2
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1986-1987
20047
Klimaatverandering door C 0 2 en andere sporegassen
Nr. 2
NOTITIE INHOUDSOPGAVE Blz. 1.
Inleiding
2.
Oorzaken en gevolgen van het broeikaseffect Inleiding Probleembeschrijving Gevolgen Temperatuurstijging («broeikaseffect») Zeespiegelstijging Maatschappelijke gevolgen in Nederland
2.1. 2.2. 2.3. 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3.
3. 3.1. 3.2. 3.2.1. 3.2.2. 3.2.3.
Beleid van de rijksoverheid Drie sporen Stand van zaken Onderzoek Bewustwording Maatregelen
4
Reactie op het rapport van de Gezondheidsraad Algemene conclusies over het C02-vraagstuk Conclusies aangaande de maatschappelijke gevolgen Algemene conclusie over maatschappelijke gevolgen Gevolgen voor de kustveiligheid en waterhuishouding Gevolgen voor de landbouw en voedselvoorziening Gevolgen voor natuur en bos Relatie met ontwikkelingssamenwerking Bevindingen voor het effectgerichte beleid
4 1. 4.2 4.2 1 4.2.2. 4.2.3. 42.4. 4.2.5. 4.3.
5.
Tot slot
Bijlage 1.
Bijlage 2.
Bijlage 3.
Onderzoek in Nederland betreffende de broeikasproblematiek Resolutie Europees Parlement d.d. 12 september 1986 Motie-Braams/Lansink d.d. 3 juni 1987
4
4 4 6 7 7 7 8 8 8 9 9 10 11
13 13 14 14 14 16 17 18 18 19
20
22 24
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
3
1. INLEIDING Op 16 december van het vorige jaar verscheen het tweede advies inzake de C0 2 -problematiek van de Gezondheidsraad. Deze notitie is opgesteld naar aanleiding van dit advies. De C0 2 -problematiek heeft zich de laatste jaren mogen verheugen in een grote belangstelling van de kant van de Kamer. De regering heeft haar zorg over dit onderwerp in het regeerakkoord aldus geformuleerd: de aandacht voor de omvang en ernst van het C0 2 -probleem wordt geïntensiveerd. Een ander vraagstuk dat de voortdurende aandacht van de Kamer heeft gehad en nog heeft is dat van de aantasting van de ozonlaag. De laatste jaren wordt steeds duidelijker dat beide verschijnselen, het broeikaseffect en de aantasting van de ozonlaag, verregaande en onomkeerbare gevolgen kunnen hebben voor het klimaat en de stralingsbalans en daarmee voor mens en milieu. In dit milieubeleid is deze problematiek in haar samenhang onderkend als het gesignaleerde milieuvraagstuk van de klimaatverandering. Tijdens de behandeling van de begroting van het departement van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor 1987, in november 1986, is aan de Tweede Kamer toegezegd dat de Kamer zo snel mogelijk na het uitbrengen van het tweede advies inzake de C0 2 problematiek van de Gezondheidsraad schriftelijk bericht zal worden over de vraag of dit advies voor betrokken departementen aanleiding vormt voor het nemen van maatregelen. Dit bericht zou gecombineerd worden met nadere informatie over de aard en omvang van dit mondiale luchtverontreinigingsprobleem. Op verzoek van de Minister van Economische Zaken beoogt deze notitie tevens een antwoord te geven op de motie-Braams/Lansink, ingediend tijdens de uitgebreide commissievergadering over het Elektriciteitsplan 1987-1996, op 3 juni 1987 (bijlage 3). Gezien het feit dat de Kamer onlangs is geïnformeerd over de problematiek van de aantasting van de ozonlaag en de stand van zaken van het internationale overleg hierover', beperkt deze notitie zich tot de broeikasproblematiek, het tot nu toe gevoerde beleid en de reactie op het tweede advies van de Gezondheidsraad. Deze notitie is opgesteld in samenwerking met de departementen van Verkeer en Waterstaat, Landbouw en Visserij, Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Onderwijs en Wetenschappen. De notitie is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van het broeikaseffect en van de mogelijke gevolgen ervan. Belangrijke bronnen zijn de resultaten van een internationale conferentie die in 1985 in Villach, Oostenrijk, plaatsvond, en de rapporten van de Gezondheidsraad over dit onderwerp. Naar aanleiding van het eerste advies van de Gezondheidsraad (1983) is het beleid op drie sporen gezet, namelijk onderzoek, het bevorderen van (nationale en internationale) bewustwording en maatregelen. In het derde hoofdstuk wordt aangegeven welke activiteiten op elk van de drie sporen inmiddels zijn ondernomen. In het vierde hoofdstuk wordt het tweede advies van de Gezondheidsraad inzake de C0 2 -problematiek besproken tegen de achtergrond van dit driesporenbeleid. In het laatste hoofdstuk ten slotte worden conclusies voor het beleid samengevat.
2. OORZAKEN EN GEVOLGEN VAN HET BROEIKASEFFECT 2.1. Brief van de Minister van Volkshuisvesting.
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 juni 1987, kenmerk L/E/0237004
Inleiding .
.
.
....
In de atmosfeer van de aarde vinden ten gevolge van menselijk handelen een aantal fysisch-chemische processen plaats die de samen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
4
stelling van de atmosfeer en het klimaat zullen kunnen veranderen. Deze processen doen zich voor op diverse niveaus in de atmosfeer. In onderstaande figuur is een en ander schematisch weergegeven. 50 km
Stratosfeer
Ozonlaag
Afname ozon <— — — — Sporegassen
10-15 C/N-verb. Toename ozon < •, „ . COi. CFK's D Broeikaseffect < '• — —
Troposfeer
Sporegassen
2 Grenslaag 0 Natuurlijk/antropogeen
De atmosfeer kan onderscheiden worden in onder meer de troposfeer en de stratosfeer. De troposfeer strekt zich uit tot 10-1 5 km boven het aardoppervlak. Daarboven tot zo'n 50 km bevindt zich de stratosfeer. De atmosfeer bestaat voornamelijk uit zuurstof (0 2 ) en stikstof (N2), respectievelijk 21 en 78%. Het restant bestaat voornamelijk uit edelgassen, zoals bijvoorbeeld argon. Al deze stoffen komen van nature in deze samenstelling in de atmosfeer voor. Daarnaast komen vele honderden andere stoffen in de atmosfeer voor, soms van natuurlijke, maar ook van antropogene oorsprong. Het meest voorkomend is koolstofdioxide (C02) dat minder dan 0,05% van de atmosfeer uitmaakt. Alle overige stoffen komen in een nog geringere hoeveelheid voor. In het navolgende zullen C0 2 en de overige stoffen aangeduid worden met de term sporegassen. Van enkele sporegassen is het bekend wat de effecten kunnen zijn voor mens en milieu, voor de meeste is dat echter niet het geval. In de figuur is aangegeven welke verschijnselen op wereldschaal zich voordoen: a. In de stratosfeer vindt aantasting plaats van het daar aanwezige ozon (ook een sporegas) door stoffen zoals chloorfluorkoolwaterstoffen. Door de afname van ozon zal meer ultraviolette straling het aardoppervlak bereiken en neemt de kans op huidkanker en verschuivingen in het ecosysteem toe. b. In de troposfeer neemt door de toename van koolwaterstoffen en stikstofverbindingen de hoeveelheid aanwezige ozon toe. Ozon is schadelijk voor mens, dier en plant (vegetatie). Ozon draagt bij aan de effecten die aan de verzuring worden toegeschreven. c. Door de toename in de troposfeer van kooldioxide, chloorfluorkoolwaterstoffen, ozon en andere sporegassen vindt opwarming van de atmosfeer plaats (het zogenaamde broeikaseffect). Voor de hier genoemde verschijnselen is het volgende kenmerkend: 1. Een aantal sporegassen speelt bij meer dan een van deze problemen een rol. 2. Gezien de lange verblijftijden van sommige betrokken sporegassen in de atmosfeer (bij voorbeeld zo'n 100 jaar voor de CFK's 11 en 1 2) is een eenmaal in gang gezette ontwikkeling in feite niet meer terug te draaien. 3. Het gaat hierbij met name om toename van sporegassen die veroorzaakt wordt door menselijk handelen. In deze notitie is alleen het broeikaseffect aan de orde. Over de aantasting van de ozonlaag is de Tweede Kamer bij brief van 29 juni 1987 geïnformeerd (zie inleiding).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
5
2.2. Probleembeschrijving Het broeikaseffect is de naam voor het natuurkundige proces waarbij zonnestraling vrij wordt doorgelaten door de aardatmosfeer maar waarbij de langgolvige warmtestraling die de aarde op haar beurt uitstraalt gedeeltelijk geabsorbeerd wordt door in de troposfeer aanwezige stoffen. In een evenwichtssituatie is de absorptie van warmte door de atmosfeer gelijk aan de afgifte van warmte aan de aarde en aan de stratosfeer. Door de toename van sporegassen in de troposfeer wordt dit evenwicht verschoven. Als de concentratie van deze stoffen toeneemt, neemt de absorptie toe en daarmee de opwarming van de atmosfeer. De sporegassen die met name verantwoordelijk zijn voor het broeikas^ effect zijn: koolstofdioxide (C0 2 ), methaan (CH4), distikstofoxide of lachgas (N 2 0), ozon (0 3 ) en de chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK's), waaronder met name CFK 11 en CFK 12. In tabel 1 is een aantal gegevens over deze sporegassen op een rij gezet, die hieronder nader worden toegelicht. Tabel 1 . Gegevens over gassen die een bijdrage leveren aan het broeikaseffect
Oorsprong
Bron/gebruik
Kooldioxide
Methaan
Stikstofoxide
CO,
CH,
N,0
Verbranding
Micro org.
Verbranding micro-org.
Chloorfluorkool waterstoffen CFK's Industrieel
Ontstaat in atmosfeer onder invloed van zonlicht
Planten en dieren energie opwekking bosbranden
Natte rijstbouw Veeteelt Mi, nbouw
Landbouw verbrandingsprocessen
345 0.5-1,0
1,7 1,0
0,3 0,25
0,04 1,5-3,0
<0,001 5
1
20
200
2000
tot 1000 (CFK 12)
55
20
5
5
15
Enkele
10
150
1 maand
100
Huidige concentratie in atmosfeer (ppm) 1 Toename per jaar (%) Warmte-absorberend vermogen in vergelijking met CO: Huidig aandeel in temperatuurstijging (%) Gemiddelde levensduur in atmosfeer (jr.) 1
Ozon (troposfeer) 0,
Schuimplastic Koeling Drijfgassen Oplosmiddelen
ppm: aantal deeltjes per miljoen.
C0 2 , CH4 en N 2 0 zijn produkten die zowel in de natuur ontstaan als ten gevolge van menselijke activiteiten. CEK's zijn louter het produkt van menselijke activiteiten. Ozon daarentegen wordt niet als zodanig in de lucht uitgeworpen maar wordt gevormd in de atmosfeer. De toename van de CCyconcentratie hangt vooral samen met de toenemende verbranding van fossiele brandstoffen. Atmosfeer en oceanen en atmosfeer en biosfeer wisselen voortdurend C0 2 uit. De uitworp van C0 2 naar de atmosfeer ten gevolge van fossiele verbranding kan slechts voor een deel worden teniet gedaan door opname door oceanen en biosfeer. Waarschijnlijk was voor het begin van de industriële revolutie sprake van een evenwichtstoestand met betrekking tot de C0 2 -concentraties in de atmosfeer en is de concentratie sinds die tijd met ongeveer 25% toegenomen. Schattingen over het C0 2 -gehalte in de toekomst lopen uiteen, maar wellicht zou een verdubbeling van het CCh-gehalte omstreeks het midden van de volgende eeuw kunnen optreden. De oorzaken van de toename van CH4 en N 2 0 in de atmosfeer zijn nog onduidelijk. Behalve een grotere produktie wordt voor CH4 deze toename ten dele ook veroorzaakt door een langzamere afbraak van deze stof in de atmosfeer (als gevolg van toenemende uitworp van koolmonoxide).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 2 0 0 4 7 , nrs. 1-2
In de atmosfeer vindt voortdurend vorming en afbraak van ozon plaats, waardoor onder natuurlijke omstandigheden de ozonconcentraties in evenwicht zijn. Door de toename van koolwaterstof' en stikstofverbindingen van antropogene aard in de atmosfeer vindt er een verschuiving plaats van chemische evenwichten met als gevolg een toename van ozon in de troposfeer, terwijl door CFK's tegelijkertijd een afname van ozon in de stratosfeer wordt bewerkstelligd. Sporegassen verdwijnen uit de atmosfeer door depositie, door reactie met andere stoffen of door ontleding onder invloed van zonlicht. Naarmate de levensduur van een stof in de atmosfeer langer is zal de termijn waarop klimaateffecten nog kunnen optreden, langer zijn. De concentraties van genoemde stoffen met uitzondering van C0 2 zijn nog erg laag. De bijdrage aan de temperatuurverhoging van de atmosfeer wordt echter niet alleen bepaald door de concentratie maar ook door het warmte-absorberend vermogen van een stof. Ondanks lage concentraties kunnen stoffen met een groot warmte-absorberend vermogen toch een forse bijdrage leveren aan het broeikaseffect. In tabel 1 wordt dit bij voorbeeld geïllustreerd door de CFK's, terwijl C0 2 een voorbeeld is van een betrekkelijk hoge concentratie en een betrekkelijk laag warmte-absorberend vermogen. Het grote aandeel van C0 2 in het broeikaseffect hangt derhalve vooral samen met de grote hoeveelheid C0 2 die in de atmosfeer voorkomt. 2.3. Gevolgen 2.3.1. Temperatuurstijging
(«broeikaseffect»)
De bijdrage aan de temperatuurstijging van de atmosfeer door andere sporegassen dan C0 2 wordt momenteel ongeveer even groot ingeschat als die van C0 2 zelf. Modelberekeningen vertonen een grote variatie in de te verwachten toename van de temperatuur van de atmosfeer. Thans wordt algemeen aangenomen dat bij ongeveer een verdubbeling van de sporegassen in de atmosfeer (ten opzichte van het voor-industriële niveau) de gemiddelde temperatuurstijging waarschijnlijk zal liggen tussen 1,5 en 4,5 C. De stijging zal het grootst zijn bij de polen (8-10 C) en het minst aan de evenaar (tot 2 C). De hogere temperaturen bevorderen de verdamping, hetgeen weer van invloed is op de neerslag patronen. Wanneer deze temperaturen zullen gaan optreden hangt sterk af van de snelheid waarmee concentraties van sporegassen toenemen. Wellicht zal een verdubbeling van de sporegassen in de atmosfeer in de eerste helft van de volgende eeuw optreden. De temperatuurstijging zal de atmosferische veranderingen overigens met een zekere vertraging volgen als gevolg van de opwarming van de oceanen en afsmelten van poolkappen en gletsjers. De klimaatveranderingen zijn niet alleen afhankelijk van de plaats op aarde maar ook van de tijd van het jaar. Daarbij is het zeker niet uitgesloten dat regionaal en tijdelijk veel grotere (of kleinere) temperatuursveranderingen plaatsvinden dan 1,5-4,5 C. Ook is het denkbaar dat extreme verschijnselen, zoals stormen of langdurige neerslag vaker zullen optreden. De waargenomen temperatuurstijging van de atmosfeer van 0,3-0,7 C in de afgelopen honderd jaar is niet in tegenspraak met de berekende temperatuurstijging door sporegassen. 2.3.2.
Zeespiegelstijging
Een van de gevolgen van temperatuurstijging van de atmosfeer is de stijging van de zeespiegel ten gevolge van thermische uitzetting (het zeewater wordt ook warmer en zet uit) en het afsmelten van poolkappen en gletsjers. Ook nu reeds vindt stijging van de zeespiegel plaats van 1 5-20 cm per eeuw, de zgn. basistrend, ten gevolge van temperatuurstijging van de oceanen, het afsmelten van gletsjers en bodembewegingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
7
De schattingen van de internationale deskundigen voor de zeespiegelstijging bij een temperatuurstijging van de atmosfeer van 1,5-4,5" C lopen uiteen van 20 cm tot 140 cm. De Gezondheidsraad komt in het tweede advies inzake de CGyproblematiek tot de conclusie dat voor Nederland gerekend moet worden met een zeespiegelstijging van 46-77 cm per eeuw, inclusief de basistrend van 15-20 cm per eeuw. Desintegratie van de Westantarctische ijskap in de komende eeuw wordt door deskundigen niet waarschijnlijk geacht, maar zou wel in latere eeuwen op kunnen treden en een aanzienlijke verdere verhoging van de zeespiegel veroorzaken. 2.3.3. Maatschappelijke
gevolgen in Nederland
Toename van C0 2 in de atmosfeer, verhoging van de temperatuur van de atmosfeer en de stijging van het zeespiegelniveau hebben op hun beurt weer directe en indirecte gevolgen voor onder meer de kustveiligheid, de waterhuishouding, de landbouw, de voedselvoorziening en ecosystemen. De zeespiegelstijging kan ernstige gevolgen hebben voor laaggelegen kustgebieden en estuaria. De kans op dijkdoorbraken neemt toe. De waterhuishouding zal veranderen door de zeespiegelstijging, door afsmelting van gletsjers en door de veranderingen van neerslag en verdamping. Rivierbeddingen kunnen mogelijk gewijzigd worden. De watervoorziening kan problemen ondervinden. De landbouw zal door verandering van waterpeilen en verzilting problemen ondervinden. De grotere beschikbaarheid van C0 2 is op zich niet ongunstig, maar verandert wel de groei van gewassen wat aanleiding kan zijn om tot andere teelten over te gaan. Ecosystemen zullen veranderen, zich verplaatsen of verdwijnen.
3. BELEID V A N DE RIJKSOVERHEID 3 . 1 . Drie sporen In het vorige hoofdstuk is een korte beschrijving gegeven van het broeikaseffect. Voor het beleid zijn vier kenmerken van belang. Een eerste kenmerk is het wereldwijde karakter. De gevolgen zullen wereldwijd in meerdere of mindere mate merkbaar zijn; daarbij ontbreekt een verband met de plaats waarop de stoffen in de lucht zijn gebracht. Thans zijn nog vooral de westerse landen verantwoordelijk voor de uitworpen, maar de bijdrage van Oost-Europa en van ontwikkelingslanden neemt sterk toe. Voor een doeltreffende aanpak van het probleem zullen maatregelen zoveel mogelijk internationaal genomen moeten worden. Uiteraard is dat geen vrijbrief voor het achterwege laten van nationale maatregelen, maar de grenzen van de doelmatigheid zijn sneller bereikt naarmate de maatregelen op beperktere schaal worden genomen. Een tweede kenmerk wordt gevormd door de grote onzekerheden die er zijn ten aanzien van aard en omvang van het probleem, de gevolgen per gebied, enz. Desalniettemin is er wetenschappelijk voldoende zekerheid om het bestaan van het verschijnsel niet te mogen ontkennen. Er kan niet met maatregelen gewacht worden tot de verschijnselen volledig zijn aangetoond en de omvang van de gevolgen in alle details bekend is. Meer onderzoek zal veel vragen beantwoorden maar eveneens veel nieuwe vragen oproepen. Met het bestaan van onzekerheden zal blijvend rekening gehouden moeten worden. Een derde kenmerk is het lange termijn karakter. De gevolgen zullen zich geleidelijk en aanvankelijk onopgemerkt in de loop van de komende tientallen jaren voordoen. Anderzijds zal de doorwerking van maatregelen ook traag en geleidelijk zijn. Wachten met het nemen van maatregelen tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
8
er gevolgen zijn vastgesteld, betekent dat de gevolgen zich onherroepelijk in nog ernstiger mate en zeer langdurig zullen voordoen. Een vierde kenmerk is de verwevenheid met omvangrijke, moeilijk stuurbare, maatschappelijke ontwikkelingen, bij voorbeeld op het gebied van energiegebruik, landbouw, ontbossing en consumptie. Het terugdringen van de uitworp van sporegassen lijkt daarbij slechts in beperkte mate mogelijk door «schonere» technieken (zoals het opvangen en hergebruiken van CFK's bij de produktie van schuimplastic). Het ziet er naar uit, dat ingrijpender maatregelen nodig zijn, gericht op het terugdringen van vervuilende activiteiten, dan wel op andere activiteiten (zoals energiebesparing, schone energiebronnen, andere drijfgassen in spuitbussen). Het feit dat maatregelen diep kunnen ingrijpen in onze maatschappelijke structuur is wellicht de belangrijkste belemmering voor een aanpak van de problematiek. Erkennen van de ernst van het broeikaseffect betekent dan ook nog niet automatisch de bereidheid tot het nemen van ingrijpende maatregelen; daarbij komt dat ook de inzichten over de oplossingsrichtingen sterk uiteen kunnen lopen. Een voorbeeld van dat laatste is de rol van kernenergie zoals die naar voren kwam in de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid: door sommigen aangeprezen als vervanger voor fossiele brandstoffen en door anderen in dit opzicht afgewezen omdat daarmee energiebesparing zou worden belemmerd. Bij het omgaan met deze bijzondere problematiek worden door de regering drie sporen gevolgd', waarbij gezien de aard van de problematiek de nadruk vooral op de eerste twee sporen ligt: - het bevorderen van onderzoek, om het inzicht in de problematiek te verbeteren; - het bevorderen van bewustwording, om zowel nationaal als internationaal erkenning van het probleem te krijgen, inzicht te ontwikkelen in mogelijkheden en wenselijkheden van oplossingsrichtingen en de bereidheid te ontwikkelen om passende maatregelen te nemen; - het nemen van maatregelen, voor zover dit (mede gezien de kosten en maatschappelijke gevolgen) doelmatig is. 3.2. Stand van zaken 3.2.1. Onderzoek Nederland Vóór 1985 vond in Nederland binnen universitaire vakgroepen, het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) en bij andere instituten reeds onderzoek op het terrein van de broeikasproblematiek plaats. Mede naar aanleiding van een advies van de Raad voor Milieu- en Natuuronderzoek zijn met het oog op een betere afstemming en stimulering van dit onderzoek in genoemd jaar onderzoekers bijeengebracht in de Werkgemeenschap C02-problematiek van de Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO). De Werkgemeenschap heeft ten doel het onderzoek naar de broeikasproblematiek te stimuleren en te coördineren en dit onderzoek te sturen middels gelden die door ZWO ter beschikking worden gesteld. De Werkgemeenschap heeft een stimuleringsprogramma voor de periode 1987-1991 opgesteld dat een kader vormt voor de toekenning van de ZWO-gelden. In het stimuleringsprogramma worden 9 zwaartepunten onderscheiden verdeeld over vier aandachtsgebieden: - de koolstofcyclus 1. Isotopenonderzoek. 2. Processen van opname van koolstof in de oceanen. 3. De rol van terrestrische plantengroei. ' Kooldioxyde, signalering van een beleids vraaqstuk, Publikatiereeks milieubeheer 84-19 (VROM. 1984. ISBN 90 346 038 06)
_ d e gevo/gen v o o r n e t geofysisch Systeem A r\ u i i_i D e ' reactie van het gekoppelde oceaan-atmosfeersysteem op
4
verandering van de stralingsbalans.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
9
5. Oorzaken en omvang van zeespiegelstijging door klimaatverandering. 6. Het broeikaseffect van andere sporegassen. - de gevolgen voor biota 7. Oecofysiologische invloed van verhoogd C0 2 -gehalte op Europese terrestrische planten en vegetaties. - maatschappelijke gevolgen 8. Invloeden van zeespiegelstijging op de Nederlandse samenleving. 9. Omvang en gevolgen van verandering van de waterhuishouding. Voor het onderzoek heeft de Werkgemeenschap f4,2 min. beschikbaar. Naast ZWO is dit bedrag voor het onderzoek mogelijk gemaakt door de Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken. Door diverse ministeries wordt voorts onderzoek gefinancierd dat buiten het financieringskader van ZWO valt. Waar mogelijk zal de afstemming van dit onderzoek via de Werkgemeenschap C0 2 plaatsvinden. Naar schatting bedraagt de omvang van onderzoek in Nederland naar het broeikaseffect de komende jaren ongeveer f3,5 min. op jaarbasis. Nauwkeurige bedragen zijn niet te geven aangezien het voor de C0 2 -pro blematiek interessante onderzoek vaak vanuit een andere invalshoek plaatsvindt (bij voorbeeld energiescenario's). In bijlage 1 bij deze notitie wordt een omschrijving gegeven van het onderzoek dat momenteel in Nederland plaatsvindt. Internationaal Voor de internationale afstemming van C0 2 -onderzoek bestaan geen duidelijke kaders. Wel zijn er kaders als het Wereldklimaatprogramma en andere programma's van onder meer de Europese Gemeenschappen (EG), de International Council of Scientific Unions (ICSU) en de Wereld meteorologische organisatie (WMO) die op onderdelen van het C0 2 -onderzoek richtinggevend zijn. In het het kader van het EG-onderzoekprogramma Klimatologie en Natuurlijke risico's wordt onderzoek gefinancierd naar de gevolgen van de toename van C0 2 en andere sporegassen in de atmosfeer. Ook een aantal vanuit Nederland ingediende projectvoorstellen zijn aanvaard. De internationale afstemming komt veelal tot stand door middel van persoonlijke contacten en institutionele samenwerkingsvormen. Internationale bijeenkomsten spelen daarbij een bijzondere rol, zoals: - de conferentie over de rol van C0 2 en andere sporegassen bij klimaatveranderingen en daarmee samenhangende gevolgen (Villach, 1985); - het symposium over de afsmelting van Antarctica (Utrecht, 1985); - de workshop over de maatschappelijke gevolgen van zeespiegelstijging (Delft, 1986); - het symposium over gletsjerfluctuatie en klimaatverandering (Amsterdam, 1987). 3.2.2.
Bewustwording
Nederland Omdat het zaak is de vinger aan de pols te houden zal op korte termijn bij de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) een klimaatcommissie worden geïnstalleerd, die tot taak heeft de overheid gevraagd en ongevraagd te adviseren over ontwikkelingen ten aanzien van klimaatverandering. De regering beoogt hiermee het bijhouden van de stand van zaken ten aanzien van het internationale onderzoek naar en de signalering van ontwikkelingen ten aanzien van klimaatveranderingen een vaste plaats te geven. De regering volgt hiermee tevens een aanbeveling op van de Gezondheidsraad.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
10
De K l i m a a t c o m m i s s i e bij de K N A W zal hiermee de taken van de Commissie van de Gezondheidsraad die de C0 2 -adviezen heeft o p g e s t e l d , overnemen. Internationaal De internationale b e w u s t w o r d i n g inzake de mogelijke veranderingen van klimaat door C 0 2 en andere sporegassen neemt langzaam maar zeker toe. Daarbij lijkt de b e w u s t w o r d i n g in de w e t e n s c h a p p e l i j k e w e r e l d verder o n t w i k k e l d dan in beleidskaders. Zoals blijkt uit uitspraken tijdens internationale bijeenkomsten bestaat in de o n d e r z o e k w e r e l d een redelijke mate van o v e r e e n s t e m m i n g over de oorzaken en g e v o l g e n van de broeikasproblematiek. Internationaal bestaat hiervoor nog maar beperkte aandacht. Die aandacht is daarbij meer gericht op de gevolgen dan op de oorzaken (bronnen) van de problematiek. V o o r w a t b e t r e f t d e Europese G e m e e n s c h a p p e n (EG) is v e r m e l d e n s w a a r d de resolutie van 12 s e p t e m b e r 1 9 8 6 van het Europese Parlement over maatregelen tegen de t o e n e m e n d e concentratie van C 0 2 in de a t m o s f e e r ' . Daarin w o r d t een brede reeks van aanbevelingen gedaan inzake het b r o e i k a s p r o b l e e m . Deze resolutie, die in bijlage 2 is o p g e n o m e n , speelt een rol bij de voorstellen die de Europese Commissie o n t w i k k e l t bij o n d e r w e r p e n als het CFK-protocol, energiebesparing en milieu-onderzoek. M e t steun van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer w o r d t door de m i l i e u b e w e g i n g een studie uitgevoerd naar de m o g e l i j k h e d e n o m in de EG het energiebeleid te richten op een v e r m i n d e r d e C 0 2 - u i t s t o o t , door het Europees milieubureau (EEB) zal in het voorjaar van 1 9 8 8 een s y m p o s i u m w o r d e n georganiseerd o m de o n t w i k k e l d e scenario's in brede kring te bespreken. De Organisatie voor Economische S a m e n w e r k i n g en Ontwikkeling (OESO) bereidt al g e r u i m e tijd een s y m p o s i u m voor over de s o c i o - e c o n o m i s c h e en beleidsaspecten van klimaatveranderingen. Het Internationaal Energie A g e n t s c h a p (IEA) heeft zich tijdens de minist e r s b i j e e n k o m s t in mei 1 9 8 7 ook uitgesproken over C 0 2 . Het IEA zal de o n t w i k k e l i n g e n ten aanzien van het broeikasprobleem volgen en nagaan welke weerslag dit kan hebben op e n e r g i e g e b i e d . Het M i l i e u p r o g r a m m a van de V e r e n i g d e Naties (UNEP) heeft de broeikasproblematiek o p g e n o m e n in het w e r k p r o g r a m m a voor de k o m e n d e jaren. De 14e Beheersraad heeft in juni 1987 een resolutie a a n g e n o m e n waarin de actieve rol van UNEP bij dit o n d e r w e r p w o r d t b e s t e n d i g d en waarbij s a m e n w e r k i n g met andere internationale organ ; saties w o r d t benadrukt. In 1989 zal door de Uitvoerend Directeur van UNEP g e r a p p o r t e e r d w o r d e n welke beleidsmaatregelen, zowel nationaal als internationaal, g e n o m e n kunnen w o r d e n , waarbij ook maatregelen gericht op het a f r e m m e n van het t e m p o van klimaatverandering in b e s c h o u w i n g zullen w o r d e n g e n o m e n . Voor het voorstel van de Uitvoerend Directeur o m te k o m e n tot een klimaatverdrag, waar Nederland zich w e l voor uitgesproken heeft, bleek de tijd nog niet rijp.
.
n
..
——
—~—
Publikatieblad van de Europese Gemeen
schappen, d.d. 13 oktober 1986, nr C 255/272
De W o r l d C o m m i s s i o n on Environment and Development (Commissie Brundtland), ingesteld door de A l g e m e n e Vergadering van de Verenigde Naties heeft in april j l . een rapport uitgebracht onder de titel «Our c o m m o n Future». Hierin w o r d t duidelijk gemaakt, dat de aarde een sterke t o e n a m e van het energiegebruik niet kan dragen, en dat ook vele andere o n t w i k k e l i n g e n in bij v o o r b e e l d de l a n d b o u w en industrie onverenigbaar zijn m e t een d u u r z a m e maatschappelijke o n t w i k k e l i n g . Ten aanzien van het energiegebruik is de duidelijke boodschap dat een verlaging van het energiegebruik zowel noodzakelijk als mogelijk is. W e l zullen daarvoor diepgaande s o c i a a l - e c o n o m i s c h e en maatschappelijke veranderingen nodig zijn. Hoewel het rapport geen pasklare oplossingen biedt, zal het naar v e r w a c h t i n g w e l een impuls kunnen geven aan het w e r e l d w i j d e proces van b e w u s t w o r d i n g . r
ln d e
.
.
a
signaleringsfase van het beleid is b e w u s t w o r d i n g in belangrijke mate een kwestie van het signaleren en bespreken van nieuwe gegevens.
T w e e d e Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 2 0 0 4 7 , nrs. 1-2
1 1
Internationale bijeenkomsten van onderzoekers en zo mogelijk beleidsrna kers en politici spelen hierbij een belangrijke rol. Mede hierom heeft Nederland het initiatief genomen voor de organisatie in oktober van dit jaar van de European Workshop on interrelated bioclimatic and land use changes, als vervolg op de conferentie in Villach van 1985. De workshop zal worden bijgewoond door regeringsvertegenwoordigers en onderzoekers uit diverse Europese landen en vertegenwoordigers van internationale organisaties. Doel van de workshop is het nader identificeren van onderzoekthema's gericht op problemen in Europa ten gevolge van veranderingen in de biosfeer, hydrologie, zeespiegel en grondgebruik. 3.2.3.
Maatregelen
Deze paragraaf beperkt zich tot de maatregelen voor C0 2 . Voor de maatregelen inzake andere sporegassen (met name de CFK's) wordt verwezen naar de eerder genoemde notitie over de ozonproblematiek. Nederland Het aandeel van Nederland in de C0 2 -produktie ten gevolge van verbranding van fossiele brandstoffen is ongeveer 1%. De verdeling hiervan over de diverse Nederlandse bronnen is weergegeven in tabel 2. Op basis van de eerdaags in het kader van de Nationale Energieverkenningen (NEV) te publiceren scenarioberekeningen voor het jaar 2000 varieert de totale Nederlandse C0 2 -emissie tussen 150 en 190 mln. ton. Voor 2010 wordt een emissie verwacht tussen 1 50 en 250 min. ton. Tabel 2. C0 2 -emissie in Nederland voor het jaar 1 9 8 5 Bron
min ton CO2
1. Openbare elektriciteitsopwekking 2. Transport 3. Huishoudens + overig (kantoren en dergelijke)' 4. Industrie (inclusief raffinaderijen, Hoogovens en gaswinning) Totaal
%
30 23 45
20 15 30
52
35
150
100
(Bron: ESC, CBS 1985) ' Inclusief het gebruik van olie als grondstof in de industrie
Afgemeten naar de grootte van de Nederlandse bevolking is deze bijdrage groot, wat verplicht om te zien naar mogelijkheden om de oorzaken van het broeikaseffect weg te nemen. Dat de bijdrage in absolute zin gering is, stelt uiteraard beperkingen. Nederland kan het probleem niet zelfstandig oplossen, en factoren als de kosteneffectiviteit en de internationale concurrentieverhoudingen zijn dan ook van belang bij het bepalen van de aard en de fasering van de maatregelen. Deze maatregelen vallen uiteen in bestrijdingsmaatregelen en preventieve maatregelen. Ten aanzien van de bestrijdingsmaatregelen kan worden vermeld, dat er wèl al enige studie is verricht naar methoden om C0 2 uit de rookgassen van grote installaties te verwijderen. Daaruit blijken bezwaren met betrekking tot het rendementsverlies en het vormen van een afvalprobleem. Anderszins is de noodzaak tot oplossing van de C0 2 -problematiek nog niet zodanig in de internationale onderzoekprogrammering naar voren geschoven, dat alle opties, voor zowel grote als kleine installaties, worden onderzocht en een volledig beeld bestaat van de technische en financiële mogelijkheden. Ten aanzien van de preventieve maatregelen bestaan de volgende keuzemogelijkheden: - het bevorderen van energiebesparing, dit in overeenstemming met de hoofdlijnen van het energiebeleid; - het selectief bevorderen of juist terugdringen van bepaalde economische activiteiten om zo het energiegebruik en daarmee de C0 2 -belasting te kunnen terugdringen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
12
- het aanpassen van de brandstofinzetkeuze, dat wil zeggen het terugdringen van fossiele brandstoffen ten gunste van kernenergie en duurzame energiebronnen. Van de inzichten met betrekking tot de mogelijkheden en wenselijkheden tot het nemen van bovengenoemde preventieve maatregelen kan worden gesteld, dat deze thans nationaal en internationaal nog onvoldoende zijn uitgekristalliseerd. Vooralsnog kan zowel ten aanzien van bestrijding als van preventie, zoals gevraagd in de motie-Braams/Lansink tijdens de uitgebreide commissievergadering over het Elektriciteitsplan 1987-1996 op 3 juni 1987', weinig meer worden gedaan dan verkenning van de mogelijkheden. De aandacht ten aanzien van het treffen van maatregelen richt zich derhalve vooral op het beperken van de gevolgen van het broeikaseffect. Deze staan beschreven in het tweede advies van de Gezondheidsraad. Hoofdstuk 4 zal hierop nader ingaan. Internationaal In de benadering van de broeikasproblematiek staat de internationale dimensie voorop. Kwantitatieve uitspraken over uitworpplafonds worden vooralsnog niet overwogen, aangezien het inzicht in processen in de atmosfeer nog beperkt is (bij voorbeeld voor methaan (CH4) en distikstofoxide (N 2 0)) en er internationaal nog geen draagvlak voor een brongericht beleid is. Vooralsnog is internationaal met name het bevorderen van de bewustwording van belang.
4. REACTIE OP HET RAPPORT V A N DE GEZONDHEIDSRAAD 4 . 1 . Algemene conclusies over het C0 2 -vraagstuk
' Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 948, nr 7. ' C02 problematiek Wetenschappelijke inzichten en gevolgen (tweede advies) (Gezondheidsraad 1986) • Deeladvies inzake C02 problematiek. VAR-reeks nr. 4 (Staatsuitgeverij 1 983)
In het tweede advies over de CCyproblematiek 1 handhaaft de betreffende Commissie van de Gezondheidsraad de algemene conclusie uit het eerste advies2, namelijk: De verwachte toename van het C02-geha\te van de atmosfeer zal in de komende eeuw leiden tot ingrijpende en onomkeerbare effecten voor het milieu op wereldschaal. Bestaande onzekerheden maken het echter onmogelijk op dit moment reeds de precieze aard en omvang van deze milieu-effecten aan te geven. De commissie van de Gezondheidsraad voegt nu de volgende conclusies hieraan toe: - er is een toenemende bijdrage aan het broeikaseffect door andere sporegassen dan C0 2 ; - het emissieniveau van C0 2 ten gevolge van fossiele verbranding bleef de laatste jaren constant, desondanks zal toch het CGygehalte in de atmosfeer nog stijgen; - beperking van de CGytoename in de atmosfeer kan slechts bereikt worden door grotere efficiëntie van het energieverbruik of door gebruik van niet-fossiele energiedragers; - ondanks de toenemende kennis over het klimaatprobleem zijn de hiaten in de kennis nog vrij groot; - omstreeks de eeuwwisseling zal vastgesteld kunnen worden in welke mate het klimaat reageert opeen toename van C0 2 en andere sporegassen; - het ontbreken van voldoende betrouwbare klimaatmodellen beperkt momenteel nog de bepaling van de mogelijke maatschappelijke gevolgen. De regering onderschrijft deze conclusies en de overwegingen waarop deze gebaseerd zijn. Bij wijze van kanttekening kan opgemerkt worden dat het advies zich beperkt tot de bijdrage van C0 2 aan de broeikasproblematiek. Voor de beschrijving van de aard van de gevolgen is dit geen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
13
belemmering De mate waarin en het tijdstip waarop deze zich zullen voordoen zal worden beïnvloed door de bijdrage van andere betrokken sporegassen. Dit beïnvloedt de conclusies niet wezenlijk. Voor het treffen van maatregelen is het echter wel van belang te weten welke rol elk van de sporegassen in het geheel speelt en hoe deze kunnen worden aangepakt. Zoals in de brief over de ozonaantasting (zie inleiding) is aangegeven is momenteel een brongericht beleid per sporegas slechts mogelijk voor CFK's. In het kader van het Weens Verdrag ter bescherming van de ozonlaag wordt momenteel onderhandeld over een beperking van de produktie van CFK's met mogelijk 50%. De regering ziet in de aanbevelingen van de Gezondheidsraad in het algemeen een bevestiging van het uitgezette driesporenbeleid gericht op de stimulering van onderzoek, bewustwording en maatregelen. 4.2. Conclusies aangaande de maatschappelijke gevolgen 4.2.1. Algemene conclusie over maatschappelijke
gevolgen
De Commissie van de Gezondheidsraad formuleert ten aanzien van de maatschappelijke gevolgen de conclusie: De C02-toename heeft geen directe gevolgen voor de gezondheid van de mens. Klimaatveranderingen en andere indirecte gevolgen kunnen echter wel het welzijn beïnvloeden. In verband hiermee dienen in Nederland binnen 50 jaar maatregelen te worden getroffen om aan de ingrijpende gevolgen van de klimaatveranderingen voor de kunstveiligheid en waterhuishouding het hoofd te kunnen bieden. De conclusie van de Gezondheidsraadcommissie heeft betrekking op gerichte maatregelen. Specifiek noemt de commissie de gezondheidseffecten en de gevolgen voor de kustveiligheid en de waterhuishouding. Over het belang van deze gevolgen (gezondheid: niet relevant; kustveiligheid en waterhuishouding (zeer) relevant) en de motivering ervan is de commissie duidelijk. De bevindingen van de commissie worden door de regering gedeeld. De gevolgen voor de landbouw en ecosystemen acht de Commissie van de Gezondheidsraad op een termijn van 50-100 jaar relevant, maar over de aard en omvang van deze gevolgen ontbreken vooralsnog voldoende gegevens. De regering is van mening dat deze aspecten grote aandacht verdienen. In de volgende paragrafen zal behalve op de gevolgen voor de kustveiligheid en de waterhuishouding, hierop ook verder worden ingegaan. 4.2.2. Gevolgen voor de kustveiligheid en
waterhuishouding
In het rapport van de Gezondheidsraad wordt aangegeven dat samenhangend met een gemiddelde mondiale temperatuurstijging van 1,5 tot 4,5° C een stijging van de zeespiegel wordt verwacht die in de komende eeuw het 2- tot 4-voudige kan bedragen van de huidige zeespiegelstijging (20 cm/eeuw). Desintegratie van de Westantarctische ijskap, die tot een zeespiegelstijging van enkele meters zou leiden, is nog onwaarschijnlijk en is in de geschatte zeespiegelstijging voor de komende eeuw niet meegenomen. Naast de gevolgen van de verwachte zeespiegelstijging voor de waterhuishouding is het in het rapport van de Gezondheidsraad aangeduide klimaatscenario voor Nederland en omgeving van grote betekenis. Belangrijk is tevens de conclusie dat bij de bepaling van de mogelijke maatschappelijke gevolgen door klimaatveranderingen het vooralsnog ontbreken van voldoend betrouwbare klimaatmodellen een struikelblok is. De veranderingen kunnen regionaal en in de tijd nog niet worden gespecificeerd. In dit kader zijn de studies nog beperkt tot gevoeligheidsanalyses.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 2 0 0 4 7 , nrs. 1-2
14
De Gezondheidsraad v e r w a c h t op g r o n d van deze gevoeligheidsanalyses dat, «al binnen 50 jaar maatregelen m o e t e n w o r d e n getroffen o m aan de te v e r w a c h t e n gevolgen op het gebied van de kustveiligheid en de w a t e r h u i s h o u d i n g , het h o o f d te kunnen bieden». De geschiedenis van Nederland is nauw v e r b o n d e n met de ligging aan de zee aan de m o n d van de rivieren de Rijn, Maas en Schelde. Vanaf de 13de eeuw heeft dit geleid t o t een georganiseerde wijze van w a t e r b e heersing. Langzaam aan w e r d met vallen en opstaan duidelijk dat deze aanpak geen absolute kon garanderen. De s t o r m r a m p van 1953 herinnerde ons in deze m o d e r n e tijd nog eens aan dit u i t g a n g s p u n t . Een stijgende zeespiegel en een dalende b o d e m zijn aspecten die een a a n h o u d e n d e druk op ons land uitoefenen. Dit besef heeft een belangrijke rol gespeeld bij het advies van de Delta-commissie naar aanleiding van de ramp van 1 9 5 3 . In dit advies werd aanbevolen ook met zeespiegelstijging en b o d e m d a l i n g rekening te houden. In de afgelopen e e u w bedroeg de relatieve zeespiegelstijging circa 2 0 c m . A a n g e n o m e n is dat deze trend zou d o o r z e t t e n . O p basis van deze strategie is, uitvoering gevende aan de Deltawet, een versterkingsprog r a m m a uitgevoerd dat binnenkort zal w o r d e n a f g e r o n d ( 1 9 9 0 ) . In het v o o r o n t w e r p van de W e t o p de w a t e r k e r i n g is o p g e n o m e n dat de met het v e r s t e r k i n g s p r o g r a m m a bereikte mate van beveiliging ook in de t o e k o m s t m o e t w o r d e n g e h a n d h a a f d op een zodanige wijze dat aanpassing aan veranderende o m s t a n d i g h e d e n zoals zeespiegelstijging en b o d e m d a ling mogelijk is. Hiertoe zal een periodieke vijfjaarlijkse evaluatie en een subsidieregeling in het geval van een z o g e n a a m d e t r e n d b r e u k w o r d e n ingebouwd. In het kader van de w a t e r h u i s h o u d i n g is een beleid op lange t e r m i j n voorgesteld in de nota «Omgaan met W a t e r » , die aan de Tweede Kamer is a a n g e b o d e n . Een van de h o o f d a a n d a c h t s g e b i e d e n is het t o t stand brengen van een harmoniserend beleid door middel van een watersyst e e m b e n a d e r i n g , waarbij zowel sectorale belangen (scheepvaart, landbouw, enz.) als f a c e t m a t i g e belangen (milieu, ruimtelijke o r d e n i n g , enz.) in samenhang betrokken w o r d e n . In dit kader zal rekening w o r d e n gehouden m e t veranderende klimatologische o m s t a n d i g h e d e n en zeespiegelstijging. In de 3de Nota W a t e r h u i s h o u d i n g die thans in voorbereiding is, zal dit beleid verder w o r d e n u i t g e w e r k t . In hoeverre het beleid in het kader van de w a t e r b e h e e r s i n g ook op veel langere t e r m i j n (Na 2 0 0 0 ) voldoende effectief zal zijn is gezien de zeer voorlopige globale b e s c h o u w i n g e n van de Gezondheidsraad niet zeker. De nadere onderzoeken en analyses w a a r t o e de Gezondheidsraad voorstellen doet zullen m o e t e n w o r d e n uitgevoerd. Aangetekend moet nog w o r d e n dat voor de kustverdediging niet alleen de g e m i d d e l d e zeespiegel van belang is. Van zeer g r o t e betekenis is de frequentie van stormvloeden die mogelijk door klimaatveranderingen w o r d t beïnvloed. Met betrekking tot de algemene w a t e r h u i s h o u d i n g en de waterafvoer van de grote rivieren bestaan, gezien het advies van de Gezondheidsraad, nog g r o t e r e onzekerheden. Klimaatmodellen met een voor W e s t - E u r o p a voldoende voorspellend v e r m o g e n zijn niet beschikbaar. De g r o o t t e en de verdeling van de neerslag en de v e r d a m p i n g over Europa zal zich wijzigen. De afgeleide gevolgen zijn nog moeilijk te bepalen. De druk op het waterverbruik in de meest r u i m e zin des w o o r d s zal t o e n e m e n . De afvoer van de grote rivieren is mede door mogelijke veranderingen van het waterverbruik in het buitenland moeilijk aan te geven. Met de zeespiegelstijging en de waterbeheersing zijn andere belangen in hoge mate verweven. Ook daarvoor geldt dat een integrale benadering noodzakelijk is. Nadere integrale analyses zijn derhalve onontbeerlijk. De eerstkomende paar decennia w o r d e n geen andere fysieke maatregelen nodig geacht dan in het kader van de huidige trend van zeespiegelstijging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 2 0 0 4 7 , nrs. 1-2
15
reeds worden getroffen. Ook het kader waarin deze maatregelen zijn ingepast behoeft geen aanpassing. De mogelijke gevolgen van versnelde zeespiegelstijging en klimaatveranderingen zijn echter mogelijk zo ingrijpend dat anticiperend beleidsonderbouwend onderzoek noodzakelijk is. In de eerste plaats om de vinger aan de pols te houden. Bovendien moeten mogelijk verdergaande maatregelen worden voorbereid. Voorts zal de regering het probleem van de zeespiegelstijging betrekken in de besluitvorming over grote (waterstaatkundige) projecten zoals bij voorbeeld de stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg. In bijlage 1 bij deze notitie is onder meer het onderzoek weergegeven dat hiertoe in gang is gezet. 4.2.3. Gevolgen voor de landbouw en de
voedselvoorziening
Ten aanzien van de landbouw en de voedselvoorziening constateert de Commissie van de Gezondheidsraad tegengestelde ontwikkelingen. Een toename van het C0 2 -gehalte in de atmosfeer heeft een gunstig effect op de groei van gewassen. Veranderende neerslagpatronen kunnen dit voordeel weer te niet doen. Om de kwaltieit van de produktie te behouden zal extra bemesting nodig zijn. De commissie verwacht dat deze ontwikkelingen voor Nederland over het algemeen gunstiger zullen uitpakken dan voor met name ontwikkelingslanden. De verwachte verlenging van het groeiseizoen is voordelig voor Nederland, nadelig voor gebieden waar gebrek aan water en nutriënten heerst. Voorts waarschuwt de commissie ervoor dat ontwikkelingen van technische en economische aard waarschijnlijk toch van grotere invloed zullen zijn op de voedselproduktie, zowel modiaal als nationaal. Vanwege de vele onzekerheden rondom de gevolgen voor landbouw en voedselvoorziening heeft de Commissie van de Gezondheidsraad afgezien van het kwantificeren van deze gevolgen. Hieraan kan worden toegevoegd dat zelfs van de effecten van C0 2 op de gewassen nog weinig bekend is. De experimenten die resultaat hebben opgeleverd hebben namelijk vrijwel alleen plaatsgevonden in laboratoriumomstandigheden. Belangrijk is zeker nadere kennis te vergaren over de uiteindelijke invloed van bemesting op het gewas. Indien de voedingswaarde per eenheid produkt vermindert, zoals het rapport constateert, heeft dit aanzienlijke gevolgen. Overigens vindt thans soms al in kassen C0 2 -bemesting plaats. In het rapport van de Commissie van de Gezondheidsraad is in sterke mate de nadruk gelegd op de directe effecten van C0 2 op de gewasproduktie zelf. In beginsel kan een verhoogde C0 2 -concentratie inderdaad de produktie doen toenemen, maar indien dit gepaard gaat meteen afnemende beschikbaarheid van voedingstoffen kan uiteindelijk een vermindering van de gewasopbrengst optreden. Nog belangrijker echter is het om de gevolgen van de veranderingen in kwantitatieve en kwalitatieve zin ten aanzien van water in de beschouwingen te betrekken. De beschikbaarheid van voldoende en schoon water is een wezenlijke voorwaarde om landbouw te kunnen uitoefenen. Wijzigingen in de waterhuishoudkundige omstandigheden zullen ontegenzeglijk van invloed zijn op de mogelijkheden voor het uitoefenen van landbouw, danwei op de hoogte van de opbrengsten. Voorts kunnen door de hogere temperatuur de dierziektes die door teken worden overgebracht in aard en omvang toenemen. Ditzelfde geldt ook voor een aantal visziektes; anderzijds kan de produktie bij hogere temperaturen wat groter worden. Gezien de vele onzekerheden lijkt het nu nog niet goed mogelijk een eindoordeel te geven over de ernst van de effecten van de C0 2 -problematiek voor de landbouw. De Commissie van de Gezondheidsraad concludeert dan ook terecht dat klimaat- en C0 2 -effecten op landbouw en natuurlijke vegetaties nauwlettend gevolgd en onderzochtdienen te worden. Aan deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 986-1 987, 20047, nrs. 1-2
16
conclusie van de Gezondheidsraad kan w o r d e n t o e g e v o e g d dat bij dit onderzoek met name ook het verband met de w a t e r h u i s h o u d i n g van belang is, alsmede de invloed van andere sporegassen op de l a n d b o u w . Gezien het ontbreken van kwantitatieve i n f o r m a t i e acht de Commissie van de Gezondheidsraad het voorbarig aan te geven of verandering in de visserij ten gevolge van C 0 2 - t o e n a m e in Nederland positief of negatief zal uitvallen. 4 . 2 . 4 . Gevolgen
voor natuur
en bos
Op basis van het advies van de Gezondheidsraad kan g e c o n c l u d e e r d w o r d e n dat een verdere t o e n a m e van het C 0 2 - g e h a l t e zal leiden t o t een complex van meer of minder belangrijke, directe of indirecte effecten, op natuurlijke vegetaties en bosecosystemen. Globaal kunnen t w e e typen gevolgen w o r d e n onderscheiden. Ten eerste is er sprake van een aantal directe effecten van C 0 2 - t o e n a m e op eigenschappen van plantensoorten, vegetaties en processen. V o o r b e e h den hiervan zijn: - verhoging van de C 0 2 - o p n a m e door p l a n t e n ; - s t i m u l e r i n g van de f o t o s y n t h e s e ; - verhoogde biomassaproduktie; - m o r f o l o g i s c h e en structurele veranderingen bij p l a n t e n ; - a f n a m e van gehalten aan mineralen en e i w i t t e n in p l a n t e n ; - verandering in de n u t r i ë n t e n o p n a m e ; - versneld proces van b o d e m v o r m i n g . Dergelijke effecten zullen op relatief korte t e r m i j n met een redelijke zekerheid op kunnen t r e d e n . In welke mate deze effecten zich zullen v o o r d o e n en welk belang daaraan moet w o r d e n t o e g e k e n d is echter moeilijk aan te geven. Naast de directe werking van C G y t o e n a m e dient rekening te w o r d e n g e h o u d e n met indirecte effecten op de natuur als gevolg van de te v e r w a c h t e n veranderingen van het klimaat zoals t e m p e r a t u u r s t i j g i n g , en beïnvloeding van de neerslag en straling. Natuurlijke e c o s y s t e m e n zullen hierdoor op de langere termijn een aantal geleidelijke veranderingen kunnen o n d e r g a a n , die veelal op mondiale schaal merkbaar zullen zijn. De ernst van de mogelijke directe en indirecte effecten is zeer moeilijk aan te geven. In de Nederlandse situatie zal zich waarschijnlijk op zijn hoogst een geleidelijke verschuiving v o o r d o e n in soortensamenstelling en e c o s y s t e e m t y p e n . Op de langere termijn zullen de veranderingen van de natuur echter onmiskenbaar kunnen zijn. Bij de directe effecten van C 0 2 op bossen gaat het vooral o m het f u n c t i o n e r e n van bossen. Die effecten die zich v o o r de l a n d b o u w kunnen v o o r d o e n treden nu reeds op aangezien de v e r h o g i n g van het C 0 2 - g e h a l t e in de atmosfeer een geleidelijk proces betreft dat reeds enige tientallen jaren aan de gang is. Gezien echter de snelheid w a a r m e e de C 0 2 - t o e n a m e in de t o e k o m s t gaat plaatsvinden, zullen de effecten ervan op de hiervoor g e n o e m d e processen zich in een versneld t e m p o v o o r t z e t t e n . W e l k belang hieraan gehecht m o e t w o r d e n is vooralsnog moeilijk in te schatten. Ook al door de onduidelijkheid over de interacties met de thans heersende luchtverontreiniging (verzuring en eutrofiëring). Bij de indirecte effecten gaat het veelal o m veranderingen in samenstellingen van bossen o p langere t e r m i j n . O p g e m e r k t moet w o r d e n dat in de behandeling van de b o s b o u w in het advies de b o s b o u w vooral w o r d t gedefinieerd in de zin van houtproduktie. Minder aandacht w o r d t besteed aan andere functies van het bos (ecologische, landschappelijke en toeristisch/recreatieve). De v e r w a c h t i n g dat w a t betreft het snelgroeiende bos snel een grotere behoefte aan bemesting zal moeten plaatsvinden is voorbarig en zal door nader onderzoek moeten w o r d e n vastgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 2 0 0 4 7 , nrs. 1-2
17
Afhankelijk van de waterhuishouding en de ontwikkelingen die op dat gebied te verwachten zijn, is het denkbaar, dat droogten en brandrisico's van bos- en natuurterreinen (recreatiegebieden bij uitstek) zullen toenemen. Voorts zijn er consequenties denkbaar voor diverse vormen van openluchtrecreatie, die van oppervlakte- en grondwater afhankelijk zijn. (Zwemmen, watersport, sportvisserij, volkstuinbouw en dergelijke). Het ontbreken van voldoende kennis over de effecten voor natuur en recreatie maakt het treffen van eventuele maatregelen nog niet mogelijk. Activiteiten dienen met name gericht te zijn op een verbetering van de effectvoorspelling. De vraag kan gesteld worden hoe de hierboven aangegeven mogelijke veranderingen gewaardeerd moeten worden: is hier sprake van milieuverarming of juist van een te waarderen milieuvernieuwing? Een verantwoorde uitspraak hierover lijkt voor de Nederlandse toestand nog niet mogelijk. Wel kan worden vastgesteld dat veranderingen door het broeikaseffect tegen de tijd dat ze worden waargenomen niet meer terug te draaien zijn en zich integendeel in nog sterkere mate zullen voordoen. Dit kans-element geldt nog sterker op wereldschaal. Daar zijn grootschalige en dramatische veranderingen mogelijk die het fysieke en politieke beeld sterk kunnen veranderen. Wie in dit kansspel der natuur winnaars of verliezers zullen zijn is niet aan te geven. Wel lijken de winstkansen het kleinst voor de ontwikkelingslanden, door de beperkte technische en sociaal-economische mogelijkheden om in te spelen op veranderingen. Het lijkt daarom verstandig de raad te volgen van dr. Mostafa Tolba, de uitvoerend-directeur van UNEP: «Let's not gamble with the only planet we have». 4.2.5. Relatie met
ontwikkelingssamenwerking
De gevolgen van klimaatverandering voor de voedselprodukie in ontwikkelingslanden kunnen van invloed zijn voor het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Over deze gevolgen bestaat echter nog geen duidelijkheid. De voedselproduktie in ontwikkelingslanden wordt bepaald door klimatologische, fysieke en sociaal-economische factoren, die vaak zeer locatiespecifiek zijn. Daarbij spelen factoren van sociaal-economische, institutionele en politieke aard vaak een belangrijkere rol dan die van zuiver technische aard. Het rapport geeft aan dat het nog niet mogelijk is een voorspelling te doen over klimaatvariabiliteit per regio, en zeker niet per land. Wel wordt met belangstelling opgemerkt dat meer regenval in Afrika bezuiden de Sahara tot de mogelijkheden behoort. Voor ontwikkelingssamenwerking betekent dit dat vooralsnog geen veranderingen zullen optreden in de huidige benadering van steun aan programma's die op relatief korte termijn (5-25 jaar) kunnen bijdragen aan de voedselzelfvoorziening op nationaal niveau, in overeenstemming met de draagkracht van het milieu en de op nationaal niveau bekende variabiliteit van de regenval. 4.3. Bevindingen voor het effectgerichte beleid De Commissie van de Gezondheidsraad heeft op duidelijke wijze de problematiek van het broeikaseffect uiteengezet. Deze problematiek, zo blijkt uit de bevindingen van de commissie, is nog omgeven door veel onzekerheden maar verdient gezien de mogelijke maatschappelijke gevolgen de aandacht van de overheid. Voor de Nederlandse toestand verschaft het rapport van de Commissie van de Gezondheidsraad gegevens die aanleiding geven om de C0 2 -problematiek meer aandacht te geven in het beleid, dan wel nauwer te betrekken in de afwegingen die worden gemaakt. Daarbij worden voorshands bestaande procedures toereikend geacht om passend te reageren op de gevolgen van mogelijke klimaatveranderingen. In hoeverre
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
18
deze procedures ook op langere termijn nog toereikend zijn valt nog niet te overzien; het in gang gezette onderzoek zal daar over een aantal jaren wellicht beter zicht op geven. Ten aanzien van de zeespiegelstijging voorziet het beleid in de afronding van het waterkerend programma in het kader van de Deltawet. Ook in de toekomst zal de bereikte veiligheid in stand worden gehouden. Dit is vastgelegd in het voorontwerp van de Wet op de waterkering. Hierin is een procedure voorzien, zodanig dat aanpassing aan veranderende omstandigheden, waaronder de zeespiegelstijging, mogelijk is. De wet zal daartoe voorzien in een vijfjaarlijkse evaluatie en een subsidieregeling in geval van een trendbreuk. Om aan de mogelijke gevolgen van versnelde zeespiegelstijging te zijner tijd het hoofd te kunnen bieden vindt nu reeds onderzoek plaats dat het treffen van eventuele verdere maatregelen kan onderbouwen. In het kader van de 3de nota Waterhuishouding zullen veranderende klimatologische omstandigheden en zeespiegelstijging worden meegewogen en geïmplementeerd bij het tot stand brengen van een harmoniserend beleid door middel van een watersysteembenadering. Ten aanzien van de gevolgen voor de landbouw, de voedselvoorziening en de natuurlijke ecosystemen doen zich nog vele onzekerheden voor. Ontbrekende kennis zal zo spoedig mogelijk via onderzoek en in situ experimenten vergaard moeten worden ten einde een gerichtere basis voor maatregelen te creëren.
5. TOT SLOT Het tweede advies inzake de C0 2 -problematiek van de Gezondheidsraad is voor de regering aanleiding het beleid, gericht op onderzoek van het broeikaseffect, de bevordering van de bewustwording en van het internationale draagvlak ten einde maatregelen te kunnen nemen, voort te zetten. De fase van de internationale bestrijding van de uitworp van C0 2 is nog niet bereikt. Het is daarom van belang vooralsnog de nadruk op onderzoek en op (internationale) bewustwording te leggen. Voor zover nu overzien kan worden moet het mogelijk zijn de gevolgen van het broeikaseffect die nog in deze eeuw optreden - zoals de zeespiegelstijging - te beheersen. Ten aanzien van het inzicht in de gevolgen die zich op de lange termijn voordoen worden de resultaten van lopend en komend onderzoek afgewacht. In de motie-Braams/Lansink , ingediend 3 juni 1987 tijdens de uitgebreide commissievergadering over het Elektriciteitsplan 1987-1996 ziet de regering een ondersteuning van het belang dat aan het beleid voor het broeikaseffect moet worden gehecht. Het is echter een beleid voor de lange termijn. Naar aanleiding van de aanbeveling van de Gezondheidsraadcommissie om de advisering over klimaatveranderingen een permanent karakter te geven is met de Koninklijke Academie van Wetenschappen overeenstemming bereikt over de instelling van een Klimaatcommissie bij de KNAW.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
19
Onderzoek in Nederland betreffende de broeikasproblematiek Bij diverse instellingen en instituten in Nederland vindt onderzoek plaats naar de verschillende aspecten van de broeikasproblematiek. Ten aanzien van de stoffen die het broeikaseffect veroorzaken ligt de nadruk vooral op C0 2 . In het navolgende wordt een korte beschrijving gegeven van dit onderzocht aan de hand van verhoudingen van verschillende koolstofisoWerkgemeenschap C0 2 -problematiek van ZWO wordt gehanteerd. Kenmerkend voor dit onderzoek is dat het veelal een onderdeel is van internationale samenwerking. De internationale samenwerking is niet in alle gevallen expliciet vermeld. De
koolstofcyclus
Om inzicht te verkrijgen in de kwantitatieve relatie tussen C0 2 -emissie en verhoging van het atmosferisch C0 2 -gehalte is bestudering van de koolstofcyclus noodzakelijk. Daarbij worden twee hoofdpunten van aandacht onderscheiden: de interactie tussen de atmosfeer en de oceaan; en de rol van de terrestrische plantengroei en de bodem in de koolstofcyclus, met inbegrip van de antropogene invloeden. In kwantitatief opzicht zijn dit de belangrijkste factoren in de koolstofcyclus. Internationale samenwerking wordt voornamelijk gecoördineerd door de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) en de International Council of Scientific Unions (ICSU). Verder bestaan een aantal bilaterale samenwerkingen. Aan de Landbouwuniversiteit in Wageningen wordt een model ontwikkeld voor de mondiale koolstofcyclus. Bovengenoemde factoren zijn in dit model opgenomen maar de nadruk ligt op de biosfeer. Van belang hierbij is de omvang van de hoeveelheden opgeslagen koolstof in atmosfeer, oceanen en biosfeer. Dit wordt aan de Rijksuniversiteit van Groningen onderzocht aan de hand van verhoudingen van verschillende koolstofisotopen in deze koolstofreservoirs. In de koopstofcyclus is natuurlijk vooral ook de produktie door middel van menselijke activiteit van C0 2 van belang. Het Energiestudiecentrum van het Energieonderzoek Centrum Nederland in Petten ontwikkelt energie-onderzoekscenario's waarin onder andere naar de gevolgen voor de uitworp van niet alleen C0 2 maar ook andere sporegassen wordt gekeken. Gevolgen voor het geofysisch
systeem
Dit onderzoek heeft ten doel inzicht te verkrijgen in de effecten van de toegenomen concentraties sporegassen op de stralingshuishouding in de atmosfeer en daarmee op het klimaat. Een belangrijk aspect hierbij is de detectie van klimaatveranderingen. De signaal-ruisverhouding is de bepalende factor bij de eventuele detectie van het broeikaseffect. Met het oog hierop verrichten het KNMI en de Universiteit van Utrecht onderzoek naar klimaatreeksen. In het kader van het door de WMO geleide World Climate Research Project zal het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) in de komende jaren onderzoek verrichten naar onder meer de menselijke beïnvloeding van de atmosfeer op het klimaat van de gematigde breedten. Het onderzoek richt zich op: - invloed van het toenemend C0 2 -gehalte op de banen en de frequentie van stormdepressies die onze kust kunnen bedreigen (in samenwerking met Groot-Brittannië); - een analyse van modelsimulaties van het wereldklimaat bij verhoogde C0 2 -concentraties (in samenwerking met Groot-Brittannië); - modellering van het El Nino verschijnsel en van de invloed daarvan op gematigde breedten (in het kader van het klimaatprogramma van de Europese Gemeenschappen);
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20 047, nrs. 1-2
20
- bestudering van de rol van de wisselwerking tussen atmosfeer en oceanen in het klimaatsysteem ter verbetering van toekomstige klimaatmodellen. Aan de Rijksuniversiteit van Utrecht wordt onderzoek verricht naar het verband tussen gletsjergedrag en klimaatveranderingen en de gevolgen voor de zeespiegel. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne ontwikkelt een model dat gebruik maakt van gegevens van beschikbare modellen en waarmee op den duur met name de gevolgen voor Nederland kunnen worden berekend. Gevolgen voor biota De kennis omtrent de invloed van toenemend C0 2 -gehalte op biota als geheel is nog gering. De invloed van verhoogd C0 2 -gehalte op het fysiologisch functioneren van planten en de ecologische consequentie daarvan vormen kernvragen, zowel met betrekking tot natuurlijke vegetaties als met betrekking tot landbouw en bosbouw. Zo vindt aan de Rijksuniversiteit van Groningen en de Landbouwuniversiteit van Wageningen onderzoek plaats naar de gevolgen van een verhoogde C0 2 -concentratie in de atmosfeer voor de groei van planten. Het ITAL onderzoekt de gevolgen voor de koolstofoverdracht door planten naar de bodem. Aan de Vrij Universiteit en bij het Delta Instituut voor Hydrobiologisch onderzoek in Yerseke vindt ook onderzoek plaats naar de gevolgen van verhoogde CGyconcentraties op de plantengroei en de koolzuurassimilatie, maar dan met name in kwelderecosystemen. Maatschappelijke
gevolgen
Vele facetten van de maatschappij kunnen worden geraakt door klimaatverandering, zeespiegelstijging en verhoogd CGygehalte. Diverse uiteenlopende verwachtingen zijn in omloop aangaande de aard en de omvang van deze gevolgen. Het onderzoek richt zich met name op de gevolgen voor Nederland. Binnen Rijkswaterstaat worden gevoeligheidsanalyses uitgevoerd naar de gevolgen van mogelijke veranderingen van de zeespiegel en het klimaat voor de Nederlandse kust, de estuaria en de waterhuishouding. Bij deze analyses zal de nadruk worden gelegd op veiligheid, morfologie en aquatisch milieu. Enkele beheers- en beleidsstrategieën zullen worden uitgewerkt mede met behulp van kansberekeningen. In het kader moet ook het project Kustgenese worden genoemd. Dit project richt zich op de kennisopbouw en uitbouw van de processen die de grootschalige kustontwikkeling bepalen. Klimaat- en zeespiegelveranderingen zijn hierbij van groot belang. Voorts vinden bij Rijkswaterstaat trend- en trendbreukanalyses plaats met behulp van beschikbare waterstandreeksen. Belangrijke aspecten bij dit onderzoek zijn de monitoring van de relatieve zeespiegelstijging en de amplitude vergroting van het getij. Ook in Europees verband wordt samengewerkt in een project dat een historische analyse van zeespiegelveranderingen en bodemdaling tot onderwerp heeft, alsmede mogelijke toekomstige zeespiegelstijging en verandering in stormfrequentie. Het RIVM verricht in samenwerking met Rijkswaterstaat studie naar de verzilting van het grondwater en de zoutindringing via de riviermonden ten gevolge van hogere zeespiegelstanden en veranderende wateraanvoer door de rivieren. Resultaten van deze studies op waterstaatgebied zullen naar verwachting uiterlijk in 1 990 beschikbaar zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
21
BIJLAGE 2
Resolutie Europees Parlement dd. 12 september 1986
RESOLUTIE over maatregelen tegen de toenemende concentratie van C 0 2 in de atmosfeer («broeikaseffect») Het Europese Parlement - gezien de ontwerpresolutie, ingediend door de heer Linkohr over maatregelen tegen het «broeikaseffect» (doe. B2-1430/84), - gezien het verslag van de Commissie energie, onderzoek en technologie en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming (doe. A2-68/86), A. overwegende dat de wetenschappelijke zekerheid toeneemt dat de gemiddelde temperatuur op aarde voortdurend stijgt, wegens het niet langs natuurlijke weg vrijkomen van kooldioxyde en drijfgassen in de atmosfeer, die afkomstig zijn van de verbranding van fossiele brandstoffen, intensieve landbouwmethoden en industriële bedrijvigheid, en wegens het rooien van bossen, B. overwegende dat deze stijging van de temperaturen - vanaf de evenaar in de richting van de poolgebieden - een verschuiving van de klimaatgordels op aarde zal teweegbrengen, wat enorme, en in sommige gevallen rampzalige veranderingen in de economische bedrijvigheid tot gevolg zal hebben, C. overwegende dat wetenschappelijke zekerheid omtrent de globale stijging van de temperatuur - bij ter zelfder tijd onveranderd blijvende menselijke activiteiten - slechts betrekking heeft op de graden van deze temperatuurstijging en dus op het aantal decennia dat zal verstrijken alvorens de gevolgen hiervan merkbaar zullen zijn, D. overwegende dat essentiële wetenschappelijke gegevens moeten worden verzameld over de langzame doch waarneembare milieuveranderingen in de wereld, ten einde vast te stellen wat de omvang van deze veranderingen is en welke maatregelen er moeten worden genomen om de ongunstige effecten daarvan te voorkomen of geringer te maken en gebruik te maken van de gunstige gevolgen, 1. legt de nadruk op de absolute noodzaak van andere tegenmaatregelen naast die welke momenteel uitsluitend wegens de vervuiling worden genomen, mits deze maatregelen zowel tegen de emissie van kooldioxide als de drijfgassen gericht zijn, welke laatste in tegenstelling tot wat men vroeger meende, evenzeer een oorzaak zijn van de temperatuurstijging als kooldioxyde; 2. verzoekt de commissie bij toekomstige acties op het gebied van landbouw, industrie en energie en bij onderhandelingen met internationale en nationale instanties ook aan te dringen op maatregelen, die bijdragen tot een aanzienlijke vermindering van schadelijk emissies en die bovendien een gunstige uitwerking op het leefmilieu zullen hebben; 3. wijst in dit verband op het gratis voordeel dat verbonden is aan belangrijke energiebezuinigingen en een rationeel gebruik van de energie, die te combineren vallen met enerzijds de benutting van schonere energiebronnen en anderzijds de zuivering van vrijgekomen rookgassen; 4. dringt aan op een herbebossingsbeleid op wereldschaal, waarbij de Gemeenschap met een eigen bosbouwbeleid het voorbeeld kan geven; 5. dringt aan op financiële maatregelen in het kader van het ontwikkelingshulpbeleid van de EEG die de mogelijkheid bieden een halt toe te roepen aan de kaalslag van de regenwouden in de landen van de derde wereld; 6. verzoekt de raad bij de vaststelling van het nieuwe kaderprogramma voor onderzoek meer geld uit te trekken voor de sector klimatologie, vooral ten aanzien van zich wijzigende temperatuurgradiënten, met inbegrip van de wisselwerking tussen oceaan en atmosfeer;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
22
7. wijst erop dat het schoonhouden van de wereldzeeën een essentiële voorwaarde is voor klimaatstabilisatie; 8. wijst op de verplichting van de industrielanden van het noordelijk halfrond, die de belangrijkste veroorzakers zijn van de gevaren voor het klimaat, ervoor zorg te dragen dat de ontwikkelingslanden toegang hebben tot de nieuwe technologische kennis; 9. gelast zijn leden, te zamen met de betrokken wetenschappelijke kringen, de publieke opinie voor te lichten, en wel in de eerste plaats de rechtstreeks betrokkenen, over de consequenties van de communautaire activiteiten en eveneens over de noodzaak van doeltreffende maatregelen; 10. gelast zijn bevoegde commissies in hun adviezen een oordeel weer te geven over het klimatologische effect van toekomstige acties in communautair verband, die tot doel hebben de huidige stijging van de temperatuur tegen te gaan; 11. verzoekt zijn voorzitter deze resolutie en het desbetreffende verslag van zijn commissie aan de raad en de commissie te doen toekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1--2
23
BIJLAGE 3
Motie Braams/Lansink ingediend tijdens de uitgebreide commis sievergadering over het Elektriciteitsplan 1987-1996 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 1 9 9 4 8 , nr. 7) De Kamer, gehoord de beraadslaging; van mening, dat het grootschalig gebruik van fossiele brandstoffen, in het bijzonder van steenkolen, ondanks het toepassen van de beste, thans beschikbare technologie, nadelige gevolgen heeft voor het milieu en strijdig is met het streven naar inpassing van menselijke activiteiten in natuurlijke kringloopprocessen; kennis genomen hebbende van de mening van de World Commission on Environment and Development (Brundtland), dat het ecosysteem van deze planeet een sterke toename van het gebruik van fossiele brandstof niet kan dragen; van oordeel, dat in het bijzonder de produktie van koolzuurgas tot gevolg heeft dat onomkeerbare veranderingen van zeer ingrijpende aard al in de eerste helft van de volgende eeuw met grote waarschijnlijkheid zullen optreden; verzoekt de regering, zo mogelijk voor de vaststelling van het volgende elektriciteitsplan, de Kamer een plan voor te leggen van de maatregelen met de daarbij behorende financiering, die op korte en ook op lange termijn nodig zullen zijn om de nadelige gevolgen hier en elders te vermijden, en gaat over tot de orde van de dag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20047, nrs. 1-2
24