Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988
20 506
Wijziging van de W e t op de omzetbelasting 1968 (herziening tariefindeling voedings- en geneesmiddelen)
Nr. 5
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 6 juni 1988 1. Algemeen De leden van de fracties van het C.D.A., de P.v.d.A., de V.V.D. en de S.G.P. verwijzen naar de voorgeschiedenis van het onderhavige wetsvoorstel. Inderdaad is de weg om uiteindelijk tot dit voorstel te komen een lange geweest. Daarbij is veelvuldig met de Tweede Kamer der Staten-Generaal gesproken en gecorrespondeerd over de b.t.w.-tariefindeling. Ik heb daarom gemeend in de memorie van toelichting de parlementaire voorgeschiedenis onbesproken te kunnen laten. Het verheugt mij dat de besluitvorming ter zake op korte termijn zal kunnen worden afgerond. Daarmee zal een belangrijke vermindering van de tariefproblematiek tot stand zijn gekomen. De leden van de S.G.P.-fractie vragen zich af of het voorstel in dit opzicht wel ver genoeg gaat. Ik wil toegeven dat bij aanvaarding van dit voorstel de twee-tarievenproblematiek niet verdwenen is en dat niet geheel kan worden uitgesloten dat zich casuïstiek zal voordoen rondom de gekozen begrenzing van het begrip voedingsmiddel. Ik meen echter dat met die begrenzing op de meest logische wijze invulling is gegeven aan dit begrip. Op de afbakeningsproblematiek met betrekking tot een aantal genoemde concrete produktcategorieën ga ik later in deze memorie in. De leden van de C.D.A.-fractie geven te kennen dat zij het op prijs zouden stellen als de wetswijziging zo spoedig mogelijk in 1989 in werking treedt. De leden van de V.V.D. fractie vragen zich af, of niet zou moeten worden gestreefd naar inwerkingtreding op 1 januari 1989. Ook ik ben van mening, dat het de voorkeur verdient het wetsvoorstel niet later dan 1 januari 1989 in werking te laten treden. Met behoud van de in het voorstel voorziene periode van ten minste drie maanden voor het bedrijfsleven om zich voor te bereiden op de nieuwe tariefindeling, betekent dit dat de wetswijziging, wil zij op 1 januari 1989 in werking treden, vóór 1 oktober a.s. in het Staatsblad zal moeten staan. Ik meen dat dit te verwezenlijken moet zijn. Ook de Raad van Nederlandse werkgeversverbonden VNO en NCW heeft onlangs laten weten 1 januari 1989 als datum van inwerkingtreding op hoge prijs te stellen, alsook de voorgestelde minimale voorbereidingsperiode van drie maanden. Ik ga
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
1
dan ook ervan uit - dit ten antwoord op een vraag van de leden van de S.G.P.-fractie ter zake - dat deze periode het bedrijfsleven voldoende ruimte laat. De leden van de fracties van de P.v.d.A., de V.V.D., D66 en de S.G.P. plaatsen het onderhavige wetsvoorstel mede in het licht van de tariefharmonisatie-voorstellen van de EG-Commissie in het kader van de interne markt. Terecht wordt geconstateerd dat het wetsvoorstel in de lijn ligt van deze EG-voorstellen. Dit is op zichzelf een goede zaak. Ik zie echter geen reden thans reeds wijzigingen in de tariefstructuur te bevorderen die op geen enkele andere grond zijn gebaseerd dan dat zij stroken met de EG-voorstellen. Dit te meer niet wanneer het gaat om geïsoleerde maatregelen, die voorbijzien aan het feit dat het bij die EG-voorstellen gaat om een totaalpakket met tariefverlagingen en verhogingen. Wel acht ik het verstandig in zoverre op de voorstellen te anticiperen dat geen maatregelen worden genomen die de Nederlandse situatie verder daarvan doen afwijken. Wat het tot nu toe gevoerde EG-overleg betreft, waarover de leden van de P.v.d.A.-fractie en de S.G.P.-fractie nadere informatie vragen, kan ik meedelen dat de voorstellen van de EG-Commissie tot nu toe slechts in de informele Ecofin-Raad aan de orde zijn geweest. Daarbij is gebleken dat deze voorstellen op principiële bezwaren stuiten van het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Daarnaast verzetten vooral ook Luxemburg en Ierland zich, zij het met name om budgettaire redenen. Uiteraard zullen de belangen van het betrokken bedrijfsleven, zoals de door de S.G.P.-fractie genoemde sierteeltsector, bij de Nederlandse standpuntbepaling in het EG-overleg terdege een rol spelen. Het lijkt mij echter niet juist het toch al moeilijke overleg verder te verzwaren door thans op deelgebieden harde standpunten in te nemen. Voorts dient te worden bedacht dat er wel niet aan zal kunnen worden ontkomen op sommige terreinen een prijs te betalen voor de totstandkoming van de interne markt. De leden van de P.P.R. fractie zijn van mening dat onvoldoende is onderbouwd waarom de regering is afgestapt van haar bezwaren tegen een verhoging van het verlaagde tarief. Ten aanzien hiervan merk ik op dat het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van een motie die door een brede meerderheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aanvaard. Overigens past een verlaagd tarief van 7 percent binnen de bandbreedte van 4 tot 9 percent, welke bandbreedte in EG-verband is voorgesteld voor de harmonisatie. Uit dien hoofde zijn dus ook geen bezwaren aanwezig tegen verhoging van het verlaagde tarief. Dezelfde leden komen terug op de tariefindeling van de zogenoemde arbeidsintensieve dienstverlening. Zij zijn onvoldoende overtuigd door mijn reeds eerder aangevoerde argumenten tegen overheveling van deze dienstverlening naar het verlaagde tarief. Zij vragen of deze overheveling alsnog kan worden betrokken bij de onderhavige wetswijziging. Mijn reactie op die overheveling blijft afwijzend. Mijn argumenten daarvoor heb ik reeds vaker aangegeven, zoals in mijn notitie van 9 december 1986 (kamerstukken II 1986-1987, 19 812, nr. 2). Zonder deze argumenten thans opnieuw te herhalen wil ik - wellicht ten overvloede in dit verband nog wijzen op de meest recente notitie van het CPB waarin het CPB zijn opvattingen over effecten van b.t.w."differentiatie op schrift heeft gesteld. Deze notitie is op 13 april 1988 door de Minister van Economische Zaken toegezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1987-1988, 20 200-XIII, nr. 92). Volgens die notitie zijn voor de werkgelegenheid en de fraudebestrijding de effecten van een differentiatie in de b.t.w.-tarieven voor arbeidsintensieve dienstverlening, waarbij is uitgegaan van overheveling naar het verlaagde tarief van een zeer groot aantal diensten, zeer bescheiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988. 20 506, nr. 5
2
De leden van de P.P.R.-fractie geven er blijkens hun opmerkingen de voorkeur aan een zekere tariefdifferentiatie te handhaven binnen de voedingsmiddelensector. Zij wijzen daarbij op de wenselijkheid de consumptie van bepaalde produkten te ontmoedigen alsook op het luxe karakter van bepaalde voedingsmiddelen. Zij verwijzen hierbij naar de in mijn hiervoren vermelde notitie van 9 december 1986 genoemde alternatieven. Deze notitie is in de UCV van 23 februari 1987 aan de orde geweest (vaste Commissie voor Financiën, u.c.v. 50). Bij deze gelegenheid is gebleken dat bij een brede meerderheid van de Kamer de voorkeur bestond om alle voedingsmiddelen onder het verlaagde tarief te brengen en de budgettaire dekking voor de overhevelingsoperatie te vinden door middel van een verhoging van het verlaagde tarief met één percentpunt. In dezen heb ik de keuze van deze meerderheid gevolgd. Overigens zou het handhaven van het algemene tarief voor een aantal luxe voedingsmiddelen, zelfs al zou het daarbij gaan om een gering aantal produkten, de tariefproblematiek binnen de sector van de voedingsmiddelen voor een deel laten voortbestaan. Het lid van de G.P.V.fractie meent dat een meer gelijk tarief geleidelijk aan bereikt zou kunnen worden door telkens goed afgebakende (groepen) goederen en diensten over te hevelen naar het verlaagde tarief onder gelijktijdige verhoging van dat tarief. Een minder grote spanning tussen de beide b.t.w.tarieven levert op zichzelf een bijdrage aan de vermindering van de tariefproblematiek. De mogelijkheid groepen goederen en diensten naar het verlaagde tarief over te brengen, zonder dat daarvoor nieuwe tariefproblemen ontstaan, is echter beperkt. Voorts wijs ik erop dat ook de mogelijkheden tot toenadering van de hoogte van de tarieven beperkt zijn, gelet op de inhoud van het door de EGCommissie in het kader van de totstandkoming van de interne markt ingediende richtlijnvoorstel tot onderlinge aanpassing van de b.t.w. tarieven. In verband met het voorgaande is de voorgestelde toenadering van de tarieven naar mijn oordeel geen reële oplossing voor de tariefproblematiek. 2. Overheveling van produkten Vruchtesappen en frisdranken Verschillende fracties gaan in op de tariefstelling voor niet alcoholhoudende dranken. De leden van de fracties van het C.D.A., de P.v.d.A., de S.G.P. en het lid van de G.P.V.-fractie doen dit onder meer in het licht van de voorstellen van de EG-Commissie voor de interne markt, welke voorstellen voorzien in de toepassing van het verlaagde tarief voor niet alcoholhoudende dranken. Voorts vragen de leden van de C.DA. fractie naar aanleiding van de discussie in de u.c.v. van 23 februari 1987 over de budgettaire gevolgen van een eventuele overheveling van de aan accijns onderworpen niet alcoholhoudende dranken om een betrouwbare raming. Zoals is meegedeeld in de desbetreffende u.c.v., is de raming van een dergelijke overheveling gebaseerd op CBS-materiaal inzake de consumptie. Voor zover de raming is omgeven met onzekerheden houdt dit mede verband met het feit, dat de CBS-gegevens met enige vertraging beschikbaar komen. Op grond van de thans beschikbare, meer actuele cijfers moet worden aangenomen dat met de overheveling van die niet alcoholhoudende dranken circa f 160 min. is gemoeid. Laatstgenoemde leden vragen welke accijnsaanpassing noodzakelijk zou zijn om budgettair neutraal de frisdranken over te hevelen naar het verlaagde tarief. Ook het lid van de fractie van het G.P.V. vraagt hiernaar. Voor een budgettair neutrale operatie zouden de tarieven voor limonade, mineraalwater en vruchtesap elk met 12,3 cent per liter moeten worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
3
verhoogd. Wanneer zou worden gekozen voor een uniform accijnstarief voor de drie categorieën zou dat tarief 32,15 cent per liter gaan bedragen; dat wil zeggen verhogingen van 8,95 cent per liter limonade, 16,2 cent per liter mineraalwater en 23,45 cent per liter vruchtesap. Dergelijke verhogingen zouden, zoals de leden van de fractie van de P.v.d.A. terecht opmerken, haaks staan op de uiteindelijke afschaffing van deze accijns in het kader van de voorstellen voor de interne markt. Het overzicht van de in de lidstaten van de EG geldende accijnzen en b.t.w.-tarieven voor de alcoholvrije dranken waarnaar deze leden vragen is opgenomen in bijlage 1 bij deze memorie. De leden van de fractie van de V.V.D. gaan in op het onderscheid tussen siropen en andere alcoholvrije dranken, dit mede in verband met de praktijk in de horeca. Naar aanleiding daarvan wijs ik erop, dat de in de horeca verkochte vruchtesappen, mineraalwaters en limonades zijn onderworpen aan de accijns van alcoholvrije dranken en derhalve belast zijn naar het algemene tarief. Daarbij speelt geen rol dat een horecaexploitant deze dranken in bepaalde gevallen zelf uit concentraten of siropen heeft vervaardigd. Evenmin is daarbij van belang of voor de heffing van de accijns wordt aangegrepen bij het concentraat of de siroop, dan wel bij de daaruit vervaardigde drank. Van oneigenlijk gebruik kan mijns inziens dan ook geen sprake zijn. De leden van de fractie van de P.v.d.A. wijzen op een mogelijke vermindering van de uitvoeringsproblemen in met name de horeca en de kruidenierssector en daarmee van de controleproblemen voor de belastingdienst, indien alle niet-alcoholhoudende dranken zouden worden overgeheveld naar het verlaagde tarief. Ook het lid van de fractie van het G.P.V. wijst op de mogelijke administratieve voordelen van een dergelijke overheveling voor de horeca. Ik wijs evenwel erop, dat deze administratieve verlichtingen niet groot zullen zijn. Voor de horeca wordt de tariefproblematiek vooral veroorzaakt doordat thans voor hetzelfde produkt twee verschillende tarieven gelden, afhankelijk van de plaats waar het produkt wordt genuttigd. Het onderhavige wetsvoorstel maakt hieraan een einde. Daarnaast zal de horeca - onafhankelijk van de tariefstelling voor frisdranken - geconfronteerd blijven met de administratieve gevolgen van het twee-tarievenstelsel in verband met de verkoop van naar het algemene tarief belaste alcoholhoudende dranken. Dit laatste geldt evenzeer voor de kruidenierssector waar naast de eventueel verkochte alcoholhoudende dranken ook de non-food produkten aan het algemene tarief zijn onderworpen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen voorts of een overheveling van de alcoholvrije dranken niet zou passen in het alcohol-ontmoedigingsbeleid. Wanneer zulks gepaard zou gaan met een prijsverlaging van deze dranken zou daarvan enige invloed kunnen uitgaan. Ik merk hierbij op, dat bij een budgettair neutrale overheveling de accijns evenwel zodanig verhoogd zal moeten worden dat van zo'n prijsverlaging geen sprake zal zijn. Bovendien is het zeker niet in alle gevallen zo, dat alcoholvrije dranken de vervangers zijn voor alcoholhoudende dranken. Een lichte prijsdaling van eerstgenoemde dranken behoeft dan ook geenszins te leiden tot een teruggang in het gebruik van alcoholhoudende dranken. Met instemming heb ik ervan kennis genomen dat de leden van deze fractie constateren dat hun suggestie om de alcoholhoudende dranken over te hevelen naar het verlaagde tarief geen goed spoor is. De leden van de fractie van D66 gaan in op de concurrentiepositie van de aan accijns onderworpen alcoholvrije dranken ten opzichte van niet aan accijns onderworpen alcoholvrije dranken. Deze concurrentiepositie zal naar mijn mening niet worden geschaad door de voorgestelde herziening van de tariefstructuur, aangezien de aan de accijns van alcoholvrije dranken onderworpen produkten ook thans reeds naar het algemene tarief worden belast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
4
Deze leden vragen voorts naar mijn mening over het voorstel van de Algemene Nederlandse Bond van frisdrankenfabrikanten en groothandelaren in dranken (BBM). Dit voorstel houdt in een overheveling van alle alcoholvrije dranken naar het verlaagde b.t.w. tarief en de invoering van een uniform accijnstarief voor de thans aan accijns onderworpen alcoholvrije dranken op een zodanig niveau dat de beide maatregelen elkaar dekken. De BBM gaat daarbij ervan uit dat in de accijnssfeer niet f 160 min., maar f 70 min. dekking behoeft te worden gevonden, gelet op de extra opbrengst van f 90 min. die uit de overheveling als zodanig voortvloeit. Deze opbrengst van f 90 min. is - dit mede ten antwoord op een vraag van de leden van de S.G.P.-fractie naar de aanwending daarvan evenwel reeds als middel ingeboekt in het totaal van middelen dat is verwerkt in de brief over het Financieel-Sociaal Economisch Beleid 1988-1990 (kamerstukken II 1987-1988, 20 492, nr. 1). Zoals al is geantwoord op vragen van onder meer de leden van de fractie van het C.D.A. zou een uniform accijnstarief, bij een te dekken bedrag van f 160 min., uitkomen op 32,1 5 cent per liter en forse verhogingen inhouden van alle drie tarieven. Wat de opmerking van de fractie van de S.G.P. betreft over de vraag of het voor de hand ligt te wachten tot 1992 met het onderbrengen van de alcoholvrije dranken in het verlaagde tarief moge ik hier volstaan met te verwijzen naar het daaromtrent gestelde in het algemene deel van deze memorie. De leden van de P.P.R.-fractie constateren dat de budgettaire consequenties een belangrijke rol hebben gespeeld bij het niet betrekken van de alcoholvrije dranken in de overheveling. De mening van deze leden dat niet kan worden betoogd dat de consumptie van mineraalwater en vruchtesappen zou moeten worden ontmoedigd, onderschrijf ik. Wat de mogelijkheid betreft de budgettaire effecten van de overheveling van de alcoholvrije dranken voor een deel op te vangen door een verhoging van de suikeraccijns merk ik op dat die aanvankelijk geopperde gedachte niet in het wetsvoorstel is uitgewerkt omdat zulks haaks zou staan - evenals een verhoging van de accijns van alcoholvrije dranken zelve - op de ontwikkelingen in EG-verband. Bovendien zou het slechts kunnen gaan om een gedeeltelijke dekking, waardoor ook de accijns op alcoholvrije dranken zelve nog verhoogd zou moeten worden. Het lid van de fractie van het G.P.V. vraagt of de verschillen in accijnsdruk tussen de drie categorieën alcoholvrije dranken nog wel te rechtvaardigen zijn. Ik ben mij ervan bewust dat de huidige tariefstructuur meer het gevolg is van de omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van deze accijns (Benelux-afspraken) en bij de uitbreiding ervan met vruchtesap (voor alle categorieën een zelfde verhoging) dan van fiscaal-theoretische argumenten. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, stuit een overheveling, al dan niet gepaard gaande met een uniform accijnstarief, op budgettaire bezwaren, mede omdat de noodzakelijke tariefaanpassingen in de accijns haaks staan op de ontwikkelingen in EG-verband. Zeep- en wasmiddelen De leden van de P.v.d.A.-fractie twijfelen aan de waarde van de argumenten die in de memorie van toelichting zijn aangevoerd voor het handhaven van de huidige tariefstructuur voor zeep- en wasmiddelen. Zij suggereren alle zeep- en wasmiddelen te doen vallen onder het algemene tarief. Dit vanwege het belang van het vermijden van afbakenings- en controleproblemen en concurrentieverstoringen, waarvan zij menen dat deze zich op dit terrein in sterke mate voordoen. Naar aanleiding hiervan wijs ik erop dat thans circa 80% van de omzet in zeep- en wasmiddelen onder het verlaagde tarief is gerangschikt. Slechts bij een klein onderdeel van het totale pakket zeep- en wasmid-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
5
delen doen zich problemen voor met de tariefstelling. Het gaat hier met name om vloeibare schuurmiddelen en allesreinigers. Deze vallen onder het algemene tarief, terwijl bij voorbeeld droge schuurmiddelen en afwasmiddelen zijn onderworpen aan het verlaagde tarief. De vloeibare schuurmiddelen en de allesreinigers maken echter nog geen 7% uit van de totale omzet in zeep- en wasmiddelen. Voorts dient te worden bedacht dat het pakket van de onder het verlaagde tarief vallende zeepen wasmiddelen in het algemeen wordt gerekend tot de eerste levensbehoeften. Gelet op het vorenstaande acht ik een operatie als die welke de P.v.d.A.-fractie voorstaat, overbrenging naar het algemene tarief, - zeker nu daarvoor budgettair gezien geen noodzaak bestaat - niet noodzakelijk. Het tegenovergestelde wordt aan de orde gesteld door het lid van de G.P.V. fractie. Gevraagd wordt, of het mogelijk is dat in het kader van dit wetsvoorstel de thans onder het algemene tarief vallende zeep- en wasmiddelen ook worden overgebracht naar het verlaagde tarief. Ten antwoord hierop merk ik op, dat een dergelijke maatregel ertoe zou kunnen leiden dat nieuwe afbakeningsproblemen ontstaan. Met name voor zover het gaat om allerlei zeepmiddelen kunnen dergelijke problemen worden verwacht. Zo zou bij voorbeeld de vraag rijzen of produkten voor de persoonlijke hygiëne (shampoo en dergelijke) onder het begrip «zeepmiddelen» zouden dienen te worden gerangschikt. De budgettaire derving zou f 20 a f 25 min. bedragen. In verband met het vorenstaande acht ik een dergelijke uitbreiding van het verlaagde tarief niet wenselijk. Huisdieren voedsel De leden van de fracties van de P.v.d.A., D66 en de S.G.P. gaan in op de tarieftoepassing voor verschillende soorten dierenvoedsel. De leden van de P.v.d.A.-fractie maken in dit verband melding van een aan de vaste Commissie voor Financiën gerichte brief van de Nederlandse Vereniging van fabrikanten en importeurs van samengesteld voedsel voor kleine huisdieren. In deze brief - waarvan de vereniging mij een kopie heeft toegezonden - doet deze vereniging haar beklag over een ongelijke b.t.w."behandeling van verschillende soorten huisdierenvoedsel. Daarbij wordt gedoeld op het feit dat huisdierenvoedsel van verse slachtafvallen wordt belast naar het verlaagde tarief, terwijl honde- en kattevoer in blik en in droge vorm vallen onder het algemene tarief. In dit verband attendeert genoemde vereniging voorts op het naar het verlaagde tarief belaste konijne- en kippevoer. Naar aanleiding van de door de genoemde fracties in dit verband gemaakte opmerkingen deel ik het volgende mede. Het wetsvoorstel ziet alleen op de voor de menselijke consumptie bestemde voedingsmiddelen. Dit is in overeenstemming met de strekking van de tijdens de vergaderingen van de vaste Commissie voor Financiën ter zake gevoerde discussie en de op dit onderwerp betrekking hebbende moties. Met betrekking tot het tariefonderscheid tussen de verschillende soorten huisdierenvoedsel merk ik op dat dit een gevolg is van het feit dat voor de toepassing van het verlaagde tarief geen onderscheid is aangelegd tussen voor de mens en niet voor de mens bestemd vlees. Een dergelijk onderscheid zou immers op grote praktische bezwaren stuiten. Wat het konijne- en kippevoer betreft zij meegedeeld, dat dit als veevoeder naar het verlaagde tarief wordt belast. Het thans bestaande tariefonderscheid tussen de verschillende vormen van dierenvoedsel rechtvaardigt naar mijn mening onvoldoende de inwilliging van het tariefverzoek van vorengenoemde vereniging. Het gaat deels om produkten met een verschillende bestemming, deels ook betreft het produkten die elkaar veeleer aanvullen dan substitueren. Ik zie dan ook niet dat de huidige tariefindeling tot een wezenlijke concurren-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
6
tieverstoring zou leiden. Ook de overige argumenten die door de vereniging worden aangevoerd vermogen mij niet de noodzaak te doen inzien van een tariefwijziging. In verband hiermee zie ik geen aanleiding het voedsel voor kleine huisdieren eveneens in de overhevelingsoperatie te betrekken. In antwoord op daartoe van de zijde van de leden van de P.v.d.A.-fractie strekkende vragen deel ik mede dat, voor zover mij bekend, de Bondsrepubliek Duitsland, Luxemburg en Spanje een verlaagd b.t.w.tarief voor samengesteld voedsel voor kleine huisdieren kennen en voorts, dat de voorstellen van de EG-Commissie inzake de voltooiing van de interne markt onduidelijk zijn met betrekking tot de tariefindeling van deze produktcategorie. De inwilliging van het tariefverzoek van de vereniging zou een budgettaire derving van ongeveer f 60 min. betekenen. De leden van de P.v.d.A.-fractie stellen voorts vragen over de tarifering van bepaalde soorten mengvoeders en knaagdierenvoer. In antwoord hierop deel ik mede dat de door deze leden bedoelde en naar het verlaagde tarief belaste goederen plegen te worden aangewend als veevoeder. De toepassing van het verlaagde tarief voor veevoeder houdt verband met de landbouwregeling. In dit verband merk ik op dat de landbouwregeling van toepassing is op het bedrijfsmatig fokken van tamme konijnen, maar niet op dat van andere knaagdieren. Het tariefonderscheid voor voermengsels voor verschillende soorten knaagdieren houdt hiermee verband. Produkten voor
gehandicapten
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de V.V.D.fractie inzake de tariefstelling van medische hulpmiddelen, wijs ik erop dat ingevolge Tabel I, posten 34 en 35, van de Wet op de omzetbelasting 1968 het verlaagde tarief mede toepassing vindt voor diverse hulpmiddelen voor andere groepen gehandicapten dan blinden en slechtzienden. De voorgestelde verruiming van het verlaagde tarief voor hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden houdt, zoals is aangegeven op bladzijde 14 van de memorie van toelichting, verband met de aldaar vermelde toezegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het kader van het vervallen van een tot dusverre bestaande mogelijkheid tot teruggaaf van omzetbelasting. Omdat als gevolg hiervan onder meer de mogelijkheid tot teruggaaf van omzetbelasting verviel voor blindeninstituten, is vanuit de Kamer gevraagd om de thans voorgestelde verruiming. Deze verruiming heeft derhalve een zeer specifieke achtergrond. Diensten van stenografen De leden van de D66-fractie merken op dat de regering het voornemen heeft de diensten van stenografen te onderwerpen aan het algemene tarief. In dit verband gaan zij in op de positie van stenografen en de gevolgen van de toepassing van het algemene tarief voor de werkgelegenheid in deze bedrijfstak. Dienaangaande wijs ik erop, dat het besluit om stenografen op de normale wijze in de heffing te betrekken reeds van enkele jaren geleden dateert. Voor een goed begrip van deze maatregel en de actuele betekenis daarvan moge het volgende dienen. Vóór de totstandkoming van de huidige wetgeving was goedgekeurd dat stenografen voor het verrichten van hun diensten aan publiekrechtelijke lichamen buiten de heffing van omzetbelasting bleven. Deze goedkeuring is na de totstandkoming van de Wet op de omzetbelasting 1968 aanvankelijk gehandhaafd. Door de sindsdien opgetreden toename van de stenografische dienstverlening buiten de publiekrechtelijke sector en het ten gevolge daarvan ontstaan van commerciële stenograafbureaus
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
7
werd het noodzakelijk deze vorm van dienstverlening op de normale wijze in de b.t.w.-heffing te gaan betrekken. Met het voortbestaan van de vrijstelling zou in strijd zijn gehandeld met de bepalingen van de zesde b.t.w.-richtlijn. In verband hiermee is besloten de diensten van stenografen in principe met ingang van 1 januari 1984 in de b.t.w.-heffing te gaan betrekking. Na overleg met de betrokken bedrijfstak is destijds besloten hierbij een overgangsregeling te treffen. Deze hield in dat met betrekking tot de vóór 1 januari 1984 afgesloten contracten de b.t.w.-heffing gedurende vijf jaren achterwege zou blijven. De na vorenvermelde datum afgesloten contracten werden direct in de heffing betrokken. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat met ingang van 1 januari 1989 alle stenografische diensten onder de b.t.w.-heffing zullen vallen. Na deze datum zal het bestaande verschil in b.t.w.-heffing tussen de vóór en na 1 januari 1984 afgesloten contracten verdwijnen. Omdat door de overgangsregeling het in de b.t.w.-heffing betrekken van de onderhavige diensten een geleidelijk proces is geweest en ruimschoots de gelegenheid heeft bestaan in te spelen op de wijziging in de b.t.w.-heffing verwacht ik niet dat zich alsnog belangrijke gevolgen voor betrokkenen zullen voordoen, ook niet met betrekking tot de werkgelegenheid. Ik zie dan ook geen reden - nog los van wat daarvan overigens zij - tot het treffen van nadere maatregelen, zoals de toepassing van het verlaagde tarief. 3. Landbouwforfait De leden van de C.D.A.-fractie vragen naar het standpunt van het Landbouwschap in het overleg met de regering inzake het niet aanpassen van het landbouwforfait aan de verhoging van het verlaagde tarief. Het Landbouwschap was van mening dat een en ander geen lastenverzwaring tot gevolg mocht hebben voor de land- en tuinbouwsector. Eén van de mogelijkheden om dit te bereiken was volgens het Landbouwschap het verlenen van extra middelen voor het overheidsbeleid voor de land- en tuinbouw. Zoals eerder aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd meegedeeld in de hiervoren al genoemde brief over het Financieel-Sociaal Economisch Beleid 1988-1990 is in samenhang met de onderhavige herziening van de tariefindeling en het niet aanpassen van het landbouwforfait een bedrag van f 100 min. gereserveerd voor de landbouwsector. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen hoe de ruimte in het landbouwforfait is ontstaan en hoelang zij al bestaat. Deze ruimte is vooral ontstaan doordat in de afgelopen jaren het aantal landbouwers dat opteert voor de toepassing van de normale b.t.w-regeling steeds verder is toegenomen. Het gaat hierbij om landbouwers met een relatief hoge b.t.w.-voordruk. Dit veroorzaakt een daling van de gemiddelde b.t.w.-voordruk bij de landbouwers die onder de landbouwregeling vallen, waarop, zoals de leden van de S.G.P.-fractie terecht veronderstellen, het landbouwforfait is gebaseerd. Hoewel die daling van de gemiddelde b.t.w.-voordruk pas geleidelijk aan tot uitdrukking komt in het forfait - ingevolge de zesde b.t.w.-richtlijn wordt het landbouwforfait berekend als het gemiddelde over een periode van drie jaren - is hierdoor sinds enkele jaren ruimte in het forfait ontstaan. Door het niet aanpassen van het landbouwforfait aan de verhoging van het verlaagde tarief is - de leden van de P.v.d.A.-fractie vragen daarnaar - de geconstateerde ruimte in het forfait niet geheel weggenomen. De resterende ruimte is echter meer in lijn met de afrondingsmarge op een half percentpunt naar boven of naar beneden die de zesde b.t.w.-richtlijn ter zake biedt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
8
De berekeningen die ten grondslag liggen aan de conclusie dat het landbouwforfait van 5,4 percent niet behoeft te worden verhoogd - de leden van de S.G.P.-fractie vragen daarnaar - gaan als bijlage 2 bij deze memorie. Zoals uit die bijlage blijkt, bedraagt de werkelijke voordruk van de forfaitaire landbouwers - uitgaande van prijzen inclusief de omzetbelasting - gemiddeld 4,5 percent van de produktiewaarde (gebaseerd op de meest recente cijfers, zijnde die welke betrekking hebben op de jaren 1984-1986). Door de verhoging van het verlaagde tarief van 6 tot 7 percent stijgt de werkelijke voordruk van deze landbouwers tot circa 5 percent. Bij de laatste verhoging van de b.t.w.-tarieven met ingang van 1 oktober 1986 is het landbouwforfait volledig aangepast aan de stijging die de verhoging van die tarieven betekende voor de voordruk van landbouwers op wie de landbouwregeling van toepassing is. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen voorts informatie over de actie die de EG-Commissie heeft ondernomen inzake de hoogte van het landbouwforfait in Nederland. In antwoord hierop deel ik mede dat naar aanleiding van controlebezoeken in het kader van de zogenoemde eigen middelen van de EG, de Commissie reeds enkele jaren vraagt om cijfermatige informatie over de berekening van het landbouwforfait. Deze informatie is aan de Commissie verstrekt. Tot op heden heeft de Commissie nog geen bedragen van Nederland nagevorderd. Zij heeft echter de mogelijkheid na te vorderen over een periode van drie jaren. In antwoord op vragen van de leden van de S.G.P.-fractie inzake de situatie in de Bondsrepubliek Duitsland kan ik meedelen, dat aldaar sprake is van een overcompensatie via het landbouwforfait. Tot deze overcompensatie, die beoogt de gevolgen van de afbraak van de monetair compenserende bedragen op te vangen, is de Bondsrepubliek tijdelijk gerechtigd op grond van de twintigste b.t.w.-richtlijn (Pb EG L 192 van 24 juni 1985). De aldus aan de landbouw via de omzetbelasting betaalde bedragen staan onder nauwgezette controle van de EGCommissie. Voor de eigen middelen betaalt de Bondsrepubliek ter zake een compensatie. Van Nederlandse zijde is destijds ervan afgezien het afbreken van de monetair compenserende bedragen te verevenen via het landbouwforfait. De leden van de P.v.d.A.-fractie gaan in op de tariefindeling van landbouwwerktuigen en van bepaalde diensten in de landbouwsector. Zij vragen waarom hun voorstel uit 1987 om deze goederen en diensten over te brengen van het verlaagde naar het algemene tarief niet is overgenomen. Het is waar, dat het overbrengen van landbouwwerktuigen en landbouwdiensten naar het algemene tarief de tariefproblematiek op dit punt zou oplossen. Oogmerk van dit overbrengen - zoals dit destijds door de leden van de P.v.d.A.-fractie naar voren is gebracht - was echter mede het terugdringen van de ruimte in het landbouwforfait. Nu door het niet aanpassen aan de verhoging van het verlaagde tarief het forfait meer in overeenstemming is met de werkelijke druk in de landbouwsector is van dat overbrengen afgezien. De opbrengst van het overbrengen naar het algemene tarief van landbouwwerktuigen zou circa f 140 min. belopen en van landbouwdiensten circa f 135 min. De voorstellen van de EG-Commissie inzake de indeling van goederen en diensten in het verlaagde en het algemene tarief voorzien niet in het verlaagde tarief voor de onderhavige goederen en diensten. Indien de voorstellen op dit punt ongewijzigd worden aangenomen, zou dit derhalve ertoe leiden dat ter zake het algemene tarief moet worden toegepast. ' Een verschil van 0,26% bij het b.t.w-tarief van 6%, te weten 5,66% (6/106 x 100) minus 5,4%; een verschil van 1,14% bij het b.t.w.tarief van 7%, te weten 6,54% (7/107 x 100) minus 5,4%.
De leden van de P.v.d.A.-fractie informeren naar de gevolgen voor de veehandel van het verschil' tussen de hoogte van het verlaagde tarief en de hoogte van het landbouwforfait. Voorts stellen deze leden, evenals de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
9
leden van de fracties van de V.V.D. en de S.G.P., vragen met betrekking tot mogelijke oplossingen voor deze gevolgen. Als gevolg van vorenbedoeld verschil is het mogelijk dat bij verhandeling van vee, ondanks dat voor een bepaald dier eerder belasting naar het verlaagde tarief is afgedragen, de afnemer van de veehandelaar ter zake van het dier slechts het landbouwforfait kan verrekenen. Dit verschijnsel doet zich echter alleen dan voor, indien sprake is van een bepaalde opeenvolging van normaal belaste en forfaitair belaste ondernemers. Dit kan nadelig uitwerken voor de positie van de veehandelaar. Een oplossing voor dit probleem is echter niet zonder meer voor handen. Aan toepassing van het landbouwforfait in de veehandel ligt de veronderstelling ten grondslag dat de gemiddelde belastingdruk in de veehandel overeenstemt met de gemiddelde belastingdruk in de landbouwsector waarop het landbouwforfait is gebaseerd. Naarmate het verlaagde tarief enerzijds en de belastingdruk in de landbouwsector (en daarmee het landbouwforfait) anderzijds echter verder uiteenlopen kan toepassing van het forfait in de veehandel leiden tot in beginsel onjuiste situaties. Zo zal het bij een landbouwforfait dat hoger is dan het verlaagde tarief - hetgeen in het verleden het geval is geweest - kunnen voorkomen dat door middel van het forfait meer wordt vergoed dan de werkelijke voordruk in de veehandel. Indien, zoals thans, het landbouwforfait lager is dan het verlaagde tarief kan het voorkomen dat minder dan de werkelijke belastingdruk wordt vergoed. In feite wreekt zich in beide omstandigheden dat de b.t.w.-landbouwregeling naar haar aard niet geschikt is zonder meer te worden toegepast in andere sectoren dan de landbouw. Voor de onderhavige problematiek bestaat, bij handhaving van de veehandelsregeling, maar één reële oplossing, namelijk een gelijk niveau van het landbouwforfait en het verlaagde tarief. De leden van de P.v.d.A.-fractie wijzen echter terecht erop, dat een verhoging van het forfait zonder meer is uitgesloten. Dit forfait kan alleen fluctueren in verhouding met de werkelijke b.t.w.-druk in de landbouwsector. Het overbrengen van landbouwwerktuigen en van de thans aan het verlaagde tarief onderworpen diensten in de landbouwsector naar het algemene tarief zou wel het verschil tussen het verlaagde b.t.w.-tarief en het landbouwforfait verkleinen, maar niet voldoende zijn om de beoogde gelijkheid te bereiken. Voorts dient hierbij te worden bedacht dat het bij dat optrekken van het forfait gaat om goederen en diensten die in de veehandel niet of nauwelijks worden gebruikt. Het ligt dan ook niet zonder meer in de rede problemen in de veehandel weg te nemen door een maatregel te nemen in een andere sector. Evenmin als dat mogelijk is voor het landbouwforfait in het algemeen, kan een eventueel apart forfait voor vee op het niveau van het verlaagde tarief worden vastgesteld met voorbijzien aan de belastingdruk op het vee. Bovendien zou van zo'n forfait een precedentwerking kunnen uitgaan, terwijl afnemers van boeren die vee verkopen zouden worden geconfronteerd met twee forfaits: één voor vee en één voor overige landbouwprodukten. De gedachte aan een apart b.t.w.-tarief voor vee dient eveneens te worden verworpen. Dit zou strijden met het op communautair niveau wenselijk geachte principe van het twee-tarievenstelsel binnen de b.t.w.. Bovendien zou daarvan een precedentwerking uitgaan die in geen verhouding staat tot het ermee beoogde doel, te weten het wegwerken van een probleem in een wel zéér specifieke sector van het bedrijfsleven. Tevens zou dit tarief niet alleen in de veehandel moeten worden toegepast, maar ook door landbouwers die vee houden en thans reeds met twee tarieven te maken kunnen hebben. Dit zou zowel administratief als controle-technisch een verzwaring betekenen, terwijl zich ook afbakeningsproblemen zouden voordoen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
10
Met betrekking tot de suggestie een vereveningsregeling in het leven te roepen die in voorkomende gevallen het financiële nadeel compenseert, wijs ik erop dat dit zou betekenen dat ten aanzien van veehandelaren die van de veehandelsregeling gebruik maken verdergaande administratieve eisen dienen te worden gesteld dan thans het geval is. Dit terwijl het oogmerk van de veehandelsregeling juist is de veehandelaar zoveel mogelijk te vrijwaren van de administratieve gevolgen van de b.t.w.-heffing. Met een vereveningsregeling zou het bestaansrecht van de veehandelsregeling dan ook volledig verdwijnen. Een antwoord op de vraag van de leden van de S.G.P.-fractie naar de budgettaire effecten van de hiervoor beschreven maatregelen is niet te geven. Die effecten hangen vooral af van het aantal transacties waarbij sprake is van een bepaalde opeenvolging van normaal belaste ondernemers en forfaitair belaste ondernemers. Ik heb daarin geen inzicht. Tot slot wil ik erop wijzen dat toepassing van de landbouwregeling door de veehandel geenszins verplicht is. De regeling is facultatief. Indien veehandelaren - om welke reden dan ook - zulks wensen staat het hun vrij de normale b.t.w.-regeling toe te passen. 4. Financiële en budgettaire effecten De leden van de C.D.A.-fractie kan ik bevestigen dat het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie als gevolg van de voorstellen vrijwel geen wijziging zal ondergaan. De leden van de P.P.R.-fractie vragen welke effecten de verhoging van het verlaagde tarief heeft op het openbaar vervoer en andere niet met name in het wetsvoorstel besproken produkten en diensten die onder het verlaagde tarief vallen. Ik kan hierop antwoorden, dat wat het prijseffect betreft, de verhoging van het verlaagde tarief voor niet in de overheveling begrepen goederen en diensten kan leiden tot een prijsverhoging van bijna één percent, ingeval de verhoging van het b.t.w.-tarief volledig wordt doorberekend aan de consument. Wat de volume-effecten betreft zij opgemerkt, dat deze, gezien de geringe prijselasticiteit van de eerste levensbehoeften, zeer gering zullen zijn. Aan de leden van de S.G.P.-fractie kan ik meedelen dat het feit dat thans een budgettaire opbrengst van f 90 min. wordt geraamd in plaats van een bij de overheveling te dekken tekort van f 35 min. een gevolg is van het niet aanpassen van het landbouwforfait. Met betrekking tot de vraag van de leden van de P.v.d.A.fractie naar de bestemming van de saldo-opbrengst verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor daarover heb opgemerkt naar aanleiding van de vragen over het landbouwforfait. Voorts vragen de leden van de P.v.d.A.fractie of de in de memorie van toelichting genoemde budgettaire bedragen niet dienen te worden geactualiseerd. Naar aanleiding daarvan merk ik op dat de saldo-opbrengst van f 90 min. niet is veranderd. Wel is wijziging opgetreden in de budgettaire effecten van de samenstellende delen. De overheveling naar het verlaagde tarief leidt tot een budgettaire derving van f 7 1 0 min. De verhoging van het verlaagde tarief leidt, rekening houdend met de verbreding van de grondslag en het niet aanpassen van het landbouwforfait, tot een budgettaire bate van f 800 min. 5. Artikelen Artikel I, onderdeel C. 1 Voedingsmiddelen
(post 1)
De leden van de P.v.d.A. fractie vragen naar de gevolgen die kunnen zijn verbonden aan het naar het verlaagde tarief belasten van sappen die worden gebruikt in de huishouding, voor medicinale doeleinden alsmede
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
11
voor kinder- en dieetvoeding. Dit in verband met de verhouding tussen deze sappen en de aan het algemene tarief onderworpen vruchtesappen. Dienaangaande merk ik op dat het hier gaat om een op eenduidige wijze afgebakende groep sappen die, gelet op de presentatie, een zodanig specifieke bestemming hebben, dat niet behoeft te worden gevreesd voor concurrentieverstoring ten opzichte van de onder het algemene tarief vallende sappen. Post 1, onderdeel b De leden van de P.v.d.A.fractie vragen waarom bij post 1, onderdeel b, in tegenstelling tot andere onderdelen, is gekozen voor een onderscheid bij grondstoffen en halffabrikaten naar gelang de aanwending van het desbetreffende produkt. In tegenstelling tot onderdeel b, omvatten de onderdelen a en c van post 1 uitsluitend eindprodukten van de voedingsmiddelensector. Grondstoffen en halffabrikaten kunnen echter meer aanwendingsmogelijkheden hebben, ook buiten de voedingsmiddelensector. Voor deze produkten is derhalve een nader criterium nodig om te kunnen bepalen of het verlaagde tarief van toepassing is. Gekozen is hier voor de kennelijke bestemming van grondstoffen en halffabrikaten. Ik verwacht hierdoor geen al te grote problemen in de controlesfeer. Pootgoed (post 3) Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie inzake de tarieftoepassing voor pootgoed, merk ik op dat de uitleg die thans wordt gegeven aan het begrip «planten bestemd voor de uitpoot voor de teelt van groenten en fruit» naar mijn mening in overeenstemming is met de bedoeling van de post. Humane geneesmiddelen
(post 6)
De leden van de P.v.d.A. fractie vragen waarom voor de afbakening van het begrip «geneesmiddel» wordt aangesloten bij de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (WGV). Dit geschiedt om te voorkomen dat voor de omzetbelasting de op zichzelf moeilijke vraag wat precies een geneesmiddel is zelfstandig zou moeten worden beantwoord, terwijl de WGV dit antwoord reeds geeft. Uiteraard is het oogmerk van de WGV een andere dan die van de Wet op de omzetbelasting 1968, doch dit betekent niet dat de door de WGV aan het begrip geneesmiddel gegeven begrenzing niet bruikbaar is voor de omzetbelasting. De homeopathische geneesmiddelen vallen onder het begrip geneesmiddel in de WGV. Dat deze homeopathishe middelen niet zijn onderworpen aan een beoordeling door het College voor de beoordeling van de geneesmiddelen, zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie terecht opmerken, is in dezen niet relevant. Het door deze leden gevreesde gevaar voor concurrentieverstoring ten opzichte van de allopathische geneesmiddelen in verband met een verschil in b.t.w.-tariefindeling is derhalve niet aanwezig. Dezelfde leden werpen de vraag op in hoeverre het in het wetsvoorstel aangebrachte onderscheid in tariefindeling tussen grondstoffen en geneesmiddelen een probleem kan vormen bij natuurprodukten, zoals gedroogde kruiden. Wat dit betreft wijs ik erop dat dergelijke produkten, wanneer zij voor menselijke consumptie geschikt zijn en als zodanig worden verkocht, zijn aan te merken als eindprodukt en niet als grondstof. Naar mijn verwachting zal het feit dat grondstoffen niet vallen onder het verlaagde tarief voor geneesmiddelen in dezen derhalve geen wezenlijke problemen opleveren. Overigens zullen de bedoelde produkten veelal geen geneesmiddel in de zin van de WGV zijn. In het merendeel der gevallen zal het voor de tariefindeling van deze produkten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
12
trouwens geen verschil maken of zij nu wel of niet als geneesmiddel kunnen worden aangemerkt. Dergelijke produkten zullen meestal reeds vanwege de omstandigheid dat zij als voedingsmiddel in de zin van het wetsvoorstel kunnen worden aangemerkt, worden ingedeeld onder het verlaagde tarief. Naar aanleiding van de vraag inzake het onderscheid tussen in vivo en in vitro diagnostica merk ik op, dat dit onderscheid op eenduidige wijze is vast te stellen en dat in het algemeen diagnostica niet zowel voor in vivo als voor in vitro doeleinden kunnen worden aangewend. Bij genoemde leden bestaat onduidelijkheid over de positie van bloedplasmaprodukten. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat de levering van menselijk bloed conform de zesde b.t.w.richtlijn van b.t.w. is vrijgesteld en dat deze vrijstelling ook wordt toegepast op menselijk bloedplasma. Voor de uit bloed(plasma) vervaardigde produkten - zoals de door deze leden vermelde bloedplasmacomponenten - geldt het verlaagde tarief, uiteraard voor zover deze produkten kunnen worden aangemerkt als geneesmiddel in de zin van de WGV. Het onderscheid tussen bloed(plasma) en bloed(plasma)produkten is op eenduidige wijze aan te leggen. Op het terrein van de bloed(plasma)produkten behoeft dan ook niet te worden gevreesd voor afbakeningsproblemen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich voorts nog af in hoeverre bij de tarieftoepassing problemen kunnen rijzen bij inhalatiegassen, gelet op de omstandigheid dat deze gassen zowel voor geneeskundige als voor andere doeleinden worden aangewend. Dienaangaande merk ik op dat, gelet op de omstandigheid dat de aanwendingsmogelijkheden van de voor geneeskundige doeleinden bestemde inhalatiegassen feitelijk zeer beperkt zijn (voor gebruik van de onderhavige gassen is een speciale aansluiting op de apparatuur noodzakelijk), niet behoeft te worden gevreesd voor afbakeningsproblemen met gassen die zijn bestemd voor andere doeleinden. Overigens wijs ik erop dat binnen de bedrijfskolom geen financieel belang aanwezig is om ter zake te ontkomen aan de toepassing van het algemene tarief. De ondernemers kunnen de hun in verband met de levering van inhalatiegassen in rekening gebrachte b.t.w. in aftrek brengen, zodat de hoogte van het toepasselijke b.t.w.-tarief in dezen geen rol speelt. Artikel III De leden van de S.G.P. fractie vragen zich af waarop het verschil in hoogte tussen het verlaagde tarief en het in artikel 3 van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (Stb. 1968, 473) opgenomen percentage berust. Naar aanleiding hiervan wijs ik erop dat het in dit besluit genoemde percentage de gemiddelde belastingdruk weergeeft op in bedrijfskantines verkochte produkten die deels aan het verlaagde tarief en deels aan het algemene tarief zijn onderworpen. Deze belastingdruk bedraagt thans 8 percent en na de overheveling 9 percent. De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
13
Bijlage 1
Overzicht van accijnzen en btw-tarieven voor alcoholvrije dranken in de Lid-Staten van de EG
België Denemarken Bondsrepubliek Duitsland Griekenland Spanje Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland Portugal Verenigd Koninkrijk
accijns per liter
btw tarief
Frisdrank
Mineraal- Vruchteen bron sap water
Frisdrank
Mineraal- Vruchteen bron- sap water
f 0,163 f 0,468
f 0,103 f 0,468
19 22
19 22
25 22
_ -
_ -
-
-
14 6 6 18, 25 18 12 20 17
14 6 6 18,6 0 9 12 20 8
14 6/36 6 18,6 25 18 6 20 17
15
15
15
f 0,0118 f 0,24
f 0,232 niet bekend
f 0,0118 f 0,24
f0,1595 niet bekend
_ -
f 0,087 niet bekend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
14
Bijlage 2
Berekening van de hoogte van de b.t.w.-druk van forfaitair belaste landbouwers; gecumuleerde cijfers over 1984 t / m 1986 1. a. b. c.
Produktiewaarde in min. guldens Alle landbouwers 106 780 Landbouwers met normale regeling 32 400 Landbouwers met landbouwregeling (a-b) 74380
2. a. b. c.
b.t.w.-voorbelasting in min. guldens Alle landbouwers Landbouwers met normale regeling Landbouwers met landbouwregeling (a-b)
5 825 2 345 3 480
3. belastingdruk in % over exclusief prijs 4,70 over inclusief prijs 4,50
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 506, nr. 5
15