Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1979-1980
2
Rijksbegroting voor het jaar 1980
15 800 Hoofdstuk XIV Departement van L a n d b o u w en Visserij (met uitzondering van A f d e l i n g I Onderafdeling VII, Visserijen)
Nr. 11
NOTA NAAR AANLEIDING V A N HET VERSLAG Ontvangen 19 oktober 1979 1 In de inleiding van de m e m o r i e van toelichting heb ik de centrale doelstellingen gegeven. De daar g e n o e m d e t w e e d e doelstelling o m v a t het in de vraag bedoelde. Overigens v e r w i j s ik naar paragraaf 5.3 (bedrijfsontwikkeling en v o o r l i c h t i n g ) v a n de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g .
- Bij v e r b r e d i n g van agrarische activiteiten denk ik niet alleen aan aandacht v o o r n i e u w e of w a t op de achtergrond gebleven velden of teelten, maar ook aan v e r b r e d i n g van de produktiewijzen. In dat laatste verband n o e m ik bij v o o r b e e l d scharreleieren, alternatieve land- en t u i n b o u w , aangepaste l a n d b o u w als bedoeld in de Relatienota. - De a l g e m e n e e c o n o m i s c h e o n t w i k k e l i n g en in het verlengde daarvan ook het gemeenschappelijk l a n d b o u w b e l e i d hebben de afgelopen decennia duidelijk geleid t o t kapitaals en arbeidsintensievere p r o d u k t i e m e t h o d e n . A a n d a c h t v o o r p r o d u k t i e v o r m e n , die meer arbeid v r a g e n , is niet strijdig met het gemeenschappelijke l a n d b o u w b e l e i d , o m d a t v o o r de voortbrengselen daarvan een andere markt bestaat en daardoor een andere relatie bestaat tussen kosten en o p b r e n g s t e n . Ook het toepassen van andere produktievorm e n - denk aan scharreleieren - kan overigens o p rationele wijze plaatsvinden.
De conclusie dat de totale produktie van onze land- en t u i n b o u w nog o p hetzelfde peil zou kunnen blijven als het aantal arbeidskrachten met 4 0 % zou t e r u g l o p e n is juist. U i t g a n g s p u n t is dan w e l dat de arbeidsproduktiviteit o p alle bedrijven even h o o g zou zijn als die van de kopgroep van de bedrijven. Deze laatste ligt namelijk ongeveer 8 0 % boven het g e m i d d e l d e . Ik heb deze conclusie aangehaald o m tot uitdrukking te brengen dat bij een discussie over de t o e k o m s t i g e ontwikkeling van de agrarische werkgelegenheid rekening m o e t w o r d e n g e h o u d e n met de arbeidsproduktiviteit, die bij de huidige techniek reeds haalbaar is. Mij zijn geen vergelijkbare gegevens bekend uit niet-agrarische sectoren.
17 vel
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 8 0 0 hoofdstuk XIV, nr. 11
1
4 Ik heb erop willen wijzen dat de «Werkgelegenheidsparagraaf» van het Landbouw Economisch Bericht 1979 van het Landbouw Economisch lnstituut (LEI) een uiterst waardevol maar tevens zorgelijk beeld en perspectief geeft. Zorgelijk, niet alleen in het licht van de totale werkgelegenheidssituatie in ons land maar ook in het licht van mijn doelstellingen met betrekking tot het bedrijfsontwikkelingsbeleid, alsmede de vertaling daarvan in het beleidsinstrumentarium zoals vermeld in paragraaf 5.3. In het bedrijfsontwikkelingsbeleid speelt het nastreven van een - ook ten opzichte van andere sectoren dan de agrarische - aanvaardbaar inkomen bij een aanvaardbare arbeidsinspanning een belangrijke rol. Een concreet oogmerk daarbij is vermindering van de inkomensspreiding tussen de bedrijven. Het is duidelijk dat de huidige algehele werkgelegenheidssituatie in ons land op de verwezenlijking van deze doeleinden invloed heeft en des te meer aandacht voor het rechttrekken van de te grote «scheefheid» in de agrarische inkomenssituatie nodig maakt. 5 Produktvernieuwing in de tuinbouw is bepaald niets nieuws, maar blijft bij voortduring de aandacht vragen om alert te kunnen inspringen op wijzigende behoeften bij de handel en de consument in binnen- en buitenland. Al jaren wordt er met succes naar gestreefd, het pakket te verbreden om daardoor de basis breder te maken. Was vroeger bij voorbeeld de glasgroenteteelt een tak, die slechts drie produkten kende, (sla, tomaat en komkommer) in de loop van de laatste 10-15 jaar zijn daar bijgekomen augurk, koolrabi, groeneen rode paprika en aubergine. Deze teelten hebben elk voor zich een belangrijke positie verworven. De laatste jaren zijn hieraan toegevoegd radijs, rettich, chinese kool, ijsbergsla, gele en witte paprika, courgette, vleestomaat en als laatste de gele tomaat. Het is echter niet alleen de glasgroenteteelt, waar aan verbreding van het pakket veel aandacht is besteed. In de snijbloementeelt zijn trosanjers, gerbera, lelie, nieuwe chrysanterassen duidelijke voorbeelden. In de potplantensector heeft eveneens een sterke verbreding plaatsgevonden. Ook in de vollegrondsteelt (ijsbergsla en knolvenkel bij de groenten en in de boomkwekerij met een zeer breed scala) wordt voortdurend gezocht naar nieuwe mogelijkheden, zo ook naar de teelt van andere eetbare paddestoelen dan champignons. De produktvernieuwing uit zich overigens niet alleen in het zoeken naar geheel andere gewassen; zij vindt ook plaats door een aanhoudend streven naar opschuiving, verbetering en verbreding van het rassenassortiment. In dat kader speelt de veredeling een belangrijke rol (veredeling op energie-arme rassen van bestaande produkten, verbreding kleurassortiment bij bloemen, verlenging van de oogstperiode van bij voorbeeld zomerbloemen, overigens ook door teelttechnische maatregelen). Daarnaast is de ontwikkeling gericht op verbetering van afzetmethoden, het kweken van boomkwekerijgewassen in pot. Ook aantrekkelijke en doelmatiger presentatie van «oude» en «nieuwe» produkten verhoogt blijkens de ervaringen aanmerkelijk de kansen op het afzetfront. 6 De beleidsnotitie over de paardenhouderij kan omstreeks de jaarwisseling aan de Tweede Kamer worden aangeboden. 7 Momenteel wordt gewerkt aan de afronding van een voorontwerp van wet. De verwachting is dat, nadat het interdepartementaal overleg heeft plaatsgevonden, een voorontwerp begin volgend jaar voor advies kan worden gezonden.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
2
8 a. Afdeling Garantie In de v o l g e n d e tabel w o r d e n de uitgaven van de A f d e l i n g Garantie van het EOGFL (dit zijn de uitgaven in v e r b a n d met het gemeenschappelijke landb o u w m a r k t - en prijsbeleid) v e r a n t w o o r d . De gegevens betreffende 1975 t / m 1978 hebben op de werkelijke uitgaven betrekking; die v o o r 1979 o p begrote bedragen. Ontwikkeling van de uitgaven van de Afd. Garantie van het EOGFL (x min. gld.) 1975
1975
1977
1978
1979'
2 247 15 4 162 838 1 119 3 548 195 30 327 504 827 34 294 1 502 1 471 (1 231)
2 208 97 7 426 1 119 820 2 328 101 47 885 626 832 38 506 1 303 1 827 (1 231)
2 124 50 9213 1 104 1 943 1 487 116 81 674 329 743 29 635 633 3 113 1 844
2 765 46 9311 924 2 131 1 568 106 93 277 173 581 39 733 64 1 984 3 196
4 470 105 8 455 1 425 2 365 1 150 190 95 830 300 655 55 680
Totale uitgaven Idem in min. re resp. ere
17 113 4 727
20 163 5 570
24 118 6 662
23 990 8 673
26 400 9 582
Dl
Granen Rijst Zuivel produkten Oliën en vetten Suiker 2 Rundvlees Varkensvlees Eieren en gevogelte Groente en fruit Wijn Tabak Vis Overige produkten Comp. bedr. toetr. Mon. comp. bedr. Effect dubbele koers
2 350 3 270
1 overeenkomstig de oorspronkelijke begroting! 2 de suikersector draagt via produktieen voorraadheffingen zélf bij aan de financiering van de uitgaven.
Het v o o r 1979 v o o r de Afdeling Garantie voorziene begrotingsbedrag zal vermoedelijk niet toereikend zijn. Naar v e r w a c h t i n g zal de Europese Commissie dezer dagen tot een aanvullende begroting van ± 800 m i n . ere m o e ten besluiten. Afdeling Oriëntatie In de Afdeling Oriëntatie van het EOGFL w o r d t de financiering van de v o l gende drie soorten v a n maatregelen ter verbetering van de produktie- en afzetstructuur g e r e g e l d : 1. individuele projecten 2. gemeenschappelijke acties 3. bijzondere maatregelen In de tabel op blz. 4 w o r d t de onderverdeling van de eerste categorie van maatregelen (nl. de van 1964 t / m 1978 d o o r de Afdeling Oriëntatie mede-gefinancierde projecten) gegeven. Het is de bedoeling dat het produktiestructuurgedeelte binnen dit p r o g r a m m a geleidelijk w o r d t a f g e b o u w d . De f i nanciering van de overige projecten zal, in het kader van de g e m e e n schappelijke actie inzake verbetering van afzet en v e r w e r k i n g , w o r d e n v o o r t gezet.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
3
Indeling naar categorie van de door de Afdeling Oriëntatie van 1964 t/m 1978 aan individuele projecten toegekende bijstand Produktiestructuur
1009 min. re* (50,5% van het totaal)
waarvan voor: — herstructurering grondgebruik — waterhuishouding en irrigatie — bebossing — diversen Afzetstructuur
267 213 53 476
min. min. min. min.
re re re re
862 min. re* (43,1% van het totaal)
waarvan voor: — graan — zuivelprodukten — vlees — groenten en fruit — wijn — diverse produkten Gemengde structuur
47 218 184 125 132 155 produktie/afzet
min. min. min. min. min. min.
re re re re re re
129 min. re* (6,4% van het totaal) 2000 min. re*
Totaal generaal * De bedragen voor 1978 zijn berekend in ere.
Voor een totaal overzicht van alle door de Afdeling Oriëntatie t/m 31 december 1978 gedane betalingen verwijs ik naar de volgende staat. Tot en met eind 1978 door de Afdeling Oriëntatie verrichte betalingen (x min. re resp. ere) Individuele
projecten
Gemeenschappelijke
996.1 acties
361,4
modernisering landbouwbedrijven (72/159) bedrijfsbeëindiging (72/160) soc. econ. voorlichting (72/161) bergboeren en probleemgebieden (75/168) hoptelers structuurenquête 1975 enquête fruitbouw omschakeling rundvleesproduktie niet-levering van melk en zuivelprodukten rooiregelingen van fruitbomen omschakelingsregeling in de wijnsector kabeljauwvisserij afzet en verwerking (zie individuele projecten)
53,7 0,4 6,6 130,7 4,2 8,5 0,7 66,1 68,9 3,7 10,0 7,9
Bijzondere
288,9
maatregelen
overstromingsramp Italië olijven/olijfolie regeling regeling groenten en fruit (130/66) structuurenquête sector groente en fruit (159/66) Afrikaanse varkenspest enquête varkensstapel ruwe tabak integratie Lux. landbouw slachten van koeien rooien van fruitbomen prod. organisaties groente en fruit prod. organisaties visserijsector saneringsregeling citrusteelt totaal bedrag
7,9 8,0 45,0 7,3 87,3 3,2 3,6 15,0 7,5 47,5 35,4 11,5 0,3 9,4 1646,4 = bijna 6 mld. gld.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
4
b. De Europese Commissie heeft met betrekking tot de gemeenschappelijke begroting t/m 1982 een meerjarenraming 1 opgesteld. Daarbij worden voor de ontwikkeling van de landbouwgarantieuitgaven twee veronderstellingen onderscheiden. Hypothese 1 geeft de financiële gevolgen weer bij voortzetting van het beleid van de afgelopen jaren. Met hypothese 2 wordt getracht de werking aan te geven van een «beheersing» van de uitgaven van het landbouwbeleid. Het betreft hier overigens een globale analyse; verder onderliggende gegevens ontbreken vooralsnog. Op basis van de uitgavenontwikkeling van hypothese 1 zou reeds in 1981 het financieringsplafond van 1 % b.t.w. worden doorbroken. Met een uitgavenontwikkeling volgens hypothese 2 zou de Europese Commissie t/m 1982 binnende limiet blijven. Gegevens betreffende de meerjarenraming 1979—1982; betalingskredieten (x min. ere) 1979
1980
1981 hyp. 1
Uitgaven: door Afdeling Garantie door Afdeling Oriëntatie voor visserijpolitiek voor overige landbouwuitgaven Totaal landbouw Totale begroting Aandeel landbouw
8 851' 426 47 8
91202 341 101 13
1982 hyp. 2
11150
9 700
hyp. 1
hyp. 2
13600
10300
5S3 119
725 129
15
17
9 332 9 575 11877 10 427 14 471 11171 13 716 14 997 18 900 17 650 22 530 19 550 68% 64% 63% 59% 64% 57%
1 De Europese Commissie heeft van dit totaal de voedselhulprestituties en de uitgaven in verband met de afzet van suiker uit Afrika, het Caraibische Gebied en de Pacific (ACP-suiker) afgetrokken. 2 Zonder rekening te houden met de thans in behandeling zijnde aanvullende begroting van 1,3 mld. ere.
c. Vergelijken van onze bijdragen aan en ontvangsten uit het Garantiefonds kan slechts achteraf en dan nog op basis van een benaderende berekening. Strikt genomen is een dergelijke berekening na 1 januari 1971 niet meer mogelijk, omdat het fonds niet meer door rechtstreekse bijdragen van de lid-staten maar uit de eigen middelen van de Gemeenschap (landbouwheffingen, douanerechten en b.t.w.) wordt gevoed. Wel kan een theoretische bijdrage (waarbij de bijdrage aan het fonds evenredig aan die van de totale EEG-begroting wordt verondersteld) worden gemaakt. In de volgende tabel is een dergelijke berekening voor ons land in de jaren 1975 t/m 1979 gemaakt: Ontvangsten van Nederland uit respectievelijk bijdragen aan het Garantiefonds (x 1 min. gld.)
1975 1976 1977 1978 1979' 1
Com (79) 100 van juni 1979.
Ontvangsten door Nederland uit de Afdeling Garantie
Berekende bijdragen van Nederland aan de Afdeling Garantie
1710 2740 3212 3511 4500
1520 1780 2070 2490 (2550)
Netto saldo
+ + + + (+
190 960 1142 1021 19501
' Ten dele geraamd
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
5
Ik wijs er op dat dit soort cijfermatige vergelijkingen niet zonder gevaar zijn. De indruk wordt nl. al gauw gewekt dat alleen het ontvangende land van een in Brussel verkregen vergoeding zou profiteren, hetgeen doorgaans niet het geval is. Het is veeleer zo dat een gedeelte van het in Brussel ontvangen geld via grondstoffen e.d. doorwerkt in opbrengsten voor landbouwprodukten die elders in de Gemeenschap worden verkregen. 9 De achtergrond van een en ander is dat het gedurende de uiteindelijke prijsonderhandelingen (18-22 juni) onmogelijk gebleken is om tot een medeverantwoordelijkheidsheffing van enige omvang te besluiten. 10en 11 In de discussie in Brussel zijn in dit verband genoemd: - koppeling van de hoogte van de heffing aan de intensiteit van het bodemgebruik; - een sterke progressie in de hoogte van de heffing in samenhang met de omvang van de melkproduktie; - gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de heffing voor bedrijven die niet uitbreiden of inkrimpen. De beide eerste mogelijkheden wijs ik af. Onze melkveehouderij zou hierdoor namelijk onevenredig worden getroffen. Oorzaak daarvan is onze ten opzichte van de meeste lid-staten afwijkende produktiestructuur, die zich immers kenmerkt door een intenstief bodemgebruik en een gemiddeld grotere produktieomvang per bedrijf. Dit laatste hangt mede samen met het gespecialiseerde karakter van onze melkveehouderijbedrijven, waardoor, in tegenstelling tot in andere lid-staten, gemengde bedrijven (melkveehouderij/akkerbouw) weinig meer voorkomen. De derde mogelijkheid heeft wel een globaal karakter, in die zin dat zij de Nederlandse melkveehouderij niet onevenredig zou treffen. Of een dergelijke differentiëring van de medeverantwoordelijkheidsheffing als een vorm van contingentering aangemerkt moet worden, acht ik op zich weinig relevant. Strikt geredeneerd is dit wel het geval. De mate waarin een en ander ook in de praktijk als zodanig zal uitwerken, hangt echter sterk af van de voorwaarden. 12 In de door het Landbouwschap voorgestelde regeling wordt via een premie een financiële stimulans gegeven om de produktie in te krimpen. Deze stimulans zou echter ook de vorm kunnen hebben van gehele of gedeeltelijke vrijstelling van bepaalde lasten (medeverantwoordelijkheidsheffing). 13 Beperking van de omvang van de interventies sluit ik niet uit als één der mogelijkheden die onderzocht dienen te worden. Ik denk hier zowel aan een indirecte beïnvloeding van de ingeleverde hoeveelheden door aanpassing van de interventievoorwaarden (betalingstermijn bij voorbeeld) als aan schorsing van de interventie voor mager melkpoeder in de winterperiode. In de winter zijn de produktie en de vraag naar mager melkpoeder ongeveer in evenwicht, zodat dan interventie beslist niet onontbeerlijk is. 14 De natuurlijke grenzen van het markt- en prijsbeleid worden bepaald door de mogelijkheden die de markt biedt om prijsverhogingen te verwerken. In de zuivelsector bestaat nu reeds een aantal jaren een situatie, waarin de produktieomvang de afzetmogelijkheden - structureel - overschrijdt. 15 De voorraden van de interventieprodukten boter en mager melkpoeder in de EEG en in Nederland hebben zich gedurende dit jaar als volgt ontwikkeld:
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
6
Mager
Boter Openbare opslag
melkpoeder
Particuliere opslag
Openbare opslag
187 000 48 000 4 000 4 000 151000 22 000 244 000 47 000
674 000 850 503 000 443 000 400 352 000
(in tonnen) 1 januari 1979 EEG w.v.Nederland 1 april 1979 EEG w.v. Nederland 1 juli 1979 EEG w.v. Nederland 1 oktober 1979 EEG w.v. Nederland
231000 16 000 290 000 37 000 347000 39 000 319 000 34 000
16 Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat mijn structuurbeleid behalve het bedrijfsontwikkelingsbeleid via het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw ook instrumenten omvat als het grond-, inrichtings- en beheersbeleid. Onder het bedrijfsontwikkelingsbeleid zijn niet alleen ontwikkelingssubsidies begrepen maar ook voorlichting en (praktijk)onderzoek. In paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting heb ik de betekenis uiteengezet van de voorlichting als instrument van structuurbeleid voor de bedrijfsontwikkeling, alsmede gemotiveerd, waarom ik prioriteit geef aan de voorlichting boven investeringssteun uit het O en S-fonds. Deze prioriteit heeft gestalte gekregen door handhaving van de voorlichting. Overigens is het onjuist dat het Ontwikkelings- en Saneringsfonds in 1980 niet kan voldoen aan de lopende verplichtingen. Alle lopende verplichtingen zijn gewaarborgd. Voor wat betreft het beleid op langere termijn ben ik ten slotte van oordeel dat het fondsbestuur in het licht van mijn beschouwing over de investeringssteun (memorie van toelichting blz. 55, laatste alinea) dient te komen tot een nadere prioriteitenstelling, op grond van een evaluatie van de thans voor aanvragen openstaande regelingen in het kader van het wenselijke structuurbeleid. De discussie hierover heeft inmiddels bij het bestuur, dat hierbij wordt geadviseerd door de Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling, een aanvang genomen. 17 In de regeringsbeslissing inzake de Nota Landelijke Gebieden is een zonering van de landelijke gebieden opgenomen. De zones die worden onderscheiden zijn: A = gebieden met als hoofdfunctie landbouw; B = gebieden met afwisselend landbouw, natuur en andere functies in grotere ruimtelijke eenheden; C = gebieden met afwisselend landbouw, natuuren andere functies in kleinere ruimtelijke eenheden; D = gebieden met als hoofdfunctie natuur. De Kamer dient zich nog over dit regeringsstandpunt uit te spreken. Overigens wijs ik erop dat de in de vraag bedoelde passage geen andere strekking heeft dan het uitgangspunt van de ontwerp-Landinrichtingswet aan te geven. Dit houdt in dat landinrichting strekt tot inrichting van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. 18en19 Er zijn op dit moment op niveau van de rijksoverheid geen belemmeringen voor een snelle toepassing van de Relatienota. In tegenstelling tot de achter de vraag gelegen veronderstelling is het Relatienotabeleid in sterke mate gedecentraliseerd.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
7
In de globale gebiedsaanwijzing en de concrete begrenzing van de gebieden heeft het provinciale bestuur een beslissende stem. Dat de provinciale besturen tijd nodig gehad hebben om op deze nieuwe materie in te spelen, is nauwelijks verwonderlijk. De procedure voor de gebiedsaanwijzing in het kader van de voorrangsinventarisatie is thans een heel eind gevorderd. Door de vertraging in de gebiedsaanwijzingen is ook het opstellen van beheersplannen hierop achterop geraakt. Men kan immers pas plannen opstellen als de concrete begrenzing bekend is. Het opstellen van de beheersplannen geschiedt in de diverse provinciale adviescommissies. Het SBL-bestuur heeft daarvoor landelijke richtlijnen gegeven en toetst de plannen daaraan. Binnen deze richtlijnen heeft de adviescommissie grote vrijheid. Dat men op regionaal niveau veel bewegingsruimte niet altijd weet te waarderen, blijkt uit de grote roep om strakkere richtlijnen voor de begrippen als «basisbeheer» en «aanvullend beheer». Voorzover de procedures ingewikkeld zijn, berust dat op het feit, dat ruime mogelijkheden tot inspraak voor alle betrokkenen zijn ingebouwd. Die zorgvuldigheid en openheid van bestuur lijken mij van zo'n groot belang, dat ik de eventueel daaruit voortvloeiende verwikkelingen voor lief neem. Een sterke koppeling tussen het ruilverkavelingsbeleid en het Relatienotabeleid er er niet in algemene zin. Wel is een aantal Relatienotagebieden gelegen in ruilverkavelingen in voorbereiding of uitvoering. Het is logisch, dat in die gevallen synchronisatie van de planningsprocedures plaatsvindt. Ter zijde merk ik op, dat de voortgang van de procedure ten aanzien van de Relatienota het verst gevorderd is in een aantal ruilverkavelingsgebieden, omdat men bij bestaande, goed functionerende, procedures kan aansluiten. Dit eveneens in tegenstelling tot wat de vraag veronderstelt. 20 Aannemende dat de vraag op het jaar 1978 betrekking heeft, dient hetvolgende tot antwoord: Het overschot op de handelsbalans voor de agrarische produkten, die in het werkterrein van mijn ministerie vallen, nam in 1978 met f 0,6 mld. toe tot f 8,23 mld. Hierin is dus ook de handel in bij voorbeeld tropische produkten als koffie, thee, cacao e.d. begrepen. Het in de vraag genoemde overschot van f 9,4 mld. in 1977 is het saldo van een balans, die uitsluitend betrekking heeft op voor Nederlandse land- en tuinbouw z.g. relevante produkten. Dit zijn produkten, die ook door onze land- en tuinbouw kunnen worden voortgebracht en die in deze sector worden gebruikt (bij voorbeeld zaai- en pootgoed, veevoedergrondstoffen e.d.). Overigens steeg ook het overschot op de balans van deze relevante produkten in 1978 en wel metf 0,4 mld. totf 9,8 mld. 21 Het besluit is in januari 1979 van kracht geworden. Sindsdien hebben zich al 300 produktiebedrijven en 50 pakstations aangesloten bij de Stichting Scharreleieren Controle, die onder rijkstoezicht controleert of aan de gestelde criteria is voldaan. Aansluiting bij de stichting is verplicht voor hen die de aanduiding «scharreleieren» willen voeren. Een en ander betekent dat op dit moment al ruim 4,5% van onze legkippen onder controle staat van bedoelde stichting. Gezien de belangstelling van de consument voor de, naar verhouding iets duurdere, scharreleieren valt een verdere groei van dit percentage te verwachten. 22 Plannen voor een regeling voor alternatief geteeld fruit zullen eerst voor appelen worden gerealiseerd. Hiertoe zal een ontwerp-regeling omstreeks de jaarwisseling gereedkomen.
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
8
Op basis van concept-voorschriften wordt getracht overeenstemming te bereiken tussen vertegenwoordigers van alternatieve en gangbare teelten. In principe zal het Ministerie van Landbouw en Visserij de helft van de controlekosten voor zijn rekening nemen. Afhankelijk van het welslagen van een dergelijke regeling voor appelen zal worden bezien, in hoeverre voor andere fruitsoorten dergelijke regelingen kunnen worden geschapen. In dit verband vermeld ik dat het ministerie reeds twee voorlichters voor alternatieve teeltmethoden op 50/50-basis financiert. 23 Het is moeilijk een indruk te geven van de jaarlijkse kosten voor het aanhouden van omvangrijke voorraden granen in de VS. De jaarlijks aan te nouden voorraden zullen aanzienlijk kunnen schommelen, in verband met de omvang van de oogst, in de VS zelf en elders. Uitgaande van de opslagkosten voor goede bewaring in de Gemeenschap valt — zij het zeer globaal-te schatten dat in de VS de kosten van het aanhouden van graanvoorraden in een orde van grootte liggen van minimaal 50 min. gulden per miljoen ton per jaar. 24 Zoals bekend leidt een revaluatie ten opzichte van de ECU van een munt die daarvan deel uitmaakt, tot een devaluatie ten opzichte van de ECU van alle andere munten, waaruit de ECU bestaat. Door de recente revaluatie van de DM is het verschil tussen de Duitse ECU-spilkoers en de Duitse groene koers groter geworden. Als gevolg daarvan zou het Duitse m.c.b. gestegen moeten zijn van 9,8% naar 10,7%. Vanwege de toepassing van de franchise van 1 punt, die in maart 1979 is ingevoerd bij artikel 2 lid 1 bis van Verordening 974/71, is echter de verhoging achterwege gebleven en blijft het percentage van 9,8 ongewijzigd. De devaluatie van de gulden ten opzichte van de ECU, die onder meer het gevolg is van de revaluatie van de DM, heeft het verschil tussen de Nederlandse ECU-spilkoers en de Nederlandse groene koers verkleind, hetgeen een daling van het Nederlandse m.c.b. meebrengt. Het stelsel van m.c.b.'s is noodzakelijk om het gemeenschappelijke landbouwbeleid en het vrije verkeer van landbouwprodukten binnen de EEG te beschermen tegen verstoringen die voortvloeien uit het naast elkaar bestaan van marktkoersen voor de EEG-valuta's en daarvan afwijkende groene koersen. Het stelsel beoogt dus concurrentievervalsing tegen te gaan. De toepassing van m.c.b.'s heeft ongetwijfeld een zekere invloed op de ontwikkeling van het handelsverkeer en van de produktie. Deze invloed zal groter zijn naar gelang de percentages hoger en de toepassingsperioden langer zijn. In 1978 heeft de Europese Commissie een onderzoek ingesteld naar de economische effecten van het agromonetaire systeem. Daaruit is gebleken dat naast het toepassen van m.c.b.'s talrijke andere factoren invloed uitoefenen op het handelsverkeer en de produktie, zodat het niet mogelijk is de gevolgen van de m.c.b.'s te isoleren. Evenmin konden aan het beschikbare cijfermateriaal conclusies worden ontleend inzake de invloed die het agromonetaire systeem op handel en produktie heeft gehad. 25 - Met betrekking tot de in voorbereiding zijnde marktordening voor schapevlees is er sprake van een duidelijk verschil in opvattingen tussen Frankrijk en Ierland enerzijds en het Verenigd Koninkrijk en de meeste overige lid-staten anderzijds. Eerstgenoemde landen stellen zich op het standpunt dat een zware marktordening naar het model van die voor rundvlees noodzakelijk is ten einde de schapenhouders te behoeden voor een aanzienlijke yerslechtering van hun inkomenspositie. In concreto betekent dit, dat een stelsel van heffingen op de invoer uit derde landen, alsmede voorzieningen voor overheidsaankopen van lams- en schapevlees ter ondersteuning van de binnenlandse markt, onontbeerlijk worden geacht.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
9
De overige lid-staten zijn daarentegen de mening toegedaan dat de omstandigheid dat de Gemeenschap slechts voor ca. 65% in de eigen behoefte aan lams- en schapevlees kan voorzien, geen zware marktordening en met name geen overheidsaankopen rechtvaardigt. In de opvatting van deze landen zou voor wat de invoer uit derde landen betreft, eerbiediging voorop moeten staan van de in het kader van het GATT gemaakte afspraak dat deze invoer aan geen andere belemmering of belasting zal worden onderworpen dan een douanerecht van maximaal 20%. Wel zou gestreefd kunnen worden naar een vorm van overeenkomst met de belangrijkste exportlanden van lams- en schapevlees ten aanzien van de jaarlijks naar de Gemeenschap te exporteren hoeveelheden. De meeste overige lid-staten erkennen dat de vrije toegang die Brits lamsvlees zal verkrijgen tot de Franse markt aanleiding zal kunnen geven tot een prijsval op deze markt en op de daarmee verbonden markten van België, Nederland, Ierland en de Bondsrepubliek Duitsland. Anders dan Frankrijk en Ierland zijn zij evenwel van mening dat ter compensatie van het hieruit voor de producenten voortkomende verlies kan worden volstaan met een stelsel van geleidelijk af te bouwen premies! - In januari 1976 heeft de Europese Commissie een eerste ontwerp voor een marktverordening voor aardappelen aan de Raad voorgelegd. Aan de hand van de discussies is het oorspronkelijke ontwerp sindsdien op belangrijke punten aangepast. Een aantal elementen uit het huidige voorstel, waarover vermoedelijk wel overeenstemming bereikt zal worden, zijn de volgende: a. vrij handelsverkeer binnen de EEG met kwaliteitsnormen voor bewaaraardappelen en vroege aardappelen; b. steun in overschotsituaties bij het denatureren en drogen van aardappelen; c. aanloopsteun voor producentengroeperingen; d. voor vroege aardappelen een invoerregeling met een referentieprijssysteem; e. het principe van een overgangsregeling. De belangrijkste discussiepunten betreffen vooral de steunregeling voor vroege aardappelen en de stabilisatiefondsen. De Commissie stelt een produktietoeslag voor, indien de prijs van vroege aardappelen beneden een bepaald niveau zou komen. Een lid-staat, die vroege aardappelen produceert, stelt deze steun als voorwaarde voor het tot stand komen van een marktordening. Diverse lid-staten hebben evenwel grote bezwaren tegen deze «deficiency-payment». Stabilisatiefondsen zijn fondsen die door producentengroeperingen of door lid-staten aangewezen instanties worden ingesteld. In overschotsituaties kunnen met behulp van deze fondsen aardappelen uit de markt worden genomen. Volgens het laatste voorstel kunnen de fondsen uitsluitend worden gevormd uit bijdragen van de producenten en dienen de uit de markt genomen produkten te worden gedenatureerd. Afgezien van de principiële discussie over deze fondsen, richt deze zich nu vooral op het wel of niet verplicht kunnen stellen van de bijdragen voor de producenten in een bepaald gebied en op de invloed van «Brussel» op de werkzaamheden van de fondsen. - Ten aanzien van alcohol wordt in het kader van de Raad van Ministers sedert begin 1977 onderhandeld over een gewijzigd voorstel voor een Verordening inzake een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector ethylalcohol uit landbouwprodukten, alsmede aanvullende bepalingen voor bepaalde produkten die ethylalcohol bevatten. Dit voorstel is niet het eerste dat de Commissie over dit onderwerp uitbracht. Reeds in de periode 1972-1974 heeft de Gemeenschap in haar oorspronkelijke samenstelling getracht overeenstemming te bereiken. Toen bleek al hoe moeilijk de uiteenlopenden belangen in de diverse lid-staten onder één noemer zijn te brengen. Deze pogingen leden definitief schipbreuk toen na de toetreding met name van Britse zijde het voorstel als onaanvaardbaar werd afgewezen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
10
De Commissie heeft daarop haar voorstel teruggetrokken. Het heeft tot december 1976 g e d u u r d alvorens er binnen de C o m m i s s i e o v e r e e n s t e m m i n g kon w o r d e n bereikt over een n i e u w o n t w e r p . Ook dit hield v o o r het merendeel van de lid-staten geen bevredigende regeling v o o r een alcoholmarkt in. Met name voor ons land w a s de discriminatoire positie van de melassealcohol - die v o o r ca. 9 5 % onze alcoholproduktie uitmaakt - niet aanvaardbaar. Een en ander heeft ertoe geleid, dat de Commissie eind mei j l . een wijzigingsvoorstel aan de Raad heeft aangeboden, w a a r i n met een g r o o t aantal bezwaren van de lid-staten in meer of mindere mate rekening is g e h o u d e n . Dit voorstel heft e v e n w e l de nadelige positie van de melassealcohol maar ten dele o p , terwijl aan de produktie van w i j n a l c o h o l verschillende v o o r d e len w o r d e n toegekend. De redenen dat de m a r k t o r d e n i n g v o o r alcohol zo moeizaam t o t stand k o m t , zijn gelegen in de uiteenlopende structuren in de negen lid-staten. In Frankrijk en de Duitse Bondsrepubliek w e r d de markt in het verleden geheel en w o r d t zij vandaag de dag n o g v o o r een groot deel beheerst d o o r staatsm o n o p o l i e s , w a a r b i n n e n kleinschalige produkties k u n s t m a t i g in stand zijn g e h o u d e n . De Italiaanse markt kent een c o m p l e x systeem van belastingen, die in feite een b e s c h e r m i n g van de produktie van v o o r n a m e l i j k w i j n a l c o h o l ten koste van die v a n o.a. melasse-alcohol i n h o u d e n . In het Verenigd Koninkrijk w o r d t de alcoholmarkt gekenmerkt door enerzijds de belangen van de synthetische alcoholproduktie en anderzijds d o o r de produktie van w h i s -
ky. Na de toetreding heeft de Raad besloten dat het p r o b l e e m van een eventuele exportrestitutie van w h i s k y in het kader van een a l c o h o l m a r k t o r d e n i n g zou dienen te w o r d e n opgelost. De produkties van Ierland, Denemarken en België zijn van relatief m i n d e r belang, maar ook deze drie lid-staten hebben o.a. p r o b l e m e n met de voorgestelde regeling ten aanzien van melassealcohol. A l h o e w e l bij een g r o o t aantal punten reeds een t o e n a d e r i n g merkbaar is, is nog niet te voorzien w a n n e e r de kernvragen o p b e v r e d i g e n d e wijze kunnen w o r d e n opgelost. Bovendien maakt de h u i d i g e budgettaire situatie het nog moeilijker o m t o t een regeling te k o m e n , aangezien elke nieuwe m a r k t o r d e n i n g nu eenmaal een extra-belasting van de Gemeenschapsbeg r o t i n g betekent. 26 De tekst van deze voorstellen heb ik bijgevoegd ter nederlegging op de griffie. 27 Er moet onderscheid w o r d e n gemaakt tussen «compenserende bedragen toetreding» en «monetaire compenserende bedragen». Bij aanvang van de overgangsperiode in v e r b a n d met de Griekse t o e t r e d i n g w o r d e n , ter overb r u g g i n g van het prijsverschil tussen de EEG en Griekenland (bij v o o r b e e l d v o o r t a r w e , boter of rundvlees), in het onderlinge handelsverkeer zogenaamde compenserende bedragen toetreding g e h a n t e e r d . De monetaire c o m p e n s e r e n d e bedragen vloeien e v e n w e l v o o r t uit valutaafwijkingen. Wanneer Griekenland op 1 januari 1981 de Gemeenschap binnentreedt, zal de Griekse d r a c h m e - die dan officieel genoteerd moet zijn een reële waarde hebben, hetzij met een vaste wisselkoers, hetzij z w e v e n d . Wanneer de vaste wisselkoers zou moeten w o r d e n aangepast - bij voorbeeld door een devaluatie - dan zou dat aanleiding kunnen geven tot het instellen van m.c.b's. Ingeval de d r a c h m e zwevend b i n n e n k o m t , zal een geconstateerde koersafwijking - stel door depreciatie - eveneens hiertoe aanleiding kunnen geven. Het vorenstaande h o u d t in dat thans geen m.c.b. v o o r Griekenland kan w o r d e n geconstrueerd. Als Griekenland toegetreden is, dan kan de situatie zich v o o r d o e n dat zowel compenserende bedragen t o e t r e d i n g als monetaire compenserende bedragen tegelijkertijd van toepassing zullen zijn.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 8 0 0 hoofdstuk XIV, nr. 11
11
28 Het Spaanse landbouwbeleid is onder meer gericht op: - verhoging van de levensstandaard voor de agrariërs; - verbetering van de voorziening, ten einde ook een gunstige handelspositie te verkrijgen. Het prijsbeleid vormt één van de belangrijkste instrumenten om het inkomen van de agrariërs op een peil te brengen, dat redelijk overeenkomt met dat van werkers in andere sectoren van de economie. Algemeen beschouwd vertoont het instrumentarium van het Spaanse landbouwprijsbeleid vrij veel gelijkenis met dat van de Gemeenschap. Ook in Spanje bestaat een systeem van garantie-, richt- en interventieprijzen. In de sector granen bij voorbeeld is het prijssysteem vrijwel gelijk aan dat van de EEG. De prijs voor tarwe in de verschillende provincies wordt afgeleid van de garantieprijs voor Barcelona, het grootste tekortgebied. Men hanteert voorts kwaliteitstoeslagen en opslagvergoedingen (staffels). De prijzen voor suikerbieten en suikerriet worden jaarlijks vastgesteld in het kader van een quotasysteem. Voor wijn en olijfolie bestaat een garantieprijssysteem, evenals voor veehouderijprodukten. Interventieprijzen zijn vastgesteld voor pluimvee en eieren. In de EEG-verordeningen voor de pluimveesector zijn interventiemaatregelen voor deze sector echter uitdrukkelijk uitgesloten. Voor groenten en fruit bestaat geen garantieprijssysteem, maar om te voorkomen dat de prijs voor bij voorbeeld aardappelen en citrus in perioden van overproduktie tot beneden een bepaald minimumniveau daalt, kan het interventiebureau maatregelen nemen om de produkten op te slaan. De import van landbouwprodukten is onderworpen aan een heffingensysteem. Deze heffingen hebben, evenals in de Gemeenschap, ten doel de prijzen van de geïmporteerde produkten op hetzelfde niveau te brengen als de prijzen van de nationaal geproduceerde goederen. Het Spaanse landbouwbeleid omvat ten slotte ook maatregelen die ten doel hebben de produktie te ontwikkelen door het stimuleren van moderniseringen en van kwaliteitsverbeteringen. 29 De toetreding van Griekenland tot de Europese Gemeenschap ligt verankerd in het Verdrag van Athene van 1961, dat in 1962 inwerking is getreden. Ondanks het feit dat met de harmonisatie van de landbouwpolitiek van de Gemeenschap en van Griekenland gedurende de looptijd van het Associatie-akkoord geen aanvang kon worden gemaakt, zijn, door de onderlinge tariefafbraak voor groenten en fruit en door de toenadering van het Griekse tarief van invoerrechten tot het gemeenschappelijke douanetarief, de onderlinge betrekkingen nauwer dan met de kandidaat-lid-staten Spanje en Portugal. De Gemeenschap heeft afgezien van globale toetredingsonderhandelingen met Griekenland, Spanje en Portugal te zamen. Dit duidt erop, dat de onderhandelingen met elk der kandidaat-lid-staten op eigen merites moeten worden beschouwd. Dat wil derhalve zeggen, dat de overgangsregelingen zullen moeten worden vastgesteld in het licht van de specifieke problemen, die zich zullen voordoen tussen de Gemeenschap en elk van de kandidaatlanden. Als er zich moeilijkheden zullen voordoen - niet alleen voor de Nederlandse tuinbouw maar ook, en in sterkere mate, voor die in de Middellandse-Zeegebieden van de huidige Gemeenschap - dan zal dat vooral samenhangen met het feit dat de produktie van tuinbouwprodukten in Spanje aanmerkelijk kan worden uitgebreid door de stimulans die onder andere uitgaat van gemakkelijker afzetmogelijkheden op de EEG-markt. 30 De uitwerking van de toetreding van Spanje en Portugal voor onze landen tuinbouw laat zich nauwelijks voorspellen. Gedurende de overgangsperiode zal de inpassing zich langs wegen van geleidelijkheid voltrekken. Uiter-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
12
aard zullen, door het lidmaatschap en derhalve door de volledig vrije toegang tot de Gemeenschappelijke markt, effecten optreden die de ene sector meer zullen beïnvloeden dan de andere. In dat opzicht zou kunnen worden gesteld dat het de algemene verwachting is dat de glastuinbouwsector relatief de meeste concurrentie zal ondervinden. Deze verwachtingen laten zich echter nauwelijks in kwantitatieve zin vertalen. Prognoses in de zin van gekwantificeerde verwachtingen zijn voor dit doel onvermijdelijk onvolledig en kunnen weinig of niet bijdragen aan de beleidsvoering. 31 Onderstaand is aangegeven voor welke produkten en in welke mate voor produkten uit de ACS-landen (Afrika, Caraïbische Gebied, Stille Oceaan) het invoerbeleid wordt versoepeld in de vernieuwde Lomé-Conventie. - tomaten: 2000 ton (was 1000 ton) tegen 40% verlaging van hetgemeenschappelijke douanetarief in de periode 15 november tot en met 30 april (was 15 november tot en met 15 april); - uien: van 15 februari tot en met 15 mei, 60% verlaging van het gemeenschappelijk douanetarief, binnen de grenzen van een maximum van 500 ton; - paddestoelen: 40% verlaging van het gemeenschappelijk douanetarief. Het betreft een champignonvariëteit die alleen in de Ivoorkust voorkomt; - wortelen: van 1 januari tot en met 31 maart, 40% verlaging van het gemeenschappelijk douanetarief, binnen de grenzen van een maximum van 500 ton; - asperges: van 15 augustus tot en met 31 januari, 40% verlaging van het gemeenschappelijk douanetarief; - conserven en sap van de passiebloem: vrijstelling van het douanerecht (reeds verleend onder de bestaande conventie) en opheffing van het aanvullend recht «suiker»; - conserven en sap van de guave: vrijstelling van het douanerecht (reeds verleend onder de bestaande conventie) en opheffing van het aanvullend recht «suiker»; - wortels, meel, gries en zetmeel van arrowroot (pijlwortel): Niet-toepassing van het vaste element van de heffing derde landen (reeds verleend onder de bestaande Conventie) en niet-toepassing van het variabele element van de heffing. - mais: niet-toepassing van de heffing derde landen bij invoer in de Franse Overzeese Departementen (was: verlaging van de heffing derde landen met 6 RE per ton tot een plafond van 4500 ton). De hoeveelheid rundvlees, die de Gemeenschap uit de ACS-staten onder de nieuwe overeenkomst jaarlijks invoert tegen een 90%-verlaagde heffing en tegen vrijdom van invoerrechten is verhoogd van 27 532 ton tot 30 000 ton. Deze regeling geldt voor 5 jaar (was 1 jaar met jaarlijkse verlenging). De huidige regeling voor de invoer van rum uit de ACS-staten tegen vrijdom van invoerrechten ondergaat in het kader van het bestaande EEG-tariefcontingent een kwantitatieve verbetering. 32 Er is geen relatie tussen de zelfbeperking, die Israël overweegt in acht te nemen bij de komende uitvoer van bepaalde produkten - sierteelt - naar de Europese markt, en de onderhandelingen tussen de Gemeenschap en Israël. Deze onderhandelingen hebben namelijk betrekking op een aanpassing van het samenwerkingsakkoord EEG-lsraël. In dat verband wordt onderhandeld over tariefreducties in het handelsverkeer tussen beide partners. 33 Algemene richtlijnen ten behoeve van een landbouwaanpassingsbeleid zijn opgenomen in een OESO-document dat een breder karakter heeft. Daarin worden enkele - overigens nogal vage - oriëntaties gegeven inzake aanpassingsbeleid in de landbouw.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
13
Zo wordt onder meer gesteld dat het landbouwbeleid altijd onder invloed zal staan van sociale en politieke doelstellingen. Voorts dat het landbouwbeleid de inkomens en de werkgelegenheid in de sector ondersteunt in tijden van geringe groei. Gewezen wordt ook op het belang van de instandhouding van de noodzakelijke algemene voedselvoorziening. Ten slotte wordt in het document geadviseerd om verbeteringen na te streven in het functioneren en het stabiliseren van de landbouwmarkten. 34 Het aanleggen en het gebruik van reservevoorraden van graan voor menselijke voeding is, wat de lid-staten van de EEG betreft, een kwestie van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Met de instrumenten van het graanbeleid kan de omvang van de voorraden in de Gemeenschap beïnvloed worden. Zo bedragen de overgangsvoorraden aan tarwe in de Gemeenschap bij het begin van het huidige oogstjaar ongeveer 7,5 mln.ton, terwijl ongeveer 4,5 min. ton normaliter voldoende geacht wordt. Er is dus een zekere reserve, die in omloop gebracht kan worden als de wereldmarktsituatie daar aanleiding toe zou geven. De EEG verleent aldus op dit punt reeds medewerking aan het actieplan. Dit is nog niet het geval met betrekking tot het verhogen van de bijdrage van de EEG in de voedselhulpovereenkomst. Het is echter te verwachten, dat de Commissie dit onderwerp binnenkort opnieuw aan de orde zal stellen. De Regering is van mening dat de EEG dient over te gaan tot de uitvoeringvan de tijdens de onderhandelingen over een nieuwe voedselhulpovereenkomst voorgenomen verhoging. De vraag of in internationaal verband een verhoging van het graanvoedselhulpdoel van 10 min. ton moet worden nagestreefd, is nog in studie. Zowel de EEG als ons land dragen bij aan de jaarlijkse aanvulling van de Internationale Nood Voedsel Reserve; Nederland met produkten ter waarde van f 5 min., de EEG thans met 20 000 ton graan. Ook verlenen de EEG en ons land hulp aan ontwikkelingslanden voor het voeren van een passend nationaal voorraadbeleid. 35 In het kader van de Internationale Zuivelovereenkomst zijn voor een aantal zuivelprodukten minimumuitvoerprijzen vastgesteld, die per 1 januari 1980 van kracht zullen worden. Over de toe te passen minimumprijs voor kaas hebben de deelnemende partijen nog geen overeenstemming bereikt; Australië heeft voorgesteld een minimumprijs van $ 1000 ton te hanteren.
Mager melkpoeder melkvetgehalte: 1,5 gewichtsprocenten Vol melkpoeder melkvetgehalte. 26 gewichtsprocenten Boter melkvetgehalte: 80 gewichtsprocenten
Minimum prijs US$/100kg
Kostprijs* Nederland US S/100 kg
425,—
1629,50
725,—
2515,—
925,—
4010,—
* Als kostprijzen in Nederland zijn genomen: mager melkpoeder en boter, interventieprijzen ingaande 1 juli 1979; vol melkpoeder, de marktnotering op 4 oktober 1979. Dollarkoers: 1 US $ = f 2.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
14
36 Doordat in de recente multilaterale handelsbesprekingen in zogenaamde codes een reeks van afspraken is vastgelegd, met name met betrekking tot de non-tarifaire handelsbelemmeringen, is het uiteraard zaak, toezicht op de naleving van de op dit gebied aangegane nieuwe verplichtingen uit te oefenen. Met het doel hiervoor passende voorzieningen in het GATT te creëren, hebben de partijen afspraken gemaakt inzake een uniforme regeling van de procedures betreffende controle, overleg en geschillen. Als gevolg van deze methode zal het accent op deze materie relatief zwaarder worden; tot dusver lag het zwaartepunt vooral bij tariefvraagstukken. 37 - De Internationale Tarwe Overeenkomst; buffervoorraadmechanisme. Tijdens de onderhandelingen overeen nieuwe overeenkomst bleef tussen exporterende landen en importerende ontwikkelingslanden onenigheid bestaan overfinancieringsmaatregelen, die deze ontwikkelingslanden zouden helpen te voldoen aan hun verplichtingen, voortvloeiende uit een opslagregeling. De groep ontwikkelingslanden streefde naar een financieringsfonds binnen de overeenkomst, dat gevoed moest worden door heffingen op de export van tarwe, dan wel door vrijwillige of verplichte bijdragen van de ontwikkelde deelnemers. Dit ging de ontwikkelde landen te ver; zij kwamen de importerende ontwikkelingslanden tegemoet met een pakket speciale technische maatregelen, waarmee de opslag en het onderhoud van hun buffervoorraden financieel zou kunnen worden vergemakkelijkt. - De Internationale Suiker Overeenkomst kent een fonds om bij te dragen aan de financiering van buffervoorraden. Dit fonds is echter nog niet in werking, omdat een van de belangrijkste invoerende landen, de Verenigde Staten, nog geen kans heeft gezien de overeenkomst te ratificeren. De opslag van de betreffende suiker vindt reglementair plaats, maar de financiering daarvan geschiedt nu nog volledig door de betrokken exporterende landen. - Bij de onderhandelingen over een nieuwe Internationale Cacao-OvereenkomstvormX de financiering van de buffervoorraad geen probleem, omdat er overeenstemming bestaat over de voortzetting van het heffingensysteem en de overdracht van de daardoor - onder de huidige overeenkomst al bijeengebrachte - gelden bij inwerkingtreding van de nieuwe overeenkomst. - De Internationale overeenkomsten voor koffie en olijfolie bevatten geen bepalingen inzake buffervoorraden. 38 De Regering is steeds voorstander geweest van toetreding van de EEG tot de Internationale Suiker Overeenkomst. In deze houding is geen wijziging gekomen. Bij de vaststelling van het nieuwe EEG-suikerbeleid per 1 juli 1980 zal zowel met de situatie binnen de Gemeenschap als met de situatie op de wereldmarkt rekening dienen te worden gehouden. Het streven zal erop gericht moeten zijn de voorwaarden te scheppen, die toetreding van de Gemeenschap tot de Internationale Suiker Overeenkomst vergemakkelijken. 39 Voor het beoordelen van de voortgang van ontwikkelingsprogramma's en projecten is veelal een specifieke kennis op verschillend gebied vereist. Daarvoor zou de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) in bepaalde gevallen ook op Nederland een beroep kunnen doen. Het is echter niet zeker of ons land de gevraagde deskundigheid ook beschikbaar heeft. Concreet betekent «naar vermogen» dan ook dat - indien mogelijkNederlandse bijstand zal worden gegeven, wanneer deze gevraagd wordt.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
15
40 Het op de praktijk gerichte onderwijs in de ontwikkelingslanden wordt verzorgd door ter plaatse opgeleide leraren. De opleiding van deze leraren geschiedt tweeërlei. Enerzijds door deskundigen uit eigen land, nadat deze (een aantal) praktijkcursussen hebben gevolgd in het Internationaal Agrarisch Centrum en de praktijkscholen in Nederland. Anderzijds door Nederlandse deskundigen in het ontwikkelingsland, waar die leraren bekwaam en geschikt worden gemaakt. Deze laatste opleiding vindt plaats in overleg met deskundigen van het betrokken ontwikkelingsland. Van de 700 landbouwkundigen uit de ontwikkelingslanden, die jaarlijks in ons land een cursus of een individueel programma volgen, vervult in het eigen land ongeveer één derde een taak in het landbouwonderwijs, één derde in de landbouwvoorlichting en één derde in het landbouwkundig onderzoek. De deelnemers doen vooral in de cursussen ervaring op door een grote verscheidenheid van vormen van kennisoverdracht (onder meer demonstraties, bezoeken aan bedrijven en instellingen, practica, lessen en oefeningen op praktijkscholen). In het algemeen is het streven de lessen van de cursussen te doen bestaan uit 50% theorie en uit 50% op de praktijk of het praktisch handelen gerichte onderwijsvormen. 41 Tijdens de eerste bijeenkomst van het voorlopige bestuur van het lnternationaal Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek (ISNAR) is voorkeur uitgesproken voor de vestiging in 's-Gravenhage. Naast de gebruikelijke faciliteiten voor een internationale organisatie en de medewerkers van zulk een organisatie, zijn naar het zich laat aanzien geen bijzondere faciliteiten nodig. 42 Deze vraag heeft betrekking op een toezegging die de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft gedaan in antwoord op vragen van de kamerleden Drenth en Beckers-de Bruijn d.d. 10 maart 1978 over risico's voor de gezondheid bij het geven van melkpoeder voor babyvoeding. Daarbij heeft de bewindsman zich bereid verklaard in het kader van een beraad van de EG-Raad van Ministers over het voedselhulpbeleid, een voorstel te doen voor een onderzoek, indien dit wenselijk zou blijken. De Raad heeft aan dit onderwerp aandacht besteed. Ten aanzien van melkprodukten voor voeding van baby's en kleuters in ontwikkelingslanden kan ik nog mededelen dat een delegatie van de Nederlandse overheid heeft deelgenomen aan een WHP/UNICEF-conferentie over dit onderwerp in Genève van 9-12 oktober 1979. De belangrijkste resultaten van deze conferentie, waaraan ook het bedrijfsleven deelnam, zijn: de ontwikkeling van een internationale gedragscode voor producenten, beperkingen ten aanzien van publieksreclame en het ontwikkelen van nationale wetgeving met betrekking tot produktie en distributie, vooral gericht op voedingswaarde en hygiënische aspecten. 43, 44 en 45 Het programma Voedselhulp via Particuliere Organisaties (VPO) is in 1970 van start gegaan met een budget van f 2,5 min. Het VPO heeft zich in de loop der jaren ontwikkeld tot een hulpprogramma met circa 140 projecten, die in tal van ontwikkelingslanden worden uitgevoerd. Het budget voor dit jaar bedraagt ruim f 15 min. Bij de overheid is behoefte gerezen een onderzoek in te stellen naar de doelmatigheid van het programma, ten einde na te gaan of deze nog kan worden verbeterd. Ofschoon niet direct daaruit voortvloeiend, kan dit onderzoek niet los worden gezien van een door de particuliere organisaties (Caritas Neerlandica, NOVIB en Stichting Oecumenische Hulp) naar voren gebrachte wens tot een zekere beleidsombuiging van het programma, zoals vervat in een door hen ingediende discussienota «Van Voedselhulp naar Voedingshulp».
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV. nr. 11
16
Het verschil tussen beide v o r m e n van hulp kan als v o l g t w o r d e n aangegeven: - Voedselhulp is het op aanvraag verstrekken van bepaalde hoeveelheden en soorten v o e d s e l p r o d u k t e n o m in voedseltekorten van landen of bepaalde groepen mensen te v o o r z i e n ; die geschiedt zonder verdere begeleiding. - Voedingshulp is méér dan het verstrekken van voedsel alleen. Deze hulp is gebaseerd o p een zorgvuldig onderzoek naar de aard en o m v a n g v a n de voedseltekorten en de voedingstoestand van de groepen m e n s e n . Daarbij w o r d t tevens nagegaan in hoeverre lokaal te verkrijgen p r o d u k t e n , die beter in het plaatselijke v o e d i n g s p a t r o o n passen, beschikbaar kunnen w o r d e n gesteld. De h u l p , die zowel in natura als in geld kan w o r d e n gegeven, dient voorts te w o r d e n begeleid en ondersteund door i n f o r m a t i e , voedingsv o o r l i c h t i n g en - o p v o e d i n g , waar mogelijk met g e b r u i k m a k i n g van in het ontwikkelingsland aanwezige deskundigheid op medisch en v o e d i n g s g e bied. Genoemde nota w o r d t thans nader uitgewerkt en bestudeerd. Een besluit over de uitvoering v a n de voorstellen in de nota kan in de loop van 1980 w o r d e n verwacht. Daarbij kan dan rekening w o r d e n g e h o u d e n met de uitkomsten van e e r d e r g e n o e m d evaluatie-onderzoek. De kriteria hiervoor zullen in n a u w overleg met de organisaties w o r d e n g e f o r m u l e e r d . V o o r l o p i g gaan de gedachten uit naar een deelstudie, toegespitst op een sector (soort projecten en doelgroepen), een t h e m a (werkwijze, procedures) en een regio (plaats van de projecten). 46 Nederland is m o m e n t e e l lid van de Beheersraad van UNEP 2 . Deze Raad k o m t jaarlijks bij elkaar o m het lopende en komende p r o g r a m m a van de UNEP en aanverwante zaken als de besteding van de gelden van het m i l i e u f o n d s t e b e s p r e k e n e n richting aan alle activiteiten van UNEP te geven. Nederland is op verschillende wijzen betrokken bij het Earthwatch-project. Eén manier is via de jaarlijkse bespreking van de door UNEP o n d e r n o m e n activiteiten in het kader van het vastgestelde m i l i e u p r o g r a m m a , waar «Earthwatch» een zeer belangrijk onderdeel van is. Een andere wijze is de deelname van Nederland aan de informatie-uitwisselingssystemen die o n derdeel zijn van het Earthwatch-project. Deze systemen zijn Infoterra v o o r de algemene m i l i e u - i n f o r m a t i e en het IRPTC (International Register of Potentially Toxic Chemicals) v o o r mogelijk toxische chemische stoffen.
2
UNEP = het Wereldmilieuprogramma van de Verenigde Naties
Infoterra bestaat uit een netwerk van 96 deelnemende landen met per land een groot aantal correspondenten die op verzoek inlichtingen verstrekken ten aanzien van een bepaald m i l i e u - o n d e r w e r p . Infoterra beschikt over relevante informatie v a n het EG-netwerk van i n f o r m a t i e b r o n n e n betreffende het m i l i e u . Op deze wijze zijn in het Infoterra-netwerk een zeer groot aantal Nederlandse instellingen en (onderzoeks-)instituten, w a a r o n d e r zeer veel instituten uit de landbouwsfeer, o p g e n o m e n . Het IRPTC is anders van opzet. Op actieve wijze w o r d e n d o o r het IRPTC gegevens verzameld en vastgelegd ten aanzien van mogelijk giftige chemische stoffen. Deze gegevens staan ter beschikking van de aangesloten landen (nu 62 landen). Voor het geval IRPTC niet over de gevraagde gegevens beschikt, w o r d e n de nationale s t e u n p u n t e n geraadpleegd. Infoterra en IRPTC f u n c t i o n e r e n nog slechts kort. Beide zijn opgezet o m een bepaalde informatie-overdracht te stimuleren in het bijzonder van ontwikkelde naar o n t w i k k e l i n g s l a n d e n . Nederland ondersteunt deze netwerken o p actieve wijze.
Tweede K a m e r z i t t i n g 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 8 0 0 h o o f d s t u k X I V , nr. 11
17
47 Openstaande vraag naar tuinbouwarbeiders Gemiddeld Juli t / m september 1979 Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg
Juli t / m sept. '78 Juli t / m sept. '77
-
5 3 4 14 7 138
9 1 181 221 207
48 Voor de huidige bedrijfsverzorgingsregeling (tariefreductie in geval van ziekte/ongeval) zijn voor 1979 en 1980 beschikbaar f 6,8 min. resp. f 7,1 min. 49 De vermelde gegevens betreffende het aantal nevenbedrijven dat in een andere rechtsvorm dan de persoonlijke onderneming wordt gedreven, zijn ontleend aan de CBS-Landbouwtelling van mei 1978. In verband met de anonieme verwerking van de langs die weg verzamelde gegevens, bestaat geen inzicht in de aard en de samenstelling van deze groep van bedrijven. Uit de praktijk is overigens wel bekend dat onder andere ertoe worden gerekend de landbouwbedrijven van de Rijksdienst IJsselmeerpolders en die van gemeenten, kloosters, stichtingen, landgoederen, loonwerkbedrijven en KIverenigingen. 50 Van de ruim 900 personen die in 1978 in de E-regeling werkzaam waren, kon een gedeelte na 1 januari 1979 in nog niet afgeronde projecten blijven. Door de aanhoudende winter is een aantal projecten pas onlangs beëindigd. Thans zijn geen arbeidskrachten meer onder de E-regeling in bosbouw dan wel natuurbeheer of landschapsonderhoud werkzaam. Het is niet mogelijk om de ontwikkeling aan te geven van het arbeidsvolume van landbouwpersoneel dat in het kader van de tot eind 1978 geldende E-regeling en de huidige WV-regeling werkzaam is (geweest) in de bosbouw of bij natuurbehoud of landschapsverzorging. 51 Ca. 25 000 bedrijven.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
18
52 Ontwikkeling van het aantal bedrijven' naar type en grootteklasse 1 9 7 1 - 1 9 7 8 (1971 • 100) Bedrijfstype
Melkveehouderij Intens, veehouderij Overige veehouderij Akkerbouw Glastuinbouw Overige tuinbouw Gecombineerd Alle bedrijven
Bedrijfsomvang in sbe
Aantal in 1978
tot 120
120-180
180-250
250 e.m.
totaal
49 101 41 85 49 65 51
105 177 94 133 65 88 66
294 395 185 119 87 106 88
814 568 402 160 173 158 137
79 154 73 101 84 82 64
58
95
174
244
84
56 11 13 13 11 13 6
100 400 600 400 300 600 800
126 200
' Hoofdberoep land- en tuinbouwer.
53 Het steunen en stimuleren van m i d d e n b e d r i j v e n houdt niet in dat het bedrijf qua b e d r i j f s o m v a n g niet o p eigen kracht m a g uitgroeien naar meer dan 180 sbe. De v e r m e l d e constatering is het gevolg van het feit dat in de periode 1971-1978 een aantal m i d d e n b e d r i j v e n er in is geslaagd een bedrijfso m v a n g van ten minste 180 sbe te bereiken. 54 De constatering heeft geen betrekking op verschillen in b e d r i j f s o m v a n g (kopgroep-middenbedrijven-achterblijvers) binnen de l a n d b o u w respectievelijk binnen de diverse bedrijfstypen, maar op verschillen tussen de bedrijfs. typen. Overigens w o r d t het geconstateerde verschil tussen de bedrijfstypen nagenoeg uitsluitend bepaald d o o r de intensieve veehouderij. 55 Het op blz. 21 onder 3.2.1.1 v e r m e l d e percentage van 5,5 is gebaseerd op de v e r w a c h t i n g v o o r het boekjaar 1977/1978-1978/1979 en het op blz. 27 o n der 3.4.2 v e r m e l d e percentage van 7 is gebaseerd op het kalenderjaar 1978. 56 Ten aanzien van de o m v a n g van de inflatiecorrectie bestaat de moeilijkheid, dat de bepaling v a n de wijze w a a r o p en de mate waarin de inflatiegraad d o o r w e r k t op de hoogte van de rentevoet behept is met een relatief grote onzekerheidsmarge. Het in het verleden gehanteerde u i t g a n g s p u n t , dat berustte op de aanname dat een stijging van de inflatiegraad van 1/3 deel uitwerkt in een stijging van de n o m i n a l e rentevoet, leek aan de voorzichtige kant te zijn. Een inlatiecorrectie op basis van de gehele inflatiegraad zou e v e n w e l v a n de onjuiste veronderstelling uitgaan, dat er sprake is van gev o e l i g h e i d van de n o m i n a l e stijging van de rentevoet die gelijk is aan de inflatiegraad. In v e r b a n d met de aftrekbaarheid van de rente op persoonlijke leningen en de belastbaarheid van rente-opbrengsten w e r d in het rapport van de c o m missie-Hofstra voorgesteld, de correctie te baseren op de aanname dat de inflatiegraad v o o r de helft d o o r w e r k t in een stijging van de rentevoet. Het bestuur van het LEI heeft deze aanname als uitgangspunt van de renteberekening g e n o m e n . 57 Bij de rentabiliteitsberekeningen 1978/1979 is een rentevoet van 6% ingerekend. De betreffende vermogensbestanddelen w o r d e n gewaardeerd tegen v e r v a n g i n g s w a a r d e .
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 8 0 0 hoofdstuk XIV, nr. 11
19
58 Op basis van onderzoek bij de land- en tuinbouwbedrijven voor het boekjaar 1977/1978 heeft het LEI berekend, dat directe belastingen en sociale premies ca. 17 % van de netto toegevoegde waarde (Landbouw-Economisch Bericht 1979) bedroegen. Mij staan geen vergelijkbare gegevens over andere bedrijfstakken ter beschikking. Bij de rentabiliteitsberekeningen 1978/1979 is een rentevoet van 6% ingerekend. De betreffende vermogensbestanddelen worden gewaardeerd tegen vervangingswaarde. 59 en 60 Op grond van de enquête van de subcommissie van de Nederlandse Vereniging voor Afvalwaterbehandeling en Waterkwaliteitsbeheer onder beheerders van zuiveringsinrichtingen, die het afvalwater van meer dan 1000 inwonerequivalenten behandelen, is in 1977 in totaal in Nederland 202 448 ton slib, berekend in droge stof, afgevoerd. Hiervan wordt ongeveer 27 % ofwel 54 700 ton slib, berekend in droge stof, als organische meststof in de landbouw afgezet. In de vorm van vloeibaar slib, de gebruikelijke vorm waarin dit slib in de landbouw wordt toegepast, is dit een hoeveelheid van ruim 1 mln/m 3 (Bron: H2O, nr. 16, 2 augustus 1979, blz. 359). Deze hoeveelheid slib wordt afgezet op bouw- en grasland. Gebruik in de tuinbouw vindt niet plaats. Er kunnen argumenten aangevoerd worden, op grond waarvan gesteld kan worden, dat de afzet van zuiveringsslib op bouw- en grasland bevoordeeld wordt ten opzichte van de afzet van mest van varkens en pluimvee. Deze argumenten vloeien voort uit de noodzaak voor de waterkwaliteitsbeheerders om deze grote hoeveelheid zuiveringsslib op een aanvaardbare manier tegen zo min mogelijk kosten en op korte termijn te verwerken. Afzet in de landbouw als organische meststof is vergeleken met andere mogelijkheden als composteren, verbranden en storten een zeer goedkope oplossing. Daardoor is het mogelijk deze meststof tegen minimale of zelfs géén kosten aan de ontvangers ervan te leveren. Varkens- en pluimveedrijfmest daarentegen, dat via de mestbanken wordt betrokken, wordt aan de ontvanger geleverd voor een bedrag van ongeveer 3 tot 7 gulden per ton, afhankelijk van de soort drijfmest. Tegenover de mogelijke bevoordeling staat echter, dat in landbouwkringen, maar ook daarbuiten, reeds lang gewaarschuwd wordt tegen een overmatig en vooral zorgvuldig gebruik van zuiveringsslib op bouw- en grasland. Het gebruik ervan in de tuinbouw wordt sterk ontraden. Dit hangt samen met de aanwezigheid in zuiveringsslib van een aantal ongewenste stoffen. Als bekend gaat het hier om de zogenaamde zware metalen en min of meer giftige organische verbindingen als gechloreerde koolwaterstoffen, die bij te grote concentraties een schadelijke werking kunnen hebben door ophoping in de bodem, uitspoeling naar grond- en oppervlaktewater en opname in planten en uiteindelijk dieren en mensen. Ook kunnen er in zuiveringsslib ziekteverwekkende en parasitaire (micro-)organismen voorkomen. Op sommige plaatsen, zoals bij voorbeeld in Overijssel, wordt gebruik gemaakt van plaatselijke richtlijnen voor het gebruik van zuiveringsslib op bouw- en grasland om de binnen de landbouw opgeworpen bezwaren te ondervangen. Een uniformering van het gedrag van de producenten van zuiveringsslib ten opzichte van de afzet van zuiveringsslib in de landbouw op vergelijkbare wijze, als dat in Overijssel plaatsvindt, acht ik vooruitlopend op wettelijke maatregelen in het kader van de wijziging van de Meststoffenwet op korte termijn gewenst. Vooral is het daarbij van belang dat de samenstelling van het slib door analyse bepaald, aan potentiële gebruikers vooraf bekend wordt gemaakt. 61 De Centrale Cultuurtechnische Commissie (CCC) stelt jaarlijks het voorbereidingsschema voor ruilverkavelingen vast. Een gebied, waarop de Beschikking reconstructie oude glastuinbouwgebieden van toepassing is, zal op dit schema worden geplaatst nadat de CCC mij een advies heeft doen
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
20
toekomen ter goedkeuring van een betreffende aanvraag. Het ligt in de bedoeling van de CCC een dergelijk advies zo nodig tussentijds uit te brengen, zodat er geen vertraging in de voorbereiding behoeft op te treden. Op het moment dat voor het betreffende gebied het reconstructieplan wordt vastgesteld, wordt het geacht te behoren tot het uitvoeringsprogramma v t n landinrichtingsprojecten. Zonder de garantie te willen geven dat een dergelijk gebied bij voorbaat prioriteit zal krijgen boven de uitvoering van andere landinrichtingsprojecten, ben ik van mening, dat de relatieve omvang van de gebieden, die voor bovengenoemde Beschikking in aanmerking komen, van dien aard is dat er ook bij de uitvoering geen vertraging van betekenis zal behoeven op te treden. 62 Uit informatie van de Verenigde Gasbedrijven in Nederland (VEGIN) is mij gebleken dat er gasbedrijven zijn die het boetebeding hanteren, terwijl andere dit niet doen. Voor zover uit de praktijk bekend, is in vrijwel alle gevallen een bevredigende oplossing gevonden. 63 Onderstaand overzicht (bron Landbouw-Economische Berichten 1974/1979 LEI) geeft de gevraagde ontwikkeling van het eigen vermogen aan: Per 1 mei
Eigen vermogen in % van de activa van de bedrijven (excl. gepachte grond en gepachte gebouwen).
Eigen vermogen in % van de activa van de bedrijven (incl. gepachte grond en gepachte gebouwen).
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979
78 79 80 82 80 82 Nog niet beschikbaar
60 57 60 58 56 56
Over de vermogensaanwas, in totaal en per eigenaar/gebruiker van landbouwgronden, over de periode 1973 t/m 1979 zijn geen directe gegevens beschikbaar. Het volgende kan een indicatie zijn. Het LEI waardeert in de balans van de landbouw de grond als onverpacht object. In de Landbouw-Economische Berichten 1977 t/m 1979 vermeldt het LEI de waardering van de grond per ha, zoals deze in de balans is opgenomen. Deze was per 1 mei 1976: f 16 600 per ha, per 1 mei 1977: f 21 300 per ha en per 1 mei 1978: f 31 200 per ha.
3
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15691, - ~
nrs 1 2
64 Beantwoording vergt nader onderzoek, vooral waar het gaat om vergelijkbare gegevens. Op dit ogenblik moet ik dan ook volstaan met verwijzing naar de notitie 3 van de Staatssecretaris van Economische Zaken over de inkomensontwikkeling in klein-en middenbedrijf in de periode 1970-1975. Daarin wordt het begrip «kerninkomen» gehanteerd, hetgeen voor de categorie zelfstandigen de (fiscale) winst uit het bedrijf of beroep, alsmede de inkomsten uit arbeid omvat. Dit kerninkomen is weliswaar niet hetzelfde als het besteedbare inkomen maar kan als indicatie dienen vooreen vergelijking van de inkomensontwikkeling tussen bedrijfstakken.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
21
Gemiddeld kerninkomen (in gld.) van zelfstandigen naar sectoren Zelfstandigen
Waarvan in Ambachten Detailhandel Horeca Vervoer Landbouw en Visserij
1970
1973
1975
23 776
32 225
37 120
24 21 19 27 15
29 28 27 30 28
35 718 35 331 29 064 32 021 28614
451 723 446 708 966
367 148 264 001 651
In 1980 zullen de gegevens over 1977 worden gepubliceerd. Ter vergelijking dienen enkele gegevens over het besteedbaar inkomen per bedrijf in de landbouw. Hierbij teken ik aan dat dit inkomen bestemd is voor gezin en bedrijf (besparing). De gezinsuitgaven moeten dus hierbij worden betrokken.
1971/72 1972/73 1973/74 1974/75 1975/76 1976/77 1977/78
Besteedbaar inkomen
Gezinsuitgaven
op landbouwbedrijven (in gld. per bedrijf)
(in gld. per bedrijf)
27 35 35 28 50 44 46
16 19 23 23 29 33 35
400 600 400 400 500 300 100
900 600 000 400 900 200 100
65 Ja. De daling van de eigen middelen ingevolge stijging van gezinsbestedingen en lager behaald inkomen heeft plaatsgevonden onder handhaving van het hoge peil van bedrijfsinvesteringen. 66 Vorig jaar heeft het totale investeringsklimaat, mede verband houdend met de WIR-premie, geleid tot een aanpassing van de rentesubsidieregeling. Deze aanpassing is nog in onderzoek bij de Europese Commissie. Zeker zolang de Commissie geen advies ter zake heeft uitgebracht, lijkt het voorbarig thans in te gaan op eventuele gevolgen van een nieuwe wijziging van het totale investeringsklimaat voor de hoogte van de rentesubsidie. 67 De gegevens zijn niet vergelijkbaar in verband met een verschil in representativiteit van bedrijven en in berekeningen. 68 De oorzaak van deze teruggang is gelegen in de ongunstige bedrijfsresultaten in de glasgroenteteelt, gekoppeld aan het continu hoge investeringsniveau. 69 De gevraagde areaalcijfers zijn (in ha):
Glasgroente Glasbloemen W.v. potplanten Vollegrondsgroente
1978
1979
4 574 3 475 476 48 676
4 616 3 715 508 44 825
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
22
70 Prijsontwikkeling van de export 1974—1978 1974
1975
1976
1977
1978
3 2
-3 -2
mutaties per jaar in % Landbouw en voedings- en genotmiddelenindustrie Overige industrie
8 34,5'
6 1,5
4 4,5
Bron. CPB 1 Goeddeels ten gevoUje van olieprijsstijgingen.
71 Sinds het in w e r k i n g treden van V e r o r d e n i n g (EEG) 355/77 inzake een gemeenschappelijke actie ter verbetering van de v o o r w a a r d e n inzake verw e r k i n g en afzet van l a n d b o u w p r o d u k t e n zijn 11 s e c t o r p r o g r a m m a ' s aan de Europese C o m m i s s i e ter g o e d k e u r i n g v o o r g e l e g d . Naar v e r w a c h t i n g zal de Europese Commissie reeds v o o r het einde van dit jaar haar oordeel over enkele van deze p r o g r a m m a ' s uitspreken. De elf h i e r g e n o e m d e s e c t o r p r o g r a m m a ' s , met tussen haakjes het voorziene investeringsbedrag in de k o m e n d e v i j f j a r e n , zijn: - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering v a n de afzet van groenten en fruit via de v e i l i n g e n , in de eerste plaats gericht op de concentratie van fruit- en v o l l e g r o n d s g r o e n t e v e i l i n g e n en op het w e g n e m e n van knelpunten bij het koelen, sorteren en verpakken van t u i n b o u w p r o d u k t e n (f 150000000); - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering van de afzet van kaas, gericht op de uitbreiding en de verbetering van kaasopslagcapaciteit en op de introductie van nieuwe kaassoorten (f 150 000 000); - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering v a n de v e r w e r k i n g en afzet v a n fabrieksaardappelen, gericht op de concentratie en m o d e r n i s e r i n g van de produktie en meer in het bijzonder op de w i n n i n g van nevenprodukten uit het afvalwater (f 370 000 000); - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering van de v e r w e r k i n g en afzet v a n groenten en fruit via de industrie, gericht o p verbetering van de kwaliteit, innovatie en her-allocatie van produktiecapaciteit ( f 70 000 000); - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering van de afzet van groenten en fruit via de groot- en tussenhandel gericht op experimentele verpakkingstechnieken, nieuwe transporttechnieken en technologische v e r n i e u w i n g e n ten behoeve van behandeling en bewerking (f 4 5 0 0 0 0 0 0 ) ; - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering v a n de afzet van b l o e m k w e k e r i j produkten, gericht op een zo efficiënt mogelijke verwerking en verpakking van de aanvoer o p b l o e m e n v e i l i n g e n (f 2 2 5 0 0 0 0 0 0 ) ; - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering van de afzet van consumptie-aardappelen, gericht op voorzieningen ten behoeve van de uitbetaling naar kwaliteit en ter v o o r k o m i n g van b l a u w en beschadiging bij opslag en verw e r k i n g (f 16000 000); - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering van het slachten en verwerken van varkens, gericht o p m o d e r n i s e r i n g en rationalisering van bestaande slachtlijnen en uitbreiding en m o d e r n i s e r i n g van koeling en uitsnijderijen annex de slachterij ( f 6 0 0 0 0 000); - een p r o g r a m m a voor de verbetering van het slachten en verwerken van runderen, gericht op de uitbreiding en m o d e r n i s e r i n g van koeling en uitsnijderijen annex de slachterij (f 2 0 0 0 0 0 0 0 ) ; - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering van de afzet van graszaden, gericht op de b o u w van regionale opslag- en d r o o g s t a t i o n s (f 10 000 000); - een p r o g r a m m a v o o r de verbetering v a n de be- en v e r w e r k i n g en afzet van schaal- en schelpdieren, gericht op herstructurering van de mosselverwerkende bedrijven te Yerseke (f 30 000 000).
Tweede K a m e r z i t t i n g 1979-1980, 15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
23
Vorengenoemde programma's zijn opgesteld in nauw overleg met het bedrijfsleven. Ze zijn niet verbindend voor de betrokken sector en/of de betrokken organisaties. Wel zullen in de toekomst alleen projecten die passen in een sectorprogramma in aanmerking kunnen komen voor bijstand uit het Europees Oriëntatie en Garantie Fonds voor de Landbouw. 72 a. Ja. b. De zeven projecten waaraan een bijdrage werd verleend hadden betrekking op: - experimentele waterzuivering; - structuuronderzoek in de rundvleessector; - nieuwe en verbeterde verwerkings- en afzetmethoden van landbouwprodukten. 73 Voor KSH is, naast andere vormen van steunverlening, óók een beroep gedaan op de fondsen voor steunverlening aan individuele bedrijven. Daarnaast hebben nog acht bedrijven een dergelijk verzoek ingediend, terwijl uiteindelijk aan vier bedrijven de steun daadwerkelijk is verleend. De verzoeken waren afkomstig van twee banketbakkerijen, een fabrikant van snacks, een aardappelverwerkend bedrijf, een fabrikant van vleeswaren, een slachterij, een groenteverwerkend bedrijf en een pluimveeverwerkend bedrijf. 74 Momenteel kan geen definitieve uitspraak worden gedaan over de uiteindelijke overheidsuitgaven en -verplichtingen in dit kader. Het faillissement van KSH is namelijk nog niet afgewikkeld. Voorts zijn met behulp van door de overheid gegarandeerde leningen voormalige bedrijven en bedrijfsonderdelen van KSH aan nieuwe eigenaren overgedragen, waarbij er vooralsnog van wordt uitgegaan dat deze leningen te zijner tijd worden afgelost. Er zijn garanties verleend ten behoeve van aan KSH NV verstrekte boedelkredieten tot in totaal f 131,5 min., waarvan f 50 min. in het kader van de Regeling Bijzondere Financiering en f 81,5 min. ten laste van het begrotingsartikel «Steun aan individuele bedrijven». De aanspraken uit hoofde van deze garantieverlening zullen naar verwachting nihil of vrijwel nihil zijn. De financiële consequenties voor de overheid uit hoofde van de garantieverlening in het kader van de Regeling Bijzondere Financiering (nrs. 1, 4 en 6) worden geraamd op de desbetreffende begrotingsartikelen van het Ministerie van Financiën. De onder de punten 3 en 5 genoemde uitgaven komen ten laste van het begrotingsartikel «Steun aan individuele bedrijven» op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken. De onder punt 2 genoemde uitgave komt ten laste van het Landbouw Egalisatie Fonds van de begroting van het Ministerie van Landbouw en Visserij. 75 Het betreft hier met name margarine en spijsvetten, zuivelprodukten en eieren. Er kan echter voor sommige produkten - met name in de zuivelsector - recentelijk een herstel van de exportmogelijkheden worden geconstateerd. 76 Neen. 77 Aangezien coöperaties in het algemeen sterker met vreemd vermogen worden gefinancierd dan particuliere bedrijven ligt de arbeidsinkomensquote van coöperaties veelal relatief hoog. Dientengevolge bevindt de arbeidsinkomensquote van een zowel uit coöperatieve als particuliere ondernemingen samengestelde industrie zich doorgaans op een hoger niveau dan ingeval die industrie uitsluitend uit particuliere ondernemingen zou bestaan.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
24
Dit neemt niet w e g dat de ontwikkeling van de a r b e i d s i n k o m e n s q u o t e van zo'n samengestelde bedrijfstak als maatstaf kan dienen v o o r de rendementso n t w i k k e l i n g , mits de v e r h o u d i n g tussen de o m v a n g v a n particuliere en coöperatieve o n d e r n e m i n g e n o n g e w i j z i g d blijft. 78 De Nederlandse pootaardappelteelt heeft zich door kwaliteit en rassenassortiment op de buitenlandse markten een belangrijke positie kunnen verwerven. Door de goede p r i j s v o r m i n g in de afgelopen jaren heeft de beteelde oppervlakte van pootaardappelen vanaf 1974 een onafgebroken t o e n a m e laten zien. Hoewel in 1978 de opbrengst per ha niet uitzonderlijk h o o g was, bleek de totale oogst t o c h van een dusdanige o m v a n g dat de afzet slechts kon plaatsvinden tegen g e m i d d e l d matige prijzen. De conclusie welke hieruit moet w o r d e n getrokken is, dat o p korte t e r m i j n nauwelijks r u i m t e aanwezig lijkt v o o r een verdere uitbreiding van de teelt. Gezien de goede reputatie van het Nederlandse produkt blijven overigens op w a t langere t e r m i j n redelijke perspectieven aanwezig, w a a r b i j teeltuitbreiding en, daarmee s a m e n h a n g e n d , een groter e x p o r t q u a n t u m niet moet w o r d e n uitgesloten. 79 Ten einde de w a t e r v e r o n t r e i n i g i n g , veroorzaakt door de aardappelmeelindustrie, zo goed en zo snel mogelijk te beperken respectievelijk te voorkom e n en de daaraan v e r b o n d e n werkgelegenheid te verzekeren heb ik sam e n met m i j n a m b t g e n o o t van Economische Zaken aan de aardappelmeelindustrie reeds in 1975 in beginsel een financiële t e g e m o e t k o m i n g toegezegd van 2 5 % in de investeringskosten, die met de o m b o u w tot een schoon produktieproces s a m e n h a n g e n . Naast deze subsidie heeft de overheid toegezegd garanties te verstrekken ten behoeve van de verdere financiering van deze o m b o u w . Het aldus ontwikkelde beleid, dat inmiddels vruchten begint af te w e r p e n , zal w o r d e n voortgezet tot de aardappelmeelindustrie alle daarvoor in aanm e r k i n g k o m e n d e vestigingen heeft o m g e b o u w d . Overigens is de gang van zaken met betrekking tot de w a t e r z u i v e r i n g in G r o n i n g e n o n d e r w e r p van regelmatig overleg van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken, van Financiën, van Volksgezondheid en M i l i e u h y g i ë n e en van L a n d b o u w en Visserij met de provincie G r o n i n g e n bij welke de verantwoordelijkheid van de w a t e r z u i v e r i n g aldaar ten slotte berust. 80 In augustus 1978 is o p initiatief van het Ministerie van L a n d b o u w en Visserij overleg o p g a n g gekomen ten einde tot een oplossing te k o m e n v o o r d e p r o b l e m e n in de industriële broodbakkerij in de regio T i l b u r g . Dit overleg is in maart 1979 vastgelopen. Het overleg zal - wegens het ontbreken van enig perspectief - niet w o r d e n voortgezet. Inmiddels is m e n begonnen in de Varopa Bakkerij (ex KSH thans CSM) een herstructurering d o o r te v o e r e n , terwijl tussen de overige t w e e industriële bakkerijen in T i l b u r g een fusie tot stand is g e k o m e n . Ik ben van m e n i n g dat deze o n t w i k k e l i n g e n een aanzet kunnen v o r m e n tot het ontstaan van meer bevredigende v e r h o u d i n g e n binnen de bakkerijsector in de regio T i l b u r g . 81 Ingaande 1978/1979 is in Nederland, in het kader van de EEG-marktordening v o o r suiker, het contractenstelsel v o o r de teelt van suikerbieten van toepassing. I n d e t e e l t j a r e n 1978/1979 en 1979/1980 is de Nederlandse suikerbietenteler o p basis van de aan ons land d o o r de Europese C o m m i s s i e toegewezen suikerquota, de mogelijkheid geboden tot de teelt van suikerbieten voor de
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 8 0 0 hoofdstuk XIV, nr. 11
2E>
produktie van suiker. De verdeling van het quotum aan de individuele suikerbietentelers is tot stand gekomen na intensief overleg tussen vertegenwoordigers van de suikerindustrie en van het landbouw/bedrijfsleven (Landbouwschap). Bij het vaststellen van de quota voor de individuele teler is aansluiting gezocht bij de omvang van de teelt zoals die in voorliggende jaren werd uitgevoerd. De telers konden bij het vaststellen van de referentiejaren kiezen uit een aantal alternatieven, terwijl voor «nieuwe» en «onregelmatige» telers speciale oplossingen zijn gevonden. In juni 1980 eindigt de quotaregeling van de huidige suikermarktordening. Hoewel op dit moment nog niets bekend is over de suikermarktordening voor de komende jaren, is het overleg tussen de suikerindustrie en het Landbouwschap reeds geruime tijd op gang. In de besprekingen wordt er van uitgegaan dat de Europese Commissie het contractenstelsel voor de komende jaren zal blijven hanteren en dat het aan Nederland toegewezen suikerquotum (A + B) de teelt van ± 130000 ha suikerbieten mogelijk zal doen zijn. In de tot nu toe gevoerde besprekingen wordt voorgesteld om voor het teeltjaar 1980/1981 de gemiddelde suikerproduktie in de jaren 1977,1978 en 1979 te hanteren als referentie voor de toewijzing van de A-suikerquota per individuele teler. Het A-quotum per bedrijf bedraagt: toewijzingspercentage x referentiehoeveelheid 100 In deze formule wordt onder het toewijzingspercentage verstaan: het Nederlandse basisquotum (thans 690 000 ton suiker) 1
totaal Nederlandse suikerproduktie
x100
Naast het A-quotum zal elke teler een B-quotum ontvangen. Dit B-quotum wordt uitgedrukt in een percentage van het A-quotum en bedroeg in 1979/1980 27V2%. Wanneer een teler meer suiker produceert dan overeenkomt met het aan hem toegewezen A en B-quotum dan zal deze suiker afgezet worden als zogenaamde C-suiker. Omdat het in de lijn der verwachting ligt dat ook voor de teeltjaren na 1980/1981 gebruik zal worden gemaakt van de zogenaamde historische referentie, dat wil zeggen het systeem waar bij de toe te wijzen quota per individuele teler gerefereerd wordt aan de op het betreffende bedrijf geproduceerde suiker in de voorgaande jaren, zal de bietenteler, die uitsluitend A-bieten of een beperkt areaal B-bieten wenst te telen er rekening mee moeten nouden dat zijn referentiehoeveelheid, en als gevolg daarvan zijn A-quotum, op den duur achteruit zal gaan. Opgemerkt zij nog dat van het aan ons land toegewezen A-quotum een beperkt deel gereserveerd wordt voor toewijzing aan onder andere nieuwe teIers, bedrijven die als gevolg van een gewijzigde bedrijfsstructuur meer bieten wensen te telen enz. Een eventueel hieruit voortkomend overschot zal naderhand worden herverdeeld. Telers, die van oordeel zijn dat zij een te lage toewijzing hebben ontvangen, kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de betrokken industrie en in hoogste instantie in beroep gaan bij een daarvoor speciaal ingestelde beroepscommissie, die een bindende uitspraak doet. 82 In het verleden heeft de Nederlandse consumptiemelkindustrie bij de levering aan grote afnemers kortingen verleend, die niet altijd in overeenstemming waren met de kostenbesparingen die deze leveringen met zich mee brachten. Deze handelwijze werkte ten nadele van de kleine afnemers en de melkveehouders, terwijl het een stijgende invoer van Belgische melk niet heeft kunnen voorkomen. De oorzaak daarvan is dat deze melk zowel aan handel als consumenten tegen zeer lage prijzen wordt aangeboden.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
26
I
Het is de vraag of het afbouwen van de te hoge kortingen door de Nederlandse consumptiemelkindustrie veel invloed zal hebben op de afzetverhouding tussen de Belgische en Nederlandse melk op onze markt. Daarbij moet immers in aanmerking worden genomen dat de Belgische industrie een geheel ander produkt levert dan dat waarin de meerderheid van de Nederlandse consumptiemelkfabrieken haar kracht zoekt. De Belgische industrie levert gesteriliseerde melk in plastic flessen, een produkt dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse consumenten, vooral op grond van de smaak, niet waardeert. Deze meerderheid is gewend aan de smaak van verse (gepasteuriseerde) melk in glazen flessen of kartons. Verwacht kan worden dat het evenwicht in de afzetverhoudingen spoedig bereikt zal worden. 83 en 84 Tijdens de 594ste zitting van de Raad van Ministers (Landbouw) van de Europese Gemeenschappen op 18 september 1979 is mede op mijn aandringen een voorstel om tot een verbod van bepaalde vormen van legbatterijen te komen, besproken. In het betreffende voorstel is ervan uitgegaan dat een overgangsperiode nodig zal zijn. Zelf acht ik een overgangstermijn van ca. 7 jaar noodzakelijk. Het voorstel omvat ook een opdracht aan de Commissie een verslag voor te leggen waaruit moet blijken, welke vormen van leghennenhouderij geschikt zijn om te voldoen aan sociaal-ethische, hygiënische en economische eisen. Gezien de opdracht lijkt het me prematuur nu een oordeel over de diverse huisvestingssystemen te geven. 85 Ja, maar wel in die zin dat een zekere geleidelijkheid in de aanpassing naar de stookoliepariteit gehandhaafd wordt. Plotseling zich voordoende extreme prijsstijgingen op de wereldmarkt, zoals dit jaar opgetreden, zouden bij directe doorberekening de glastuinbouw voor problemen stellen. Teeltopschuiving als reactie, zou marktverstoring teweeg kunnen brengen, met alle gevolgen van dien voor de betalingsbalans, de werkgelegenheid en de concurrentiepositie. 86 De besluitvorming binnen de Europese Commissie ten aanzien van de wenselijkheid van enige beperking van de invoer van appelen uit het Zuidelijk Halfrond heeft veel tijd gevergd. Mede als gevolg daarvan zijn de exportramingen van deze landen laat ter beschikking gekomen, terwijl daarnaast het overleg van de Europese Commissie met Chili niet met wederzijdse instemming tot een akkoord over zelfbeperking heeft kunnen leiden. Ik wijs er overigens op dat de invoer uit deze landen eerst begin maart een aanvang neemt, zodat maatregelen in april op zich geen belemmering hoeven te vormen voor een effectieve bewaking van de totale invoerhoeveelheid. Gezien de verstorende werking van een dergelijk tijdstip op met name reeds eerder gesloten overeenkomsten tussen exporteurs in deze landen en in de Gemeenschap gevestigde importeurs, acht ik een vroegtijdige besluitvorming evenwel beslist noodzakelijk. Ik heb dan ook reeds in november verleden jaar gewezen op de te verwachten problemen met betrekking tot de invoer uit deze landen. De Europese Commissie heeft onlangs toegezegd, dat zij zo snel mogelijk het overig met deze landen voor het komende seizoen zal beginnen, opdat dergelijke problemen in de toekomst vermeden kunnen worden. 87 - Overproduktie De voortdurende overproduktie binnen de EEG is, voor wat appelen betreft een vraagstuk, dat zich vooral concentreert rond een aantal variëteiten zoals Golden Delicious, Starking Delicious en Imperatore. Voor de peren is in mindere mate sprake van een overproduktie; structurele overproduktie is daarbij beperkt tot de variëteit Passé Crassane.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
27
Ten einde aan dit probleem het hoofd te bieden is in EEG-verband een samenhangend geheel van maatregelen genomen en/of voorgesteld, zoals: a. de rooiaktie van 1976/1977, waarvan het effect per saldo door de produktiviteitsontwikkeling echter grotendeels teniet wordt gedaan; b. een zeer voorzichtig aanplantbeleid, waarbij rentesubsidieverlening in de EEG - voor zover lid-staten daarvan gebruik willen maken - nader beperkt is tot herinplant; c. recente wijzigingen, c.q. versoepelingen van het interventiestelsel (zoals onder meer de pre-interventie); d. een (Nederlands) voorstel, de minimum sorteringsmaten voor appelen van Klasse II in beperkte mate te verhogen. - Importen uit het Zuidelijk Halfrond en het LEI-rapport Ten aanzien van deze punten verwijs ik naar mijn brief dd. 19 juli 1979 aan de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij en naar het gestelde in 4.4.11 van de memorie van toelichting op de begroting 1980 van mijn departement. - Verbetering concurrentiepositie In het kader van de uitwerking van het beleidsprogramma Verbetering concurrentiepositie Nederlandse fruitteelt heb ik intensief overleg gevoerd met het Landbouwschap, waarvan het resultaat is vastgelegd in een schrijven aan het bestuur van het Landbouwschap dd. 21 augustus 1979. Hierin komt onder meer naar voren: - het verstrekken van een overheidsbijdrage in de kosten voor verbetering van de presentatie van het Nederlandse fruit; - het geven van een bijdrage door middel van een rentesubsidieregeling voor de herinplant van fruitopstanden; - het geven van een garantie ter dekking van een deel van het hagelschaderisico; - het bevorderen van een verscherping van de kwaliteitscontrole zowel op Nederlands als op importfruit; - een extra bijdrage aan de verbetering van de afzetstructuur door de zogenaamde 3,2,1 %-regeling tijdelijk te handhaven, ondanks het feit dat voor de uitvoering hiervan geen declaratiemogelijkheden in Brussel meer aanwezigzijn. 88 De belangrijkste exporterende derde landen zijn Israël, Columbia en Kenya. Daarnaast zijn voor specifieke soorten bloemen en planten ook andere derde landen van belang. De met snijbloemen en planten beteelde oppervlakte van Israël is verleden seizoen met ca. 50% uitgebreid. Naar verwachting zal de toename voor dit jaar een gematigder karakter dragen. Ook in Columbia breidt de teelt zich uit. Op basis van de exportontwikkeling kan de toename op ca. 20 a 30% worden geschat. In Kenya lijkt zich een stabilisatie van de teelt te voltrekken, als gevolg van financiële problemen bij enkele grote produktiebedrijven. Het is echter niet mogelijk aan te geven in hoeverre deze stabilisatie in de toekomst zal doorzetten. De ontwikkeling van deze produktiesector heeft ook in toenemende mate in andere landen belangstelling gewekt. Ten einde afzetproblemen voor bepaalde produkties te vermijden, alsmede enige risicospreiding te realiseren, lijkt zich in een aantal produktielanden een diversificatie van het produktenassortiment te voltrekken. Via subsitutie-effecten op de hier te lande geteelde produkten kan echter ook een meer gespreide produktie aanleiding geven tot een verscherping van de concurrentie. Naar dit laatste aspect zal het LEI een onderzoek in stellen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
28
89 De sterk toegenomen importen van snijbloemen uit derde landen vereisen een aanpassing van het eerder in de Gemeenschap overeengekomen surveillancesysteem aan de nieuw gegroeide omstandigheden van het handelsverkeer met deze landen. Ik heb voorgesteld, de bewaking van de te verwachten invoer te verscherpen door een verkorting van de geldigheidsduur van de invoervergunning voor gevoelige produkten. Hierover is overeenstemming bereikt. Tevens heb ik voorgesteld, de administratieve bewaking van de gerealiseerde invoerhoeveelheden zodanig te regelen dat deze gegevens zo snel mogelijk ter beschikking komen. De Europese Commissie zal, naar verwachting zeer binnenkort, met voorstellen komen op grond waarvan lid-staten worden verplichtten dele dagelijks, ten dele wekelijks informatie te verstrekken omtrent ingevoerde hoeveelheden en daarbij behorende prijzen, onderverdeeld naar landen van herkomst. De door Nederland voorgestelde beoordeling van de marktsituatie in de Gemeenschap op eventuele marktverstoringen aan de hand van een prijsvergelijking tussen actuele opbrengstprijs over een beperkt aantal dagen en gewogen gemiddelde opbrengstprijs per periode van vier weken van de afgelopen drie jaren, is verder uitgewerkt voor een aantal gevoelige produkten. Komend invoerseizoen zal de marktsituatie aan de hand van deze criteria wordden getoetst, zodat de praktische toepasbaarheid kan worden vastgesteld. Overeengekomen is verder, dat in het komende seizoen bij marktverstoringen beperkende maatregelen kunnen worden genomen tegen derde landen, die blijkens beschikbare informatie deze verstoringen door hun export veroorzaken. 90 Er zijn geen specifieke maatregelen genomen om de huidige belangstelling van leerlingen voor het agrarische onderwijs in te dammen. Wel heeft de enige jaren geleden opgekomen grote belangstelling voor bepaalde onderdelen van het lager-, middelbaar- en hoger agrarisch onderwijs alsmede voor de praktijkscholen ertoe geleid, dat het leerlingenaanbod niet volledig kon worden opgevangen binnen de op dat moment, en ook nu, aanwezige capaciteit der scholen. Bij de selectie die hier en daar toegepast is, hebben enkele criteria een belangrijke rol gespeeld, zoals de aard van het onderwijs, de gemotiveerdheid voor de studie de belangstelling voor en kennis van exacte vakken. 91 In de Meerjarenafspraak 1979-1983 met de Landbouwhogeschool is overeengekomen dat tussentijds (dus niet in het kader van de jaarlijkse bijstellingsronden) overleg zou kunnen worden gevoerd over de op te nemen aantallen eerstejaars studenten voor het eerstvolgende studiejaar, indien de in de meerjarenafspraak vermelde aantallen dreigen te worden overschreden. Dit overleg is dus niet bedoeld om afspraken te maken voor alle volgende studiejaren, maar slechts om voor het eerstvolgende studiejaar tussentijds na te gaan of, indien dit noodzakelijk zou zijn, een verhoging van de toestroom van eerstejaars voor dat jaar mogelijk is onder handhaving van de overige in de meerjarenafspraak overeengekomen taken, zoals onderzoek. Een dergelijk tussentijds overleg heeft inderdaad in januari van dit jaar plaatsgevonden. Daarbij is dus slechts de problematiek van de toeloop voor 1979-1980 aan de orde geweest. 92 De maatschappelijke vraag naar afgestudeerden wordt niet rechtstreeks gemeten. Er is eveneens geen informatie bekend over het aantal openstaande functies waarin een academicus zou kunnen worden geplaatst. Er vindt wel registratie plaats van werkzoekenden. Het aantal afgestudeerden is even-
Tweede Kamerzitting 1979-1980, 15800 hoofdstukXIV, nr. 11
29
eens nauwkeurig bekend. Een deel hiervan biedt zich echter niet of voorlopig niet aan op de arbeidsmarkt door bij voorbeeld militaire dienst, verplichtingen, ziekte, voortgezette opleiding, moederschap e.d. Uit gegevens van de Landbouwhogeschool is bekend dat van hen die zich op de arbeidsmarkt aanbieden, ongeveer de helft een betrekking heeft gevonden op het moment van afstuderen. Dit percentage wisselt per examenperiode. Uit andere gegevens is bekend dat de overigen - op enkele uitzonderingen na - i n de loop van het jaar een functie vinden. Bij de beoordeling van de werkloosheid onder de Wageningse ingenieurs dient er rekening mee te worden gehouden, dat deze groep werkzoekenden vooral bestaat uit pas-afgestudeerden die nog geen functie hebben gevonden. De snelle groei van het aantal afgestudeerden wordt met enige vertraging nog steeds gevolgd door een toename van functies waarin zij geplaatst kunnen worden. Vele Wageningse afgestudeerden zoeken een baan in het buitenland in het kader van de ontwikkelingssamenwerking. Daarin deze sector de sollicitatieprocedures veel tijd vragen, staat men vaak lange tijd als werkzoekende ingeschreven. De ontwikkeling van de vraag en het aanbod van Wageningse afgestudeerden volgt de LH nauwlettend. Zij put daarvoor uit de activiteiten van de Stichting Maatschappelijke Plaats Wageningse afgestudeerden (MPW) opgericht op initiatief van het Nederlands Instituut voor Landbouwkundige lngenieurs. De activiteiten van dit instituut zijn gericht op het bevorderen van de plaatsingsmogelijkheden van afgestudeerden door loopbaanonderzoek, verkenning van sectoren van de arbeidsmarkt en voorlichting aan werkgevers, studenten en afgestudeerden. 93 Het totaalbedrag voor de Landbouwhogeschool is zeker niet verlaagd. Als in de vraag is gedoeld op de bouwactiviteiten, dan kan ik het volgende meedelen. Op basis van de ook voor de overige instellingen voor wetenschappelijk onderwijs gehanteerde uitgangspunten worden met ingang van 1980 de aanschaffingen voor instrumentarium (geraamd op f 7,9 min.) gerangschikt onder overige lasten. Dit bedrag is derhalve in mindering gebracht op de beschikbare middelen voor investeringen. De beschikbare middelen voor bouwactiviteiten worden voldoende geacht om het noodzakelijke bouwprogramma te realiseren. 94 Er is een gemengde werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van de Nieuwe Leraren Opleidingen en de Landbouwhogeschool ingesteld, voor bepaling van het onderwijsprogramma dat zij, die doorstromen, dienen te volgen. Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan eventueel te volgen onderdelen van het onderwijsprogramma voor het kandidaatsexamen. Naar verwachting zullen in begin 1980 de eerste studenten kunnen doorstromen. Tussen de Landbouwhogeschool en de Stichting Opleiding Leraren te Utrecht bestaat reeds sedert 1 januari 1974 een goedgekeurde overeenkomst van samenwerking. Bezien wordt, hoe op overeenkomstige wijze kan worden samengewerkt met de overige Nieuwe Leraren Opleidingen. Gezien de eigen aard en doelstelling van de Nieuwe Leraren Opleidingen en de goede plaatsingsmogelijkheden voor afgestudeerden met een 2de graads bevoegdheid voor huishoudkunde is de verwachting dat vooralsnog slechts enkelen zullen doorstromen naar het 1ste graads gebied. 95 Mijn afspraak met de Landbouwhogeschool om minimaal 223 manjaren wetenschappelijk personeel (WP) ter beschikking te stellen, geldt t/m 1984. Ten aanzien van de ontwikkelingen in de landbouw en de daaruit voortvloeiende of daarvoor benodigde hoeveelheid onderzoek kan ik het volgende stellen:
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
30
- 223 manjaren WP is een minimumafspraak en betreft de middelen uit de 1e geldstroom; - uit de 2de en 3de geldstroom beschikt de Landbouwhogeschool over een aantal manjaren WP, zodat ca. 300 manjaren WP beschikbaar zijn voor onderzoek; - de samenwerking met de instituten voor landbouwkundig onderzoek en binnen de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek moeten ertoe leiden dat de middelen voor landbouwkundig onderzoek zo doeltreffend mogelijk worden gebruikt. Ten aanzien van de opvang van het groeiende aantal studenten kunnen tussen 1978 en 1984 76 manjaren WP extra beschikbaar komen volgens de geldende meerjarenafspraak. Dit personeel wordt mede ingezet voor de begeleiding van leeronderzoek voor doctoraalstudenten. Voorts zullen de instituten voor landbouwkundig onderzoek in beperkte mate doctoraalstudenten in hun lopende onderzoek kunnen plaatsen. 96 Tot voor kort werden promotie-assistenten aan de Landbouwhogeschool voor drie jaren benoemd, in welk tijdsbestek zij werden geacht hun promotie-onderzoekte hebben afgerond. In de praktijk kwam het in een vrij groot aantal gevallen voor, dat afronding van het onderzoek niet in de drie jaar van het promotie-onderzoek mogelijk bleek. De daaruit voortvloeiende verzoeken om verlenging met één jaar werden door de Faculteit der Landbouwwetenschappen slechts in geval van overmacht toegestaan. Daartoe werden gerekend ziekte, weersomstandigheden die van ongustige invloed waren geweest op de mogelijkheid om veldproeven te doen, brand en dergelijke. In de overige gevallen werd het promotie-assistentschap niet verlengd. Het is bepaald onjuist te suggereren, dat de Landbouwhogeschool promotie-assistenten in een WW-periode tot afronding van hun proefschrift laat komen. Dat het helaas op dit moment een gegeven is, dat promotie-assistenten na beëindiging van hun contract niet altijd direct een betrekking kunnen vinden, is een probleem van geheel andere orde. 97 Het overleg over de opnamecapaciteit bij het HBO wordt in zijn geheel bestudeerd door de werkgroep Capaciteitsplanning HBO, waarin een vertegenwoordiger van het Ministerie van Landbouw en Visserij zitting heeft. Daarin wordt onder meer aan de orde gesteld hoe bij voorbeeld door een systeem van centrale aanmelding of registratie een beter inzicht kan worden verkregen in de werkelijke vraag naar Hoger Beroeps Onderwijs. Te vaak wordt nu het beeld vertroebeld door het grote aantal dubbele aanmeldingen en dergelijke. Het is de bedoeling dat de uitkomsten van deze werkgroep zullen uitmonden in een capaciteitsplan waarin ook het Hoger Agrarisch Onderwijs wordt opgenomen. Op dit moment bestaat nog geen zekerheid over het tijdstip waarop dit capaciteitsplan kan worden opgesteld. Inmiddels is binnen de kring van de Hogere Agrarische Scholen in juli 1979 een discussiestuk opgesteld over de capaciteitsverhoging van het HAO dat voorziet in een groei van 3902 studenten in 1978-1979 tot 4303 studenten in 1981-1982. Bij het overleg over de capaciteitsvergroting bij het HAO worden de knelpunten in de toerusting betrokken. Indien op korte termijn geen permanente voorzieningen kunnen worden gerealiseerd, wordt geprobeerd met behulp van tijdelijke voorzieningen de capaciteitsbehoefte op te vangen. 98 De samenwerking tussen de verschillende vormen van hoger onderwijs wordt op verschillende wijzen bevorderd: a. Tussen de 10 scholen van Hoger Agrarisch Onderwijs vindt intensief overleg plaats in het Centraal Hoger Agrarisch Onderwijs Orgaan (CHAOO) en de daaronder ressorterende commissies. Aan dit overleg nemen meestal vertegenwoordigers van de Directie Landbouwonderwijs deel.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
31
b. De landelijke vakgroepen van het Hoger Agrarisch Onderwijs bevorderen onder auspiciën van de CHAOO sterk de onderwijskundige samenwerking tussen de 10 scholen en in bepaalde opzichten met de Landbouwhogeschool. Aan het vakgroepenwerk wordt deelgenomen door de vakinspecteurs van het Landbouwonderwijs. c. De binnenkort te installeren Commissie Wederzijdse Doorstroming Hoger Agrarisch Onderwijs-Landbouwhogeschool beoogt mede de samenwerking HAO-LH te bevorderen. d. Overwogen wordt binnenkort een gemengde commissie samen te stellen onder voorzitterschap van de Directeur Landbouwonderwijs, die tot taak krijgt de mogelijkheden van samenwerking tussen het Hoger Agrarisch Onderwijs en de Landbouwhogeschool te inventariseren en uit te werken. 99 In het antwoord op vraag 97 heb ik uiteengezet hoe moeilijk het is om betrouwbare gegevens te krijgen over de vraag naar Hoger Beroeps Onderwijs in het algemeen. Op grond van de prognose van de Commissie Planprocedure zouden de volgende aantallen studenten verwacht worden in de komende 4 jaar: 1980-1981 1981-1982 1982-1983 1983-1984
4335 4415 4457 4482
De opnamecapaciteit in de komende jaren zal niet toereikend zijn deze aantallen op te vangen. 100 Inzicht in de te verwachten vraag naar afgestudeerden van het Hoger Agrarisch Onderwijs is gebaseerd op ervaringen van de scholen, kwalitatief onderzoek van enkele jaren geleden (rapport-Nagel) en vergelijking met de uitkomsten van het onderzoek van de Stichting Maatschappelijke Plaats Wageningers (MPW). Deze ervaringen leiden tot de conclusie, dat voor afgestudeerden van de Hogere Scholen voor Levensmiddelentechnologie de werkgelegenheid bijzonder gunstig is en dat de werkgelegenheid voor enkele van de andere afdelingen wel enige zorg baart, maar nog niet slecht is te noemen. Overigens wordt mijnerzijds bevorderd dat het arbeidsmarktonderzoek voor HAO-afgestudeerden meer systematisch wordt aangepakt, zo mogelijk in samenwerking met de stichting MPW. 101 Op verschillende plaatsen zijn scholen voor Hoger Agrarisch Onderwijs betrokken bij informeel, vaak wel gestructureerd overleg over lokale en regionale samenwerking met andere scholen voor Hoger Beroeps Onderwijs. In een bepaald geval heeft dat ook geleid tot concrete samenwerking, bij voorbeeld in Friesland, in een cursus op het gebied van milieukunde voor afgestudeerde HBO-ers. Voor zover bekend zijn Hogere Agrarische Scholen op twee plaatsen formeel betrokken bij lokale of regionale samenwerking. De Chr. Hogere Landbouwschool te Dronten maakt deel uit van de Stichting Protestants Christelijk Hoger Onderwijs in de regio Kampen/Zwolle. De Rijks Hogere Landbouwschool te Deventer heeft deel in de Stichting Samenwerkingsorgaan Hoger Beroeps Onderwijs in Deventer. 102 Het grote belang van informatica-onderwijs is sinds een aantal jaren erkend. Bij de voorziening van apparatuur voor dit onderwijs is indertijd gekozen voor een centrale voorziening op het Rekencentrum van de Landbouwhogeschool met een aantal terminals op de afzonderlijke scholen voor het HAO. De faciliteiten van het Rekencentrum zijn inmiddels belangrijk verbeterd en daarmee ook de rekenmogelijkheden voor het HAO.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
32
Gelet op het grote belang dat aan het informatica-onderwijs wordt gehecht, is mijn beleid erop gericht, mede aan de hand van de uitkomsten van overleg in de Vakgroep Informatica en de Commissie Rekenmachines en Informatie Verwerkende Apparatuur, meer apparatuur beschikbaar te stellen. Vergelijking met andere instellingen van HBO is niet eenvoudig. Gelet op de uit te voeren onderwijsprogramma's bestaan er grote variaties in behoefte aan apparatuur en rekenmogelijkheden bij de diverse instellingen van HBO. Voor zover het de rekenmogelijkheden («soft ware») betreft kan het HAO door de samenwerking met de LH vooralsnog de toets der vergelijking doorstaan. 103 Het overleg inzake de reorganisatie van de lerarenopleiding voor het landbouwonderwijs bevindt zich in een voorbereidende fase. De Stuurgroep Opleiding Docenten Agrarisch Onderwijs bereidt een advies voor, zowel voor wat betreft de structuur, als het opleidingsprogramma. Ten aanzien van beide elementen bestaat ambtelijk contact met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ter realisering van een zo verantwoord mogelijke afstelling van de landbouwlerarenopleiding op de aldaar ontwikkelde Nieuwe Leraren Opleidingen. In deze stuurgroep hebben als lid of waarnemer zitting vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen, de inspectie, de pedagogische centra, de lerarenorganisaties en de Directie Landbouwonderwijs. Het Centraal Hoger Agrarisch Onderwijs Orgaan is eveneens gevraagd zitting te nemen in deze stuurgroep. 104 In de loop van 1980 hoop ik de Kamerte kunnen informeren overdestructurele en organisatorisch-bestuurlijke voorstellen met betrekking tot de reorganisatie van de 2de- en 3de-graads-lerarenopleidingen voor het agrarische onderwijs. 105 Met betrekking tot de huisvesting van de hogere agrarische scholen informeer iku als volgt: - Rijksscholen: Bolsward Na realisering van de thans in uitvoering zijnde projecten is er voorlopig geen noodzaak voor verdere uitbouw. Groningen Het programma van eisen voor nieuwbouw is goedgekeurd voor 350 studenten. Er wordt nu gewerkt aan een plan voor 420 studenten. De Rijks Gebouwen Dienst (RGD) Groningen heeft opdracht gekregen zo spoedig mogelijk noodvoorzieningen te realiseren. Deventer Een programma van eisen voor uitbreiding met 100 studenten is goedgekeurd en in behandeling bij de RGD. Met de aanvang van de nieuwbouw zal op zijn vroegst in 1982 begonnen kunnen worden. Tot die tijd zijn als overbrugging noodlokalen geplaatst. Utrecht Onderhandelingen zijn gaande over de aankoop van grond in Houten ter realisering van nieuwbouw voor 350 studenten. De huidige capaciteit is vastgesteld op 230 studenten. Boskoop Het programma van eisen voor uitbreiding is goedgekeurd. Realisering niet voor 1982.
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
33
- Bijzondere scholen Leeuwarden De uitbreiding van de school is in uitvoering en zal vermoedelijk gereed zijn voor het schooljaar 1981-1982. Dronten Uitbreiding is gerealiseerd in 1977. Velp De huidige accommodatie is voldoende. Dordrecht Het programma van eisen voor uitbreiding is goedgekeurd. Realisering lijkt niet mogelijk vóór 1983. Den Bosch De uitbreiding van de school is in uitvoering en zal vermoedelijk gereed zijn voor het schooljaar 1980-1981. 106 Reeds voor de herstructurering van het middelbare landbouwonderwijs in de zestiger jaren werden voor vakken die zich daartoe leenden, centrale opgaven opgesteld, die tot gebruik op vrijwillige basis aan de scholen werden toegezonden. Daartoe aangezochte leraren uit het middelbare landbouwonderwijs maken de opgaven. In 1978-1979 hebben 22 van de 46 middelbare land- en tuinbouwscholen meteen A-opleiding, voor een of meer van de vijf vakken waarvoor centrale examens werden opgesteld, daarvan gebruik gemaakt. Voor ondersteuning van de inrichting van de A-opleiding, alsmede voor de daaraan verbonden examens, staan de scholen ter beschikking: - werkgroepen, voor ontwikkeling van leerstof en examenprogramma's; - een stuurgroep MABO (Middelbaar Agrarisch Beroeps Onderwijs), die tot taak heeft beleidsadviezen voor te bereiden ten aanzien van uitvoering van de inrichting van het programma en de examens; - pedagogische centra, ter begeleiding van de scholen ten aanzien van de inrichting van de A-opleiding. 107 De faciliteiten van de scholen die aan het MAS-B-project meedoen, bestaan in het cursusjaar 1979-1980 uit: - per school 6 taakuren voor de «interne coördinator», de leraar of het directielid, die de uitvoering van het project op de school coördineert; - voor ontwikkeling van leerstof zijn voor 6 vakgroepen voor leerstofontwikkeling in totaal 60 taakuren ter beschikking gesteld; - begeleiding door een pedagoog/didacticus vanwege de landelijke pedagogische bureaus uit de besturenorganisaties; - begeleiding van het onderwijsvernieuwingsproces door een begeleidingscommissie met leden uit de Directie Landbouwonderwijs, de pedagogische bureaus, de lerarenorganisaties en de besturen. Met ingang van het cursusjaar 1980-1981 hebben zich 10 scholen aangemeld voor de eerste overdrachtsfase. Deze scholen zullen begeleid worden door voornoemde begeleidingscommissie en een pedagoog/didacticus en, gebruik makend van de verworvenheden uit het MAS-B-project, hun MAS-Bprogramma kunnen gaan vernieuwen. Vanaf het cursusjaar 1982-1983 wordt een overdracht naar de resterende scholen nagestreefd. Hiertoe zullen in het cursusjaar 1981-1982 de nodige voorbereidingen worden getroffen. Tussentijds worden alle scholen regelmatig geïnformeerd over de resultaten van het MAS-B-project.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
34
108 Geen der lopende aanvragen vooreen afdeling middelbaartuinbouwonderwijs (produktiesector) aan een afzonderlijke middelbare landbouwschool in Noordoost-Nederland komt in aanmerking op grond van kwantitatieve criteria voor toewijzing van een afdeling. Verzoeken daartoe van de zijde van het bedrijfsleven zijn zeer gevarieerd ten aanzien van de plaats van vestiging. Ik stel mij voorin 1980 tot een nader standpunt te komen over de meest wenselijke vestigingsplaats, alsmede over het tijdstip waarop een afdeling middelbaar tuinbouwonderwijs aan een der middelbare landbouwscholen kan worden verbonden. 109 Het LEI heeft een enquête gehouden over de plannen met betrekking tot de toekomstige bestemming van leerlingen van het lagere en middelbare landbouwonderwijs. Deze enquête wordt momenteel uitgewerkt. Het rapport met betrekking tot het lagere agrarische onderwijs zal dit najaar verschijnen, het rapport ten aanzien van het middelbare agrarische onderwijs in het voorjaar van 1980. Overigens zullen deze leerlingen in verder onderzoek worden gevolgd over de realisering van hun plannen. 110 Met behulp van de weliswaar beperkt beschikbare financiële middelen zal via een prioriteitstelling en een gefaseerde toedeling van leer- en hulpmiddelen, gestreefd worden naar een zo goed mogelijke oplossing voor de ruimtelijke voorzieningen en leer- en hulpmiddelen. Ook in de stuurgroepen LBOL en MABO wordt hierover regelmatig overleg gevoerd. Met bijscholing, respectievelijk met applicaties zullen de leraren in het lager en middelbaar landbouwonderwijs bekwamer, respectievelijk bevoegd worden gemaakt om de aanpassingen in de programma's aan de leerlingen over te brengen. Over de wijze waarop dit het beste kan plaatsvinden, wordt nog overleg gepleegd. 111 Zie het hierbij gevoegde overzicht dat betrekking heeft op het schooljaar 1978-1979. Hoewel geen systematisch onderzoek is ingesteld naar de redenen van deze tussentijdse toestroom, merk ik wel op, dat onvoldoende studieresultaten met name in het m.a.v.o. en het v.w.o./h.a.v.o. mede oorzaken zijn waarom leerlingen van schoolsoort veranderen. Vervolgens kan worden aangenomen, dat langzamerhand meer gebruik gemaakt wordt van de horizontale doorstromingsmogelijkheden die zijn gegroeid door de instelling van het brugjaar en - bij een aantal scholen - van een tweejarige brugperiode. Bij de verwisseling van schoolsoort kan ook het aspect van de werkgelegenheid een rol spelen. Gediplomeerden van de lagere land- en tuinbouwscholen kunnen, voor zover ze niet aan middelbaar beroepsonderwijs gaan deelnemen, snel een arbeidsplaats verwerven. Ten slotte: het lagere landbouwonderwijs - zij het voor sommigen op een wat latere leeftijd - spreekt velen aan.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
35
Instroom bij het lagere agrarische onderwijs (l.l.o. + i.l.o.) naar herkomst, 1978/'79 2e leerjaar
3e leerjaar V.
L.e.a.o./I.a.v.o. L.h.n.o. L.m.o. L.t.o. M.a.v.o. V.w.o./h.a.v.o./m.a.v.o. 1e Inerj. of brugj. Ander voll. dagond.
51 20 8 210 98 256
21 36 2 5 32 79
M.
Totaal V.
32/4 204 6 410/16 364/10 4
Totaal-generaal
v.
24/9 109/40 1
20/1 117/10 2
83/4 224 14 620/16 462/10 260
45/9 145/40 3 25/1 149/10 81
12
128/13 369/40 17 645/17 611/20 341
15
Totaal
646
176
1029/30
275/60
1675/30
451/60
2126/90
Totale instroom
671
181
1083
343
1754
524
2278
49
13
62
Overigen
25
1. achter /. . zijn het aantal gediplomeerden vermeld, deze zijn niet in het voorgaande getal begrepen.
24
2. «overigen» zijn afkomstig uit het glo, buo en vwo/havo (Ij. 2 of hoger).
112 Over het algemene beleid met betrekking tot het toekennen van onderwijsbevoegdheden vindt overleg met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen plaats. Met inachtneming van volgens dit beleid aan te houden normen wordt de onderwijsbevoegdheid in individuele gevallen toegekend. 113 - Uit het ambtelijke overleg is gebleken, dat er een principiële bereidheid bestaat om te komen tot wijziging van enkele essentiële punten van het Eindexamenbesluit LBO. Dit betreft met name het invoeren van de mogelijkheid tot het afnemen van centrale praktijkopdrachten. Nadere voorstellen zullen ingediend worden in de Projectgroep LBO en vervolgens in de Begeleidingscommissie 4-jarig LBO. In de loop van 1980 zullen deze wijzigingen met de voornoemde overlegorganen besproken worden. Verwacht wordt, dat met ingang van het schooljaar 1981-1982 die wijzigingen kunnen worden ingevoerd. - Het ambtelijke overleg met betrekking tot het toezicht op scholengemeenschappen waarin het lagere landbouwonderwijs is opgenomen, is inmiddels afgerond. De regeling van het toezicht heeft de Ministervan Onderwijs en Wetenschappen mede namens mij aan de daarvoor in aanmerking komende scholen op 10 augustus jl. per circulaire bekend gemaakt. 114 Uitgangspunt bij de harmonisatie moet zijn dat deze op zich zelf niet tot verhoging van de uitgaven mag leiden. Dit uitgangspunt noopt tot zeer zorgvuldige studie van de verschilpunten en de effecten van eventuele wijzigingen. Een ander punt dat veel overleg vraagt, is het openen van de mogelijkheid, de cursussen die docenten met volledige betrekking aan agrarische scholen, en in principe bestemd voor oud-leerlingen, zijn voldoende faciliteivolgen moet hierbij ook met de rechtspositionele aspecten worden rekening gehouden. 115 Een discussienota over mogelijkheden ten aanzien van vormgeving en inhoud van het cursorische onderwijs is aan de betrokkenen ter beoordeling toegezonden.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
36
Aan de hand van dan geleverd commentaar en geopperde suggesties zal ik in de loop van 1980 bezien of, en zo ja op welke wijze, een beleidsnotitie zal worden opgesteld. 116 Voor het ontwikkelen, organiseren, begeleiden en verzorgen van vervolgcursussen, aansluitend op het programma van de middelbare landbouwscholen, en in principe bestemd voor oud-leerlingen, zijn voldoende faciliteiten beschikbaar aan scholen, die zich daarmee hebben belast. Voor het ontwikkelen, organiseren en verzorgen van overige cursussen zijn tot nu toe met name minder faciliteiten op het terrein van deontwikkeling en begeleiding beschikbaar. Nagegaan wordt, of deze ontwikkelings- en begeleidingsfaciliteiten, geheel hetzij gedeeltelijk kunnen worden verleend. 117 Ja. Zoals eerder vermeld, blijkt bundeling van diverse cursusactiviteiten via regionale samenwerking van scholen, organisaties en voorlichting een sterke stimulans te zijn. Mijnerzijds zal deze bundeling worden gestimuleerd. In een onder auspiciën van de Centrale Cursus Commissie Landbouwonderwijs (CCCLO) te houden cursusconferentie zal onder meer aan deze zaak aandacht worden gewijd. Tevens is een aanvang gemaakt met de bijscholing van cursusleiders. 118 Ja, mits deze vraag betrekking heeft op part time-2degraads-applicatiecursussen voor 3de-graadsleraren landbouwonderwijs, althans voor zover daartoe in betreffende vakken aan landbouwscholen onderwijs wordt gegeven. 119 Neen. 120 Neen. Het salaris van docenten op praktijkscholen is geregeld in het RechtspositiebesluitWVO. Wel is er een ministeriële beschikking in voorbereiding betreffende «Regeling arbeidsvoorwaarden instructeurs praktijkscholen». 121 Het personeel dat instructies verzorgt aan de praktijkscholen, bestaat slechts vooreen klein deel uit 2de en Iste-graadsdocenten. Zij verzorgen de theoretische lessen in specialistische vervolgopleidingen. Het merendeel van het personeel bestaat uit instructeurs en hoofdinstructeurs, die de praktische opleiding verzorgen. De geëigende vooropleiding voor deze categorie is in de regel hoger agrarisch onderwijs, bij voorkeur met enige ervaring en/of gespecialiseerd vervolgonderwijs. 122 Daar de praktijkscholen zich uit verschillende historische achtergronden hebben ontwikkeld en op verschillende sectoren van het landbouwonderwijs werkzaam zijn, vertonen zij in hun personeelsformatie, hun onderwijskundige aanpak en in hun functioneren naar het onderwijsveld vrij grote verschillen. Met name uit het oogpunt van gecoördineerd beleid werd in toenemende mate de behoefte gevoeld te komen tot een harmonisatie van de regeling geldend voor praktijkscholen, met inachtneming van de wezenlijke verschillen tussen de scholen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
37
De regeling waar momenteel het overleg over gevoerd wordt, heeft o.a. betrekking op: - de eigen aard en de functie van de praktijkscholen; - de hiermee verband houdende functiekarakteristieken van de instructeurs; - een kaderregeling voor de personeelsformatie van de scholen; - de specifieke arbeidsvoorwaarden, voortvloeiend uit de eigen aard van de praktijkscholen. 123 Overleg ten aanzien van een regeling van de positie van de praktijkscholen zal hopelijk in 1980 kunnen worden afgerond. 124 Onder «maximale capaciteit» wordt verstaan, dat bij de huidige personele en materiële voorzieningen van de praktijkscholen een verdere toename van het aantal cursisten niet meer mogelijk is. Met «geen toelaatbare verdere verhoging van het uitgavenpeil» voor de post praktijkscholen wordt bedoeld, dat voor deze post geen bijstelling wordt overwogen. 125 Prioriteit voortgezet landbouwonderwijs (Middelbare en Hogere Agrarische Scholen): Na de lerarenopleiding en "bijscholing en het onderwijs ten behoeve van ontwikkelingslanden, hebben de Middelbare Agrarische Scholen de hoogste prioriteit, gevolgd door Leerlingenstelsels en Hogere Agrarische Scholen. Door een verfijning van de prioriteiten zal geprobeerd worden de lasten niet eenzijdig op een bepaalde categorie te laten rusten. 126 Gezien het hiervoor noodzakelijke overleg met de besturen van de praktijkscholen en het bedrijfsleven, dat de praktijkscholen schraagt, kan de besluitvorming hierover pas in 1980 tegemoet worden gezien. 127 De beweeglijkheid is vooral gericht op het concretiseren van de Meerjarenvisie 1977-1981 en heeft betrekking op capaciteitsverruiming ten behoeve van: - onderzoek voor ontwikkelingslanden; - natuur- en milieubeheer, openluchtrecreatie, bos- en landschapsbouw en -beheer en op waterkwaliteit; - energie en andere «input»-vraagstukken en produktdifferentiatie; - rentabiliteitsonderzoek; - marktonderzoek en kwaliteitsaspecten van voedsel en siergewassen; - welzijn dieren. 128 In de afgelopen jaren is duidelijk gebleken dat het landbouwkundig onderzoek zich bij voortduring bezighoudt met noodzakelijke vernieuwing van produkten, produktie en diensten. De gesignaleerde verschuivingen tussen onderzoekinstellingen houden geen direct verband met de huidige impulsen van de zijde van de Regering, maar met de reeds eerder onderkende noodzaak voor een versnelde herprogrammering op onderdelen. 129 Het vrijmaken van 58 arbeidsplaatsen bij de onderzoekinstellingen in de periode van drie jaren ten behoeve van de beleidsruimte heeft betrekking op alle onderzoekinstellingen en heeft een omvang van bijna 2% per instelling.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
38
Deze arbeidsplaatsen zijn opnieuw selectief uitgedeeld aan de instellingen. Te zamen met de vermindering van onderzoekcapaciteit in het kader van Bestek '81 resulteert dit per saldo in een capaciteitsvermindering bij de volgende onderzoekinstellingen: - Instituut voor Bodemvruchtbaarheid - Centrum voor Agrobiologisch Onderzoek - Instituut voor de Veredeling van Tuinbouwgewassen - Stichting voor Plantenveredeling De Haaff - Instituut voor Veevoedingsonderzoek «Hoorn» - Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek «Schoonoord» - Instituut voor Pluimveeonderzoek «Spelderholt» - Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen - Instituut voor Bewaring en Verwerking van Landbouwprodukten - Sprenger Instituut - Instituut voor Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw - Technische en Fysische Dienst voor de Landbouw - Bureau voor Gemeenschappelijke Diensten - Landbouw-Economisch Instituut - Rijksinstituut voor het Rassenonderzoek van Cultuurgewassen - Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding - Rijksinstituut voor Visserijonderzoek - alle proefstations met uitzondering van het Proefstation voor de Rundveehouderij en het Proefstation voor de Boomkwekerij. 130 De cijfers, verkregen uit de projectenregistratie van het landbouwkundige onderzoek geven het volgende beeld van de ombuiging in de programmering te zien: Definitief Voorlopig 1975 Probleemgebied Probleemgebied Probleemgebied Probleemgebied Dienstverlening
A B C D
Ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking
1977
m.j.v. plan '81 1978
17,8 7,0 57,0 2,9 15,3
18,9 7,3 55,9 2,7 15,2
19,1 7,3 56,0 2,6 15,0
18,9 8,1 55,2 3,3 14,5
100%
100%
100%
100%
1%
1,7%
2,4%
5%
Probleemgebied A staat voor: Inrichting en beheer van het landelijk gebied en de viswateren Probleemgebied B staat voor: Aanbod, verwerking, afzet en verbruik Probleemgebied C staat voor: Instandhouding, verhoging en beheersing van produktiveit en kwaliteit in de plantaardige en dierlijke produktie Probleemgebied D staat voor: Verbetering van de economische en sociale positie van de bevolking werkzaam in landbouw en visserij.
De genoemde meerjarenvisie heeft de status van door de onderzoekleiding en mijzelf geaccepteerde richtlijn voor het ombuigen van onderzoekprogramma's bij de onderzoekinstellingen die onder mijn departement ressorteren. De verwezenlijking van deze meerjarenvisie geschiedt stellig niet geheel automatisch. Vandaar dat binnen de capaciteit van het onderzoek een beleidsruimte is vrijgemaakt om de gewenste ombuiging in de gestelde planning te bereiken. 131 a. De financiële middelen die in het begrotingsjaar 1980 beschikbaar zijn voor energiebesparend onderzoek zijn niet exact weer te geven, daar deze middelen niet zijn opgenomen in een afzonderlijk begrotingsartikel. Het
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
39
energie-onderzoek wordt namelijk gefinancierd via de begrotingsbudgetten van de bij het energie-onderzoek betrokken onderzoekinstellingen en, wat de bouwkundige voorzieningen betreft, via de buitengewone dienst (kapitaalsdienst). Uit de onderzoekprogramma's van genoemde onderzoekinstellingen, het hiervoor begrote personeel en de materiële middelen voor 1980 kan echter wel een raming worden afgeleid van de financiële middelen die aan het energie-onderzoek in dat jaar zullen worden besteed. Deze bedragen zijn: - voor het energiebesparend onderzoek in de tuinbouw: ± f 6,5 min.; - voor het energie-onderzoek in de veehouderij (inclusief de winning van biogas uit organische meststoffen): ± f 1,8 min. In genoemde bedragen is niet begrepen het onderzoek dat is gericht op vermindering van het verbruik van energie-intensieve grondstoffen en bedrijfsbenodigdheden, noch het onderzoek met een in het algemeen meer fundamenteel karakter dat wordt uitgevoerd aan de Landbouwhogeschool. b. Het energie-onderzoek kan worden ingedeeld naar de volgende projecten: 1. Onderzoek gericht op energiebesparing in de tuinbouw Beperking van warmteverliezen: - Thermische isolatie van kassen door middel van schuifbare kunststofschermen; - Thermische isolatie van kassen door middel van dubbel glas, dubbele kunststofdekken en «gecoat» glas; - Aangepaste ventilatie van kassen; - Rendementsverhoging van verwarmingsinstallaties; - Grondverwarming en grondverwarmingssystemen; - Energiebesparing in champignonhuizen. Verlaging van energiebehoefte: - Kasklimatologisch onderzoek, in het bijzonder gericht op economisch optimale temperatuurverhoudingen (onder meer verlaagde nachttemperaturen); - Veredeling gericht op rassen met een lagere temperatuurbehoefte en toetsing van het bestaande rassensortiment op temperatuurbehoefte; - Onderzoek betreffende de mogelijkheden van minder energie vragende nieuwe of tot nu toe weinig geteelde gewassen; - Teelt van planten in containers en kunstmatige substraten, zoals steenwol (mede gericht op energiebesparing); Benutting van industriële restwarmte (inclusief die van elektrische centrales) - Toepassing van laag-calorische restwarmte in kassen (aanpassing verwarmingssysteem, gewassenkeuze, teeltmethoden, economische aspecten); - Benutting van laag-calorische restwarmte door middel van grondverwarming bij opengrondsteelten. 2. Energie-onderzoek in de veehouderij - Energiewinning (biogas) uit varkens- en rundermest; - Invloed van het stalklimaat (temperatuur) op de groei van varkens; - Isolatie, ventilatie en verwarming van (varkens)stallen; - Gebruik van zonne-energie voor de waterverwarming op veebedrijven; - Benutting van de bij koeling aan produkten te onttrekken warmte, met name aan melk.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
40
3. Overige projecten - Toepassingsmogelijkheden van windenergie in land- en tuinbouw; - Energiewinning uit organische afvalstoffen, onder meer van de agrarische industrie; - Optimalisering van de technische voorzieningen van koelhuizen ter beperking van het energieverbruik. c. Door herprogrammering (interne verschuivingen) binnen de onderzoekcapaciteit van de hierbij betrokken onderzoekinstellingen wordt ernaar gestreefd in de personele behoefte te voorzien. Gebleken is dat op deze wijze het energie-onderzoek de laatste jaren op vrij bevredigende wijze is versterkt en in 1980 nog verder zal kunnen toenemen. Hoewel thans reeds resultaten van bepaalde onderzoekingen in de praktijk worden toegepast, is het niet mogelijk aan te geven wanneer de verschillende thans lopende of in 1980 aanvangende projecten kunnen worden afgerond. 132 Bij een «graduate school» kan gedacht worden aan een vorm van opleiding in de tweede fase van een zgn. «twee-fasenstructuur» waarin de vorming tot onderzoeker beter tot zijn recht zou kunnen komen door zowel het onderwijs- en onderzoekpotentieel bij de Landbouwhogeschool als het onderzoekpotentieel bij de onderzoekinstituten te benutten. Een nadere verkenning zal tevens inzicht moeten geven welke structuur tussen de Landbouwhogeschool en de instituten gevonden zal moeten worden om zowel de kwaliteit van onderwijs te garanderen en gelijktijdig een wezenlijke bijdrage aan het onderzoek te leveren. 133 Het beheer van natuurlijke en half-natuurlijke levensgemeenschappen is een van de taken van onder meer het Staatsbosbeheer. Het behoud van genenmateriaal is al sinds jaar en dag een van de doelstellingen van het bosen natuurbeheer. Daarbij bestaat geen voorkeur voor een specifieke doelklasse, aangezien de toekomstige behoefte aan bepaalde soorten en variëteiten niet voorspelbaar is. Het beleid is dan ook gericht op het in stand nouden en ontwikkelen van een zo groot mogelijke variatie van leefgemeenschappen. Het veredelingsonderzoek maakt op ruime schaal gebruik van in beschermde gebieden bewaard gebleven genen van onder meer grassoorten en boomsoorten. Bij aankoop en beheer van bossen en natuurterreinen, alsook bij het aangaan van beheersovereenkomsten met agrariërs wordt - overigens ook om andere redenen - gestreefd naar een grote verscheidenheid in terrein- en vegetatietypen. 134 Van de mogelijkheden om het afvalwaterprobleem tot een oplossing te brengen wordt, mede vanwege financiële steun van de overheid bij het ombouwen van de bestaande zetmeelbedrijven op een schoon produktieproces, ruim gebruikgemaakt. Wel valt te bedenken dat in de praktijk naast financiële ook onder meer technische en organisatorische aspecten een rol spelen (bij voorbeeld de noodzaak in de campagneperiode steeds voldoende produktiecapaciteit beschikbaar te hebben). 135 In de programmering van het onderzoek naar het welzijn van landbouwhuisdieren blijft het accent liggen op de huisvestingsproblematiek, waar thans naast de gedragswetenschappelijke benadering steeds meer waarnemingen in het onderzoek een plaats krijgen die zijn gericht op de levensverschijnselen en op de vorm en bouw der dieren.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
41
Ten behoeve van de pluimveeteelt is het wenselijk onderzoek te verrichten naar het weer bruikbaar maken van traditionele huisvestingssystemen zonder gebruikte maken van kooien. 136 Ten behoeve van het opstellen van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands is in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken een milieukartering uitgevoerd van zowel levende als niet-levende elementen en de relaties daartussen. Bij deze milieukartering zijn verschillende instituten (onder meer het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding - ICW en het Rijksinstituut voor Natuurbeheer - RIN) ingeschakeld. Bij de uitwerking van de in het beleidsrapport Integraal Structuurplan Noorden des Lands (Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 550, nrs. 1-2) aangekondigde beleidsvoornemens zal de milieukartering worden benut (zie onder andere blz. 62 onderaan van genoemd beleidsrapport). 137 In de Nota Landelijke Gebieden geeft de Regering in grote lijnen aan, welk ruimtelijk beleid ten aanzien van het landelijke gebied haar in de verschillende delen van ons land voor ogen staat. Daarbij is voor de diverse zones aangegeven, in welke mate ruimtelijke scheiding of verweving tussen landbouw, natuur en andere functies uit nationaal gezichtspunt gewenst is. Het Relatienotabeleid is enerzijds gericht op reservaatvorming (dit kan in zekere zin segregatie genoemd worden) en anderzijds op de vorming van beheersgebieden, waar landbouwbedrijfsvoering mede gericht zal worden op natuur- en landschapsbeheer (integratie). Het onderzoek is er op gericht, de grenzen van het optimale evenwicht tussen «segregatie» en versmelting te leren kennen. 138 Zoals in de Nota Bedrijfsgrootte en Produktiebeheersing (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, nr. 15 506, blz. 11) is aangegeven, bestaat de indruk dat de kwantumkortingen voor veevoeder nogal uiteenlopen en voor het individuele bedrijf een ondoorzichtig geheel vormen. Over de vraag in hoeverre via deze kortingen (en toeslagen) een in verhouding tot de kostenbesparingen onevenredige bevoordeling van de grotere produktie-eenheden plaatsvindt, zijn nog weinig kwantitatieve gegevens bekend. Inzicht hierin, waartoe ik een dringend beroep op het georganiseerde bedrijfsleven heb gedaan, is noodzakelijk alvorens eventuele consequenties voor het bedrijfsontwikkelingsbeleid nader aangegeven kunnen worden. 139 Er zijn vele factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van de inkomensspreiding tussen de bedrijven. Zoals in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting is aangegeven, spelen hierbij de verschillen in ondernemerschap en vakmanschap een rol, alsmede verschillen in inkomenscapaciteit van bedrijven. De uitgangspositie van de bedrijven is verschillend. Het verbeteren hiervan bij voorbeeld door oppervlaktevergroting stuit op de schaarste aan cultuurgrond; het verbeteren hiervan bij voorbeeld door intensivering stuit op de marktverzadiging. Ik heb nooit verheeld dat aan het landbouwbeleid en dus aan het bedrijfsontwikkelingsbeleid grenzen verbonden zijn. Dit doet niets af aan de betekenis van het bedrijfsontwikkelingsbeleid voor vermindering van de inkomensspreiding tussen de bedrijven. Zonder dit beleid zou de spreiding ongetwijfeld nog groter zijn. Dit neemt niet weg dat genoemd beleid nog duidelijker gericht moet worden op de beoogde vermindering van de inkomensspreiding. Paragraaf 5.3 geeft aan langs welke wegen dit kan worden bereikt.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
42
140 Uiteraard ja, voor zover in de EEG harmonisatie heeft plaatsgevonden. Voor het overige is de vraag in zijn algemeenheid niet te beantwoorden. 141 In artikel 2, eerste lid van de Landbouwkwaliteitswet is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter bevordering van de afzet regelen worden gesteld betreffende de kwaliteitvan produkten. In het derde lid van dat artikel is voorgeschreven dat regelen als in artikel 2, eerste lid, bedoeld, niet worden vastgesteld dan nadat Onze Minister en Onze Ministers, wie het mede aangaat, te zamen de produktschappen, bedrijfschappen, commissies en andere organisaties, welke naar hun oordeel daarbij in belangrijke mate betrokken zijn, hebben gehoord. Het in voorbereiding zijnde ontwerp Gezondheidswet voor Dieren is aan alle geledingen van het agrarische bedrijfsleven voor commentaar toegezonden. Ook is dit onderwerp verschillende malen met dit bedrijfsleven, onder meer in de Raad voor Veterinaire aangelegenheden, besproken. 142 en 143 Het woord «alsnog» betekent dat in tegenstelling tot de oorspronkelijke meerjarenraming de huidige formatie-omvang van de voorlichting blijft gehandhaafd. Uiteraard kan ik alleen spreken over de huidige kabinetsperiode. Voor de benadering van de omvang van de voorlichtingsbehoefte verwijs ik naar blz. 18 van de nota De Voorlichting in land- en tuinbouw (Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XIV, nr. 32). Ik ga ervan uit dat de Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling nog in oktober een advies zal uitbrengen over de tarieven die aan belanghebbenden in rekening zullen worden gebracht. 144 Voor 1980 zijn de volgende activiteiten en uitgaven voorzien: Rentesubsidies Tankmelken Bedrijfsverzorging Aansluiting aardgas Beëindigingsregelingen Glasafbraak tuinbouwbedrijven Diversen
f f f f f f f f
90,8 6,7,1 3,5 42,3 1,8 8,9
min. min. min. min. min. min. min.
160,4 min.
Het Ministerie van Landbouw en Visserij draagt f 138,8 min. bij. Uit andere hoofde (o.a. EOGFL) zal nog ca. f 22 min. worden ontvangen. Het totaal van de verplichtingen zal eind 1979 ca. f 1100 min. bedragen. Daarvan heeft ca. f 700 min. betrekking op rentesubsidies en ca. f 390 min. op beëindigingsvergoedingen. Evaluatie van de rentesubsidieregeling heeft geleid tot het gaandeweg meer richten ervan op bedrijven, die nog een bepaalde drempel moeten overschrijden om duurzaam verantwoorde inkomensmogelijkheden te bieden. In dat kader is laatstelijk een plafonnering tot stand gebracht. Bij de discussies in EG-verband over het gemeenschappelijk structuurbeleid (waarvan de rentesubsidieregeling zoals bekend één van de pijlers vormt) wordt mijnerzijds aangedrongen op een regeling, die niet meer beoogt dan het bevorderen van inkomensverbetering tot een bepaald niveau. Te constateren valt dat de bedrijfsbeëindigingsregeling niet of nauwelijks effect sorteert. In de huidige sociaal-economische omstandigheden zou het niet juist zijn een extra stimulans in te bouwen om uit de landbouw te treden. De tankmelkregeling leidt, globaal gezien, tot een versnelde omschakeling naar het tankmelken.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
43
Alhoewel de bedrijfsverzorgingsregeling nog in een experimentele fase vertoeft, valt toch te constateren dat van deze sociale maatregel, die is gericht op het oplossen van knelpunten (hulp bij ziekte of ongevallen), ertoe bijgedragen heeft bepaalde moeilijke situaties minder schrijnend te maken. De bijdrageregeling voor omschakelen op aardgas van verspreid liggende glastuinbouwbedrijven leidt tot een versneld afstappen van het uit milieuoogpunt bezwaarlijke oliegebruik. Voor de overige regelingen verwijs ik naar de jaarverslagen van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw. 145 Hieromtrent zal een beslissing worden genomen in het kader van de begroting voor 1981. 146 De invulling van de term «meer selectief» vormt momenteel onderwerp van bespreking in de Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling als adviesorgaan van het Bestuur van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw. De moeilijkheid hierbij is in hoeverre het karakter van een garantiestelling voor het individuele bedrijf zich verdraagt met objectieve normen inzake de bedrijfsomvang, terwijl deze normen voorts een evenwichtige beoordeling van de bestaande verschillen tussen bedrijfstakken mogelijk moeten maken, alsmede rekening moet houden met opvolgingssituaties, pachtsituaties en dergelijke. Het Fonds voert reeds een terughoudend beleid bij individuele aanvragen waarbij belangrijke uitbreidingsinvesteringen met behulp van het Borgstellingsfonds, gezien het inkomensniveau, niet noodzakelijk zijn. 147 De investeringssteun krachtens de WIR verloopt via de aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting. In verband daarmede is de investeringssteun pas vast te stellen nadat de aanslagen voor het betreffende jaar definitief zijn opgelegd. Wel is het mogelijk, aan de hand van de in de landbouw gedane investeringen globaal te berekenen hoe groot de investeringssteun is geweest. Voor het jaar 1978 is er overigens nog de complicatie dat het volume van de investeringen in de landbouw, waarvoor verplichtingen zijn aangegaan vóór en na de datum van de invoering van de WIR, niet bekend is. Het investeringsbedrag over 1979 en 1980 is onbekend. 148 Het is mijn beleid om ook bij de dierlijke produkten rekening te houden met onlustgevoelens, die bestaan bij (groepen van) consumenten over de wijze van voortbrenging van een aantal dezer produkten. Als eerste aanzet geldt hier het Landbouwkwaliteitsbesluit «Scharreleieren». Ik laat nagaan of vergelijkbare regelingen ook voor andere dierlijke produkten gewenst zijn. Het gaat dan onder meer om de mogelijkheid tot het stellen van zekere minimumeisen aan de wijze van voortbrenging ervan. Ook kunnen voorwaarden worden verbonden aan het voeren van een bepaald kenmerk dat op de wijze van voortbrenging betrekking heeft (vgl. «scharreleieren»). De vraag naar boerenkaas neemt sinds 1970 aanzienlijk toe; de jaaromzet bedraagt nu 8 a 9000 ton. Mijn departement haakt op deze ontwikkeling in door het geven van voorlichting en cursussen aan zelfkazende boeren. Het Centraal Orgaan Zuivelcontrole controleert - onder rijkstoezicht - op herkomst en kwaliteit van de boerenkaas.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
44
149 De artikelen 254 en 455 van het W e t b o e k van Strafrecht h o u d e n bepalingen in ten aanzien van de b e s c h e r m i n g van dieren. In artikel 254 w o r d t o n der meer het zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van dat doel toelaatbaar is opzettelijk de gezondheid van een dier benadelen, met straf bedreigt, t e r w i j l in artikel 455 het niet opzettelijk nodeloos de gezondheid van een dier benadelen strafbaar w o r d t gesteld. Op g r o n d van artikel 5bis van de Veewet is degene die een keuring of t e n t o o n s t e l l i n g of dergelijke w e n s t te organiseren van vee, h o n d e n of katten verplicht dit te melden bij de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire Dienst. Tenzij daarvoor door deze inspecteur o n t h e f f i n g is v e r l e e n d , moeten de dieren v o o r d a t zij op de plaats van keuring of tentoonstelling w o r d e n gebracht w o r d e n gekeurd. Artikel 10 van de Veewet geeft de M i n i s t e r v a n L a n d b o u w en Visserij de b e v o e g d h e i d , het houden van dergelijke bijeenkomsten te verbieden. Op g r o n d van artikel 3 van de Vogelziektenwet heeft de Minister dezelfde b e v o e g d h e i d met betrekking tot het organiseren van keuringen, t e n t o o n s t e l l i n g e n en dergelijke van vogels. Ook kan hij vee- en p l u i m v e e m a r k t e n schorsen en het sluiten van diergaarden en soortgelijke inrichtingen bevelen. Hoewel deze bepalingen in de eerste plaats strekken t o t het v o o r k ó m e n en bestrijden van besmettelijke vee- en pluimveeziekten w o r d t ook de gezondheid v a n andere dieren daarmee g e d i e n d . Titel IV van de Veewet geeft de Minister van L a n d b o u w en Visserij m i d d e l e n o m hondsdolheid van honden en katten te w e r e n en te bestrijden. Krachtens de artikelen 12 en 14 van de Veewet kan de M i n i s t e r v a n Landb o u w e n Visserij ter w e r i n g v a n besmettelijke veeziekten de invoer van dragers van smetstof verbieden of daaraan v o o r w a a r d e n v e r b i n d e n . Een zelfde bevoegdheid heeft de Minister krachtens artikel 2 van de Vogelziektenwet ter w e r i n g en bestrijding van pluimveeziekten. Ook deze bev o e g d h e d e n kunnen van belang zijn v o o r de gezondheid van andere dieren dan vee en pluimvee. Ten slotte biedt artikel 48 van de Veewet de m o g e l i j k h e i d , bij algemene maatregel van bestuur, te bekrachtigen bij w e t , voorschriften t o t w e r i n g en bestrijding van ziekten van andere dieren dan vee vast te stellen. Op g r o n d van dit artikel zijn de Vogelziektenwet, de Wet t o t w e r i n g van besmettelijke ziekten bij knaagdieren, de Nertsen-Ziektenwet en de Bijenwet 1947 tot stand g e k o m e n . Naast het g e n o e m d e wettelijke i n s t r u m e n t a r i u m spelen de Gezondheidsdiensten voor Dieren een belangrijke rol in het kader van de georganiseerde dierziektebestrijding, met name in de tweede lijnszorg. In de derde lijnszorg staan in het bijzonder het Centraal Diergeneeskundig Instituut en het Rijksinstituut v o o r de Volksgezondheid op het terrein van de gezondheidszorg voor (landbouwhuis-)dieren ter beschikking. Bij de gezondheidszorg v o o r «recreatiedieren» - ik spreek hier liever over gezelschapsdieren - valt onder andere bij particuliere organisaties een toenemende behoefte aan t w e e d e lijnszorg te constateren. Voor zover dit uitbreiding van technische o n d e r s t e u n i n g (laboratoriumonderzoek) betreft, is het departement bereid, c o ö r d i n e r e n d op te treden. Bij v o o r b e e l d zou ook gebruik gemaakt kunnen w o r d e n van de outillage van de Gezondheidsdiensten v o o r Dieren. Eveneens is van particuliere zijde a a n g e d r o n g e n o p erkenning en registratie van specialisten. Dit is in behandeling bij het Hoofdbes t u u r v a n de Koninklijke Nederlandse Maatschappij v o o r Diergeneeskunde. Ook de Commissie Gezondheidszorg en Welzijn Gezelschapsdieren, ingesteld door de Koninklijke Nederlandse Vereniging v o o r Dieren en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij v o o r Diergeneeskunde, in welke c o m m i s s i e de overheid met een w a a r n e m e r v e r t e g e n w o o r d i g d is, houdt zich met de ontwikkeling van een t w e e d e lijnszorg bezig. Eventuele voorstellen uit deze c o m m i s s i e kunnen leiden t o t nadere maatregelen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
4b
150 Afgezien van algemene deugdelijkheidseisen ten aanzien van grondstoffen die bij de bereiding van diervoeders worden gebruikt (bij voorbeeld veterinaire eisen die aan vlees in het algemeen worden gesteld) heeft het Produktschap voor Veevoeders enkele verordeningen opgesteld met betrekking tot diervoeders. In dit geval is van belang de Verordening Diervoeders 1975 die de toevoeging van middelen aan diervoeders, met inbegrip van die voor huisdieren (gezelschapsdieren), regelt. Daarnaast verdienen de Verordening en het Besluit voor ongewenste stoffen en produkten 1975 vermelding, die regelen bevatten ten aanzien van stoffen die altijd of in bepaalde gevallen schadelijk kunnen zijn. Op de naleving van deze regelingen oefent de Algemene Inspectiedienst toezicht uit. Ten aanzien van de overige aspecten van de kwaliteit (algemene bestanddelen, dosering e.d.) van huisdiervoeders vindt op mijn departement onderzoek plaats naar de mogelijkheden en wenselijkheden van een regeling in het kader van de Landbouwkwaliteitswet. Dit onderzoek is mede gericht op de wijze van aanduiding van de samenstelling van het voeder op de verpakking. 151 Afgezien van de dieren, die uitsluitend een rol spelen in de strikt agrarische bedrijfsvoering, geldt het volgende. Bij de paardenhouderij vindt op grond van de Paardenwet kwaliteitsbewaking plaats door de keuring van hengsten en de erkenning van stamboekverenigingen. Er vindt gedachtenvorming plaats over de wenselijkheid en de mogelijkheid in het algemeen de controle op stamboeken te regelen. In het verlengde daarvan wordt tevens de wenselijkheid van een dergelijke controle op andere diersoorten onder ogen gezien. In zijn algemeenheid merk ik op, dat het valselijk opmaken of vervalsen van stambomen alsmede het opzettelijk gebruik maken van een valse of vervalste stamboom, indien uit het gebruik daarvan enig nadeel kan ontstaan, strafbaar is krachtens artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. 152 De tenuitvoerlegging van de hierbedoelde «fytosanitaire» richtlijn is in alle lid-staten vertraagd doordat zich daarbij een aantal vraagpunten heeft voorgedaan, waarover nader communautair overleg wenselijk is gebleken. In dat overleg is aan de zijde van de Europese Commissie het standpunt ingenomen dat de richtlijn vóór het najaar van 1979 in alle lid-staten zou zijn uitgevoerd. Ons land heeft hier inmiddels aan voldaan door middel van de per 1 september jl. in werking getreden Beschikking in- en uitvoereisen planten 1979(Stcrt. 155). 153 In het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen bestaan in de lid-staten van de EG onderling soms grote verschillen, zowel met betrekking tot de aard en omvang van de gegevens die de toelatingsaanvragers moeten verschaffen, als de interpretatie van de beschikbare gegevens en de criteria die gehanteerd worden bij afweging van het nut en de mogelijk schadelijke neveneffecten van een middel. Voor een niet onaanzienlijk aantal nieuwe, voor de landbouw belangrijke gewasbeschermingsmiddelen wordt in ons land (nog) niet of pas op een veel later tijdstip toelating verkregen dan in omringende lid-staten. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat in ons land ten aanzien van bepaalde toelatingscriteria meer informatie verschaft moet worden dan in sommige andere lid-staten; dit betreft met name de criteria omtrent het gedrag van middelen in het milieu.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
46
154 Onder «geïntegreerde bestrijding» wordt verstaan «een economisch verantwoord en duurzaam systeem van gewasbescherming bestaande uit een combinatie van cultuurtechnische, biologische en/of chemische methoden, waarbij het gebruik van milieubelastende middelen zo laag mogelijk gehouden wordt» (definitie van de TNO Werkgemeenschap voor Geïntegreerde Bestrijding). Deze combinatie kan als volgt worden gespecificeerd: - cultuurtechnische methoden • resistente rassen; • vruchtwisseling; - biologische methoden • insecteparasieten of -predatoren (roofsoorten); • insectepathogenen (bacteriën of virussen); • steriele mannelijke insecten (genetische methode); - chemische methoden • insectehormonmimetica (verwant met insectehormonen); • insecteferomonen (lokstoffen); • selectieve of geselecteerde conventionele middelen. Afhankelijk van de situatie kunnen verschillende combinaties mogelijk zijn. Waar bij geïntegreerde bestrijding gebruik wordt gemaakt van insecteparasieten of -predatoren zijn selectieve chemische middelen noodzakelijk. Komen op het gewas verscheidene plagen voor dan staat of valt een sluitend systeem van geïntegreerde bestrijding met het beschikbaar zijn van het «laatste» selectieve middel voor de «laatste» belangrijke plaag. Waar bij de geïntegreerde bestrijding gebruik wordt gemaakt van resistente rassen vormt de vaak voorkomende doorbreking van deze resistentie de belangrijkste beperkende factor. Onder geleide bestrijding wordt verstaan de beperkte toepassing van conventionele gewasbeschermingsmiddelen met behulp van economische schade-drempelbepalingen en/of waarschuwingssystemen. Bij dit systeem wordt ernaar gestreefd chemische middelen toe te passen onder optimale condities, dat wil zeggen op het juiste tijdstip aan de hand van waarschuwingssystemen, bij optimale weersomstandigheden en met toepassingstechnieken gericht op een optimaal effect met een zo laag mogelijke dosering of wel met formuleringen van chemische middelen waarmee een selectieve werking benaderd wordt. In een aantal gevallen kan gebruik gemaakt worden van insecteferomonen als «signaalstoffen» ten einde voortijdige en/of onnodige bespuiting te vermijden. 155 In het kader van het deugdelijkheidsonderzoek van nieuwe bestrijdingsmiddelen zowel als van het praktijkonderzoek met bestaande middelen verrichten de Plantenziektenkundige Dienst en de betreffende proefstations reeds vele jaren onderzoek naar de effectiviteit, toepasbaarheid en mogelijke nevenwerkingen van grondontsmettingsmiddelen in vergelijking met onder andere methylbromide voor de bestrijding van voor de teelt schadelijke organismen. Op dit moment wordt onderzocht of en in hoeverre methylbromide na verstrijken van de thans geldende termijn opnieuw kan worden toegelaten. 156 De belangrijkste projecten op het gebied van vervanging van minder gewenste bestrijdingsmiddelen omvatten de volgende onderwerpen. a. Ethyleenbisdithiocarbamaten De toepassing van deze schimmeldodende middelen (fungiciden) leidt in een aantal gevallen tot problemen doordat onder bepaalde omstandigheden (met name na verhitting door koken van de behandelde consumptiegewassen) residuen optreden van het zeer giftige omzettingsprodukt ethyleenthioureum (ETU).
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
47
De Plantenziektenkundige Dienst zoekt in samenwerking met de betrokken proefstations naar mogelijke vervangingsmiddelen voor die toepassingen. Hierbij is tevens betrokken de vraag of door het vaststellen van een langere veiligheidstermijn of door gebruik van middelen met een lager gehalte van de genoemde middelen het probleem kan worden voorkomen. Ik ga ervan uit dat een aantal minder gewenste toepassingsgebieden binnen twee jaren kan worden beperkt. Het is op dit moment niet mogelijk een termijn te noemen waarbinnen het totale onderzoek zal kunnen worden afgesloten. b. Dompelbaden ter behandeling van bloembollen Door overleg tussen de Plantenziektenkundige Dienst, het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek en het betrokken bedrijfsleven wordt gezocht naar mogelijkheden voor andere wijzen van toepassing van fungiciden op bloenv bollen, waarbij het gebruik van dompelbaden zoveel mogelijk beperkt en waar mogelijk vervangen kan worden. Voor enkele gewassen lijken nieuwe technieken, waarbij geen of slechts een gering restant dompelbad overblijft, goede perspectieven te bieden. Gelet op de zeer verschillende aard van de gewassen en de ziekten moet rekening worden gehouden met een meerdere jaren durend onderzoek. c. Aldrin. Het onderzoek door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek en het Proefstation voor de Boomkwekerij naar alternatieve bestrijdingsmiddelen voor het nog resterende, zeer beperkte toepassingsgebied van aldrin heeft voor het gebruik in de teelt van aardbeien en boomkwekerijgewassen geresulteerd in het vinden van een vervangingsmiddel met voldoende werking. De Commissie voor Fytofarmacie zal binnenkort oordelen over de toelaatbaarheid van het middel voor deze toepassing. Het onderzoek ten aanzien van het gebruik in de teelt van bloemisterijgewassen en vaste planten wordt voortgezet. d. Natriumarsenlet Het onderzoek naar alternatieve middelen voor het doodspuiten van aardappelloof heeft ertoe geleid dat voor comsumptieaardappelen het gebruik van arsenieten niet langer noodzakelijk is. Voor toepassing in pootaardappelen, waar hogere eisen worden gesteld aan het snel en volledig afsterven van het gewas, zijn nog geen gelijkwaardige vervangende chemische middelen beschikbaar. Naast loofdoding met chemische middelen wordt ook aandacht geschonken aan de ontwikkeling van apparatuur waarmee het loof mechanisch wordt verwijderd. Omdat mechanische loofverwijdering niet onder alle (weers)omstandigheden kan worden toegepast, zal deze methode echter de chemische behandeling niet volledig kunnen vervangen. 157 Met betrekking tot de toetsing respectievelijk toelating van sex-lokstoffen (feromonen) als middel ter bestrijding van insectenplagen dient rekening te wo r den gehouden met tweeërlei vorm van mogelijke toepassing. Indien sex-feromonen toegepast worden als z.g. «verwarringsstoffen» ten einde het voortplantingsproces van de insectensoort te belemmeren, vallen 2ij onder de definitie van bestrijdingsmiddelen, zoals de wet die geeft. Zodoende is toelating vereist, waarbij voldaan moet worden aan de criteria genoemd in artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet. Momenteel staat deze vorm van toepassing nog in een experimenteel beginstadium. De selectieve werking van sex-feromonen is aantrekkelijk, maar omdat omtrent de andere eigenschappen van deze biologisch zeer actieve stoffen (toxicologie, residuen, milieubeïnvloeding) nog geen kennis voorhanden is, is er geen grond voor het afstemmen van criteria in afwijking van de Bestrijdingsmiddelenwet.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
48
Volledigheidshalve zij vermeld, dat indien sex-feromonen gebruikt worden als «signaalstoffen» ter bepaling van de mate waarin de betreffende schadelijke insectensoort optreedt, zij een instrument vormen in het kader van de geleide bestrijding, waarbij voortijdige of onnodige toepassing van bestrijdingsmiddelen kan worden vermeden. Een zodanig gebruik valt buiten de bepalingen van de Bestrijdingsmiddelenwet. Met genoemde toepassing zijn de meeste succesvolle resultaten bereikt. 158 Het betreft de volgende twee middelen: 1. dimethoaat, in samenhang met omethoaat (een metaboliet van dimethoaat, die ook als zodanig als bestrijdingsmiddel wordt toegepast); 2. fenchloorvos. Dit middel zou, gezien de fabricage met gebruikmaking van de grondstof trichloorfenol mogelijk verontreiniging met het zeer giftige TCDD (dioxien) kunnen bevatten. 159 In grote lijnen zijn er geen belangrijke verschillen tussen België en ons land wat betreft het wettelijke kader waarop het bestrijdingsmiddelenbeleid in het algemeen en het toelatingsbeleid in het bijzonder zijn gegrond. Wel is er een aantal verschillen ten aanzien van de uitvoering van de wettelijke maatregelen en van de toelatingsprocedures. Zo wordt hier bij de toelating van middelen voor toepassing op consumptiegewassen tegelijk een residutolerantie zowel als een verplichte, op het etiket vermelde veiligheidstermijn vastgesteld. In België geschiedt dit in een aantal gevallen op een later tijdstip. Verder worden in België vrijwel uitsluitend residutoleranties vastgesteld voor middelen die daar een toelating hebben en op basis van de Belgische situatie, terwijl hier bij de vaststelling van residutoleranties de toepassingen en de omstandigheden in andere landen veelal mede in overweging worden genomen. Zoals reeds in de memorie van toelichting is vermeld, heeft een en ander geleid tot een aanzienlijk aantal verschillen tussen beide landen op het gebied van de residutoleranties. Voorts bestaat in België het systeeem van «geautoriseerde distributeurs en verkopers» van zeer giftige en matig giftige bestrijdingsmiddelen, waarbij de betreffende verkopers moeten voldoen aan bepaalde eisen van kennis. In ons land is er slechts sprake van een mogelijke registratie van handelaren, waarbij geen eisen ten aanzien van kennis, bedrijfsvoering en mogelijke honorering van aansprakelijkheid gesteld kunnen worden. Verder is er in een aantal gevallen sprake van een vertraagde toelating van nieuwe bestrijdingsmiddelen in België vergeleken met ons land. Een en ander houdt verband met het nauwer en meer frequent, geïnstitutionaliseerd overleg tussen de betrokken ministeries in ons land vergeleken met de Belgische situatie. 160 De regeringsbeslissing inzake de Nota Landelijke Gebieden is op 22 augustus naar de Tweede Kamer gezonden (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 14392, nrs.9t/m 13). In de nota van toelichting bij de regeringsbeslissing wordt uitvoerig ingegaan op hetgeen in de inspraak, het advies van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening en in het bestuurlijk overleg naar voren is gebracht. Op basis van de naar voren gekomen reacties zijn in de regeringsbeslissing verschillende wijzigingen ten opzichte van het beleidsvoornemen kenbaar gemaakt. 161 De regeringsbeslissing inzake de Nota Landelijke Gebieden zal als ruimtelijke grondslag dienen voor de drie genoemde structuurschema's. De uitwerking daarvan is in volle gang.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
49
162 Mij beperkend tot het eigen ministerie noem ik met name de vaak werkgroepsgewijze samenspraak van de dienstonderdelen, die een taak vervullen bij de inrichting van het landelijke gebied. Veelal is ook de Rijksplanologische Dienst daarbij betrokken. Dit geldt bij voorbeeld voor het Structuurschema Landinrichting, waarbij bovendien kortsluiting met de beide andere in vraag 161 genoemde structuurschema's zal plaatsvinden in het kader van de Stuurgroep Landelijke Gebieden. 163 De voorbereiding van plannen op rijksniveau met ruimtelijke consequenties krijgt uiteindelijk haar beslag in de Rijksplanologische Commissie (RPC), tenzij hiervoor andere overlegorganen (bij voorbeeld CCC of Raad van de Waterstaat) zijn aangewezen. De voorbereiding van streekplannen behoort tot de competentie van de provinciale besturen. Zoals het interimadvies van de Werkcommissie Verticale Coördinatie Ruimtelijk Beleid (Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14 507, nrs. 1-2) stelt, speelt de Provinciale Planologische Commissie (PPC) hierbij een centrale rol bij de coördinatie. Gesteld kan worden dat de PPC voor wat ruimtelijke inrichting betreft op het kruispunt staat van horizontale en verticale coördinatie. Ten einde deze coördinatie mogelijk te maken is het van groot belang dat in de PPC de standpunten van rijks- en provinciale vertegenwoordigers zo duidelijk mogelijk naar voren komen om daarna een gezamenlijke conclusie te bereiken. Uiteindelijk worden vastgestelde streekplannen voorgelegd aan mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, die de RPC ter zake om advies vraagt. 164 Streekplannen zijn niet het direct aangewezen instrument om het beheer te regelen. Zij bepalen de ontwikkelingsrichting van een regio, die in bestemmingsplannen op gemeentelijk niveau hun uitwerking vinden. Dat neemt niet weg, dat het beheer in beginsel binnen het kader van de in het streekplan aangegeven ruimtelijke ontwikkelingen zal moeten passen. Anderzijds kan het beheer, dat in een bepaald gebied in lengte van jaren is gevoerd, van invloed zijn op de keuze van ruimtelijke bestemmingen. 165 Zoals op blz. 65 van de memorie van toelichting is gesteld, heeft ten behoeve van de te nemen regeringsbeslissing intensief bestuurlijk overleg plaatsgevonden over het beleidsvoornemen van de Regering neergelegd in de Nota Landelijke Gebieden. Naar de mening van de Regering vormt de thans genomen beslissing, juist vanwege de brede inspraak, het advies van de RARO en het uitvoerige bestuurlijke overleg op zich zelf al een goed fundament ten behoeve van een consistent ruimtelijk beleid. De Regering voelt zich in deze mening gesterkt door de wijze waarop Rijk, provincies en gemeenten het op genoemde bladzijde bedoelde interimadvies inzake de verticale coördinatie van het ruimtelijke beleid hanteren. 166 In dit verband is met «harmoniemodel als inzet» bedoeld, dat bij de voorbereiding van beslissingen op provinciaal niveau de diverse partners in het overleg begrip tonen voor eikaars standpunt en gezamenlijk trachten een beslissing te bevorderen, waarbij zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met ieders belang. Er is geen causaal verband tussen het harmoniemodel, noch enig ander model, en materiële ondersteuning door de overheid van welke bij het overleg betrokken partners ook.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
50
167 De nadere invulling van de bedoelde rubrieken vindt plaats in nauwe samenspraak van de betrokken bewindslieden en de provinciale besturen. Hierbij speelt de Stuurgroep ISP, waarin Rijk en provincies zijn vertegenwoordigd, een centrale rol. Overigens verwijs ik naar het antwoord op vraag 168. 168 Het Integraal Structuurplan voor het Noorden des Lands onderkent een tweetal beleidsrubrieken die voor mijn departement van directe betekenis zijn, te weten: - «Herinrichting, ruilverkavelingen en plattelandswegen» en - «Landschapsonderhoud en bosaanleg». Voor deze beleidsrubrieken zijn in totaal op jaarbasis respectievelijk f 14 min. en f 11 min. beschikbaar. De extra ISP-gelden voor de twee rubrieken bedragen achtereenvolgens f 7 min. en f 8 min. Voor de eerste beleidsrubriek heb ik f 7 min. extra aan het ISP-gebied toegekend en voor de tweede beleidsrubriek f 2 min. Het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk draagt in laatstgenoemde rubriek f 1 min. bij. In het kader van de beleidsrubriek Herinrichting, ruilverkavelingen en plattelandswegen zijn de gelden voor 1979 als volgt verdeelt: Ruilverkavelingen
Plattelandswegen en herinrichtingsobjecten
Totaal
(min. gld.) Groningen Friesland Drenthe Overijssel (ISP-qebied)
1,5 2,5
2,0 4,5 3,0 0,5
3,5 7,0 3,0 0,5
4,0
10,0
14,0
Het overleg met de provinciale besturen over de verdeling van de gelden over de jaren '80 en '81 is gaande. Voor de beleidsrubriek «Landschapsonderhoud en bosaanleg» variëren de projecten in aard en omvang en behelzen o.a. landschapsverzorging in het Zuidelijk Westerkwartier, het plegen van achterstallig onderhoud in belangrijke landschappelijke objecten in de gemeente Vlagtwedde, het renoveren van houtwallen in een tweetal gebieden in de gemeente Haren en het uitvoeren van het landschapsonderhoud in diverse gemeenten in Drenthe, verdeeld over verschillende projecten. De gemeenten zijn: Dalen, Oosterhesselen, Schoonebeek, Vries, Vledder, Zuidlaren, Zweelo, Zuidwolde, de Wijk, Peize, Dwingelo en Diever. Tevens zullen binnenkort in uitvoering worden genomen projecten in een aantal gemeenten in Friesland en Overijssel. 169 Zoals ook in de brief van de Centrale Cultuurtechnische Commissie met betrekking tot het voorbereidingsschema voor ruilverkavelingen (bijlage XII bij de memorie van toelichting) wordt opgemerkt, is beperking van de oppervlakte van in voorbereiding te nemen nieuwe gebieden in 1979 en enige daaropvolgende jaren gewenst. Dit om te voorkomen dat mede vanwege de reconstructie van Midden-Delfland en de herinrichting van Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën het totale voorbereidingsvolume te omvangrijk wordt en daarmee de voorbereidingsduur van landinrichtingsprojecten noodgedwongen wordt verlengd.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
51
170 Met de toetsing van de landinrichtingsprojecten aan de EEG-norm wordt nagegaan of wordt voldaan aan de doelstellingen ten opzichte van de inkomensontwikkeling in de landbouw, zoals die is geformuleerd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen nr. 72/159/EEG van 17 april 1972, betreffende modernisering van landbouwbedrijven. Aan de genoemde doelstelling wordt voldaan indien na uitvoering van een ruilverkaveling: - hetzij 40% van de oppervlakte cultuurgrond wordt geëxploiteerd door bedrijven waar door uitvoering van het ruilverkavelingsplan, in combinatie met maatregelen van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw, per volwaardig arbeidskracht een arbeidsopbrengst wordt behaald die ten minste gelijk is aan het «vergelijkbaar inkomen», terwijl dat zonder genoemde maatregel niet het geval is; - hetzij 70% van de oppervlakte cultuurgrond wordt geëxploiteerd door bedrijven waar na ruilverkaveling per volwaardige arbeidskracht ten minste het «vergelijkbare inkomen» wordt verdiend. In het algemeen kan worden gesteld, dat in gebieden waar sprake is van een inkomensachterstand en waar door uitvoering van een landinrichtingsproject de cultuurtechnische omstandigheden worden verbeterd, als regel het 40%-criterium kan worden gehaald. Hierdoor is bij het voorrang geven aan gebieden met een inkomensachterstand tot nog toe geen beperking ondervonden van de EEG-normen. Voor een aantal gebieden met gemiddeld relatief hoge inkomens op basis van intensieve veehouderij, maar een relatief slechte verkaveling, blijkt het 70%-criterium de ingang te bieden voor toetsing aan de EEG-normen. Dit laatste geldt ook voor sommige akkerbouwgebieden met een gemiddeld grote bedrijfsomvang. 171 Neen. Het beleid ten aanzien van de landinrichting is er kort gezegd op gericht, dat wordt gestreefd naar een evenwichtige behartiging van de verschillende belangen in het landelijke gebied. Dit houdt in dat, naast maatregelen en werken ter behartiging van de landbouwbelangen, ook activiteiten in de landinrichtingsplannen worden opgenomen ter behartiging van natuur, landschap en openluchtrecreatie. Hierbij wil ik o.a. wijzen op het waarborgen van natuurgebieden, de uitvoering van een landschapsplan en het realiseren van recreatie-voorzieningen, die deel uitmaken van de in uitvoering genomen ruilverkavelingen. 172 Een indicatie voor het te behalen arbeidsinkomen geeft de produktie-omvang per arbeidskracht. Deze moest in 1976-1977 gemiddeld ongeveer 120 standaardbedrijfseenheden bedragen om als ondernemer een arbeidsinkomen te verkrijgen dat gelijk is aan het inkomen van een werknemer in de landbouw. De benodigde produktie-omvang per arbeidskracht is enigszins afhankelijk van het bedrijfstype. Op akkerbouwbedrijven is deze veelal wat lager, op rundveehouderijbedrijven en veredelingsbedrijven veelal wat hoger. Verder moet rekening worden gehouden met het feit dat het aantal gewerkte uren veelal hoger is dan het aantal uren dat in de ca.o. is opgenomen. Op basis van de gemiddelde produktie-omvang (in sbe) per arbeidskracht per gemeente komen in de volgende gebieden relatief grote inkomensachterstanden voor (minder dan 95 sbe/arbeidskracht per gemeente) in akkerbouw en rundveehouderij (hoofdberoepsbedrijven). De omgeving van de stad Groningen, met het Zuidelijk Westerkwartier, Achtkarspelen en enkele gemeenten in Noord-Drenthe; Zuid-West Drenthe en grote delen van Overijssel, met uitzondering van de Noordoostpolder; de Veluwe en delen van de Achterhoek; het noordelijk deel van de provincie Utrecht en het Gooi; delen
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
52
van West-Friesland en van Waterland, de Kuststrook van Noord-Holland; de Krimpenerwaard, Vijfheerenlanden en IJsselmonde in Zuid-Holland; Walcheren en delen van Noord-Brabant en van Midden- en Zuid-Limburg. Voor een nauwkeurig overzicht verwijs ik naar Mededeling 193 van het Landbouw-Economisch Instituut van juni 1978 «een regionaal overzicht van enkele sociaal-economische kenmerken van de land- en tuinbouw in Nederland». Overigens is deze relatieve inkomensachterstand één van de door de Centrale Cultuurtechnische Commissie gehanteerde voorwaarden bij de beslissingen over het al dan niet in voorbereiding nemen van nieuwe ruilverkavelingen. In het Structuurschema landinrichting zal het systeem van prioriteitsbepaling verder worden uitgewerkt. Hierbij wordt ook gedacht aan de mate van voorkomen van gebreken in de werkomstandigheden en aan de mate waarin door landinrichting wezenlijke verbeteringen kunnen worden bewerkstelligd als prioriteitsbepalende factoren van agrarische aard. Daarnaast zullen niet-agrarische factoren de prioriteit kunnen versterken of verzwakken. 173 Bij het opstellen van de Beschikking reconstructie oude glastuinbouwgebieden is uitgegaan van de verwachting dat deze van toepassing zal zijn op ca. 1500 ha. 174 De laatste stemming over een ruilverkaveling in Drenthe heeft in 1972 plaatsgehad. De redenen dat daar tot dusver geen andere ruilverkavelingen in stemming zijn gebracht, zijn voornamelijk gelegen in de tegengestelde belangen van landbouw en van natuur en landschap in een aantal in voorbebereiding zijnde ruilverkavelingen in Zuidwest-Drenthe. Nadat provinciale staten van Drenthe eind 1976 een besluit heeft genomen over omvang en ligging van de voor toepassing van de Relatienota in aanmerking komende gebieden, is de voorbereiding van de ruilverkavelingen in dit deel van de provincie voortgezet. Voor de ruilverkaveling Havelte is begin 1979 het voorontwerp in de inspraak gebracht. Naar verwachting zal het concept-rapport ex artikel 34 van de Ruilverkavelingswet 1954 eind van dit jaar bij het secretariaat van de Centrale Cultuurtechnische Commissie kunnen worden ingediend. 175 Neen, de Centrale Cultuurtechnische Commissie heeft na overleg met het provinciale bestuur van Noord-Holland besloten, dat het landinrichtingsproject Waterland als één gebied zal worden behandeld, waarvoor zolang de Landinrichtingswet niet van kracht is, de procedure van de Ruilverkavelingswet 1954 zal worden gevolgd. 176 De herinrichting respectievelijk reconstructie voor deze gebieden is wettelijk vastgelegd. Daarom zal, zodra via de daartoe in de betrokken wetten voorziene procedures de deelgebiedsplannen zijn vastgesteld, een aanvang met de uitvoering mogelijk worden gemaakt als onderdeel van het jaarlijkse uitvoeringsprogramma voor landinrichtingsprojecten. 177 Op 19 maart 1979 heb ik aan de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij een notitie doen toekomen over subsidiëring en financiering in landinrichtingsprojecten (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XIV, nr. 34, bijlage 2). De daarin beschreven werkwijze gaat hoofdzakelijk uit van beperking van de werken, waarvan de kosten in aanmerking komen voor betaling via ruilverkavelingsrente. Ten dele gaat het ook om verlaging van subsidies.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
53
Belangrijk voor de financiële gevolgen voor de belanghebbenden van de wijzigingen in de subsidie- en financieringsregelingen is, dat de lastenverzwaring is betrokken op die onderdelen van het landinrichtingsplan, waar öf het waterschap öf de gemeente óf de individuele eigenaar zelf kan beslissen, of de investering in het eigen budget past. Voor de investeringen die niet zijn loste maken van de herverkaveling van gronden, blijft de financiering via de ruilverkavelingsrente bestaan. De gevolgen voor de individuele belanghebbenden zijn dan ook niet in z'n algemeenheid aan te geven. 178 Van de in 1978 afgesloten ruilverkavelingen (ca. 30 000 ha) bedroeg nettotaal van de investeringen f 110 878900. Hiervan kwam f 72 047 986 ten laste van het Rijk, terwijl f 16 697 887 contant werd bijgedragen door o.a. gemeenten en waterschappen. Het aandeel van de belanghebbenden bedroeg f 22 133027. Ervan uitgaande dat de investeringen in de verschillende ruilverkavelingen gemiddeld 5 jaar vóór de financiële afsluiting zijn gedaan en uitgaande van een gemiddelde rente van 8%, zijn de rentekostenvan het ten laste van de belanghebbenden komende deel van de investeringen tussen het moment van investering en het moment van afsluiting ca. f 10 min. De ruilverkavelingen die in 1978 zijn afgesloten vallen alle nog onder de regeling dat de kosten in 30 jaar met een annuïteit van 5% kunnen worden voldaan. Te beginnen in 1979 is derhalve een bedrag ingevorderd van 5% van f 22 133 027 ofwel f 1 106 650. Wanneer voor het voorgefinancierde bedrag een langlopende lening was afgesloten tegen een rente van 8%, dan zou voor rente en aflossing hiervan overeen periode van 30 jaar jaarlijks f 1 966010 moeten worden betaald. 179 Naar verwachting zal de Voorbereidingscommissie begin 1980 een voorontwerp-plan voor het gehele gebied publiceren en in de inspraak brengen. 180 De Herinrichtingscommissie streeft ernaar het voorontwerp van het herinrichtingsprogramma eind 1979 voorlopig vastte stellen. Het zal vervolgens alom in het gebied bekend worden gemaakt. Daarbij zal de Herinrichtingscommissie gelegenheid verschaffen zienswijzen en denkbeelden over het voorontwerp naar voren te brengen en daarover zowel onderling als met vertegenwoordigers van de Herinrichtingscommissie van gedachten te wisselen. Van dit overleg en de uitkomsten daarvan wordt een rapport opgesteld, dat onder meer een overzicht bevat van de naar voren gebrachte zienswijzen en denkbeelden en een uiteenzetting in hoeverre daarmee al dan niet rekening is gehouden bij de vaststelling van het voorontwerp van het herinrichtingsprogramma. Na de vaststelling hiervan zal het voorontwerp naar verwachting in juli 1980 naar de Centrale Cultuurtechnische Commissie worden gezonden waarna de behandeling in provinciale staten van Groningen en van Drenthe zal volgen. Uiteindelijk zal het programma door mij en mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, in overeenstemming met een aantal in de wet genoemde ambtgenoten, worden vastgesteld. Daarna zullen de eerste herinrichtingsplannen door de Herinrichtingscommissie worden opgesteld, die uiteindelijk door provinciale staten van Groningen en/of Drenthe worden vastgesteld. De eerste herinrichtingsplannen zullen naar verwachting niet voor 1982 tot uitvoering kunnen komen. 181 Delen van het gebied Eemland zijn van grote betekenis voor weidevogels. Het gebied wordt ook gekenmerkt door ernstige gebreken in de externe produktieomstandigheden voor de landbouw. De slechte verkaveling is het grootste knelpunt, maar ook de waterbeheersing is in delen van het gebied
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
54
uit landbouwkundig oogpunt onvoldoende. In 1977 is voor Eemland een landinrichtingscommissie benoemd. Deze commissie heeft tot taak om uitgaande van het streekplan, dat inmiddels in 1978 is vastgesteld, een plan voorte bereiden, waarbij aan de landbouwkundige belangen alsook aan de belangen van natuur- en landschapsbehoud in voldoende mate recht wordt gedaan. De planvorming is nog niet zo ver gevorderd, dat thans kan worden aangegeven welke cultuurtechnische werkzaamheden zullen worden uitgevoerd en welke maatregelen met betrekking tot behoud van weidevogels zullen worden getroffen. 182 Het beleid ten aanzien van landschapsparken is primair de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. 183 Vertraging bij de uitvoering en bij de voorbereiding van ruilverkavelingen treedt regelmatig op, indien er sprake is van grote belangentegenstellingen tussen de landbouw (als deze bij voorbeeld om maatregelen ten gunste van een diepere ontwatering, perceelsvergroting e.d. vraagt) en de bescherming van natuur en landschap (als deze streeft naar behoud dan wel herstel van belangrijke natuurwaarden). Deze tegenstellingen zijn mede aanleiding geweest voor het uitbrengen van de Relatienota en voor het formuleren daarin van een beleid, waarbij door middel van grondverwerving in reservaatsgebieden en door middel van beheers- en onderhoudsovereenkomsten zowel de natuur- en landschapswaarden als de inkomensvorming in de landbouw zoveel mogelijk in balans kunnen verkeren. Met de introductie van het relatienotabeleid zijn in de praktijk uiteraard de belangentegenstellingen tussen de landbouw en de bescherming van natuur en landschap niet zonder meer opgelost. Er moeten veel problemen ten aanzien van begrenzing van reservaats- dan wel beheersgebieden, en - in samenhang daarmee - de inhoud van ontwerp en voorontwerp beheersplannen worden opgelost. In de meest gecompliceerde gebieden ligt deze problematiek uiteraard het moeilijkst, wat aanleiding is tot een tijdrovende voorbereiding van plannen. Te denken valt aan gebieden als Eilandspolder, Waterland, Terschelling, Giethoorn-Wanneperveen, Mergelland, Winterswijk-West e.d. Hierbij kan ten slotte worden opgemerkt dat voor Giethoorn-Wanneperveen de stemming in november a.s. zal plaatsvinden. Het plan voor Mergelland heeft de Centrale Cultuurtechnische Commissie in september 1979 goedgekeurd. 184 Bij het opstellen van plannen voor verbetering of verharding van wegen en bij de voorbereiding van waterbeheersingsplannen wordt rekening gehouden met de belangen van natuur en landschap. Dit kan leiden tot aanpassing van het tracé of van de verhardingswijze van wegen dan wel tot aparte peilgebieden bij waterbeheersingsplannen. Een beplantingsplan maakt van dergelijke plannen vrijwel altijd deel uit. Voor deze werken wordt pas een subsidietoezegging afgegeven, indien een verklaring van geen bezwaar op grond van de Natuurbeschermingsbeschikking is verkregen. De kosten, verbonden aan maatregelen ten behoeve van het landschap, worden in de subsidie betrokken. Doorberekening hiervan aan het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk vindt niet plaats, omdat de uitvoering van de werken inclusief de landschappelijke voorzieningen voor mijn verantwoordelijkheid komen. De grondaankoopkosten van eventuele reservaatsvorming komen wel voor rekening van Cultuur, Recreatie en MaatschappelijkWerk.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
55
185 Bij de subsidiëring van verbeteringswerken van waterschappen en gemeenten komen de aanleg en verbetering van rijwiel- en wandelpaden in aanmerking voor een rijksbijdrage. In de gevallen waar een verzoek om een rijksbijdrage voor verbetering van plattelandswegen wordt ingediend en waar de betreffende weg in belangrijke mate wordt gebruikt door het (brom)fietsverkeer, wordt van geval tot geval bezien in hoeverre door de aanleg van een fiets/wandelpad de verkeersveiligheid kan worden verhoogd. In een aantal gevallen kan door de aanleg van een fietspad tevens worden bereikt dat verbreding van de bestaande weg achterwege, dan wel beperkt kan blijven, hetgeen veelal zowel uit landschappelijk als uit financieel oogpunt een voordeel is. Naar verwachting zal dit beleid ertoe leiden dat bij de besteding van de beschikbare middelen een verschuiving zal plaatsvinden ten gunste van de aanleg van fietspaden. 186 De vaststelling van de aan te houden waterpeilen behoort tot de verantwoordelijkheid van polder- en waterschapsbestuur. Bij de besluitvorming laten deze zich voornamelijk leiden door de meest voorkomende vorm van grondgebruik in een bepaald gebied. Indien onder waardevolle agrarische cultuurlandschappen de gebieden worden bedoeld die in de Relatienota worden beschreven, dan kunnen deze worden onderscheiden in reservaats- en beheersgebieden. Voor reservaatsgebieden zal, wanneer alle hierin gelegen gronden door de overheid zijn verworven, over het algemeen het instellen van het door de eigenaar gewenste peil geen problemen opleveren. Voor beheersgebieden zal het instellen van een op de doeleinden van natuur- en landschapsbehoud gericht waterpeil vaak pas mogelijk zijn wanneer voor alle hierin gelegen gronden een beheersovereenkomst is afgesloten, waarvan het handhaven van een bepaald peil deel uitmaakt. 187 Ten aanzien van de verhoging van het maximaal voor een rijksbijdrage in aanmerking komend bedrag per ha ten behoeve van kavelruil verwacht ik een advies van de Centrale Cultuurtechnische Commissie. Daarbij zal rekening worden gehouden met de sinds 1972 opgetreden loon- en prijsstijgingen. 188 Over de omvang van het probleem van loslopende honden die wild achtervolgen zijn geen nauwkeurige gegevens bekend, evenmin als ten aanzien van het aantal door dergelijke honden gedode schapen. Naar zeer globale schatting aan de hand van binnengekomen ambtsberichten zijn hier jaarlijks een duizend stuks schapen en lammeren mee gemoeid. In voorkomende gevallen waar het wild betreft, kan als de eigenaar van de hond is te achterhalen, met succes op grond van het bepaalde in artikel 25 van de Jachtwet tegen de eigenaar worden opgetreden. Ten aanzien van het probleem van loslopende honden die schapen doden zijn er voldoende mogelijkheden van optreden. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de Dierenbescherming zijn de ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie, alsmede de tot onbezoldigd ambtenaar van rijks- of gemeentepolitie aangewezen jachtopzichters, bevoegd honden die zich zonder toezicht op erven of in het veld bevinden en die een onmiddellijk gevaar vormen voor zich aldaar bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is - dat zijn stellig alle dieren, waaraan uit landbouwkundig oogpunt waarde wordt toegekend - te vangen en, als geen ander middel tot afwering ten dienste staat, te doden.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
56
Het is aan juistgenoemde ambtenaren op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van bovengenoemde wet toegestaan - zelfs zonder dat er sprake is van onmiddellijk gevaar voor andere dieren - honden op te vangen, die tussen zonsondergang en zonsopgang elders dan op het erf van de eigenaar of de houder van deze honden zonder toezicht worden aangetroffen. Ook zij nog gewezen op de artikelen 350 en 425 van het Wetboek van Strafrecht, die mogelijkheden inhouden tot bestrijden van overlast door honden veroorzaakt. Voorts bezit de gemeentelijke overheid de bevoegdheid om het los laten lopen van honden door middel van een strafbepaling in een plaatselijke verordening tegen te gaan. Bij een en ander dient bedacht te worden, dat de problematiek van het euvel van loslopende honden nog wordt vergroot door het feit, dat in veel gevallen de eigenaar van de hond niet kan worden achterhaald. In verband hiermee moge gewezen worden op de mogelijkheid in een plaatselijke verordening een bepaling op te nemen, die aan eigenaren van honden de verplichting oplegt hun huisdier te voorzien van een halsband met naam en adres van de eigenaar. Daardoor worden de mogelijkheden van strafrechtelijk optreden en ook van het verhalen van schade vergroot. Ingevolge artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering is het in beginsel voor het gemeentebestuur tevens mogelijk om, voor de controle op de naleving van een verordening inzake loslopende honden, een ambtenaar met bijzondere opsporingsbevoegdheden aan te stellen. Op het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk wordt thans gewerkt aan een herziening van het Honden- en Kattenbesluit van 9 oktober 1964. Het ligt in het voornemen in dit besluit onder meer een regeling op te nemen, die erin voorziet honden, die zijn opgenomen in kennels, asyls, pensions en handelsvoorraden van handelaren, te tatoueren met een nummer, dat in een register wordt opgenomen. Dit register kan in beginsel mede dienen voor de opsporing van eigenaren van de desbetreffende loslopendehonden. 189 Het artikel van drs. Veen geeft mij, gezien het incidentele karakter van het daarin beschreven geval, geen aanleiding te overwegen om de Jachtwet te wijzigen. Bij een eventuele toekomstige wijziging van die wet zal ik genoemd artikel in de beschouwingen betrekken. 190 Oorspronkelijk zijn de ganzenreservaten in Flevoland aangelegd in de Ganzengouw, terwijl daarnaast tijdelijk nog speciale kavels voor de ganzen beschikbaar zijn gesteld. Deze kavels zijn sinds het voorjaar 1978 aan hun specifieke taak onttrokken, omdat vooral de Kievitslanden en de Oostvaardersplasser sindsdien als slaap- en foerageerplaatsen dienst doen. Voormelde kavels zijn in principe aangelegd ten behoeve van de opvang van grauwe ganzen, maar voordat het gras aldaar een optimale groei voor deze soort had bereikt, was dit meestal reeds door kolganzen afgegraasd. Vooral de laatste jaren is een zeer sterke concentratie geweest in de Ganzengouw en de Kievitslanden. Regelmatig slapen daar respectievelijk 10000 en 20 000-30 000 ganzen. Ondanks de sterke toename van het aantal ganzen in het algemeen blijken de aantallen in de Flevopolders de laatste jaren te schommelen. Zeer belangrijk als slaapgebied voor alle soorten ganzen zijn de Oostvaardersplassen. Maximum aantallen die er voorkomen zijn voor grauwe gans ± 30 000, de kolgans 40 000 a 80 000, de brandgans ± 1000 en de rietgans 5000 a 10000. Hier komen zelfs rietganzen die overdag in de Noordoostpolder verblijven, overnachten. De Ganzengouw fungeert als slaap- en voedselplaats, terwijl de Kievitslanden in hoofdzaak dienst doen als foerageergebied. In het algemeen merk ik op dat ganzen in zeer wisselende aantallen voorkomen. Dit houdt verband met weersomstandigheden, trekbewegingen en de voedselverdeling over het gehele poldergebied.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
57
191 In 1978 is op verzoek van de Commissie Muskusrattenbestrijding een literatuuronderzoek ingesteld over «alternatieve» bestrijdingswijzen voor de muskusrat. Speciaal is hierbij gedacht aan de toepassing van vruchtbaarheidsremmers al dan niet in combinatie met lokstoffen. Het literatuuronderzoek heeft ertoe geleid, dat van het gebruik van vruchtbaarheidsremmers voorlopig niets te verwachten valt. Voor het gebruik van lokstoffen bij de muskusrattenbestrijding worden wel toepassingsmogelijkheden gezien. Hierover wordt thans onderzoek voorbereid, voornamelijk onder laboratoriumomstandigheden. In de planning van dit onderzoek wordt uiteraard ook aandacht geschonken aan ongewenste nevenwerkingen. Op voorhand is echter niet aan te geven welke deze eventuele nevenwerkingen zullen zijn, aangezien de lokstoffen eerst opgespoord, geïsoleerd en zo nodig kunstmatig bereid moeten worden. De kans op nevenwerkingen wordt echter gering geacht daar het hier gaat om geurstoffen. 192 Tot nu toe hebben 61 fruittelers bij het Jachtfonds aanvragen ingediend voor een tegemoetkoming in de geleden wildschade. Deze aanvragen zijn reeds afgehandeld. 193 In de tabel betreffende de gemiddelde grondprijs voor onverpachte en verpachte objecten (in gld. per ha) zijn geen prijzen van grondtransacties tussen familieleden verwerkt. In overleg met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is vorig jaar begonnen met de verdere uitbouw van het grondmarktonderzoek. In het kader hiervan zijn thans prijsgegevens beschikbaar van grondtransacties tussen familieleden die respectievelijk in het eerste halfjaar en in het tweede halfjaar van 1978 hebben plaatsgevonden. 1e halfjaar 1978
2e halfjaar 1978
Onverpacht
Boerderijen > 1 ha Los bouwland Los grasland
24 120 15 200 25 390
26 730 21710 21 480
Verpacht
Boerderijen >1 ha Los bouwland Los grasland
18 640 14 780 14 240
19 200 16 880 15 940
Bron: C.B.S.
194 De uitgifte van domeinbedrijven valt onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Financiën. De sollicitaties van boeren die bedrijven hebben in aankoopgebieden van de Stichting Beheer Landbouwgronden (SBL) kunnen door mij worden ondersteund. De keuze van de te steunen kandidaten wordt bepaald door de behoefte aan grond in relatie tot de mogelijkheid om grond te verwerven in de betrokken aankoopgebieden. In 1978 zijn de eerste bedrijven in Zuidelijk Flevoland uitgegeven. Uit de volgende aankoopgebieden van de SBL zijn kandidaten overgeplaatst, de ruilverkavelingen Stedum-Loppersum, Beerta, Het Bildt, Terschelling, Steenderen, Overbetuwe-Noord, Eemland, Heiligenbergerbeek, Voorne-Putten, Wolphaartsdijk, Kapelle-Wemeldinge; voorts werd een kandidaat verplaatst uit het Reconstructiegebied Midden-Delfland en twee kandidaten in verband met de reservaatsvorming in Waterland en de Eilandspolder. In genoemde gebieden is door de overplaatsing 685 ha verworven.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
58
195 - Het o n t w e r p van de W e t V e r v r e e m d i n g L a n d b o u w g r o n d e n bevindt zich nog v o o r advies bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies zal zo snel mogelijk een nader rapport w o r d e n uitgebracht, opdat het o n t w e r p daarna kan w o r d e n ingediend. - Het v o o r n a a m s t e juridisch-technische p r o b l e e m , dat bij de v o o r b e r e i d i n g van het w e t s o n t w e r p enige v e r t r a g i n g heeft o p g e l e v e r d , v o r m d e de inpassing van rechtspersonen in het stelsel van l a n d b o u w k u n d i g e t o e t s i n g . - De v r a a g - e n - a a n b o d v e r h o u d i n g e n o p de g r o n d m a r k t w o r d e n bepaald d o o r een aantal factoren. Er kan d a a r o m niet zonder meer w o r d e n aangegeven w a t de mogelijke i n v l o e d e n o p de vraag en aanbod zullen zijn totdat de Wet V e r v r e e m d i n g L a n d b o u w g r o n d e n in w e r k i n g is getreden. Een tijdelijke a a n b o d v e r g r o t i n g kan tot de m o g e l i j k h e d e n behoren. Deze zou zich v o o r kunnen gaan doen als oudere boeren zonder opvolger, die nu g r o n d vasth o u d e n , g r o n d gaan afstoten, o m d a t ze de indruk krijgen, dat de g r o n d p r i j s haar h o o g t e p u n t heeft bereikt. Daarnaast zou denkbaar zijn, dat de vraag naar l a n d b o u w g r o n d e n tijdelijk t o e n e e m t . Het is voorstelbaar dat degenen die onder de w e r k i n g van de Wet V e r v r e e m d i n g L a n d b o u w g r o n d e n niet meer o p de g r o n d m a r k t zouden kunnen optreden alsnog zullen proberen o m g r o n d aan te kopen. Voorts zou v e r w a c h t kunnen w o r d e n , dat kopers die er zeker van zijn na de i n w e r k i n g t r e d i n g van de Wet V e r v r e e m d i n g L a n d b o u w g r o n d e n tot de g r o n d m a r k t te zullen w o r d e n toegelaten, hun aankoop tijdelijk zullen uitstellen. Dit o m d a t ze v e r w a c h t e n , dat na i n w e r k i n g t r e d i n g de grondprijzen zullen dalen. W a t de s o m van deze mogelijke effecten zal zijn, durf ik n i e t t e voorspellen. 196 M i j n streven is erop gericht, dat de nieuwe toelatingseisen per 1 januari 1980 van kracht zullen zijn.
197 In het kader van Bestek '81 is een deel van de o m b u i g i n g e n bij m i j n depart e m e n t gerealiseerd via beperking van nieuwe renteloze v o o r s c h o t t e n aan de SBL. De SBL kan een deel van het effect daarvan opvangen d o o r een snellere roulatie van reeds verstrekte v o o r s c h o t t e n . Per saldo zal dan ook geen wezenlijke beperking optreden bij de diverse onderdelen van de SBL-aankoopactiviteiten, die via m i j n b e g r o t i n g w o r d e n gerealiseerd. Ten slotte zou ik willen o p m e r k e n , dat het voor alle onderdelen van m i j n beleid aanpassen van m i j n b u d g e t aan de belangstelling v a n boeren en t u i n ders v o o r gebruik van de diverse regelingen, zou leiden tot een beslag o p de begrotingsgelden, dat niet past in het totale begrotingsbeleid. 198 Het stelsel behelst, dat de SBL reservaatsaankopen verricht ten behoeve van de Relatienota onder v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Daartoe zijn de volgende voorzieningen g e t r o f f e n : a. De statuten van de SBL zijn aangepast op de v o l g e n d e p u n t e n : - de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk kan drie bestuursleden van de SBL b e n o e m e n , te w e t e n een ambtelijk lid en t w e e leden uit de kringen van terreinbeherende particuliere n a t u u r b e s c h e r m i n g s o r g a n i saties; - de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk kan de SBL rechtstreeks aanwijzingen geven b i j v o o r b e e l d w a a r d e prioriteiten dienen te liggen; - de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk kan de SBL rechtstreeks machtigen v o o r aan- en verkoopactiviteiten. b. Ingesteld is een periodiek overleg van het Rijk met de terreinbeherende particuliere natuurbeschermingsorganisaties waarin alle van belang zijnde zaken op het gebied van de reservaatsaankopen aan de orde w o r d e n gesteld.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
59
c. De toekomstige eigenaar/beheerder van een relatienotareservaat kan bij de SBL een aankoper voor dat gebied voordragen. Deze voorstellen passeren het onder b bedoelde overleg. d. Het stelsel omvat richtlijnen over tijdstip en wijze van overdracht van aangekochte gronden, alsmede vele andere technische punten. Ik ben niet de aangewezen bewindsman om mededelingen aan het parlement te doen over de taakstelling voor de reservaatsaankopen van de komende jaren. Zoals uit voorgaand antwoord moge blijken, functioneert de SBL in dezen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. 199 In het verleden was de gebruikelijke beleidslijn, SBL-gronden die in het kader van de uitvoering van een ruilverkaveling werden aangekocht, door onderbedeling bij het plan van toedeling aan de toekomstige eigenaren/gebruikers toe te delen (overbedeling). Dit betekende dat de SBL de gronden totdat moment moest voorfinancieren. Het beleid is er thans op gericht gronden zoveel mogelijk al vooruitlopend op het plan van toedeling over te dragen aan boerderijverplaatsers, bedrijfsvergroters, openbare lichamen (landschapselementen, reservaatsgronden). Per geval moet daarbij worden beoordeeld of de overdracht niet al te grote complicaties schept voor het later op te stellen plan van toedeling. De z.g. landmetershectares, die als het ware de «smeerolie» zijn voor het opstellen van het plan van toedeling kunnen uiteraard niet voor het plan van toedeling worden overgedragen. 200 De opmerking op bladzijde 74 van de memorie van toelichting op mijn begroting voor 1980 dat de kloof tussen de prijzen van verpachte en pachtvrije grond een tweezijdig probleem is, dat langs twee kanten zal moeten worden opgelost, is bedoeld in relatieve zin. Het gaat om het herstel van een reële verhouding tussen de beide categorieën. In «normale» tijden was de pachtdruk (prijsverschil tussen pachtvrije grond en verpachte grond) circa 25%. Naar een dergelijke situatie zullen we terug moeten. 201 Uitgangspunt is dat de bedrijfsresultaten worden berekend op basis van pacht. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van de post pacht en onderhoud (voor rekening van de pachter) sedert 1973/74 weer, alsmede de invloed per procent prijswijziging op de arbeidsopbrengst per ondernemer in 1978/79. Pacht en onderhoud (in gld. per ha) 1973/74 Grotere
1978/79
akkerbouwbedrijven
Noordelijk kleigebied Droogmakerijen + IJsselmeerpolders Zuidwestelijk kleigebied Veenkoloniën Grotere
Invloed per % prijswijziging op de totale arbeidsopbrengst
420 560 412 341
710 920 665 560
347 336 290 223
503 466 511 622
1040 855 970 1105
225 186 216 214
weidebedrijven
Noordelijk klei- en veenw. geb. Westelijk weidegebied Zandgebieden Grotere gemengde bedr. in zandgeb.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
60
Op de grotere akkerbouwbedrijven is de post pacht en onderhoud gemiddeld ca. 60% gestegen; op de arbeidsopbrengst betekent dit gemiddeld een f 18000. Op de grotere weidebedrijven zijn de cijfers respectievelijk ongeveer80%enca.f 17 000. 202 In het stelsel van de Pachtwet is pachtoverneming alléén mogelijk door een bepaalde, in artikel 49 genoemde, categorie personen, indien de pachter de leeftijd van vijfenzestig jaren heeft bereikt of ten gevolge van ziekte of van invaliditeit niet meer in staat is, het gepachte op behoorlijke wijze te exploiteren. In samenhang met de voorgenomen beperking van het continuatierecht na de vijfenzestigjarige leeftijd wordt een wetswijziging voorbereid om de leeftijdsgrens in artikel 49 te doen vervallen. Eveneens wordt overwogen, pachtoverneming mogelijk te maken onafhankelijk van de gezondheidstoestand van de pachter. 203 In de Nota Voorrangsinventarisatie Relatienotagebieden is voorgesteld 86 000 ha onder de werking van de Relatienota te brengen. Deze nota is op 8 november 19784 meteen nota van toelichting aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. Op bladzijde 23 ervan is aangegeven dat, uitgaande van de beschikbare financiële middelen en van veronderstellingen ten aanzien van de te verstrekken beheersvergoedingen en ten aanzien van aankoopprijzen, kan worden geconcludeerd, dat voor de periode tot en met 1981 financiële middelen aanwezig zijn om de Relatienota op 30 000 a 40 000 ha van toepassing te verklaren. 204 en 205 Er is geen standaardmethode voor het bepalen van de keuze tussen beheersgebied en reservaatsgebied. Voor deze keuze zijn maatgevend de doelstellingen die men uit oogpunt van natuur- en landschapsbeheer nastreeft. Indien het gewenste beheer met de daarbij behorende beheersmaatregelen sterk afwijkt van de gangbare landbouw in de streek, zal veelal besloten worden tot reservaatsvorming. De keuze beheersgebied of reservaatsgebied is mede afhankelijk van de agrarische structuur van het gebied en de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouwbedrijven. 206 Zie antwoord op vraag nr. 208. 207 In het kader van de EEG-bergboerenregeling, gaat het om het geven van een compenserende vergoeding aan boeren in gebieden waar het handhaven van de landbouw gewenst is om «tot de landschapsverzorging bij te dragen». De oppervlakte van de gebieden mag volgens de EEG-normen niet meer dan 2% van de totale oppervlakte van de betreffende lid-staat bedragen. Dit betekent dat voor ons land, in het kader van de uitvoering van de Relatienota, beheersgebieden - voor zover niet betrekking hebbend op akkerbouwgronden (de EEG-richtlijn is hierop namelijk niet van toepassing) - als bergboerengebied kunnen worden aangemerkt. De reservaatsgebieden komen hiervoor niet in aanmerking, omdat in dergelijke gebieden het streven erop gericht is deze op den duur aan het bedrijfsmatig agrarische gebruik te onttrekken. 206 en 208 Bij het formuleren van beheersbepalingen voor beheersgebieden dient volgens de instructies van het SBL-bestuur onderscheid gemaakt te worden 4
Zitting 1978-1979, 13285, nr. 4.
tUSSen:
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
61
- «basisbeheer», waarbij voor de diverse beheersfacetten wordt aangegeven wat moet worden verricht of nagelaten om tenminste de waarden, aanwezig op het moment van aanwijzing van het beheersgebied respectievelijk reservaat, en de daaruit voortvloeiende wezenlijke kenmerken van het gebied te behouden, en - «aanvullend beheer», waarbij voor diverse beheersfacetten wordt aangegeven wat moet worden verricht of nagelaten om een gewenste verhoging van de waarden te bereiken. Het basisbeheer behoeft in de regel niet sterk af te wijken van het agrarische gebruik zoals dat ten tijde van het opstellen van het beheersplan aanwezig is. De bestaande situatie is in veel gevallen juist een reden geweest om een gebied als beheersgebied of reservaat aan te wijzen. Wie een beheersovereenkomst wil sluiten, moet bereid zijn minimaal aan het basisbeheer voor het beheersgebied of deelgebied mede te werken. Betrokkene kan daarnaast ook nog meewerken aan het aanvullende beheer. Het aanvullende beheer betekent duidelijk een verdergaande ingreep in de bedrijfsopzet en bedrijfsvoering. Mijn uitgangspunt is, dat in de beginfase de overgang naar de beheerslandbouw voor de betrokken boeren niet te groot met zijn. Onder «stapsgewijs» wordt in dit verband verstaan, het geleidelijk opbouwen van een beheer. Dit brengt met zich mee, dat in deze beginfase het beheer niet in alle opzichten optimaal is uit oogpunt van natuur- en landschapsbeheer. Steeds moet met betrokkenen worden bekeken, welke beheersbepalingen het beste passen in hun gegeven situatie. Dit dient gepaard te gaan met een goede voorlichting over de mogelijkheden in het kader van de individuele bedrijfsvoering. 209 Aangezien de prijzen van hout tot stand komen op een vrije wereldmarkt, worden deze enerzijds bepaald door de exploitatiekosten in het produktiegebied vermeerderd met de kosten van transport naar de afnemer en anderdoor de prijs die kopers willen betalen. Mede door de verschillen in kwaliteit en gebruiksmogelijkheden van houtsoorten uit derde landen en ons land, is de vraag niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. 210 Het zou onjuist zijn het belang van het bosareaal in ons land alleen te meten aan de netto-toegevoegde waarde in de grondstoffenproduktie van dit moment. Wat de grondstoffenproduktie betreft, moet rekening gehouden worden met de lange periode die er ligt tussen de aanleg en het in produktie komen van de opstand. Gezien de conclusies van verscheidene internationale organisaties omtrent de wereldhoutvoorziening, moet er rekening mee worden gehouden dat op vrij korte termijn een houttekort op de wereldmarkt zal ontstaan met daaraan verbonden gevolgen voor de prijsontwikkeling. Bovendien wijs ik op de grote waarde die het bos met ongeveer 1000 bezoeken per ha per jaar voor de openluchtrecreatie heeft, terwijl het bos tevens een onmisbaar onderdeel is van de toeristische infrastructuur in het gebied. Zelfs wanneer voor deze en andere functies van het bos min of meer fictieve normen van netto-toegevoegde waarde worden ontwikkeld, is de vergelijkbaarheid met andere vormen van grondgebruik niet goed mogelijk, omdat ten aanzien van marktordening en subsidie verschillende regelingen van toepassing zijn. Het ligt niet in het voornemen uitsluitend produktiebossen aan te leggen. De bossen zullen steeds een meerzijdig gebruikskarakter hebben. De waarde van de overige functies wordt ten onrechte niet in de berekening van de heer Slangen betrokken. Te bebossen gronden behouden hun produktiecapaciteit, zodat van een kapitaalverlies derhalve geen sprake is.
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
62
Mogelijkheden voor vervangende bestemmingen van bedrijfsgebouwen en overige kapitaalsgoederen zijn bepalend voor de keuze van de grondeigenaar. Zoals al meermalen gezegd, is mijn beleid gericht op de ontwikkeling van bos met een meervoudige functie. Bij het beheer, gericht op dit veelzijdige gebruik, komt hout vrij. Terwijl het bos vele functies vervult en de boseigenaar daarmede een aantal diensten levert, draagt alleen de houtproduktie bij in de dekking van zijn beheerskosten. Alhoewel in het huidige ontwikkelingsstadium van het Nederlandse bos de houtopbrengsten nog niet voldoende zijn om alle beheerskosten te dekken, vormen zij toch de financiële basis van het bosbedrijf. Op prijsbasis 1974/1975 geldt voor het Nederlandse bos het volgende overzicht in guldens/ha/jaar: Geveld aan de weg
Op stam
Opbrengsten (inclusief bijdragen) Non-factorkosten
f f
790 536
f f
490 236
Netto-toegevoegde waarde
f
254
f
254
211 In het kader van de Aanvullende Werkgelegenheid (100% subsidie) zijn de afgelopen jaren ca. 300 tot 350 manjaren ingezet bij het beheer van Staatsbosbeheerterreinen (zie ook Jaarverslag Staatsbosbeheer 1978, blz. 84). Voor 1979 wordt ca. 170 manjaren geraamd. Aangezien het beleid van de Minister van Sociale Zaken er op is gericht, tewerkstelling via de Werkverruimingsmaatregel (thans max. f 35 000 p.p. per jaar) te doen plaatsvinden, wordt voor 1980 op dit moment geen tewerkstelling in het kader van de AW-regeling verwacht. Tewerkstelling bij het Staatsbosbeheer in het kader van de WV-regeling zal slechts op zeer beperkte schaal plaats kunnen vinden, aangezien de budgetten van het Staatsbosbeheer niet voorzien in een bijdrage in niet door de WV-regeling gedekte kosten. 212 Voor wat betreft de bossen en terreinen, die het Staatsbosbeheer zelf beheert, wordt de bestrijding van de Amerikaanse vogelkers hoofdzakelijk op mechanische wijze intensief voortgezet. Voor wat betreft de bossen en terreinen, die particulieren en particuliere instellingen beheren, blijkt uit aanvragen voor een subsidie in het kader van de Beschikking bos- en natuurbijdragen voor de prunusbestrijding een toenemende belangstelling te bestaan. Gegeven de beperktheid van budgettaire mogelijkheden is het een verheugend verschijnsel dat vele Nederlanders bereid zijn in hun vrije tijd actief aan natuurbeheer, waaronder ook de bestrijding van de Amerikaanse vogelkers, bij te dragen. 213 Neen. Zoals ik in antwoord op vraag 209 al vermeldde, is er een vrije wereldmarkt voor hout. 214 Volgens het zojuist verschenen LEI-rapport (nr. 2129) «Achterstallig onderhoud en werkgelegenheid in bossen en natuurterreinen» bedraagt de totale werkachterstand 5628 manjaren, waarvan 4464 in bossen. De tijdelijke arbeidsplaatsenregeling - de z.g. TAP-regeling - is uitsluitend van toepassing voor de overheid, danwei voor instellingen die wegens een subsidie - of vergoedingsregeling een van rijkswege vastgestelde bezoldiging toepassen. Het gaat daarbij bovendien om tijdelijke projecten. Tewerkstelling in de TAP-regeling is derhalve nauwelijks mogelijk.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
63
215 Zelfs bij bebossing van het gehele landbouwareaal kan niet in de Nederlandse houtbehoefte worden voorzien. Daarnaast zijn tropische houtsoorten, zoals Azobé, in ieder geval nodig voor waterstaatswerken. 216 De regeringsbeslissing genoemd in de Nota Landelijke Gebieden om te komen tot een bosuitbreiding van 50 000 ha is in de structuurvisie op het bos en de bosbouw als volgt onderbouwd: 10000 10000 10000 20 000
ha Zuidelijk Flevoland; ha in ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten; ha in de Randstad; ha via particulier initiatief.
In het Meerjarenplan bosbouw, zal een nadere plaatsbepaling worden gegeven. Onder het zo goed mogelijk benutten van te bebossen gebieden wordt verstaan dat het percentage open ruimten niet groter zal zijn dan voor het veelzijdige gebruik van de bossen noodzakelijk is. 217 De hier bedoelde beheersplannen hebben betrekking op het beheer van bossen en andere houtopstanden. De tot stand te brengen Beheerswet zal zich richten op gronden die in landbouwkundig gebruik zijn. Ook in dit kader zijn beheersplannen voorzien. Het betreft echter twee verschillende aangelegenheden die ieder hun basis in een wet zullen vinden, te weten de Boswet en de Beheerswet. De vragen met betrekking tot natuurbezit en natuurterreinen gaan mijn ambtgenote van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk aan. 218 In ruilverkavelingsgebieden worden tijdens de uitvoering onderhoudsmaatregelen getroffen bij die houtwallen, die in het landschapsplan als structuurbepalend worden beschouwd. Bovendien zal bij het afsluiten van een ruilverkaveling een hersteltekening van het landschapsplan worden gemaakt. Hierop zullen de nieuw aangebrachte elementen en de gehandhaafde elementen worden aangegeven. Bij deze kaart behoort een eenvoudig beheersplan, zodat de eigenaren gericht advies kunnen ontvangen met betrekking tot de te nemen onderhoudsmaatregelen. Het tot stand brengen van een zodanige hersteltekening blijkt in de praktijk mogelijk. Het Staatsbosbeheer kan hiervoor zorg dragen, terwijl de kosten opgenomen kunnen worden in de begroting van het landschapsplan. Het uitvoeren van de onderhoudsmaatregelen stuit echter op problemen van organisatorische en financiële aard. Ten eerste is de medewerking van de eigenaren nodig, ten tweede is het uitvoeren van de vereiste maatregelen in het algemeen zeer arbeidsintensief en dientengevolge kostbaar. Binnen ruilverkavelingsgebieden is het voor eigenaren van houtwallen met een bijzondere landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde, mogelijk onderhoudsovereenkomsten af te sluiten. De bestaande bosbijdrageregeling biedt in beginsel mogelijkheden voor het verlenen van een bijdrage in het onderhoud van houtwallen, uiteraard binnen de criteria van de regeling. Daarnaast wordt op beperkte schaal in de noordelijke provincies ervaring opgedaan met het houtwallenbeheer in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands, beleidsrubriek «Landschapsonderhoud en Bosaanleg». Bovendien zijn in enkele provincies gunstige ervaringen opgedaan met de uitvoering van onderhoudswerken in het kader van werkgelegenheidsprogramma's.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
64
219 Het aantal bezoekers van bossen en natuurterreinen neemt nog steeds toe. Daarbij groeit ook de belangstelling v o o r het bos en de natuur. Intensivering van de begeleiding van het publiek is in tweeërlei opzicht noodzakelijk. Door het treffen van voorzieningen en bewaking m o e t v e r s t o r i n g van fauna en flora zo nodig w o r d e n v o o r k o m e n . Tegelijkertijd m o e t d o o r middel v a n v o o r l i c h t i n g aan het publiek begrip w o r d e n bijgebracht v o o r de getroffen maatregelen. De v o o r l i c h t i n g in het veld moet b o v e n d i e n inspelen op de behoefte van de recreant o m het bos en de natuur intenser te kunnen belev e n . Realisering van deze activiteiten vraagt meer personeel in de sfeer van b e w a k i n g en v o o r l i c h t i n g . Informatieve v o o r z i e n i n g e n zullen eveneens m o e ten w o r d e n uitgebreid. Ik streef naar e v e n w i c h t i g e spreiding v a n mensen en m i d d e l e n over de diverse aandachtsvelden. 220 In Zuid-Holland doen zich tegenstrijdige belangen v o o r tussen het natuurbeheer in de d u i n e n en de drinkwaterbereiding aldaar. Dit heeft geleid tot het inzicht dat concessie-aanvragen v o o r uitbreidingen en nieuwe onttrekkingen van g r o n d w a t e r in een breder kader dienen te w o r d e n bezien. Op initiatief van mijn a m b t g e n o o t van Volksgezondheid en M i l i e u h y g i ë n e v i n d t in s a m e n w e r k i n g met het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en het provinciaal bestuur van Z u i d - H o l l a n d , onderzoek plaats o m een bredere o n d e r b o u w i n g te ontwikkelen v o o r de oplossing van gebleken en te verwachten beleidsvragen inzake de f u n c t i e van duingebieden v o o r de drinkwatervoorziening. De relatie tussen d r i n k w a t e r v o o r z i e n i n g , natuur" en landschapsbehoud en recreatie in d u i n g e b i e d e n v o r m t daarin het centrale p r o b l e e m v e l d . Het Rijksinstituut voor Natuurbeheer heeft een deelopdracht in het voorbereidingsstadium van de studie in uitvoering. Voor het overige is m i j n departement niet bij deze studie betrokken. 221 Bedoeld is het «Besluit bijdrage stilligregeling kleine zeevisserij 1978» (bestuursbesluit nr. 32 van de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds v o o r de Visserij). Dit besluit had betrekking op het tijdvak 7 augustus 1978 tot en met 31 december 1978. 222 In 1978 zijn uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds v o o r de Landb o u w bijdragen in de investeringskosten gevraagd v o o r de uitbreiding van een visverwerkend bedrijf te Lemmer en de m o d e r n i s e r i n g en uitbreiding van een visverwerkend bedrijf te U m u i d e n . Op de aanvrage ten behoeve van het bedrijf te L e m m e r is deze zomer g u n stig beslist. De andere aanvrage is nog in behandeling bij de C o m m i s s i e van de Europese Gemeenschappen, die hierover naar v e r w a c h t i n g nog v o o r het einde van dit jaar zal beslissen. 223 De lid-staten van de EG hebben tijdens de vergaderingen over de produktstandaarden te Bergen in Noorwegen hun standpunt ter plaatse gecoördineerd. Over de aanvaarding van de standaarden moet het v o o r o v e r l e g in het kader van de EG nog b e g i n n e n . Hoewel een d a t u m daarvoor nog niet kan w o r d e n g e n o e m d , m a g w o r d e n verwacht, dat de C o m m i s s i e dit v o o r o v e r l e g binnen afzienbare tijd zal aanvangen.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 8 0 0 hoofdstuk XIV, nr. 11
65
In dit licht is een interdepartementale stuurgroep op hoog ambtelijk niveau ingesteld, die de voorbereiding van het Nederlandse antwoord op de voorstellen van de Codex-Alimentarius-Commissie ter hand kan nemen. Gezien de goede coördinatie van de delegaties ter plaatse van de besprekingen verwacht ik geen grote verschillen van inzicht meer aangaande de inhoud van de standaarden. 224 Bij de opstelling van het begrotingsbeeld 1980 is gerekend met de in de Macro-Economische Verkenningen geraamde loonkostenstijging. Uit begrotings-technische overwegingen is deze stijging - zoals gebruikelijk "grotendeels verwerkt in de aanvullende post j in de bijlage 3A van de Miljoenennota1980. In de artikelen van de begroting 1980 is voor de salarisstijging in 1980 - evenals in het afgelopen jaar - slechts 1 % in verband met salarismaatregelen verwerkt. Het resterende deel van de 5,4% betreft een niveauverhoging die samenhangt met de salarisstijging 1979 waarvoor in de Miljoenennota 1979 het grootste deel was voorzien in de aanvullende post voor loon- en prijsbijstelling. Artikel 58 en 59 De in artikel 58 begrepen ontvangsten bestaan voornamelijk uit de verkoopopbrengsten van hout, recreatie-opbrengsten (o.a. kampeergelden), huren en pachten. De opbrengsten, bedoeld in artikel 59, bestaan voornamelijk uit verkoop van zaad- en plantgoed aan waterschappen en andere rijksdiensten. Artikel 142 De verhoging met f 48 min. is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de toename van de rentesubsidies, waarvoor de verplichtingen in 1979 en voorgaande jaren zijn aangegaan. Artikel 155 Als gevolg van de ombuigingen in het kader van Bestek '81 zijn de in de rijksbegroting uitgetrokken gelden voor zowel de uitvoering van ruilverkavelingen als voor waterschaps- en gemeentewerken beperkt. In verband niermede is het rijksbijdragepercentage in de waterschapswerken vorig jaar verlaagd van 60 naar 50%. De subsidiepercentages voor de verbetering van de ontsluiting in A2-verband zijn niet gewijzigd. De verlaging van de beschikbare kredieten leidt ertoe dat in mindere mate dan in voorgaande jaren erwaterschaps- en gemeentewerken kunnen worden gesubsidieerd. Dit betekent dat aan een zekere temporisering van deze werken niet valt te ontkomen. Dit laatste is in mindere mate het geval in de noordoostelijke provincies, waar in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des lands extra middelen ter beschikking staan. Ten aanzien van de derde vraag deel ik mede, dat het bedrag van f 15 min. aan dit artikel zal worden toegevoegd uit de fondsen voor gericht beleid ten behoeve van verbetering van de werkgelegenheidsontwikkeling (zie blz. 40 van de Miljoenennota). Er bestaat derhalve geen verband tussen de verlaging in het kader van Bestek '81 en de op andere gronden gegeven verhoging van dit artikel. Artikel 161 Het bedrag op de begroting ten behoeve van het beheer van boswachterijen en natuurreservaten is voldoende om een beheersniveau te realiseren dat ongeveer 70% van het optimale bedraagt. Gezien de samenhang met andere te behartigen belangen acht ik dit een aanvaardbaar niveau.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XIV, nr. 11
66
Artikel 162 Voor 1 januari 1979 waren tussen de 900 en 1000 personen in de E-regeling bij het onderhoud van bossen en natuurterreinen betrokken. Zij leverden een belangrijke bijdrage in het wegwerken van achterstallig onderhoud in deze terreinen. Mede op advies van de Bosbouwvoorlichtingsraad heb ik mijn ambtgenoot van Sociale Zaken verzocht maatregelen te nemen opdat de vakbekwaamheid die in de loop der jaren onder deze groep is ontstaan voorde bosbouw, niet verloren zal gaan. Een deel van de voorheen door personen in de E-regeling uitgevoerde werkzaamheden zal binnen de 75%-regeling van de Bosbijdrageregeling uitgevoerd kunnen worden. Voor het uitvoeren van de onrendabele werkzaamheden genoemd in de beheersplannen van de Bosbijdrageregeling zal in 1980 en 1981 f 7 min. respectievelijk f 10 min. noodzakelijk zijn. Artikel 173 Het is, mede gelet op de introductie van de beheersvergoedingen noodzakelijk de administratie te automatiseren. Voorts dient rekening gehouden te worden met een stijging van een aantal andere kosten, zoals onderzoekkosten en vacatiegelden. Art ikeil 74 Doordat de globale gebiedsaanwijzing en daarna de concrete begrenzing meer tijd in beslag neemt dan aanvankelijk is voorzien, is er ook vertraging ontstaan bij het opstellen van beheersplannen, die de basis vormen voor het sluiten van individuele beheersovereenkomsten. Dat betekent vertraging in het tot stand komen van het gewenst geachte beheersregime. Artikel 183 Op deze aangelegenheid ben ik nader ingegaan in mijn schriftelijk antwoord naar aanleiding van vraag 19, voorkomend op stuk nr. 8 (verslag van de vaste Commissie voor Visserij) ter voorbereiding van de openbare beraadslaging. Ik moge daarnaar verwijzen.
De Minister van Landbouw en Visserij, A. P. J. M. M. van der Stee
Tweede Kamer, zitting 1979 1980, 15 800 hoofdstuk XIV, nr. 11
67