordt aan een organisatie. Het ideaalbeeld daarbij is dus dat leidinggevende functies gelijkelijk over mannen en vrouwen zijn verdeeld, ergo de fifty-fifty verdeling. Het aantal leidinggevenden per instelling hangt nauw samen met de grootte. Door de schaalvergrotingsprocessen neemt het aantal leidinggevenden per instelling, en daarmee de variatiemogelijkheid om recht te doen aan evenredige vertegenwoordiging toe. Omwille van de relatief kleine schaal van de scholen voor basisonderwijs is in de wet gekozen de fifty-fifty norm voor deze sector op het niveau van het bevoegd gezag te leggen. De leden van de VVD-fractie vinden dat in de voorgestelde regeling geen relatie wordt gelegd tussen landelijke streefcijfers en die op schoolniveau. Het zou ontbreken aan een sterkere rol voor de inspectie, aanbod van expertise, beloning voor scholen die de streefcijfers halen, geld, of andere faciliteiten om het doel te bereiken. Tevens vragen zij naar de consequenties voor scholen die de gewenste resultaten niet behalen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
17
De ondergetekenden leggen de relatie tussen landelijke streefcijfers en die op schoolniveau als volgt. Het gewenste resultaat is dat de helft van de leidinggevende functies op schoolniveau door vrouwen wordt vervuld. Dit zal afhankelijk van de startsituatie en de sector een al dan niet hooggegrepen ambitie zijn. Bij het beleid rond vrouw en management wordt als indicator een landelijk streefcijfer van 1,5 % groei per jaar aangehouden. Door het op te stellen document inzake evenredige vertegenwoordiging bij wet te regelen, is de rol van de inspectie, gelet op bijvoorbeeld artikel 5 van de Wet op het basisonderwijs, ook formeel gegeven en versterkt. Ten aanzien van financie¨le prikkels wordt een terughoudend beleid gevoerd om te vermijden dat in geval van benoeming van een vrouwelijk manager de indruk gewekt zou kunnen worden dat een beloning direct van invloed is geweest op de werving en selectie. Dit lijkt de ondergetekenden voor de benoemde vrouw geen aantrekkelijke startpositie. Met de tot op heden getroffen maatregelen is naar onze mening voldoende expertise beschikbaar gekomen ten dienste van de instellingen. De invoering van de wet zal vergezeld gaan van adequate voorlichting hierover. Scholen die de gewenste resultaten, c.q. de door hen zelf geformuleerde streefcijfers niet behalen zullen hierop naar mag worden aangenomen primair worden aangesproken door de geledingen binnen de school en de medezeggenschapsraad. In het uiterste geval kunnen dezelfde sanctiemaatregelen gehanteerd worden als van toepassing bij het in gebreke blijven ten aanzien van de andere voorschriften en bekostigingsvoorwaarden die voor het onderwijs zijn gesteld. De leden van de VVD-fractie vragen of aannemelijk kan worden gemaakt dat de door de Raad van State als indirecte wettelijke dwang omschreven verplichting niet op gespannen voet staat met het streven naar vrijwillige betrokkenheid van het onderwijsveld. Past de verplichting tot het opstellen van een document wel in een visie die meer gericht is op overeenstemming dan op dwang, zo vragen zij zich af. Bevoegde gezagsorganen zijn zelf vrij invulling te geven aan hun beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding. Het is denkbaar dat een bevoegd gezag zich bij de invulling van dat beleid in het document zodanig bindt dat daaruit in een concreet geval een verplichting voortvloeit een vrouw te benoemen bij een vacature in de schoolleiding. De ondergetekenden benadrukken echter dat dit een vrijwillige keuze is van dat schoolbestuur en dat zulks niet rechtstreeks voortvloeit uit de in dit wetsvoorstel opgelegde inspanningsverplichting. Deze zelf verkozen invulling is bij uitstek een uiting van vrijwillige betrokkenheid van het onderwijsveld. Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie of het document iets toevoegt aan de kwaliteit van het onderwijs verwijzen de ondergetekenden naar hun antwoord op een soortgelijke vraag van de CDA-fractie. De leden van de VVD-fractie vragen waarom een combinatie van oude instrumenten en het nieuwe wel werkzaam zal zijn, en wat het nut is van handhaving van de oude instrumenten als het nieuwe bijzonder succesvol is. De ondergetekenden achten de instrumenten complementair aan elkaar. De instrumenten dragen ieder zorg voor de aanpak van een of meer oorzaken van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in het management. De ondergetekenden verwijzen naar het antwoord op de vraag van gelijke strekking van de leden van de PvdA- en CDA-fracties. Indien scholen – op basis van hun eigen document inzake evenredige vertegenwoordiging – naar geschikte vrouwelijke kandidaten zoeken,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
18
bieden de reeds eerder getroffen maatregelen, zoals bijvoorbeeld de kandidatenbanken, naar verwachting uitkomst. Mocht blijken dat instrumenten niet langer voldoen, dan zullen ze natuurlijk niet worden gehandhaafd. Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie over een document met de zogenoemde nul-optie verwijzen wij naar het in de vorige paragraaf gegeven antwoord hieromtrent. De leden van de VVD-fractie vragen of de begrippen ondervertegenwoordiging, leidinggevende functies en streefcijfers nader konden worden gedefinieerd. De ondergetekenden spreken van ondervertegenwoordiging indien minder dan de helft van het aantal leidinggevende functies wordt bezet door een vrouw. Een bevoegd gezag kan mede ter onderbouwing van de door de instelling zelf gekozen streefcijfers evenwel situationele omstandigheden aanhalen. Onder «streefcijfers» wordt verstaan de in een nader bepaald tijdbestek te realiseren doelstelling. Het betreft hier een inschatting van het maximaal haalbare, met inachtneming van de specifieke omstandigheden, en uitgaand van een maximale inspanning om het doel te realiseren. In de wetsartikelen die aan de respectievelijke sectorwetten worden toegevoegd is gedefinieerd wat onder leidinggevende functies wordt verstaan. De leden van de D66-fractie vragen hoe het document inzake evenredige vertegenwoordiging er ongeveer uit moet komen te zien, een inschatting van de tijd dat een bestuur nodig zal hebben om dit document op te stellen en welke vragen minimaal beantwoord moeten worden. De vragen die in het document inzake evenredige vertegenwoordiging ten minste beantwoord moeten worden zijn gespecificeerd in het tweede lid van de desbetreffende wetsbepalingen van het nu voorliggende wetsvoorstel. Recapitulerend gaat het om streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen om dit te realiseren alsook een overzicht van beoogde en bereikte resultaten gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold. De tijd die het bestuur nodig zal hebben om het document op te stellen laat zich niet nauwkeurig inschatten, maar zal relatief beperkt kunnen zijn omdat relevante informatie en referentiegegevens landelijk beschikbaar zijn. Bij inwerkingtreding van de wet zal via voorlichting hieraan de nodige aandacht worden besteed. Voorts valt te verwachten dat het opstellen van het eerste document meer tijd zal vergen dan de documenten ten behoeve van de volgende 4 jaarlijkse perioden. De vorm van het document is vrij. In principe kan het document van beperkte omvang zijn. De leden van de D66-fractie vragen of deze documenten dienen om een overzicht te krijgen en om, indien nodig, in samenspraak met scholen te kijken wat de mogelijkheden zijn om de streefcijfers te verbeteren. De ondergetekenden zien als belangrijkste functie van het document dat alle geledingen van een instelling in de gelegenheid worden gesteld met het eigen bevoegd gezag het gesprek aan te gaan over de streefcijfers en de wijze waarop men deze wil realiseren. De betrokkenheid van de onderwijsinspectie – er is immers sprake van een deugdelijkheidseis houdt in, dat het vragen om verantwoording een stimulans tot inspanning betekent. Via de inspectie kan een overzicht verkregen worden over de wijze waarop scholen invulling geven aan het document, en waar zich eventuele knelpunten voordoen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
19
Een toetsing van de inhoud van het document zal dus voor de overheid inhouden een controle of gestalte gegeven wordt aan een beleid op termijn dat gericht is op het opheffen van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding. Het is een toetsing aan de criteria die het bevoegd gezag zichzelf heeft gesteld. Voor een verdere controle op het beleid zijn bij uitstek de medezeggenschapsraad, het personeel en de personeelsvertegenwoordiging geschikt om die taak te vervullen. De documenten dienen primair als een instrument voor het bevoegd gezag om de achterstand die vrouwen hebben op het gebied van het onderwijsmanagement te bestrijden. Daarnaast biedt dit instrument tevens basisinformatie voor het gesprek met het georganiseerde onderwijsveld en de volksvertegenwoordiging over het verbeteren van streefcijfers. De leden van de fractie van D66 willen graag opheldering krijgen over het volgende. Op pagina 18 wordt aangegeven dat het bij het bepalen van streefcijfers «buiten het basisonderwijs» gaat om streefcijfers per onderwijsinstelling. In de WEB is vastgelegd dat ROC’s, zijnde bestuurlijk gefuseerde instellingen, e´e´n personeelsbeleid moeten voeren. Houdt dat niet in dat zij dan ook slechts e´e´n document moeten maken per twee jaar? Is de WEB geen aanleiding het wetsvoorstel op dit punt te wijzigen? In het wetsvoorstel Wet educatie en beroepsonderwijs wordt het begrip «instelling» gebruikt voor «regionale opleidingencentra, regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband en agrarische opleidingen» (artikel 1.3.1 jo. artikel 1.1.1). Een bestuurlijk gefuseerde instelling wordt in het kader van de WEB als e´e´n instelling gezien (artikel 1.3.2), waarvoor in voorkomende gevallen e´e´n document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies zal moeten worden opgesteld. Behalve een centrale directie of een college van bestuur kan een instelling nog meer managementfuncties hebben. De mogelijkheid bestaat immers om bij bestuursreglement een of meer organisatorische eenheden in te stellen (artikel 9.1.6). Zoals eerder is uiteengezet is in de nota van wijziging een bepaling over de Wet educatie en beroepsonderwijs opgenomen. De leden van de D66-fractie vragen aan de hand van enkele voorbeelden om verduidelijking van het begrip evenredige vertegenwoordiging. Zo vragen zij of directeur en adjunct-directeur bij het bepalen van evenredigheid als gelijkwaardig worden beschouwd, en of in geval een school met een directeur en twee adjunct-directeuren een verdeling van twee mannen en e´e´n vrouw evenredig genoeg is. Bij een oneven aantal directieleden van bijvoorbeeld scholen voor voortgezet onderwijs is het ideaal van een 50–50 verdeling alleen te benaderen, niet te bereiken. Met de eis van een document worden scholen gestimuleerd dit ideaal zoveel mogelijk te benaderen. Het zou naar de geest van het wetsvoorstel zijn om in het door de D66-fractie geschetste geval te zoeken naar zo een invulling of verdeling van het takenpakket dat het geven van leiding zowel met mannen als vrouwen wordt geassocieerd. Heeft men deze overwegingen op een rij, dan vormt het opstellen van het gevraagde document of ter zijner tijd de betreffende paragraaf in het schoolplan geen grote beleidslast. De leden van de D66-fractie vragen zich af of in geval een school geen managementvacatures heeft gehad in de twee jaar na het document en binnen twee jaar ook geen vacatures verwacht, dan opnieuw een document moet worden geschreven? Het antwoord luidt bevestigend. De ondergetekenden beschouwen het document primair als een draaiboek voor de school zelf dat gebruikt zal moeten worden in geval er vacatures op managementniveau ontstaan. Met andere woorden, het document moet een hoge bruikbaarheids-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
20
waarde hebben en blijven behouden. Dit wordt bevorderd door e´e´n keer per vier jaar te bezien of het vigerende document nog steeds voldoet aan de eisen. Zoals reeds eerder is opgemerkt is de termijn waarvoor het document zijn gelding heeft, door middel van de nota van wijziging, niet langer 2 maar 4 jaren. De leden van de fractie van D66 vragen zich ten slotte af of voor het stellen van streefcijfers een wetsvoorstel noodzakelijk is. Is het niet mogelijk het gestelde doel te bereiken via het opnemen van emancipatiedoelen in het «sociaal verslag», zoals vastgesteld voor het BVE-veld per motie? Hierbij moet niet alleen aan sociale jaarverslagen gedacht worden, aangezien deze niet voor iedere school verplicht zijn, maar ook aan bijvoorbeeld schoolwerk-plannen. Zij zouden hierop graag een reactie ontvangen. In principe is er geen verschil van mening tussen de D66-fractie en de ondergetekenden. Er is overeenstemming over het doel (realiseren van streefcijfers/ instellingen aanspreken op resultaten) dat bereikt moet worden en over de middelen (via documenten moeten instellingen streefcijfers en doelen publiceren) die hiertoe leiden. De vraag blijft dan bestaan of een wetsvoorstel de gee¨igende weg is om een dergelijke systematiek rechtsgeldig te maken. De ondergetekenden nemen de gedachte om plannen en streefcijfers op te nemen in het schoolplan graag over. Hangende de daadwerkelijke besluitvorming over de invoering van de schoolplanverplichting (waarbij zoveel mogelijk andere planverplichtingen verder komen te vervallen), wordt de termijn waarvoor het document zijn gelding heeft, in overeenstemming gebracht met die voor het beoogde schoolplan, te weten vier jaar. Voor het zo ver is achten de ondergetekenden het wetsvoorstel echter een gepast instrument om de mogelijkheid te scheppen instellingen nu reeds te verplichten eens in de vier jaar een document te overleggen, waarin onder andere de streefcijfers met betrekking tot de emancipatiedoelen zijn opgenomen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het niet logisch zou zijn om een doelstelling van evenredigheid ten opzichte van daadwerkelijk werkzamen in de sector aan te houden (bij PO zou dan pas van evenredigheid sprake zijn als 50 % van de schoolleiders vrouw is). Uit oogpunt van het socialisatiemotief heeft de samenleving het meest baat bij het beeld dat leidinggeven zowel bij mannen als bij vrouwen in goede handen is. Om die reden wordt het ideaal op een gelijke verdeling gesteld. De leden van de RPF-fractie vragen concreet wat er gebeurt met scholen die rapporteren dat zij streven naar nul vrouwelijke schoolleiders. De ondergetekenden gaan ervan uit dat bevoegde gezagsorganen zich houden aan de wet. Mocht in een incidenteel geval toch sprake zijn van het niet-nakomen van de wet dan kan de overheid besluiten tot het geheel of gedeeltelijk inhouden van de bekostiging. Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de SGP-fractie over een document met de zogenoemde nul-optie verwijzen wij naar het in de vorige paragraaf gegeven antwoord. Draagvlak De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hoe zij het advies van de SER inzake het gebruik van de term voorkeursbehandeling in de memorie van toelichting beoordeelt. De term zou gemakkelijk geassocieerd kunnen worden met positieve discriminatie, quotering of contract-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
21
compliance, die volgens het advies weerstand kunnen oproepen en daardoor het draagvlak verkleinen. De ondergetekenden merken op dat in de memorie van toelichting de term voorkeursbeleid is gebruikt binnen het vigerend juridisch kader (notitie «Voorkeursbeleid: Randvoorwaarden en Beleid», kamerstukken II 1992/93, 23 022, nr. 1). Het gaat daarbij om een voorkeursbeleid ter bevordering van groepen die in een achterstandspositie op de arbeidsmarkt verkeren, waarbij overigens werving primair op grond van selectiecriteria met betrekking tot de bekwaamheid en geschiktheid plaatsvindt. Tevens wordt de grondwettelijke benoemingsvrijheid gerespecteerd. Door hier in de memorie van toelichting zo nadrukkelijk aandacht voor te vragen, is getracht te voorkomen dat associaties met verdergaande maatregelen plaatsvinden. Dit is voorts tot uitdrukking gebracht in de naamswijziging van het wetsvoorstel «document inzake evenredige vertegenwoordiging...». De leden van de GPV-fractie hebben niet de indruk dat er wat de beleidsdoelstelling betreft sprake is van onwil en missen het noemen van oorzaken voor een fundamentele onderbouwing voor een huidige ondervertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies. Zij vragen of niet te gemakkelijk is uitgegaan van het feit dat het hier wel om vooroordelen zal gaan. De ondergetekenden hebben zich bij de keuze van het instrumentarium niet zozeer laten leiden door de idee dat er sprake zou zijn van onwil om vrouwen in leidinggevende functies te benoemen, maar veeleer door het gegeven dat het in het concrete geval van een directievacature in het algemeen gesproken weinig voorkomt dat er een bewust werving- en selectiebeleid gericht op evenredige vertegenwoordiging wordt gevoerd. Het realiseren van evenredige vertegenwoordiging vormt al meer dan een decennium een belangrijke emancipatiedoelstelling van de overheid. Om deze doelstelling te bereiken zijn in de loop der jaren vele belemmeringen weggenomen of gereduceerd. Het uiteindelijke resultaat valt tegen. Tegenvallend resultaat dat niet alleen terug te voeren is op omgevingsfactoren als een beperkt aantal vacatures ten gevolge van schaalvergrotingsoperaties. Uit onderzoek (M. Vermeulen, A.M.L. van Wieringen, A.C.A.M Vermeulen, Besturen en benoemen, 1994, en A. Ruijs en A. Mientjes, Werving en selectie van schoolmanagers 1989) blijkt dat zogenoemde sexe-neutrale wervings- en selectieprocedures nadelig uitpakken voor de kansen van gekwalificeerde vrouwen, juist omdat stereotiepe beeldvorming – waarbij leidinggeven geassocieerd wordt met mannelijk – dan onbewust alle kans krijgt. Omgekeerd is de ervaring met wervings- en selectieprocedures waarbij hierop wel alert wordt ingespeeld, dat de kansen voor geschikte vrouwen toenemen (ervaring van de databanken/ werving- en selectiebureaus Selekt Primair en Interstudie Selekt). Dat vooroordelen een belangrijke (maar niet de enige) oorzaak voor de ondervertegenwoordiging van vrouwen in het management vormen achten de ondergetekenden aangetoond, en daarmee niet berustend op een eigen vooroordeel. Uitvoeringslasten De leden van de PvdA-fractie vragen naar een inschatting van de beleidslast die de uitvoering van het eenmaal tot wet verheven wetsvoorstel met zich mee zal brengen, en wilden weten of die beleidslast een negatieve invloed kan hebben op het draagvlak, dat voor dit beleid zo noodzakelijk is. De leden van de PvdA-fractie leggen daarbij een relatie met het ontbreken van sancties in het wetsontwerp. De ondergetekenden onderkennen de noodzaak dat er een positieve balans dient te zijn tussen verplichtingen en lasten enerzijds, en draagvlak
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
22
en stimulans anderzijds, willen de voorgestelde maatregelen tot resultaat leiden. De inschatting dat deze balans positief zal berust op de volgende overwegingen: * de algemeen gedeelde onderkenning dat er van een evidente achterstandspositie van vrouwen sprake is; * het stimulerende karakter van het wetsvoorstel: het biedt een handvat voor mensen uit alle lagen in de organisatie om aandacht voor het thema te vragen; * de beschikbaarheid van produkten uit andere maatregelen (besturencursussen, produkten van de convenantswerkgroepen als de handleiding schoolvoorbeelden-voorbeeldscholen, expertise centra, etc) waar bij het opstellen van een beleidsplan gebruik gemaakt kan worden; * de overzichtelijkheid van het beleidsvraagstuk alsmede de helderheid ten aanzien van het gewenste resultaat, waardoor de beleidslast relatief zeer bescheiden kan zijn. * de prikkel dat de beleidslast vervalt indien men voldoet aan de norm van evenredige vertegenwoordiging; * de wettelijke status, hetgeen inhoud dat het beschikken over een plan tot de wettelijke eisen behoort, waardoor formeel een verantwoordingsplicht ontstaat, en als – ultimum remedium – sancties wel degelijk tot de mogelijkheden behoren. De leden van de CDA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel een nieuwe verplichting in de personele sfeer wordt opgedragen zonder dat de noodzakelijke relatie wordt gelegd met andere aan het bevoegd gezag opgelegde verplichtingen zoals TWAO, de bestuursbenoeming, het afvloeiingsbeleid, de verplichtingen inzake de eigen wachtgelders en de oplossing van de personele problemen bij fusies. Zij vragen hoe de ondertekenaars dit zien. Ook willen zij weten hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de verdergaande decentralisatie van arbeidsvoorwaarden en autonomie van scholen. De door de leden van de CDA-fractie genoemde verplichtingen zijn noodzakelijke maatregelen in het kader van het beleid om het onaanvaardbaar hoge wachtgeldvolume terug te dringen en de uitgaven voor wachtgelden te verminderen door herplaatsing van wachtgelders en gedwongen ontslagen te beperken. Tevens wordt daarmee tegemoet gekomen aan de wens om de personeelsvoorziening in het onderwijs te waarborgen. Indien het wachtgeldbudget niet op korte termijn tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht, is het onvermijdelijk dat op andere uitgaven in het onderwijs moet worden bezuinigd. Bovendien achten de ondergetekenden het maatschappelijk niet aanvaardbaar dat een grote groep onderwijspersoneel buiten het arbeidsproces blijft en dat de kennis en de ervaring van dat personeel verloren gaat. Zoals ook in de memorie van toelichting is uiteengezet, dient het beleid inzake positieve actie zich af te spelen binnen de voorwaarden die de TWAO aan het bevoegd gezag van een instelling stelt als het gaat om de aanstelling van personeel, daaronder begrepen personeel in leidinggevende functies. De ondergetekenden erkennen dat indien onder deze omstandigheden niet op de positie van vrouwen wordt gelet, de kansen op toename van het aantal vrouwen in leidinggevende functies nog wordt verkleind. Het wetsvoorstel stimuleert dat die kansen nu wel toenemen. Daarbij wordt de eigen verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag benadrukt. De ondergetekenden zijn van mening dat het wetsvoorstel strookt met het beleid van verdergaande decentralisatie van arbeidsvoorwaarden en autonomie van de scholen. Decentralisatie wil niet zeggen dat alles uit handen wordt gegeven. Het gaat bij decentralisatie echter om het aangeven van kaders waarbinnen een bepaald beleid, i.c. een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs, vorm moet worden gegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
23
Te verwachten is dat het wetsvoorstel ertoe zal leiden dat de medezeggenschapsraad meer invulling zal geven aan de op dit punt bestaande en van belang zijnde taak: het bevorderen van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom er eigenlijk een apart document met bijbehorende verslaggeving moet worden opgesteld? Waarom kan het niet in het formatie/personeelsplan? Zoals ook al in de memorie van toelichting is uiteengezet (blz. 8) is, met inachtneming van aanwijzing 8 van de Aanwijzingen van de regelgeving en mede gelet op de toelichting daarop, gezocht naar een maatregel die het zelfregulerend vermogen van het onderwijsveld kan versterken. De ondergetekenden zijn van mening dat het hier aangewende middel, nl. het verplicht stellen van een document aan de hand waarvan het beleid ten aanzien van de evenredige verdeling tussen mannen en vrouwen in leidinggevende functies wordt gevoerd, aan dat doel beantwoordt. In een formatie/personeelsplan wordt over het algemeen de bestaande situatie vastgelegd. Het is een weergave van hoe de organisatie er op dit moment of na een reorganisatie uit ziet. Bij het document zoals bedoeld in het wetsvoorstel gaat het om het vastleggen van een gewenste situatie en de maatregelen om daartoe te komen. In dit kader is van belang de besluitvorming rond de recent ingediende beleids- en discussienota «De school als lerende organisatie, kwaliteitsbeleid op scholen voor primair en voortgezet onderwijs». In deze nota wordt de gedachte van een schoolplan naar voren gebracht, waarin planverplichtingen worden gebundeld in dat schoolplan, dat eenmaal in de vier jaar zou moeten worden vastgesteld. Daarin zou ook het nu op tafel liggende document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding moeten worden opgenomen. De ondergetekenden wachten met vertrouwen de discussies rond deze nota af. Vooruitlopend hierop hebben de ondergetekenden bij nota van wijziging de periode waarvoor het document geldt, verlengd van twee naar vier jaar, waarmee ook de bestuurlijke lasten voor de bevoegde gezagsorganen worden verminderd. Zulks mede in antwoord op een door de leden van de SGP-fractie gestelde vraag. De leden van de RPF-fractie vragen naar de financie¨le consequenties van invoering van dit voorstel voor het ministerie? De invoering van dit voorstel heeft geen financie¨le consequenties, ook niet voor het ministerie. Conclusie De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de verwachtingen zijn van de ondertekenaars ten aanzien van de resultaten van dit wetsvoorstel mede gelet op de veranderende ideee¨n en inzichten rond de effecten van positieve actie. De ondergetekenden verwachten dat met behulp van de wettelijke maatregel alle andere maatregelen effectiever zullen zijn en zo daadwerkelijk zullen leiden tot het dichterbij brengen van de gewenste situatie. Gegeven de stimulerende functie van het wetsvoorstel is een vergelijking met de over het algemeen veel dwingender positieve actie regels, waar de leden van de CDA-fractie naar inschatting van de ondergetekenden op doelen (de discussie rond het positieve actiebeleid in Californie¨) feitelijk niet goed te maken. De ondergetekenden hopen met de bovenstaande beantwoording van de vragen en opmerkingen de leden van de diverse fracties te hebben overtuigd dat dit wetsvoorstel een juist en proportioneel middel is om te bereiken dat er meer vrouwen in het management van de scholen en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
24
onderwijsinstellingen komen. Ze delen de conclusie van de leden van de SGP-fractie dan ook niet dat dit wetsvoorstel beter niet tot wet kan worden verheven of dat het voor enkele bevoegde gezagsorganen een ontheffingsmogelijkheid zou moeten bevatten. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. J. van Aartsen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 149, nr. 5
25