Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1981-1982
2
Rijksbegroting voor het jaar 1982
17100 Hoofdstuk XVI Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
Nr.9
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 6 oktober 1981 De vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk 1 voerde op 12 november 1980 mondeling overleg met de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over de positie van schrijvers en vertalers, het Fonds voor de Letteren, beurzen en stipendia, het leenrecht en de vaste prijs voor boeken. Ter voorbereiding van dit overleg, dat oorspronkelijk voor 27 augustus 1980 was voorzien, had de Minister de Kamer een brief gezonden, die als bijlage aan dit verslag is toegevoegd. Van het mondeling overleg brengt de commissie als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
' Samenstelling: Wolff (CPNI, Keja (VVD), Van der Sanden (CDA), G.M.P. Cornelissen (CDA), voorzitter, Kosto (VVD), ondervoorzitter. Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Beinema (CDA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), Verkerk-Terpstra (VVD), Hermans (VVD), Andela-Baur (CDA), Hennekam (CDA), Buurmeijer (PvdA), Niessen (PvdA), Nuis (D'66), Leerling (RPF), Cotterell (D'66), Willems (PSP), De Pree (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Wilbers (D'66), Ter Veld (PvdA).
De heer Niessen (P.v.d.A.) betoogde dat veel literaire vertalers het gevoel hebben dat zij zowel cultureel als materieel sterk ondergewaardeerd worden. De meeste vertalers verdienen minder dan een ongeschoolde arbeider. De heer Niessen bracht naar voren dat zowel de beurzen als de additionele honoraria voor vertalers aanmerkelijk verhoogd zouden moeten worden. Hij vroeg de Minister haar reactie te geven op het advies dat het Fonds voor de Letteren aan haar daaromtrent heeft uitgebracht. Voorts vroeg hij de subsidiëring voor literair vertaalwerk ook van toepassing te doen zijn op vertalingen van boeken van een hoog cultureel niveau op filosofisch, historisch en kunsthistorisch gebied en te bevorderen dat de statuten van het Fonds voor de Letteren in deze zin gewijzigd worden. Vertalingen van poëzie zouden op dezelfde wijze gesubsidieerd moeten worden als oorspronkelijke Nederlandse poëzie. De heer Niessen betreurde de negatieve reactie van de Minister op een advies van de Raad voor de Kunst inzake de instelling van een staatsprijs voor vertalers. Een dergelijke prijs zou het aanzien van het vertalen in Nederland kunnen verhogen zonder de reputatie van de Martinus Nijhoffprijs aan te tasten. Wanneer de Minister in haar afwijzende houding zou volharden, zou zij moeten overwegen de P.C. Hooftprijs, die nu achtereenvolgens wordt toegekend aan een dichter, een prozaïst en een essayist, eens in de vier jaren toe te kennen aan een vertaler. De Minister zou bijzonder aandacht moeten besteden aan de van verschillende zijden geuite klacht dat tegen beslissingen van het Fonds voor de Letteren om geen additioneel honorarium toe te kennen geen beroep mogelijk is. De Arob-procedure is in de praktijk niet de geschikte weg. Wanneer zal de Minister, zo vervolgde de heer Niessen, haar standpunt geven over het voorstel tot instelling van een Sociaal Fonds voor Letterkundigen?
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17 100, hoofdstuk XVI, nr. 9
1
Sprekend over de situatie op de boekenmarkt merkte de heer Niessen o p dat het literaire boek daar het meeste bedreigd w o r d t . Enerzijds doet zich in die sector de sterkste stijging van het aantal n i e u w e titels voor, terwijl er anderzijds de daling van de omzet per titel het grootste is. De overheid zou in haar beleid reeds nu m o e t e n anticiperen op een verdere o n g u n s t i g e o n t w i k keling. Nu er een grote v e r s c h u i v i n g is opgetreden van het kopen naar het lenen van boeken is de m o r e l e druk o m tot een wettelijk leenrecht te k o m e n toegen o m e n . Hoe is de stand v a n zaken te dien aanzien n u , w a t zijn de belangrijkste complicaties, hoe zal de nieuwe w e r k g r o e p w o r d e n samengesteld, hoe zal de opdracht v o o r die w e r k g r o e p luiden en o p welke t e r m i j n m o e t de studie naar dat o n d e r w e r p v o l t o o i d zijn? Met de Minister w a s de heer Niessen van m e n i n g dat een systeem van v o l l e d i g vrije prijszetting heilloos zou zijn v o o r de produktie en afzet van in het bijzonder het culturele en literaire boek. W a n n e e r zal de Europese C o m missie met een beslissing k o m e n over een mogelijke ontheffing o p g r o n d van artikel 85, lid 3, van het EEG-verdrag? In hoeverre zijn er mogelijkheden bij een afwijzende beslissing over te schakelen op een systeem van prijsbinding met een individueel karakter zoals dat in Groot-Brittannië geldt en w a a r v a n de effecten n a g e n o e g gelijk zijn aan die van de collectieve verticale prijsbinding? Wat is het s t a n d p u n t van de Minister van Economische Zaken over deze aangelegenheid? Wat is de m e n i n g van de Minister over de boekenclubs, die ongeveer een kwart van de markt beheersen en dank zij u i t g e v e r s k o r t i n g e n en met prijsstunts een sterke b e d r e i g i n g v o r m e n voor de g e w o n e boekhandel? Tot slot v r o e g de heer Niessen wanneer de Minister haar beleidsvoornem e n s over de verder verslechterende positie van de Nederlandse schrijver en het Nederlandse literaire boek te kennen zal g e v e n . De heer Beinema (C.D.A.) schreeef de p r o b l e m e n in de literaire w e r e l d v o o r een deel toe aan het feit dat in dit w e r e l d j e , meer nog dan bij andere kunstenaars het geval is, sprake is van niet te o r g a n i s e r e n i n d i v i d u e n . Een aantal factoren kan als verklaring w o r d e n aangevoerd. Zo is enerzijds het schrijverschap vaak g e c o m b i n e e r d met een andere v o r m van beroep. Veelal kan dit ook gemakkelijk geschieden. Anderzijds bestaat er geen schrijversopleiding. Het vak van vertaler is meer meetbaar. Naar aanleiding van de o p m e r k i n g van de Minister in de brief van 19 augustus 1980, dat een o p l o s s i n g v o o r de slechte inkomenspositie gezocht m o e t w o r d e n binnen het Fonds v o o r de Letteren, vroeg de heer Beinema of het dan niet logisch w a s dat er een staatsprijs v o o r vertalers komt. W a a r o m w i l de Minister alleen de literaire vertalers onder het beleid laten vallen? Is het vertalen van bij v o o r b e e l d een filosofisch werk dan geen cultureel belang? Indien het a n t w o o r d positief is, dan dient het d o o r het CRM-beleid bestreken te w o r d e n . Dit zou t o t de conclusie kunnen leiden dat er een eigen fonds voor moet komen. De heer Beinema v r o e g of de Minister het wenselijk v o n d dat in de prea d v i e s c o m m i s s i e van het Fonds v o o r de Letteren leden zitten die zelf in aanm e r k i n g k o m e n v o o r beurzen en aanvullende honoraria. W a a r o m w o r d t er bij het toekennen van beurzen rekening g e h o u d e n met het totale belastbare i n k o m e n en bij aanvullende honoraria kennelijk alleen met het i n k o m e n uit niet-literaire arbeid? Bij de aanvraag v o o r een beurs kan verslag w o r d e n gevraagd over de realisering van een v o r i g w e r k p l a n , zo had de heer Beinema geconstateerd. Is het niet beter, zo v r o e g hij, zo'n verslag altijd te vragen? Hoe geschiedt de evaluatie? Wil de Minister aangeven w a t het positief effect is van het Fonds op de Nederlandse literatuur? Vervolgens w i e r p hij de vraag op of het niet beter zou zijn o m met een o n geveer gelijkblijvend bedrag m i n d e r auteurs te steunen maar met meer effect.
T w e e d e Kamer, zitting 1981 - 1 9 8 2 , 1 7 100, hoofdstuk XVI, nr. 9
2
De Minister is pessimistisch over de mogelijkheid van leenrecht als alternatieve financieringsbron. Zij verwacht dat, als het al kan worden ingevoerd, een beslissing pro of contra zeker nog vijf jaar zal duren. De heer Beinema pleitte desalniettemin voor een snelle invoering van een leenrecht, dat niet anders dan een legitiem recht genoemd moet worden. Het loslaten van de vaste prijs voor boeken achtte hij een bedreiging voor de literatuur. De Minister verwacht in Europees verband geen ontheffing van artikel 85, lid 3, van het EEG-verdrag. Wat kan het Europese Parlement doen? Wil de Minister aangeven waarop de veronderstelling in haar brief is gebaseerd, dat een gunstige uitwerking mag worden verwacht van het Taaiunieverdrag op de vraag naar het literaire boek? De heer Mertens (D'66) vroeg de aandacht van de Minister voor een andere dimensie van het vertalersvak, te weten het vertalen van toneelstukken. Ziet, zo wilde hij weten, de Minister mogelijkheden om de beroepsvertaler meer bij dit werk in te schakelen? Wat het Fonds voor de Letteren betreft vroeg hij of het niet goed was eens te kijken naar een nadere regeling van het beroepsrecht. Hoe wordt door het fonds het norminkomen vastgesteld? Wordt dit gedaan in het kader van een algemene inkomensontwikkelingsvisie of is er sprake van het zetten van de tering naar de nering? In hoeverre kunnen in het laatste geval de scheppende kunstenaars nu eens aanspraak maken op het verkleinen van de achterstand ten opzichte van herscheppende en uitvoerende kunstenaars? De heer Mertens zei het jammer te vinden dat invoering van het leenrecht op zoveel praktische weerstanden stuit. Hij vroeg op dit punt wat de betekenis is van de nieuwe commissie en of er taakverschuivingen in de opdracht aan die commissie mogelijk zijn. Worden de uitgevers erbij betrokken, zo wilde hij verder weten. Zijn er al bepaalde activiteiten te melden? Hij bracht de unanieme kameruitspraak in herinnering, gedaan bij de vorige CRM-begroting, met betrekking tot de verticale prijsbinding. Is er al iets te melden over de zorgelijke ontwikkeling in EG-verband? Tot slot vroeg hij de Minister of zij had kennis genomen van de brochure van D'66 van november 1979 («Het bedreigde boek in de samenleving») en de daarin vermelde suggesties. Ook mevrouw Kappeyne van de Coppello (V.V.D.) wees erop dat de positie van de Nederlandse schrijver in het algemeen erg ondergewaardeerd is. De voornaamste oorzaak moet gezocht worden in het feit dat de Nederlander niet van zijn taal houdt. Dit is ernstig te noemen, omdat de taal een van de basiselementen van de cultuur is. Met het verdwijnen van de taal zal de cultuur verdwijnen. Het van overheidswege ter beschikking gestelde geld om dit te verhinderen is noodgedwongen beperkt. Zij zei niet de mening van de heer Beinema te kunnen onderschrijven om het geld van het Fonds voor de Letteren over een kleiner aantal gegadigden te spreiden. Van een zo groot mogelijke spreiding zijn meer stimulansen te verwachten. Uit het zwartboek vertaler is gebleken dat de positie van de vertalers zeer slecht is. De Minister heeft beloofd naar aanleiding van het advies van de Raad voor de Kunst hierop commentaar te geven en naar oplossingen te zoeken. Kan zij mededelen wat de resultaten hiervan zijn? De Minister heeft gelijk als zij geen apart fonds voor de vertalers wil instellen. Het betekent wel dat, wil men iets aan de positie van de vertalers doen, het bedrag van het Fonds voor de Letteren opgetrokken zal moeten worden. Kan de Minister toezeggen dat de bedragen ten behoeve van de vertalers op den duur verhoogd zullen worden? Zij zei zich overigens aan te sluiten bij de opmerkingen van hen die betwijfelden of de grens die wordt getrokken tussen literaire en andere vertalingen niet te arbitrair is. Mevrouw Kappeyne bracht in herinnering dat een meerderheid in de Kamer het erover eens is dat invoering van het leenrecht wenselijk is. De vraag is wanneer het verwezenlijkt zal worden. Duidelijk is dat verdere studie, hoewel op zich zelf nuttig, dit moment nog naar een verdere toekomst verlegt.
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17 100, hoofdstuk XVI, nr. 9
3
Tevens is duidelijk dat de overheid zwaardere lasten zal krijgen indien men kijkt naar de exploitatielasten van de bibliotheken. Contributieverhoging zal geen oplossing kunnen bieden. In de meerjarenraming zal hier rekening mee moeten worden gehouden, tenzij het kabinet op dit punt de oorspronkelijk beoogde financieringssystemen niet in acht zou willen nemen. Het hier aan het woord zijnde lid betreurde het dat de Minister pessimistisch moet zijn over het systeem van de verticale prijsbinding voor boeken. In de brief van 19 augustus deelt de Minister mede dat er volgens de Europese Commissie een vorm van prijsbinding met individueel karakter moet komen. Wordt hier reeds uitvoering aan gegeven? Is het een bruikbaar alternatief? Bij het beschouwen van de begroting op het punt van de letteren kan geconstateerd worden dat de positie van de serviceverlenende boekhandel, ook indien de verticale prijsbinding gehandhaafd wordt, niet sterk is. Een passend beleidsinstrumentarium is bijna onmogelijk, zo wordt opgemerkt. Hierbij is nog afgezien van de grote geldsommen die eventueel voor ondersteuning nodig zijn. Het instandhouden van deze soort boekhandel is weliswaar uit een oogpunt van werkloosheidsbestrijding niet spectaculair, doch het verdwijnen ervan zal gevolgen hebben voorde cultuur. Op den duur zal de Regering moeten gaan denken, zo zei mevrouw Kappeyne, over andere vormen van steun aan de literatuur en aan de boekhandel. Antwoord van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk De bewindsvrouwe memoreerde dat het Fonds voor de Letteren op drie wijzen steun verleent aan schrijvers en vertalers, te weten met aanvullende honoraria, werkbeurzen en reisbeurzen. De verhouding tussen de mate van ondersteuning van beide bovengenoemde groepen was naar haar oordeel redelijk te noemen. Van het totaal aantal aanvragen maken de vertalers ca. 10% uit. Zij ontvangen iets meer dan 10% van de het fonds ter beschikking staande middelen, na verhoging met f 100 000. Bij het zoeken naar mogelijkheden voor verbetering van de positie van de vertalers is advies gevraagd aan de Raad voor de Kunst en aan het Fonds voor de Letteren. Dit laatste heeft inmiddels geadviseerd om de aanvullende honoraria te verhogen en het verstrekken van werkbeurzen op het punt van de maandeenheden te verbeteren, te weten een verhoging tot een gemiddelde van drie. Binnen het totaal van de te besteden gelden van het Fonds voor de Letteren kan, zo deelde de bewindsvrouwe mede, het voor de vertalers uitgetrokken bedrag verhoogd worden met f 100 000 voor 1981. Wat het verhogen van het gemiddelde aantal maandeenheden betreft is advies gevraagd aan de Raad voor de Kunst. Zij herinnerde eraan dat zij sinds 1977 gewerkt heeft aan een verbetering van de positie van het Fonds voor de Letteren. Zij zei erop te zullen toezien dat het fonds ook in de toekomst zo mogelijk de volledige trend zou krijgen. Zij hechtte eraan te verklaren dat de bemoeienis van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk geboden is waar het de literaire schrijvers en vertalers betreft. Het belang van deze constatering geldt met name de kwestie van het leenrecht. Een wijziging van de statuten in de zin zoals door de heer Niessen bepleit wees zij van de hand. Naar haar mening was de positie van de schrijvers en (poëzie)vertalers voldoende gewaarborgd De opmerkingen gemaakt over de beroepsmogelijkheden ten aanzien van het fonds zullen in de memorie van antwoord op de fondsenwet scheppende kunsten worden meegenomen. De teleurstelling die zij meende te bespeuren over het lang uitblijven van een regeling voor het leenrecht achtte zij begrijpelijk, doch, zo zei zij, men moet niet vergeten dat drie jaar slechts een korte periode is om een dergelijk recht vastgelegd te krijgen. Bij verwijzing naar het Zweedse systeem moest naar haar oordeel niet uit het oog worden verloren dat in Zweden het hele «letterenbeleid» gefinan-
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17100, hoofdstuk XVI, nr. 9
4
cierd wordt met revenuen uit het leenrecht. Verder is het belangrijk zich te realiseren dat van het leenrecht geen wonderen verwacht mogen worden. De bemoeienis van het kunstbeleid is nu eenmaal uitsluitend gericht op de literaire schrijver en het literaire boek. De literaire schrijvers zullen niet beter worden van het leenrecht. Slechts 10% van de boekuitleen betreft dit soort boeken. Concluderend stelde zij in beginsel positief tegenover het leenrecht te staan, doch zich af te vragen wat het effect voor de literaire schrijver zou zijn omdat het Zweeds systeem in ons land niet toegepast kan worden en het dus vooral ten goede komt aan de auteurs die het meest verkopen, De werkgroep die zich met dit probleem bezig hield zal worden omgezet in een bredere commissie ten einde sneller tot oplossingen te komen. De uitgevers zijn er overigens in de afgelopen periode wel bij betrokken, zo meldde zij. Door een actie van het Ministerie van Economische Zaken, waarin ook CRM is betrokken, zo deelde de bewindsvrouwe mee, is door de Nehem een onderzoek gestart om de benodigde cijfers met betrekking tot de problematiek in de boekhandel boven water te krijgen. Er is inmiddels ook onderzoek gestart om te bezien welk beleidsinstrumentarium de overheid ten dienste zou moeten zijn bij het bevorderen van het gebruik van het literaire boek. Het rapport van D'66 waar de heer Mertens over sprak zal bij de bestudering van het geheel worden meegenomen. Zeker geldt dit voor de gedachte om te komen tot een fonds voor de lezer. Wat de suggestie van een Staatsprijs voor vertalers betreft, zei de Minister dat zij met de oude Raad voor de Kunst wat huiverig staat tegenover uitbreiding van de reeds bestaande staatsprijzen. Bovendien zou zo'n prijs er toe kunnen leiden dat de Nijhoffprijs zou worden uitgehold. Belangrijk is zich te realiseren dat bij het toekennen van bij voorbeeld de P. C. Hooftprijs op het literaire karakter de nadruk ligt. Ook filosofisch getint werk kan met deze prijs bedacht worden. Het culturele boek in zijn algemeenheid valt buiten het beleidsterrein van dit departement. De problematiek van een sociaal fonds voor letterkundigen heeft alle aandacht. Dit zal in nader onderzoek dienen te worden meegenomen. De heer Niessen heeft gewezen op de vele studies naar de relatie tussen lenen en kopen. De aantoonbaarheid van die relatie is echter niet zo eenvoudig als het lijkt. Indien men het totaalbedrag dat aan boeken wordt uitgegeven bekijkt, dan blijkt dat dit, inclusief het inflatie-effect, hetzelfde is gebleven. Een en ander komt erop neer dat het in feite de schrijver is die de meerprijs van de boeken betaalt. Dit is een zorgelijke situatie die om een oplossing vraagt. Bij de behandeling van de Bibliotheekwet zijn afspraken gemaakt over de groei met betrekking tot de uitbouw van de bibliotheken. Hier dient men echter de meerjarenramingen die afspraken over het te voeren stringente begrotingsbeleid betreffen duidelijk van te onderscheiden. Uitbreidingen in dit kader zijn dus niet mogelijk. De heer Mertens vroeg bij interruptie of de Regering uitgaande van de stelling dat de bibliotheek een basisvoorziening is, er naar zal streven om de verschillen die er bestaan bij de onderscheiden bibliotheken wat het uiteenlopen betreft van de feitelijke en de wettelijke genormeerde situatie te nivelleren. De bewindsvrouwe zei niet te willen vooruitlopen op de verschillende mogelijkheden die bestaan om de literaire schrijvers/boekvertalers en het literaire boek te begunstigen. Het leenrecht wordt positief benadrukt, doch zal uitsluitend hierop gericht zijn. Het Fonds voor de Letteren voerde naar het oordeel van de bewindsvrouwe een afgewogen beleid. Zij achtte het onvermijdelijk dat mensen die voor het fonds werkzaam zijn ook zelf voor uitkeringen in aanmerking komen. In samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken zal getracht worden het bij ons vigerende systeem van de collectieve verticale prijsbin-
Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17100, hoofdstuk XVI, nr. 9
5
ding in Europees v e r b a n d te v e r d e d i g e n . Hierover zijn ook contacten geweest met de Belgische collega. In het Europees parlement is een m o t i e aanvaard, die ertoe geleid heeft dat de ad-hoc situatie (ontheffing) is v e r l e n g d . Zij h o o p t e met de leden die dit ter sprake hebben gebracht dat het Taalunieverdrag onder andere ook zou kunnen bijdragen tot v e r b r e d i n g van de verspreiding van het literaire boek. Zij zei op dit m o m e n t niet te w i l l e n ingaan op o p m e r k i n g e n van de zijde van de VVL aangaande de boekenclubs. Het was naar haar oordeel beter niet v o o r u i t te lopen op nader overleg met de boekenbranche. Wat het pleidooi van de heer Mertens betreft aangaande het meer betrekken van beroepsvertalers bij het vertalen van toneelstukken zegde de bew i n d s v r o u w e toe dat de Raad v o o r de Kunst gevraagd zal w o r d e n hierover een advies u i t t e b r e n g e n . Nadere discussie De heer Niessen m e e n d e vraagtekens te moeten zetten bij de o p v a t t i n g van de Minister dat vertalers evenredig behandeld zouden w o r d e n . Bij het toekennen van beurzen vallen zij i m m e r s steeds in de laagste categorie. Verder dient m e n zich te realiseren dat m e n eerder beroepsvertaler is dan beroepsschrijver. Dit d i e n d e naar zijn m e n i n g tot uitdrukking te k o m e n in de subsidiëring d o o r een zwaardere inschaling. Hij zei blij te zijn met de structurele v e r h o g i n g van het fonds met een bedrag van f 100 000, d o c h het is te g e r i n g , zo zei h i j , o m er iets essentieels mee te d o e n . Uitgaande van het v o o r n e m e n van de Minister o m het v o o r de beurzen te b e s t e m m e n , zou dit in casu i n h o u d e n dat 40 vertalers er 1 maand (nu 1,9 maand) bij krijgen (f 2868 p.m.). Indien het bedrag besteed zou w o r d e n v o o r de aanvullende honoraria dan zou het n e e r k o m e n o p 1 cent per vertaald w o o r d meer. Hierbij is uitgegaan van een totaal van ± 1 miljard vertaalde en gesubsidieerde w o o r d e n per jaar. Vijftig vertalers zouden er op deze wijze f 2000 per jaar extra kunnen krijgen. Toch dient niet vergeten te w o r den dat het hier o m een categorie mensen gaat die slechts tussen de f 10 000 en f 15 000 per jaar verdient. Het bedrag van f 100 000 is b o v e n d i e n aanzienlijk lager dan het bedrag van f 450 000 dat het Fonds v o o r de Letteren heeft berekend uitgaande van een v e r h o g i n g van de m a a n d e e n h e d e n tot drie en het verstrekken van een subsidiebedrag per w o o r d (7,3 cent) gelijk aan dat w a t de uitgevers betalen. De heer Niessen achtte dit een reële u i t b r e i d i n g . Waar heeft de Minister de f 100 000 vandaan gehaald en hoe is de g r o o t t e be paald? Is de Minister van m e n i n g dat het een reële v e r b e t e r i n g betekent v o o r de vertaler? Kan zij meedelen of dit een eerste bescheiden stap is op w e g naar een definitieve o p l o s s i n g of moet het v o o r n e m e n als een eenmalige en finale beslissing w o r d e n gezien? De heer Niessen zei begrepen te hebben dat de extra h o n o r e r i n g v o o r poëzievertaling binnen het Fonds voor de Letteren geregeld kan w o r d e n . Zij dient echter niet uit het o o g te verliezen dat het bij poëzievertaling gaat o m lage additionele h o n o r i a . Verder dient de Minister zich te zetten aan het bijstellen van het begrip literair boek. Naar zijn m e n i n g valt ook het essay daaronder. W e m o e t e n v a n de situatie af, zo zei hij, dat het Fonds v o o r de Letteren, zich beroepend op de statuten w e i g e r t subsidies te verlenen voor boeken met een filosofisch en (kunst)historisch karakter. Hij zei het te betreuren dat de Minister niet van plan is o m een Staatsprijs v o o r vertalers in te stellen en niet gereageerd heeft op de suggestie o m de P.C. Hooftprijs te verbreden. Hij sprak de h o o p uit dat in de nabije t o e k o m s t gegevens o m t r e n t prijsstelIing en p r i j s o n t w i k k e l i n g beschikbaar zouden k o m e n . Deze gegevens zouden naar zijn m e n i n g duidelijk maken dat niet alleen de schrijvers, doch ook de boekhandel het kind v a n de rekening is g e w o r d e n . Ingaande op het o n d e r w e r p leenrecht stelde de heer Niessen dat een v o o r t d u r e n d e aanpak zijns inziens duidelijk m i n d e r dan v i j f j a a r behoefde.
T w e e d e Kamer, zitting 1981 - 1 9 8 2 , 17 100, hoofdstuk X V I , nr. 9
6
De opmerking van de Minister dat de Zweedse situatie anders is dan hier, is terecht. Dit betekent overigens niet dat het Zweedse systeem ter zake van het leenrecht geen goede aanknopingspunten zou bieden. De heer Niessen wees in dit verband op het aftoppingssysteem. De bewindsvrouwe is daar naar zijn mening te snel aan voorbij gegaan. Hij zei vervolgens minder pessimistische geluiden te hebben gehoord aangaande de collectieve verticale prijsbinding dan in de brief van 19 augustus waren vervat. Hij vroeg in dit verband nog of de visies van Economische Zaken en van CRM op dit punt synchroon lopen. Ten aanzien van de boekenclubs stelt de Minister zich terughoudend op. Hij hoopte dat de problematiek die van die clubs uitgaat ook in andere (deel) studies die van CRM uitgaan zou worden meegenomen. Tot slot zei hij het met mevrouw Kappeyne eens te zijn dat aantasting van de literatuur, aantasting van de cultuur betekent. De vraag was naar zijn mening gewettigd of de huidige verdeling over de kunsten in dit licht eigenlijk wel gehandhaafd zou moeten blijven. In tweede termijn sprak de heer Beinema de hoop uit dat het toegezegde bedrag het begin zou zijn van een voortgaande reeks. Voorts zei hij dat de door de Minister aangehouden grens die loopt tot en met de literaire vertalers, dient te worden verlegd, zodat ook vertalers van geschiedkundig werk binnen de ondersteuning zullen vallen. Ook de heer Mertens was van mening dat het toegezegde bedrag van f 100 000 niet het laatste gebaar zou kunnen zijn. Vervolgens maakte hij melding van het feit dat uitgevers eerder verliezen accepteren op het literaire boek dan dat zij zich moeite geven om voor subsidies ter zake in aanmerking te komen. Het zijn, zo zei hij, met name overwegingen van bureaucratische aard die hen hiertoe brengen. Hij vroeg of hier iets aan gedaan zou kunnen worden. Tot slot vroeg hij of de Minister nu exact wilde aangeven hoe de brede commissie voor het leenrecht is samengesteld en hoe de taakomschrijving luidt. Mevrouw Kappeyne van de Coppello betuigde, gezien de mogelijkheden, haar instemming met de extra toezegging. Zij achtte dit een duidelijk en positief antwoord op het «zwartboek». In een situatie van bezuiniging aller wegen wordt hier immers het budget met 25% structureel vergroot. De gedachte van de heer Niessen om de interne verdeling over de kunsten te bezien achtte zij een interessante suggestie. Zij vroeg zich af of hij ook bereid zou zijn om de gelden die via Sociale Zaken naar de BKR vloeien hierin te betrekken. Zij verduidelijkte dat invoering van het leenrecht tot extra lasten voor de rijksoverheid zou leiden. Deze lasten komen op de extra lasten die de komende tijd zullen voortvloeien uit het in de Bibliotheekwet neergelegde beginsel dat de bibliotheek een basisvoorziening is. Afgesproken is dat het Rijk geleidelijk aan voor 100% zou gaan financieren. Bovendien komen er extra lasten in verband met de sindsdien onderkende behoefte aan meer personeel en materieel. Zij hoopte niet dat invoering van het leenrecht daardoor verhinderd zou worden. De bewindsvrouwe zei enigszins geschrokken te zijn van de reactie van de heer Niessen op de toezegging om in tijden van bezuiniging met een structurele verhoging van 25% voor het Fonds voor de Letteren te zullen komen. Zij zegde de Kamer toe zo spoedig mogelijk de dekking voor dit bedrag, alsmede voor het bedrag van f 200 000 voor het gewestelijk orkest te zullen aangeven. Andermaal benadrukte zij dat de vertalers niet onredelijk bedeeld worden. Op een totaal van 29 aanvragen, zo zei de bewindsvrouwe, werden er in 1978 27 gehonoreerd. Het inkomensbeleid is overigens een verantwoordelijkheid voor de collega van Sociale Zaken. De aanvullende honoraria die via het Fonds voor de Letteren worden verstrekt dienen dan ook uitsluitend op basis van een te voeren cultuurbeleid benaderd te worden.
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17 100, hoofdstuk XVI, nr. 9
7
Gezien het aantal (50) literaire vertalers achtte zij het bestaan van de M. Nijhoffprijs, ook al is dit geen staatsprijs, voldoende. De bewindsvrouwe zei er niets voor te voelen om de P.C. Hooftprijs, die duidelijk een andere inslag kent, te verbreden. Wat de uitbreiding van de criteria voor het literaire boek tot andere cultuurgebieden betreft, bleef zij van mening dat deze gericht diende te zijn en te blijven op de literaire schrijver. Zij zei te weten dat er op dit punt nogal wat wensen waren, doch wilde geen valse verwachtingen wekken. Het Zweedse leenrechtsysteem betreft alle boeken. Toegepast op Nederlandse begrippen zou dit betekenen dat rond f 15 min. naar de bibliotheken zou gaan. Aftopping zonder voldoende inzicht is een hachelijke situatie en het vooruitlopen op de uitslag van het nader onderzoek. De relatie met het leenrecht-gebeuren bestaat overigens al. Op grond van cijfers betreffende het lenen gaat reeds f 400 000 a f 500 000 naar de literaire schrijvers. De bewindsvrouwe zei inderdaad niet tevreden te zijn met het bevriezen van de situatie in Europees verband waar het de parallelle import betreft. De Europese Commissie moet nu maar eens een uitspraak doen. Wat betreft het leenrecht: er zullen op korte termijn interdepartementale contacten gelegd worden die uiteindelijk moeten leiden tot de totstandkoming van de verbrede commissie. De relatie met de uitgevers zal niet uit het oog worden verloren. Wat de bureaucratische belemmeringen bij de subsidiëring boekuitgaven betreft, die de heer Mertens heeft aangevoerd, zei de bewindsvrouwe dat helaas niette ontkomen is aan het stellen van eisen ten aanzien van een uniforme calculatie. Zij verwachtte dat er weinig aan te doen was. De procedure subsidiëring boekuitgaven is in zoverre versneld dat met ingang van 1981 de beoordeling viermaal per jaar zal plaatsvinden. De heer Niessen vroeg nog of de Minister iets wilde doen aan de slechte positie van de vertalers waar het de vertegenwoordiging in het Fonds voor de Letteren aangaat. De bewindsvrouwe zegde toe dat verzoek te willen overbrengen. De voorzitter van de commissie, G. M. P. Cornelissen. De wnd. griffier van de commissie, Bellekom
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk XVI, nr. 9
8
Bijlage
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 19 augustus 1980 Op de agenda van het m o n d e l i n g overleg dat o p 27 augustus a.s. tussen de vaste K a m e r c o m m i s s i e v o o r Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en mij over een aantal aspecten van het letterenbeleid g e v o e r d zal w o r d e n staan de navolgende p u n t e n : - de positie van schrijvers en vertalers; - het Fonds voor de Letteren; - beurzen en stipendia; - het leenrecht; - de vaste prijs v o o r boeken. In deze notitie, die ter v o o r b e r e i d i n g van het gesprek kan d i e n e n , w i l ik de meest actuele o n d e r w e r p e n die m i j n letterenbeleid raken van enige kanttekeningen voorzien. Dat zijn 1 de i n k o m e n s p o s i t i e van de vertalers, 2 het leenrecht en 3 de verticale p r i j s b i n d i n g v o o r boeken. A d 1. De inkomenspositie
van de
vertalers
Een aantal vertalers, georganiseerd b i n n e n de «vertalersactie» heeft o p 18 april j l . een «zwartboek vertalers» aan u a a n g e b o d e n . Hierin eisen de vertalers onder meer ter verbetering van hun i n k o m e n s p o s i t i e een «eigen» fonds voor (alle) vertalers dat apart staat van het bestaande Fonds v o o r de Letteren. Ter adstructie van de door de actievoerders verschafte i n f o r m a t i e over de inkomenspositie van hun beroepsgenoten is het wellicht dienstig te wijzen op een zeer onlangs u i t g e k o m e n rapport van een onderzoek over de j u r i d i sche, e c o n o m i s c h e en sociale situatie van de literaire vertaler in de Europese Gemeenschap (Europese C o m m i s s i e , XII/961/79-NL). De sociale positie van de literaire vertaler in Nederland w o r d t daarin toegelicht aan de hand v a n een overzicht v a n belastbare inkomens van 17 literaire vertalers over de jaren 1975-1977. De onderzoekster, m e v r o u w C. Polet stelt in haar conclusie onder meer dat het inkomen van een literaire vertaler «lager ligt dan dat van een o n g e s c h o o l d arbeider». In m i j n brief van 10 juni 1980 heb ik u m i j n reactie gegeven o p het zwartboek en de v o o r n a a m s t e daarin g e f o r m u l e e r d e eisen. Indien al n o d i g , dan dient naar een oplossing binnen het bestaande Fonds v o o r de Letteren gezocht te w o r d e n . Ik heb het bestuur van de Stichting Fonds v o o r de Letteren en de Raad v o o r de Kunst i n m i d d e l s in de zin van b o v e n g e n o e m d e brief geschreven. A d 2. Het
leenrecht
Naar aanleiding van een gesprek op 21 a u g u s t u s 1979 met een delegatie van het bestuur van de Vereniging van L e t t e r k u n d i g e n / V a k b o n d van Schrijvers, w a a r i n onder meer de oude eis v a n deze schrijversorganisatie, de invoering van een wettelijk leenrecht ter sprake k w a m , heb ik een w e r k g r o e p ingesteld w a a r i n zitting hebben v e r t e g e n w o o r d i g e r s van de VVL/VVS en ambtenaren van de afdeling Toneel en Letteren en de afdeling Bibliotheekwerk van m i j n d e p a r t e m e n t . Indachtig het feit dat invoering v a n een leenrecht slechts één van de naar voren gebrachte i n s t r u m e n t e n is o m de i n k o m e n s p o s i t i e van de literaire auteur te v e r b e t e r e n , en v o o r t s dat deze i n k o m e n s p o s i t i e n a u w s a m e n h a n g t met de positie v a n het bedreigde cultureel w a a r d e v o l l e boek, heb ik de opdracht aan de w e r k g r o e p ook in deze zin g e f o r m u l e e r d . De w e r k g r o e p bestudeert de problematiek van het bedreigde cultureel waardevolle boek en voor zover d a a r m e e v e r b o n d e n de i n k o m e n s p o s i t i e van de schrijver. Het leenrecht zal bij het onderzoek naar de te hanteren instrumenten o m de inkomenspositie v a n de schrijver te verbeteren centraal aan de orde w o r d e n gesteld.
Tweede Kamer, zitting 1981 - 1 9 8 2 , 17 100, hoofdstuk XVI, nr. 9
9
Het stafbureau van het Directoraat-Generaal Culturele Zaken van m i j n m i nisterie heeft de aanzet gegeven t o t het n o d i g e o n d e r s t e u n e n d e onderzoek naar de verschillende s y s t e m e n en toepassingen van een wettelijk leenrecht en naar de verschillende i n s t r u m e n t e n o m de sociale positie van de schrijver te verbeteren. Ook is een onderzoek gestart naar de positie van het literaire boek en de daarmee s a m e n h a n g e n d e p r o b l e m e n . Dit onderzoek, dat w o r d t u i t g e v o e r d d o o r de Stichting Research v o o r Beleid, zal naar v e r w a c h t i n g in september van dit jaar gereed zijn. Binnen de w e r k g r o e p VVL/CRM is het leenrecht o n d e r w e r p van een aantal afzonderlijke besprekingen geweest. De w e r k g r o e p heeft nog geen rapport uitgebracht. Gezien de c o m p l e x i t e i t van de materie w a s dat ook niet te verw a c h t e n . Ik w i l dit rapport gaarne afwachten. Totdat ik v o l d o e n d e gegevens heb o m mij een o o r d e e l over de w e n s e l i j k h e i d van een wettelijk leenrecht te kunnen v o r m e n , en ook de juridische en financiële consequenties daarvan kan overzien en de effecten ervan kan w e g e n ben ik genoodzaakt te volstaan met te verwijzen naar m i j n s t a n d p u n t zoals ik dat heb uiteengezet naar aanleiding van een k a m e r v r a a g hierover tijdens de b e g r o t i n g s b e h a n d e l i n g 1979 gesteld. In dat a n t w o o r d v r o e g ik mij onder meer af of het leenrecht w e l het beste m i d d e l zou zijn v o o r de s t i m u l e r i n g van de literatuur en v o o r de inkomenspolitiek met betrekking tot schrijvers. Hier w i l ik nog o p m e r k e n dat ik de m o g e l i j k h e i d niet uitsluit dat ook de inbreng van andere ministeries en andere maatschappelijke organisaties nodig zal blijken te zijn. A d 3. De collectieve
verticale
prijsbinding
In maart van dit jaar is een onderzoek g e p u b l i c e e r d van S. M. Bertina naar «De g e v o l g e n van het loslaten van de vaste prijs». Het rapport staaft m i j in m i j n o v e r t u i g i n g dat in de boekenbranche een systeem van v o l l e d i g vrije prijszetting heilloos zou zijn v o o r de produktie en afzet van met name het culturele en literaire boek. Zoals bekend w o r d t de «Overeenkomst» tussen de Vereeniging ter Bevord e r i n g van de Belangen des Boekhandels en haar Vlaamse zusterorganisatie thans door de Europese C o m m i s s i e te Brussel getoetst aan artikel 85 van het EEG-verdrag. Ik v e r w a c h t dat de c o m m i s s i e o p korte t e r m i j n met een beslissing zal k o m e n , en w e l in deze zin dat er geen o n t h e f f i n g op g r o n d van lid 3 van g e n o e m d artikel zal w o r d e n verleend v o o r s y s t e m e n met een verplicht collectief karakter, ook niet v o o r de tijd van één jaar. De c o m m i s s i e heeft de v e r e e n i g i n g e v e n w e l u i t g e n o d i g d nog deze m a a n d voorstellen te doen v o o r een systeem van p r i j s b i n d i n g met een individueel karakter (zoals het Engelse «net book agreement»). Ten aanzien van de o v e r i g e d o o r u g e n o e m d e o n d e r w e r p e n w i l ik volstaan met enige a c h t e r g r o n d i n f o r m a t i e . Het Fonds voor de
Letteren
Het f o n d s o n t v a n g t over 1980 een subsidie van r u i m f 3,2 m i n . Daarin is begrepen een bedrag van f 480 000 v o o r u i t l e e n v e r g o e d i n g e n . In 1979 zijn de m i d d e l e n van het f o n d s structureel v e r h o o g d . Voor aanvullende h o n o r e r i n g van schoollezingen is een extra bedrag van f 100 000 structureel g e m a a k t ; v o o r w e r k b e u r z e n ten behoeve van literaire critici f 40 000; v o o r reisbeurzen v o o r auteurs en vertalers een bedrag van f 110000. Het bedrag v o o r werkbeurzen is structureel v e r h o o g d met f 75 000. De «maandeenheden» van de werkbeurzen v o l g e n de jaarlijkse trend van de l o o n m a a t r e g e l e n . Beurzen Een daarvoor in a a n m e r k i n g k o m e n d auteur krijgt op basis van een inged i e n d werkplan een aantal m a a n d e e n h e d e n toegewezen die zijn werkbeurs bepalen. De vroegere stipendia zijn in de werkbeurzen o p g e g a a n . In principe
T w e e d e Kamer, zitting 1981 - 1 9 8 2 , 17 100, h o o f d s t u k XVI, nr. 9
10
zijn de m a a n d e e n h e d e n bedoeld v o o r het «vrijkopen» van tijd. Sociale maatstaven spelen geen rol. Tegenover een uitkering dient een aantoonbare produktie en kwaliteit te staan. Voor 1980 is het bedrag v a n een m a a n d e e n h e i d gesteld op f 2790. Ruim 600 m a a n d e e n h e d e n v o o r «gewone» werkbeurzen (geen reisbeurzen e t c ) , kunnen hieruit bekostigd w o r d e n . Er w o r d t een grens v a n f 47 500 (1980) belastbaar i n k o m e n gehanteerd. Dat bedrag is het m a x i m u m w a a r t o e een i n k o m e n eventueel aangevuld kan w o r d e n . Auteurs met een belastbaar i n k o m e n b o v e n deze grens komen niet v o o r e e n uitkering in a a n m e r k i n g . In het laatste verslagjaar 1978 w e r d e n 10 t w a a l f m a a n d s w e r k b e u r z e n ( m a x i m a a l f 30 948); 5 a c h t m a a n d s w e r k b e u r z e n ( m a x i m a a l f 20632) en 176 werkbeurzen van 1 t o t 6 m a a n d e n (van f 2579 t o t m a x i m a a l f 15 474) uitgereikt. De inkomenspositie
van de literaire
auteur
Ongeveer 250 auteurs vragen aanvullende honoraria aan bij het fonds. Het werkelijk aantal literaire auteurs zal tussen de 300 en 500 liggen. De g e m i d d e l d e Nederlandse auteur kan niet van zijn pen alleen leven. Ongeveer 4 0 % van zijn i n k o m s t e n verkrijgt hij uit o v e r h e i d s g e l d e n (gemeentelijke f o n d s e n , prijzen, het Fonds v o o r de Letteren e t c ) . Drs. A. Gerritsen geeft in «Geld(t) v o o r kunstenaars» een overzicht van de g e m i d d e l d e belastbare i n k o m e n s van 25 schrijvers over de jaren 1970-1974 (Gemiddeld belastbaar i n k o m e n in 1974: f 22 500). In deze periode stijgt het prijsindexcijfer van de totale c o n s u m p t i e v e u i t g a v e n m e t 3 7 % tegen een stijg i n g van het schrijversinkomen van de auteur met 2 0 % . De stelling van Gerritsen dat er geen reden is o m aan te n e m e n dat in dit beeld daarna verandering is g e k o m e n lijkt plausibel. Dat de s c h r i j v e r s i n k o m e n s g e m i d d e l d laag zijn (er zijn sterke s c h o m m e l i n g e n ) heeft ook te maken m e t de lage oplagecijfers. Bij een produktie van t w e e literaire titels is het g e m i d d e l d inkomen uit r o y a l t i e s t e stellen o p f 10 000. Het totaal bedrag aan royalties w o r d t geschat op een bedrag van jaarlijks f 2,5 m i n . Dr. A. van der Z w a n («De sociale positie van de auteur in Nederland», 1971) taxeert over de periode 1945-1970 het aantal literaire schrijvers met een inkomen uit royalties hoger dan het m o d a l e i n k o m e n op ongeveer 10. Nog eens 50 auteurs v e r w e r v e n een i n k o m e n r o n d het m o d a l e . Het g e m i d d e l d i n k o m e n per titel lag in 1979 r o n d de f 5000. De eerste conclusie van een SOB-prognose ten aanzien van de ontwikkeling van het «minderheidsboek» luidt, dat de literaire schrijvers, dichters en wetenschappelijke auteurs zullen merken dat er steeds m i n d e r publikatiem o g e l i j k h e d e n zullen zijn. Ondanks een stijgend t i t e l a a n b o d in de laatste jaren is het o m z e t v o l u m e gelijk gebleven. Dat betekent dat de oplage per titel daalt. Wanneer in september van dit jaar het T a a l u n i e v e r d r a g tussen België en Nederland gesloten w o r d t , is daarmee een belangrijke stap gezet in de richt i n g van een verdergaande integratie van de beide landen op het gebied van de Nederlandse taal en letteren. Er is h o o p dat de v e r g r o t i n g van de eenheid in het taalgebied ook een g u n s t i g e u i t w e r k i n g zal hebben op de vraag naar het literaire boek. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, M. H. M. F. Gardeniers-Berendsen
T w e e d e Kamer, zitting 1981 - 1 9 8 2 , 17 100, hoofdstuk XVI, nr. 9
11