Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
17738
Aanlanding aardgas- en olieleiding F3-Eemshaven
Nr.4
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 12 oktober 1984 De bijzondere commissie voor de Waddenzee1 voerde op 3 oktober 1984 mondeling overleg met de minister van Landbouw en Visserij over de situatie betreffende het NAM-F3-buisleidingproject door de Waddenzee. Aanleiding voor dit overleg vormde de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State op ingesteld beroep tegen de beschikking van 15 juni 1983, waarinde Nederlandse Aardoliemaatschappij toestemming werd verleend voor het aanleggen en houden van een buisleiding volgens tracé II. Voorafgaande aan het overleg zond de minister de commissie een notitie, die als bijlage bij dit verslag is afgedrukt. De commissie brengt van de uitkomsten van het gevoerde overleg als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen vanuit de commissie
' Samenstelling: Leden: Van Rossum (SGP), Hermsen (CDA), Waalkens (VVD), De Boois (PvdA), Faber (CDA), Rienks (PvdA), Meijer (PvdA), voorzitter, Braams (VVD), Eversdijk (CDA), Spieker (PvdA), Lansink (CDA), Hennekam (CDA), vacature PvdA, Andela-Baur (CDA), Zijlstra (PvdA), Veldhoen (PvdA), Blauw (VVD), Willems (PSP), Nijland (CDA), Tommei (D'66), Janmaat (Centrumpartij), Te Veldhuis (VVD), Jorritsma-Lebbink (VVD). Plv. leden: Schutte (GPV), Couprie (CDA), Van Erp (VVD), Van den Bergh (PvdA), Beinema (CDA), Stemerdink (PvdA), Kosto (PvdA), Evenhuis (VVD), Laning-Boersema (CDA), Stoffelen (PvdA), Aarts (CDA), Schartman (CDA), Haas-Berger (PvdA), Van Noord (CDA), Worrell (PvdA), Wallage (PvdA), Van Rey (VVD), Ernsting (CPN), De Boer (CDA), Nypels (D'66), Lankhorst (PPR), Den Ouden-Dekkers (VVD), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD).
Mevrouw De Boois (P.v.d.A.) stelde prijs op dit overleg, omdat in de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State nieuwe feiten zijn gelegen. Zo blijkt allereerst dat ook de AROB-rechter van opvatting is dat, in het geval een leiding door de Waddenzee gewenst is, het Cl-tracé beter is dan het nu gekozen Cll-tracé. Ook haar fractie heeft die voorkeur laten blijken in het mondeling overleg van 20 december 1982 (Kamerstuk 17738, nr. 3), indien tot aanleg van een leiding zou worden besloten. Omdat de Kamer haar opvatting niet heeft doen uitmonden in de vorm van een Kameruitspraak, heeft de Afdeling rechtspraak aangenomen dat de keuze van het kabinet voor het Cll-tracé niet op verzet stuitte. Welk oordeel heeft de minister over deze wijze van afwijken van de pkb Waddenzee? Zal in de toekomst afwijken van pkb's op soortgelijke wijze mogelijk zijn? Een diepgaande gedachtenwisseling hierover achtte dit lid noodzakelijk, zij het op een ander tijdstip en in aanwezigheid van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In dit overleg gaat het evenwel om de vraag of een nieuwe vergunning verleend moet worden voor een buisleiding volgens het Cll-tracé en of de bij deze vergunning te stellen voorschriften kunnen voldoen aan een afdoende bescherming van de Waddenzee. Indertijd heeft het kabinet de keuze voor het C ll-tracé beargumenteerd door te wijzen op de tijdsfactor. Dat argument is evenwel achterhaald. Waarom wordt de kans niet aangegrepen om die keuze nu te herzien, zo vroeg dit lid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,17 738, nr. 4
1
Aangaande de in de notitie bijgevoegde concept-voorschriften merkte mevrouw De Boois op dat hoofdstuk IV (voorschriften in geval van calamiteiten) slechts een organisatieschema bevat. Bovendien wordt onvoldoende verschil gemaakt tussen leidingbreuk en lekkage, noch wordt vermeld op welke wijze de aangerichte schade hersteld kan worden. In dat verband wees zij er op dat geen techniek beschikbaar is om door olie verontreinigde slikken schoon te maken. Reiniging kan slechts plaatsvinden van verontreinigd water. Dus alleen bij de eerstvolgende vloed. De Commissie Uitvoering Beheersplan Verontreiniging Olie van Rijkswaterstaat studeert nog op het opstellen van een rampenscenario. Voordat een nieuwe vergunningverlening zal plaatshebben achtte dit lid het noodzakelijk dat eerst kennis genomen kan worden van de resultaten van die studie en van het rampenbestrijdingsplan zelf. Hoewel de kans op een lekkage klein is, is deze wel degelijk aanwezig, zo vervolgde dit lid. Dat erkennende dient duidelijkheid te bestaan over een schaderegeling. Wie zal aansprakelijk gesteld worden voor de schade bij leidingbreuk en/of lekkage? Zij verzocht de bewindsman hierop in te gaan. Dit alles bracht haar tot de opvatting dat vastgehouden behoort te worden aan de uitgangspunten zoals die zijn neergelegd in de pkb Waddenzee. Te meer, daar door het kabinet op geen enkele wijze de mogelijke alternatieven zijn onderzocht. Slechts de particuliere natuurbeschermingsorganisaties hebben studies verricht naar andere afvoermogelijkheden. Uit een van die studies blijkt dat afvoer naar Umuiden f 60 a f 80 min. duurder is (op een investering van ruim f 1 mld.). Gaarne zag dit lid hierop een reactie van de minister tegemoet, met name ook op het verweer van de NAM, dat afvoer naar elders niet past in de afzetstructuur. Is het niet mogelijk dat een onafhankelijke instantie een rapport opstelt over afvoer van het olie-gasmengsel anders dan door middel van een buisleiding door de Waddenzee? De heer Lansink (C.D.A.) zegde de minister dank voor de toezending van de notitie, waarin op openhartige wijze wordt ingegaan op de uitspraak van de Afdeling rechtspraak. De kritiek van de Afdeling op de minister kan vrij fors genoemd worden. Mede in het licht daarvan achtte hij de laatste paragraaf van de notitie enigermate teleurstellend. Immers, de minister sluit een nieuwe gedachtenwisseling over de tracé-keuze geheel uit. Hoewel zijn fractie alternatieven voor aanlanding afwijst had meer aandacht besteed kunnen worden in de notitie aan de tracé-keuze, met name nu de factor tijd niet meer allesoverheersend is zoals twee jaar geleden. Voor aanlanding in het noorden noemde dit lid drie argumenten. In de eerste plaats zal aanlanding elders duurder zijn. Bij de meerkosten van f60 a f80 min. voor aanlanding bij voorbeeld in Umuiden, berekend door de Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee plaatste hij dan ook vraagtekens. Ten tweede noemde dit lid de impulsen voor de werkgelegenheid, mede in het kader van het regionaal beleid ten behoeve van het noorden. Ten slotte wees hij op de technische aspecten van menging en scheiding van olie en gas. Het geheel achteraf overziende, meende de C.D.A."fractiewoordvoerder dat een keuze voor het Cl-tracé beter zou zijn geweest en hij vroeg de minister daarop zijn visie te geven. Over de te stellen voorschriften merkte de heer Lansink op, dat in grote lijnen hiermee kan worden ingestemd. Enkele vragen waren niettemin gerezen, die hij gaarne beantwoord zou zien. Zijn de voorschriften 8 en 9 van hoofdstuk I niet onderling tegenstrijdig? Wil de minister nader ingaan op de hoeveelheid vloeistof van 700 m3 die maximaal aanwezig mag zijn tussen de twee afsluiters, met name nu die maximale hoeveelheid in twijfel wordt getrokken? In voorschrift 11 van hoofdstuk III wordt voorgeschreven dat de leiding onmiddellijk buiten gebruik wordt gesteld zodra lekkage wordt geconstateerd. Welke tijd kan verlopen tussen constatering van de lekkage en het buiten gebruik stellen van de leiding? Kan iedere lekkage ontdekt worden en, zo ja, op welke wijze?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
2
Het vierde hoofdstuk van de voorschriften (maatregelen in geval van calamiteiten) achtte hij volstrekt onvoldoende, daar de voorschriften louter van procedurele aard zijn. Hoewel nuttig, kan daardoor niet gesproken worden van een uitgewerkt rampenbestrijdingsplan. Het opstellen van een dergelijk plan zou nog minstens 2 jaar vergen. Is dit gegeven waar, zo vroeg hij de minister. Acht de bewindsman het voorts verantwoord een vergunning te verlenen zonder dat een uitgewerkt rampenbestrijdingsplan daaraan is verbonden, mede in het licht van de uitspraak van de AROBrechter? Mevrouw Jorritsma-Lebbink (V.V.D.) zei haar bijdrage aan dit overleg te zullen beperken tot de vragen die zijn gerezen na de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Een nieuwe discussie over de tracé-keuze of andere alternatieven achtte zij niet zinvol. In tegenstelling tot de Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee is haar fractie niet tot de conclusie gekomen dat met deze uitspraak een vereenvoudigde procedure voor wijziging van de pkb is gevonden. De Afdeling concludeert slechts dat een voldoende afweging van belangen heeft plaatsgevonden, zoals dit ook in de pkb staat voorgeschreven. De hierna te stellen vragen zouden dan ook slechts betrekking hebben op de kritiek van de Afdeling rechtspraak op de vergunning zelf en de daarbij te stellen voorschriften. Deze kritiek laat zich samenvatten in drie hoofdlijnen: sprake is van een onvoldoende uitwerking van de nader te stellen eisen ingevolge het advies van de PWC; de periode van werkzaamheden is niet of onvoldoende aangegeven en het heeft ontbroken aan een beschrijving van de wijze van uitvoering van de werkzaamheden. Zal in de nieuw te verlenen vergunning aan al deze kritiek tegemoetgekomen worden? Zijn er wel voldoende technische mogelijkheden om, in geval van leidingbreuk of lekkage, zeer snel de vrijkomende maximale hoeveelheid olie te verwijderen? Ook dit lid zou gaarne zien dat de minister nader inging op de hoeveelheid vloeistof die maximaal in de leiding aanwezig is. Hierover immers bestaat verschil van inzicht. Overigens ging de woordvoerster van de V.V.D.-fractie ervan uit dat drie maanden voor ingebruikneming van de leiding een goedgekeurd rampenbestrijdingsplan gereed is, waarin niet alleen aandacht besteed zal zijn aan de bemanning, maar ook aan het materiaal en materieel. Dit zag zij als een integraal onderdeel van de vergunning, met andere woorden, de vergunning vervalt indien aan deze voorwaarde niet zal zijn voldaan. Op welke termijn verwacht de minister de vergunning te kunnen verlenen? Zij sprak de hoop uit dat dit spoedig zal kunnen geschieden. Wel zal voldaan moeten zijn aan datgene, waarvoor dit lid hiervoor de aandacht van de minister vroeg. Afrondend merkte dit lid nog op van mening te zijn dat dit project geen verder uitstel meer duldt. Deelt de minister die opvatting, zo vroeg zij ten slotte. De heer Tommei (D'66) zei het vreemd gevonden te hebben dat de Afdeling rechtspraak een afwijking van de pkb sanctioneert wanneer de Tweede Kamer niet uitdrukkelijk verzet daartegen heeft aangetekend. Met het oog op de toekomst verklaarde hij dat zijn fractie volstrekt afwijzend staat tegenover de beslissing om de Waddenzee te doorsnijden met een buisleiding, hetgeen in strijd is met de pkb Waddenzee. Vervolgens wees dit lid op het noodzakelijkerwijs te hanteren onderscheid tussen een rampenplan en een rampenbestrijdingsplan. In de uitspraak van de AROB-rechter wordt, naar zijn mening, het laatstgenoemde bedoeld. Echter, een afdoend rampenbestrijdingsplan voor de Waddenzee is onmogelijk op te stellen. Gelet op de vaste jurisprudentie met betrekking tot de milieuwetgeving zou de vergunning derhalve niet verleend mogen worden. Ten aanzien van de positie van de NAM vroeg dit lid of deze maatschappij nog wel voldoende belang heeft bij de winning, gelet op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
3
dalende exportprijs van aardgas. Wordt, zo wilde deze woordvoerder weten, nog wel aandacht besteed aan de technische mogelijkheden voor scheiding van olie en gas ter plekke op het veld? Het leek hem in ieders belang te zijn dat de gehele procedure snel zal zijn afgehandeld. De enige weg, in zijn wijze van zien, om dat te bereiken is de keuze voor een ander tracé of, en bij voorkeur, geen tracé door de Waddenzee. De heer Lankhorst (P.P.R.) stelde allereerst de vraag welke conclusie de minister trekt uit de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Vervolgens vroeg hij de minister in te gaan op de gewraakte passage in de uitspraak van de Afdeling, dat de gemaakte tracé-keuze «steunt op een kabinetsbesluit, dat is genomen zonder op verzet van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te stuiten en derhalve geacht moet worden de instemming te hebben van dezelfde organen die aan de totstandkoming van het in de planologische kernbeslissing neergelegde beleid hebben medegewerkt ». Ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening had zijn fractie gepleit voor een wettelijke status van de pkb. Indien voor die opvatting een meerderheid was geweest zou deze wijze van afwijking van de pkb niet mogelijk geweest zijn. Dit lid stelde in het vooruitzicht in de nabije toekomst hierover van gedachten te wisselen met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Vervolgens verzocht de woordvoerder van de P.P.R.-fractie de minister de nader te stellen voorschriften onder te verdelen in voorschriften, die voortvloeien uit algemene wetgeving en in voorschriften, die met het oog op deze specifieke situatie bovendien worden opgelegd. Ten aanzien van het rampenplan en de aansprakelijkheid zou hij een uiteenzetting hierover op prijs stellen. Afsluitend merkte dit lid op tegen het voorgelegde kabinetsvoornemen te zijn en hij verzocht de minister alle mogelijke alternatieven alsnog te bestuderen, ten einde recht te doen aan de met woorden zo vaak beleden bescherming van de Waddenzee. De heer Meijer (P.v.d.A.) merkte nog op dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State geconstateerd heeft dat de Tweede Kamer zich niet expliciet heeft uitgesproken, door middel van een stemming over en Kameruitspraak, hoewel de regering een voorstel had voorgelegd dat afweek van de pkb, dan wel daaraan een andere interpretatie gaf. Antwoord van de regering De minister van Landbouw en Visserij zei in zijn beantwoording allereerst aandacht te zullen besteden aan de hoofdlijnen van de gedachtenwisseling om daarna in te gaan op meer specifiek gestelde vragen en gemaakte opmerkingen, die dan nog onbesproken zouden zijn gebleven. Het besluit van de regering van 14 december 1982, om voor het gedeelte door de Waddenzee van de buisleiding van de NAM voor het transport van olie en gas van vak F 3 van het continentaal plat naar de Eemshaven, te kiezen voor tracé II is onderwerp van overleg met deze commissie geweest op 20 december 1982 (kamerstuk 17738, nr. 3). Dit besluit stuitte destijds niet in meerderheid op verzet van de Kamer. In aansluiting daarop is op 15 juni 1983, op grond van de Natuurbeschermingswet, de NAM toestemming verleend voor de aanleg en exploitatie van een buisleiding volgens tracé II door de Waddenzee. Tegen deze beschikking is beroep ingesteld; zowel Kroonberoep betreffende het gedeelte door het beschermd natuurmonument, waarvan de eigendom niet bij de Staat berust, als AROB-beroep betreffende het Staatsnatuurmonument. Op 14 juni 1984 heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State genoemde beschikking, voorzover betreffende het Staatsnatuurmonument, vernietigd. Zowel ten aanzien van de keuze van het tracé als ten aanzien van de vraag of toestemming kon worden verleend voor doorsnijding van de Waddenzee, gelet op de planologische kernbeslissing Waddenzee, heeft de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
4
Afdeling rechtspraak de genomen beslissingen onderschreven. De Afdeling rechtspraak was evenwel van oordeel dat geen toestemming kon worden verleend in de vorm van een ontheffing ingevolge artikel 16 Natuurbeschermingswet. Een vergunning had verleend moeten worden op grond van de uit hoofde van de aan de Staat als eigenaar toekomende rechten en op grond van de uit artikel 21 van de Natuurbeschermingswet voortvloeiende algemene publiekrechtelijke beheerstaak. Dit was echter geen grond voor vernietiging van de beschikking. De bedenkingen van de Afdeling richten zich met name op de wijze waarop en de mate waarin voorwaarden aan de toestemming zijn gesteld. Deze voorwaarden werden te veel impliciet geoordeeld. Concluderend kan dan ook gesteld worden - hetgeen ook in de toegezonden notitie is vermeld - dat de uitspraak van de Afdeling rechtspraak geen heroverweging van de tracé-keuze noodzakelijk maakt. Nu de NAM haar aanvraag uitdrukkelijk handhaaft kan worden volstaan met het verlenen van een vergunning, waarin zorgvuldig alle van belang zijnde voorwaarden zijn geformuleerd. Hiertoe is op ambtelijk niveau overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de ministers van Verkeer en Waterstaat, van Economische zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Financiën. Inmiddels is de tekst van de te verlenen vergunning opgesteld, welke de commissie is toegezonden als bijlage bij de notitie. In de te verlenen vergunning zijn voorwaarden opgenomen die rechtstreeks flora en fauna betreffen. Voorts zijn, naar het oordeel van de minister, alle relevante bepalingen opgenomen uit andere toepasselijke regelingen, alsmede voorwaarden, afkomstig van de Planologische Werkcommissie (PWC). Daarnaast is een aantal bepalingen nader uitgewerkt en is bijzondere aandacht besteed aan de controleerbaarheid van het gestelde in deze bepalingen. Gesteld kan worden dat in deze nieuwe beschikking zodanige voorwaarden zijn opgenomen dat inbreuken op het Staatsnatuurmonument Waddenzee zo gering mogelijk blijven. Gezien het in de te verlenen vergunning bepaalde achtte de bewindsman de kans op een breuk van de leiding of andere calamiteit, waarbij olie in de Waddenzee zou kunnen stromen, uiterst gering. Bovendien dient voorafgaande aan de ingebruikneming van de leiding een rampenplan te worden opgesteld dat door de betrokken rijksdiensten behoort te worden goedgekeurd. Het voorstel om een rampenplan onderdeel van een vergunning te doen uitmaken, achtte de minister onwenselijk. Dit zou thans zo veel tijd vergen dat dit tot verder uitstel van de aanleg van de leiding zou leiden. Aangezien in een goede procedure voor de opstelling en de vaststelling van het rampenplan in de vergunningsvoorwaarden is voorzien en gezien het grote economische belang van de leiding mag met de aanleg ervan thans niet worden gewacht op de vaststelling van het rampenplan en is dit ook niet noodzakelijk. Het lag dan ook in zijn voornemen om na dit overleg de vergunning voor de doorsnijding van het Staatsnatuurmonument door de NAM F 3-leiding, krachtens de Natuurbeschermingswet, te verlenen. Van belang is nog in dit verband dat de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State de Directeur-Generaal voor de Milieuhygiëne van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer om een ambtsbericht heeft gevraagd betreffende het stellen van nadere voorwaarden aan de vergunning voor de aanleg en exploitatie van de NAM F 3-leiding door het beschermd natuurmonument «Kwelders langs de noordkust van Groningen». De in dit ambtsbericht op te nemen voorwaarden zullen voor zover mogelijk overeenkomen met de voorwaarden die in de te verlenen vergunning voor de doorsnijding van het Staatsnatuurmonument zijn opgenomen. Door verschillende woordvoerders zijn opmerkingen gemaakt over de twee jaar geleden gemaakte keus voor het C ll-tracé. De bewindsman achtte het niet zinvol wederom die discussie te voeren, daar destijds reeds alle van belang zijnde factoren zorgvuldig zijn afgewogen en zich op dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17738, nr. 4
5
punt geen wijzigingen hebben voorgedaan. Hoewel sprake is van enige vertraging in de voortgang behoeft dit nog niet te leiden tot een uitstel van hettijdstipwaaropde werkzaamheden kunnen beginnen. Een heroverweging van de keuze daarentegen zal ontegenzeglijk daarop wel van invloed zijn, hetgeen de bewindsman niet aanvaardbaar achtte. Over de strijdigheid met de pkb Waddenzee merkte de minster van Landbouw en Visserij op dat vast staat dat hiervan sprake is, en dat dit bekend was tijdens meergenoemd mondeling overleg van 20 december 1982. Nochtans heeft de meerderheid van de Kamer niet doen blijken hiermee niet te kunnen instemmen. Aldus kan niet staande gehouden worden dat het kabinet onzorgvuldig gehandeld heeft. Overigens zal de herziene Wet op de Ruimtelijke Ordening regels bevatten met betrekking tot afwijking en herziening van een vastgestelde pkb. De minister merkte vervolgens ten aanzien van het rampenplan op dat aan de opstelling ervan hard gewerkt wordt. Het plan behoeft de goedkeuring van de consulent natuur-, milieu- en faunabeheer en van de hoofdingenieur-directeur van rijkswaterstaat ter plaatse. Indien gewacht zou worden met de verlening van de vergunning tot het plan geheel gereed is zou dit een aanzienlijke vertraging met zich brengen, die niet wenselijk, noch nodig is. Immers, ingebruikneming van de leiding kan niet geschieden zonder een volledig goedgekeurd rampenplan, aldus de bewindsman. In de concept-vergunning is geen regeling opgenomen ten aanzien van de aansprakelijkheid voor mogelijk aangerichte schade. In een afzonderlijke nog door het ministerie van Financiën (domeinen) te sluiten privaatrechtelijke overeenkomst met de NAM zal een regeling worden opgenomen met betrekking tot de aansprakelijkheid betreffende dit project. In deze gebruiksovereenkomst worden standaard de volgende bepalingen opgenomen: - de schade aan werken of eigendommen van de Staat worden op kosten van de wederpartij hersteld; - de wederpartij vrijwaart de Staat van alle vorderingen van derden, die met het gebruik van de leiding in enigerlei verband staan; - de wederpartij doet afstand van alle aanspraken die hij tegenover de Staat zou kunnen doen gelden wegens schade bij het gebruik; De NAM zal de schade worden toegerekend voorzover zij daarvoor zelf aansprakelijk is, dan wel de Staat aansprakelijk kan worden gesteld door derden. Het zou mogelijk zijn in de concept-vergunning een voorwaarde op te nemen inzake de zorgplicht van de NAM, inhoudende dat de NAM al hetgeen redelijkerwijs mogelijk is moet doen om te voorkomen dat de Staat of derden schade lijden. In antwoord op een desbetreffende vraag zei de minister dat naar zijn oordeel in de concept-vergunning en in de daarbij te stellen voorschriften voldaan is aan alle eisen die de Afdeling rechtspraak daaraan heeft gesteld. De vergunning zal dan ook zeer spoedig verleend kunnen worden. Hij herhaalde dat een herziening van de tracékeuze of van andere alternatieven niet wenselijk is. In dit verband wees de bewindsman met name op de onzekere technische aspecten met betrekking tot de scheiding op zee en op de gemaakte bestuurlijke afspraken met het noorden. Ten slotte merkte de minister nog op dat twee-derde van de maximale hoeveelheid vloeistof die in geval van een calamiteit vrijkomt zal verdampen. Zoals bekend is die maximale hoeveelheid 700 m3, omdat na het ontstaan van een breuk de leiding automatisch wordt afgesloten. Gedachtenwisseling in tweede termijn Mevrouw De Boois betreurde het ten zeerste dat de minister op geen enkele wijze bereid is andere mogelijkheden voor aanlanding te overwegen en evenmin bereid is de tracé-keuze te herzien. Waarom laat de bewindsman het oordeel van de provincie Groningen prevaleren boven de opvatting van grote delen van de volksvertegenwoordiging? Stijgt het belang van bescherming van de Waddenzee niet ver uit boven het belang van de provincie?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
6
Zij zei het eens te zijn met de heer Tommei dat een rampenbestrijdingsplan dat kan voorzien in een afdoende bestrijding van de gevolgen van een calamiteit niet opte stellen valt, alleen al omdat detechnische mogelijkheden ontbreken. Het is in dit verband nogal wrang dat de eerder vermelde commissie (CUBVO), die zich zou zetten aan een studie over bestrijding van olievervuiling van slikken (wadden), de mogelijkheden daarvoor zijn ontnomen door de beslissing van de minister van Verkeer en Waterstaat om geen financiële middelen ter beschikking' te stellen voor dat onderzoek. Over de aansprakelijkheid voor schade vroeg dit lid nog wie de vissers op de Waddenzee en Noordzee schadeloos zal stellen, of de horeca, die eveneens schade zal ondervinden in geval van een calamiteit. Zal bij voorbeeld de visser die de leiding lek vaart aansprakelijk gesteld kunnen worden? Een nadere beschouwing hierover achtte zij bijzonder wenselijk. Welke hoeveelheid olie/gas kan in de Waddenzee stromen bij een lekkage, waarop de afsluiters niet reageren? Hoe lang kan een lekkage onopgemerkt blijven? Indien de minister voornemens blijft de vergunning op korte termijn te verlenen, zonder dat tegemoet gekomen is aan het verzoek om de alternatieven zorgvuldig te overwegen en zonder dat aan de vergunning een rampenbestrijdingsplan zal zijn verbonden, achtte dit lid het wenselijk dat een debat in de Kamer zal volgen. De heer Lansink zei begrepen te hebben dat het nog twee jaar zal duren voordat een rampenbestrijdingsplan zal zijn opgesteld. Zal het dan nog mogelijk zijn, zo vroeg dit lid, om dit plan op onafhankelijke wijze te beoordelen. Met andere woorden, zal de beoordeling van het plan niet onder druk komen te staan van de omstandigheden, zoals een verdere vertraging bij niet-goedkeuring en het reeds gevorderde stadium van aanleg van de leiding en de daarmee gepaard gaande investeringen. Met betrekking tot de door de minister genoemde privaatrechtelijke overeenkomst over de aansprakelijkheid vroeg de heer Lansink of deze overeenkomst aan de Kamer zal worden voorgelegd ter toetsing. Op welke wijze is de zorgplicht van de NAM in de vergunning vastgelegd dan wel zal deze worden vastgelegd? Ook dit lid wilde tenslotte meer inlichtingen over de hoeveelheid vloeistof die als gevolg van een lekkage in de Waddenzee kan stromen. Mevrouw Jorritsma-Lebbink wenste van de minister nog de bevestiging dat de buisleiding niet in gebruik genomen zal worden zonder een goedgekeurd rampenbestrijdingsplan. Het risico dat het plan niet tijdig gereed zal zijn of goedgekeurd berust in haar wijze van zien geheel bij de NAM. De heer Tommei wees er nog op dat het aanvankelijk in de bedoeling lag van de NAM om het olie-/gasmengsel op zee te scheiden. Waren er toen geen technische moeilijkheden? Indien er van wordt uitgegaan dat hettechnisch niet mogelijk is de gevolgenvan een calamiteit afdoende te bestrijden, en dat is zijn vaste overtuiging, zal de Raad van State de vergunning wederom vernietigen. Door nu de vergunning te verlenen zal slechts tijd verspild worden, die beter besteed zou zijn aan een heroverweging van het besluit van december 1982. Ten slotte merkte dit lid op dat zijns inziens de mogelijkheid dat na enkele jaren, op het moment dat de gasleiding reeds zal zijn aangelegd, de goedkeuring aan het dan opgestelde rampenplan zal worden onthouden, slechts theoretische betekenis heeft.
De heer Lankhorst herhaalde zijn verzoek om een onderverdeling van de te stellen voorschriften schriftelijk voorgelegd te krijgen. Voorts meende ook dit lid dat de vergunning niet verleend behoort te worden zonder dat daarbij een goedgekeurd rampenbestrijdingsplan is gevoegd. Met name ook de Raad van State zal zeker inzicht willen hebben in de effectiviteit van het plan indientegen de vergunningverlening wederom beroep aangetekend zal worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17738, nr. 4
7
Ten slotte merkte dit lid nog op dat het procedureel zuiver zou zijn de vergunning eerst te verlenen nadat ook uitspraak gedaan zal zijn door de Afdeling voor de geschillen van bestuur (Kroonberoep) op het ingestelde beroep tegen de beschikking. De heer Meijer vroeg de minister of hij bereid is de vergunningverlening zonodig op te schorten, indien deze gedachtenwisseling voortgezet zou worden met een debat in de Kamer. Bovendien verzocht hij de bewindsman de Kamer schriftelijk uiteen te zetten op welke wijze de schade-aansprakelijkheid geregeld zal worden. De minister van Landbouw en Visserij antwoordde allereerst bereid te zijn de vergunningverlening op te schorten indien tot een Kamerdebat zou worden besloten. In dat geval zou hij evenwel prijs stellen op een debat op korte termijn. De bewindsman bracht vervolgens nogmaals in alle duidelijkheid naar voren dat de keuze van het tracé twee jaar geleden zeer wel is overwogen en dat er geen aanleiding bestaat die besluitvorming te heroverwegen, noch te herzien. Inderdaad neemt de NAM risico's in de situatie waarin met de aanleg van de buisleiding wordt begonnen zonder dat een goedgekeurd rampenbestrijdingsplan ter tafel ligt. Daarmede is tevens gesteld dat de beoordeling en uiteindelijke goedkeuring ernstig genomen zal worden en niet louter als een formele aangelegenheid beschouwd zal worden. Sedert geruime tijd wordt bezien op welke wijze het plan inhoud kan krijgen. Enkele maanden geleden werd begonnen met het opstellen van teksten. De minister zegde toe de Kamer schriftelijk te zullen inlichten over de gemaakte vorderingen met betrekking tot de inhoud van het rampenbestrijdingsplan. Op korte termijn reeds zal nader schriftelijk ingegaan worden op de aansprakelijkheidsregeling, aldus de bewindsman. In de conceptvergunning is de zorgplicht van de NAM niet opgenomen. Daarin zal alsnog worden voorzien. Ten aanzien van lekkage in de buisleiding merkte de minister op dat hieraan de nodige aandacht wordt besteed. Zowel technisch als visueel zal een lekkage spoedig ontdekt worden, zodat de schade zeer beperkt zal blijven. In antwoord op een vraag van de heer Tommei zei de bewindsman dat er inderdaad technische problemen zijn met betrekking tot scheiding van het mengsel op zee. De scheiding die nu al wel plaatsvindt is een onvolledige scheiding. Aan het verzoek van de heer Lankhorst, om een onderverdeling van de te stellen voorschriften op te stellen, zal worden voldaan. Ten slotte zei de minister van Landbouw en Visserij het niet noodzakelijk te achten dat met de vergunningverlening wordt gewacht tot na de uitspraak inzake het kroonberoep. Gelet op de nieuwe voorschriften zag hij deze uitspraak met vertrouwen tegemoet. De voorzitter van de commissie, Meijer De griffier van de commissie, Van der Windt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
8
BIJLAGE
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ Aan de Voorzitter van de Bijzondere Commissie voor de Waddenzee uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 's-Gravenhage, 26 september 1984 Hierbij doe ik u toekomen, mede namens de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken, de door u verzochte notitie inzake de situatie betreffende het NAM-F3 buisleidingsproject door de Waddenzee. Tevens treft u hierbij aan de ontwerpverguning voor het leggen en houden van de buisleiding door het Staatsnatuurmonument welke ik voornemens ben aan de NAM BV te verlenen. De Minister van Landbouw en Visserij, G.J.M. Braks
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
9
Notitie inzake de stand van zaken van het z.g. NAM-F3 buisleidingproject ten behoeve van mondeling overleg met de bijzondere kamercommissie voor de Waddenzee Voorgeschiedenis Het besluit van de regering van 14 december 1982, om voor het gedeelte door de Waddenzee van de buisleiding van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) voor het transport van olie en gas van blok F3 van het continentaal plat naar de Eemshaven, te kiezen voor het z.g. tracé II (ten oosten van Schiermonnikoog) is onderwerp van monderling overleg met uw commissie geweest (Tweede Kamer zitting 1982-1983, 17 738, no. 3). Bij beschikking van 15 juni 1983 no. NLB/GS 992 heeft de ondergetekende ingevolge de Natuurbeschermingswet aan de NAM toestemming verleend voor het aanleggen en houden van een buisleiding volgens dit tracé, in de vorm van een ontheffing ex artikel 21, vierde lid, jo artikel 16 voor het staatsnatuurmonument Waddenzee en een vergunning ex artikel 12 voor het beschermd natuurmonument Kwelders langs de Noordkust van Groningen. Tegen deze beschikking is door de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, de Stichting Natuur en Milieu, de Stichting het Groninger Landschap en de Vereniging Milieudefensie beroep ingesteld, respectievelijk bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (arobberoep) en bij de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State (Kroonberoep op grond van artikel 19 Natuurbeschermingswet). Dit Kroonberoep schorst ex lege de werking van de verleende vergunning. Mede daarom heeft op verzoek van appellanten de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak de verleende ontheffing geschorst. In maart jl. zijn de beroepen op één dag doch in gescheiden zittingen behandeld door de onderscheiden Afdelingen van de Raad van State. Nadien is nog op verzoek van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak nadere informatie verschaft over de eisen die uit anderen hoofde aan de uitvoering van het project worden gesteld. Uitspraak Afdeling rechtspraak Op 14 juni heeft de Afdeling rechtspraak uitspraak gedaan in het arobberoep betreffende het staatsnatuurmonument. Uit de overwegingen blijkt o.m. het volgende. 1. De toestemming is ten onrechte verleend in de vorm van een ontheffing ex artikel 16. Dit artikel heeft blijkens de wetsgeschiedenis het oog op ondergeschikte ingrepen in het natuurmonument. De Minister van Landbouwen Visserij heeft echter de bevoegdheid, ook al staat deze mogelijkheid niet met zoveel woorden in de wet, toestemming te verlenen in de vorm van een vergunning. Deze bevoegdheid vloeit niet slechts voort uit de aan de Staat als eigenaar toekomende rechten, maar tevens uit de op de minister van Landbouw en Visserij ingevolge artikel 21, derde lid, van de Natuurbeschermingswet rustende algemene publiekrechtelijke beheerstaak, die het gevolg is van de status van staatsnatuurmonument. In de onjuiste vorm van de verleende toestemming acht de Afdeling onvoldoende grond gelegen voor vernietiging. 2. Bij de vraag of toestemming kon worden verleend voor doorsnijding van de Waddenzee komt volgens de Afdeling bijzondere betekenis toe aan de planologische kernbeslissing Waddenzee. Deze vormt immers de neerslag van een door de ministerraad na inspraak van belanghebbenden en na overleg met de Tweede Kamer in algemene zin voltrokken belangem afweging. De uitkomst daarvan heeft als beleid van de Rijksoverheid te gelden, voor zover bijzondere omstandigheden niet tot afwijking daarvan nopen. De pkb maakt doorsnijding van de Waddenzee met transportleidingen voorNoordzee-delfstoffen niet onmogelijk. Los daarvan heefteen aanwijzing als staatsnatuurmonument uit de wet voortvloeiende rechtsgevolgen. Tot een beleid dat, op basis van de pkb in samenhang met de toelichting bij de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17738, nr. 4
10
aanwijzing, een doorsnijding accepteert, mits het besluit daartoe wordt genomen o.g.v. zorgvuldige afweging van belangen na een zo grondig mogelijk onderzoek van de te verwachten milieu-effecten, kan volgens de Afdeling in redelijkheid worden gekomen. In de advisering zijn de milieu-effecten en de mogelijkheid van aanlanding buiten de Waddenzee om uitvoering onderzocht. Het was niet onzorgvuldig op de conclusies van de adviezen af te gaan. Daaraan doet niet af dat de adviezen mede berusten op door de NAM verstrekte gegevens, omdat deze ruime ervaring ter zake heeft en in de adviesorganen voldoende onpartijdige deskundigen zitting hadden om het materiaal op waarde te schatten. De Afdeling oordeelt dat de minister van Landbouw en Visserij bij afweging van het belang van het natuurlijke milieu van de Waddenzee tegen het economische belang in redelijkheid heeft kunnen besluiten in te stemmen met doorsnijding van het staatsnatuurmonument Waddenzee. 3. De Afdeling constateert dat de keuze voor tracé II in plaats van tracé I niet voldoet aan de eis van de pkb dat dient te worden gekozen voor het tracé dat een zo gering mogelijke inbreuk op het gebied betekent. De Afdeling overweegt echter dat de door de Minister van Landbouw en Visserij in het bestreden besluit vervatte tracé-keuze steunt op een kabinetsbesluit dat is genomen zonder op verzet van de Tweede Kamer te stuiten, en derhalve geacht moet worden de instemming te hebben van dezelfde organen die aan de totstandkoming van het in de pkb neergelegde beleid hebben medegewerkt. Daarom «kan niet worden staande gehouden dat verweerder ten einde de verwezenlijking van het winningsproject niet ernstig in gevaar te brengen ten onrechte voldoende klemmende redenen aanwezig heeft kunnen achten om in afwijking van dat beleid onder afweging der betrokken belangen te besluiten tot een tracé dat uit een oogpunt van natuurbescherming niet het meest in aanmerking komt.» 4. Uit anderen hoofde heeft de Afdeling evenwel bedenkingen tegen het bestreden besluit. De daaraan verbonden voorwaarden bestaan in hoofdzaak uit een verwijzing naar het ter zake door de Planologische Werkcommissie uitgebrachte advies, zonder dat de daarin gestelde eisen nader zijn uitgewerkt. De periode van aanleg is niet gefixeerd. De wijze van uitvoering wordt grotendeels aan het goeddunken van de NAM overgelaten. Op grond van de hem in artikel 21, derde lid, van de Natuurbeschermingswet opgedragen beheerstaak dient de minister van Landbouw en Visserij als hij een toestemming als hier in het geding verleent, daaraan zodanige voorwaarden te verbinden, dat de inbreuken op het staatsnatuurmonument Waddenzee zo beperkt mogelijk blijven. Daarom dienen de voorwaarden ook zo nauwkeurig te zijn omschreven dat een doeltreffende controle op de naleving mogelijk is. Het bestreden besluit voldoet niet aan deze maatstaven, aangezien de minister zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven om, zo nodig in samenwerking met andere overheidsorganen en "instellingen, al die voorwaarden te stellen, welke in de gegeven omstandigheden vereist zijn. De Afdeling wijst erop dat in het geheel geen aandacht is besteed aan de soort en de kwaliteit van de te gebruiken materialen alsmede aan de eisen waaraan de bij de aanleg te gebruiken installaties zullen moeten voldoen. Evenmin blijkt of er een rampenplan voorhanden is. Voorzover de minister van mening is dat de veiligheid en de bescherming van het natuurlijke milieu reeds afdoende is verzekerd door andere toepasselijke regelingen of op grond van andere, door meer gespecialiseerde overheidsdiensten te stellen eisen, dient hij zich niet alleen tevoren van de inhoud van die voorschriften en eisen op de hoogte te stellen en zonodig aanvullende voorschriften en voorbehouden aan zijn toestemming te verbinden, maar daarnaar tevens in zijn besluit te verwijzen. De minister heeft dit onderdeel van zijn beheerstaak zo zeer veronachtzaamd en derhalve aan de daarmee te dienen belangen onvoldoende aandacht geschonken, dat hij bij de afweging der betrokken belangen niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
11
alle daarvoor in aanmerking komende belangen bij zijn besluit heeft betrokken. Op de grond genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Wet arob onder c («bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot») vernietigt de Afdeling derhalve de beschikking van 15 juni 1983 (lees: de beschikking voor zover daarbij ontheffing werd verleend voor het gedeelte van de buisleiding door het staatsnatuurmonument Waddenzee). Kroonberoep Bij brief van 29 juni 1984 heeft de voorzitter van Kamer X van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State aan de DirecteurGeneraal voor de Milieuhygiëne om ambtsbericht verzocht. De Kamer wenst haar inzicht te vergroten en te verdiepen in de voor de beoordeling van het geschil van belang zijnde voorwaarden die aan de bestreden beschikking zijn verbonden. De Kamer stelt in dat verband een aantal vragen, o.a. betreffende de overige toepasselijke regelingen, een beoordeling van de gestelde voorwaarden en het eventueel stellen van nadere voorwaarden. Verzocht is het ambtsbericht binnen drie maanden uit te brengen. Volgens normale procedure wordt het ambtsbericht aan de Raad van State toegezonden door tussenkomst van de betrokken minister, i.c. ondergetekende. Vanzelfsprekend kan niet worden vooruitgelopen op het uiteindelijke oordeel van de Kroon. Het onderstaande heeft dan ook alleen betrekking op het gedeelte van de buisleiding door het staatsnatuurmonument. Verdere gang van zaken Naar mijn oordeel staat vast dat de uitspraak van de Afdeling rechtspraak niet een nieuwe discussie over de tracékeuze noodzakelijk maakt. De NAM heeft inmiddels laten weten haar aanvraag te handhaven. Thans worden de uit anderen hoofde reeds gestelde en nog te stellen voorwaarden in samenwerking met andere overheidsinstanties door mij geanalyseerd. Voorts onderzoek ik of deze voorwaarden uit natuurbeschermingsoogpunt uitwerking of aanvulling behoeven en voorts welke voorwaarden ook overigens aan mijn nieuwe toestemming vanuit dat oogpunt dienen te worden verbonden. Het ligt voor de hand daarvoor mede gebruik te maken van het door de Directeur-Generaal voor de Milieuhygiëne op verzoek van de Afdeling geschillen op te stellen ambtsbericht. Naar het zich laat aanzien kan de nieuwe toestemming op korte termijn worden verleend. Opgemerkt dient te worden dat het belanghebbenden vrijstaat tegen de nieuwe toestemming opnieuw arob-beroep in te stellen en de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak te verzoeken het besluit te schorsen. Concluderend stel ik dat de uitspraak van de Afdeling rechtspraak een discussie over de tiacé-keuze niet noodzakelijk maakt en dat ik voornemens ben voor het gedeelte van de buisleiding door het staatsnatuurmonument Waddenzee een nieuwe toestemming te geven met verduidelijking, uitwerking en zo nodig aanvulling van de voorwaarden. De minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
12
Concept De minister van Landbouw en Visserij Gezien het verzoek van de Nederlandse Aardolie Maatschapij BV te Assen (verder NAM BV) van 15 december 1982 om een vergunning en ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet voor het leggen, hebben en houden van een transportleiding voor een mengsel van olie en gas afkomstig uit het F3-blok in het Nederlandse deel van het continentaal plat in onder meer het staatsnatuurmonument Waddenzee alsmede gezien de brief van 27 juni 1984 van de genoemde maatschappij waarbij dit verzoek is herbevestigd; Overwegende dat aan de NAM BV c.s. op grond van de Mijnwet continentaal plat vergunningen zijn verleend voor het winnen van aardgas en aardolie in de blokken F2, F3 en F6 van het continentaal plat; dat mede gezien de adviezen van de Interdepartementale Waddenzee Commissie en de Rijksplanologische Commissie na ampele overweging en afweging van alle in het geding zijnde belangen door het kabinet in december 1982 in beginsel goedkeuring is gehecht aan doorsnijding van de Waddenzee met een pijpleiding ten behoeve van de exploitatie van het F3-blok in de tracé-zone, bekend onder de naam tracé-zone II, onder de voorwaarde van nadere detaillering van het tracé door de Planologische Werkcommissie; dat deze tracé-zone voor een deel tevens in het staatsnatuurmonument is gelegen; dat weliswaar aan de aanleg en aan het in gebruik stellen, hebben en houden van een pijpleiding als verzocht, risico's zijn verbonden voor de natuurwaarden in de Waddenzee en het staatsnatuurmonument doch dat door het verbinden van voorwaarden aan de werkzaamheden voldoende waarborgen voor het behoud en het veilig stellen van die waarden kunnen worden verkregen; dat met inachtneming van het advies van de Planologische Werkcommissie van 11 mei 1983 en gehoord de Natuurbschermingsraad, aan de NAM BV bij beschikking van 15 juni 1983, NLB/GS 992 ontheffing is verleend op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet voor het verrichten van de bedoelde werkzaamheden in het staatsnatuurmonument de Waddenzee; dat deze ontheffing vervolgens op 14 juni 1984 door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State is vernietigd aangezien de voorschriften verbonden aan die ontheffing ontoereikend waren en derhalve niet in redelijkheid tot het verlenen van die ontheffing had kunnen worden overgegaan; dat overigens uit de uitspraak van de Afdeling rechtspraak blijkt, dat de toestemming voor handelingen als de onderhavige in een staatsnatuurmonument niet dient te zijn vervat in een ontheffing doch in een verguning; dat een en ander aan de bovengenoemde belangenafweging en besluitvorming in algemene zin met name wat betreft de doorkruising van de Waddenzee en het gekozen tracé als zodanig echter niet afdoet; In aanmerking nemende dat de NAM BV de werkzaamheden als bedoeld met inachtneming van het bepaalde in het Mijnreglement 1964 heeft gemeld aan de minister van Economische Zaken en aan de andere in dat reglement genoemde instanties alsmede dat de NAM vergunning voor de onderhavige werkzaamheden heeft verzocht op grond van het baggerreglement en het Rijkszeeweringenreglement, te verlenen door de minister van Verkeer en Waterstaat, alsmede dat de NAM BV de privaatrechtelijke toestemming van de Staat behoeft, te verlenen door de minister van Financiën, die in casu de Staat als privaatrechtelijk eigenaar vertegenwoordigt;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
13
Na overleg met de ministers van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Financiën; Gelet op de Natuurbeschermingswet; Besluit: aan de NAM BV vergunning te verlenen voor de aanleg, het in gebruik stellen, hebben en houden van een buisleiding voor het transport van olie en gas in het staatsnatuurmonument Waddenzee, onder de volgende voorschriften: I Voorschriften betreffende de buisleiding met toebehoren gelegen in het staatsnatuurmonument Waddenzee 1. De leiding moet zijn ontworpen volgens de eisen: a. «Richtlijnen voor onderzeese pijpleidingen», uitgegeven door het Staatstoezicht op de Mijnen; b. «NEN 1091, Veiligheidseisen voor stalen gasleidingen met een bedrijfsdruk boven 1 bar» (uitgave 1984); c. «Regels voor toestellen onder druk», uitgegeven door de Dienst voor het Stoomwezen, voor zover de codes genoemd onder a en b hierin niet voorzien; d. «Pijpleidingcode 1972», uitgegeven door de Provinciale Waterstaat van Zuid-Holland, voor zover de codes genoemd onder a en b hierin niet voorzien. 2. De leiding met een nominale diameter van 609 mm (24") moet geschikt zijn voor een ontwerpdruk van 100 bar; de ontwerptemperatuur moet ten minste 318 K (45° C) bedragen en de laagst in rekening te brengen metaaltemperatuur mag iet hoger zijn dan 263 K (-10° C). De leiding moet zijn vervaardigd van koolstofstaal volgens DIN 17172, STE 415.7 en bestaan uit gelaste buizen. De leiding moet zijn gekeurd en beproefd door de Dienst voor het Stoomwezen. 3. De leiding moet uitwendig zijn voorzien van een corrosiebeschermende bekleding die moet bestaan uit polyethyleen met een dikte van ten minste 3 mm, of een met glasvezel versterkte asfaltbitumen met een dikte van ten minste 6 mm. 4. De leiding moet door middel van een kathodische bescherming tegen corrosie zijn beschermd. De kathodische bescherming moet voldoen aan de «Pijpleidingcode 1972» en bestaan uit opofferingsanodes volgens de Amerikaanse code MIL-A-18001 H. Het benodigde zinkmateriaal moet zijn gebaseerd op een, ten gevolge van beschadiging, bloot staaloppervlak van 3%. 5. Ter voorkoming van horizontale of opwaartse verplaatsing moet de leiding zijn voorzien van een gewapende betonkleding met een zodanige dikte dat tijdens en na het leggen van de leiding de stabiliteit van de leiding is gewaarborgd. De dikte van de betonkleding moet zodanig zijn, dat het soortelijk gewicht van de lege leiding, inclusief de bekleding ten minste 1500 kg/m 3 is. Aan een kg/m 3 is. Aan een steekproefsgewijze controle door het hoofd van de controle door het hoofd van de dienstkring Baflo van de Rijkswaterstaat (verder te noemen waterstaatkundig ambtenaar) moet tijdens het aanbrengen van de betonkleding alle medewerking worden verleend. 6. Ter voorkoming van horizontale of opwaartse verplaatsing dienen op aanwijzing van de waterstaatkundige ambtenaar en de consulent Natuur, Milieu en Faunabeheer in de provincie Groningen (verder te noemen consulent) gezamenlijk, door hen te bepalen aanvullende maatregelen te worden getroffen indien naar hun oordeel de stabiliteit onvoldoende gewaarborgd is door middel van de maatregelen genoemd onder I.5. 7. Voordat met de aanleg of vernieuwing van de leiding wordt begonnen moeten de materiaal", las- en testspecificaties de goedkeuring hebben van de Dienst van het Stoomwezen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
14
Een bewijs van goedkeuring moet aan de consulent en aan de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de provincie Groningen (verder te noemen hoofdingenieur-directeur) worden overgelegd. De resultaten van de door de Dienst voor het Stoomwezen en het Staatstoezicht op de Mijnen geëiste en gecontroleerde beproevingen van de leiding of een lei-dinggedeelte moeten aan de consulent en de hoofdingenieur-directeur worden overgelegd. 8. In de buisleiding mogen geen voorzieningen of hulpstukken zijn aangebracht. 9. Ten einde de vrijkomende vloeistof in het Waddengebied bij lekkage of breuk van de leiding te beperken moet aan de landzijde van de dijkkruising en ten noorden van Schiermonnikoog een afsluiter in de leiding worden aangebracht, die automatisch sluit wanneer de druk minder is dan 60 bar. Deze afsluiters moeten tevens niet-automatisch vanaf de wal kunnen worden gesloten. 10. Direct na het in gebruik nemen van de leiding moet deze inwendig op wanddikte en toestand van het materiaal worden gecontroleerd ten einde referentiewaarde te bepalen voor latere metingen. De resultaten van deze metingen worden toegezonden aan de consulent, de hoofdingenieurdirecteur en het Staatstoezicht op de Mijnen. II. Voorschriften betreffende de aanleg van de buisleiding gelegen in het staatsnatuurmonument «Waddenzee» 1. De leiding moet worden gelegd volens het tracé als aangegeven op de bij deze beschikking behorende tekeningen nos. 84095 en 84097 van Rijkswaterstaat, Directie Groningen. 2. Vanaf de grens tussen het beschermd natuurmonument «Kwelders langs de noordkust van Groningen» en het staatsnatuurmonument «Waddenzee» dient de leiding op een afstand van maximaal 30 mtr. van de vuilwaterafvoerleiding Hoogkerk-Waddenzee te worden aangelegd tot het afbuigingspunt aangegeven op kaart 84095 (circa 1050 meter uit het teenschot van de dijk) voor zover de stabiliteit en de veiligheid van beide leidingen dit toelaat. Indien dit laatste niet het geval is dient de leiding op meer dan 30 meter doch zo dicht mogelijk tegen de bedoelde vuilwaterafvoerleiding te worden aangelegd. 3. De gronddekking moet overal tenminste 2 meter bedragen ten opzichte van de laagst bekende dallijn van de geul. De vereiste diepteligging is aangegeven op tekening no. B4.84097, «Lengteprofiel tracé F3-gasleiding» van Rijkswaterstaat. Van de op deze tekening aangegeven vereiste diepteligging kan plaatselijk na verkregen goedkeuring van de hoofdingenieur-directeur en de consulent worden afgeweken, indien latere peilingen hiertoe aanleiding geven met dien verstande dat de gronddekking te allen tijde ten minste 2 meter blijft bedragen en dat het tracé de dallijn van de geulen blijft volgen. 4. De werkzaamheden moeten zo vroeg mogelijk in het voorjaar worden begonnen vanaf de landzijde, doch niet voor 15 maart. Na 1 september mag in verband met de vogeltrek niet meer worden gewerkt. Vanaf 1 juni tot 15 augustus mogen geen werkzaamheden plaatsvinden binnen een straal van 2000 meter rond de zeehondenligplaatsen op de Lauwerswal. De werkzaamheden dienen in één kalenderjaar te worden voltooid. 5. Vóór de uitvoering van de werken tot de aanleg van de leiding moet vergunninghouder het ontwerp daartoe ter goedkeuring zenden aan de consulent en de hoofdingenieur-directeur. Bij het ontwerp dient te worden gevoegd het resultaat van het onderzoek ter verkrijging van gegevens over: a. het profiel en stratigrafie van de zeebodem b. de obstakels welke op of in de zeebodem voorkomen c. grondmechanische eigenschappen d. ligging van de pijpleidingen e. ligging van de kabels
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
15
alsmede gegevens over de weersomstandigheden, de golven en het horizontaal en vertikaal getij alsmede de invloed van de weersomstandigheden op deze verschijnselen. Met de uitvoering van het werk mag niet worden begonnen voordat de schriftelijke goedkeuring van de consulent en de hoofdingenieur-directeur op het ontwerp is verkregen. Genoemde functionarissen geven binnen één maand een reactie. Reageren zij niet binnen deze termijn, dan houdt dit in dat zij het ontwerp hebben goedgekeurd. 6. Om de buisleiding in de geulen en andere diepere wateren de voorgeschreven gronddekking te geven dient de zogenaamde methode van het fluïdiseren te worden toegepast. Moch het technisch niet mogelijk zijn deze methode toe te passen dan dient met de zogenaamde tandemmethode te worden gewerkt. Deze laatste methode mag alleen worden toegepast na daartoe verkregen toestemming van de consulent en de hoofdingenieurdirecteur. De vergunninghouder dient hiertoe gegevens over te leggen waaruit de onmogelijkheid tot fluïdisering blijkt. 7. Waar fluïderen (door de grondsoort of de omvang van de grondverplaatsing) of de tandemmethode (door de omvang van de grondverplaatsing of door ondiepte) niet mogelijk is, dient die werkwijze te worden gevolgd die uit het oogpunt van de tijdsduur van de ingreep en de schade of hinder aan de natuur de Mocht is. Het gebruik van een zodanige methode dient vooraf te worden goedgekeurd door de consulent en de hoofdingenieurdirecteur. 8. De leidingsleuf in de landaanwinningswerken moet met behulp van hydraulische graafmachines worden gegraven. Het bij deze werkzaamheden benodigde materieel moet na verkregen toestemming van de consulent en de waterstaatkundig ambtenaar worden aan- en afgevoerd. 9. De leidingsleuf in de landaanwinningswerken en in het gedeelte van het tracé tussen deze werken en de geul dient te worden gegraven op een wijze die een minimum aan tijdsduur en grondverzet vereist. 10. Waar ingravingen in het staatsnatuurmonument dieper moeten reiken dan voor een minimale gronddekking noodzakelijk is, dient een en ander na overleg met de hoofdingenieur-directeur en de consulent weer in de oude toestand te worden hersteld, als dit uit een oogpunt van herstel van het natuurlijk milieu of met het oog op het evenwicht van de geomorfologische situtie naar hun oordeel vereist is. 11. Alle aanvoer van personen, materieel en andere goederen dient per schip te geschieden behoudens in de landaanwinningswerken en het gedeelte van het tracé tussen deze werken en de geul. 12. Alle schepen (waaronder ook de vaartuigen en pontons die bij de aanleg worden gebruikt) dienen een aanvoerroute via de Noordzee en de Lauwers te volgen. Bij het varen in de Waddenzee mogen alleen bekade vaargeulen worden gevolgd. 13. Het gebruik van luchtkussenvaartuigen is verboden. 14. Hefschroefvliegtuigen mogen voor het vervoer van personen of materieel alleen worden gebruikt in geval van gevaar, dreigend gevaar of een ernstig ongeval dan wel een ernstige ziekte. 15. Tijdig voor het verrichten van werkzaamheden voor de aanleg van de leiding moet de vergunninghouder aan de consulent en de hoofdingenieurdirecteur ter goedkeuring toezenden een plan van uitvoering waarin moeten zijn aangegeven een tijdschema waarin de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, alsmede de naam, soort en hoofdafmetingen van elk in te zetten werktuig. Vergunninghouder moet twee weken voordat met de werkzaamheden wordt aangevangen hiervan bericht aan de consulent en de hoofdingenieur-directeur zenden. 16. Het equivalent geluidsniveau veroorzaakt door machines of werkzaanv heden mag tijdens de uitvoering van werken niet hoger zijn dan 65 dB (A) op een afstand van 50 meter vanaf de geluidsbron. Controle op het niveau van het verspreide geluid, alsmede beoordeling van de meetresultaten moet geschieden overeenkomstig de handleiding meten en rekenen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
16
industrielawaai, IL-HR-13-01, uitgave 1981. Verbrandingsmotoren moeten zijn voorzien van doelmatige in- en uitlaatdempers. Tijdens de werkzaamheden moeten de luiken van akoestische omkastingen zijn gesloten. 17. Indien in het staatsnatuurmonument te verplaatsen grond onontkoorrv baar tijdelijk in depot moet worden gezet, dient de plaats en de wijze van deponeren onder de goedkeuring van de hoofdingenieur-directeur en de consulent te worden bepaald. 18. Tijdens het leggen van de buis moeten permanent de sleufdiepte, de waterstanden en de plaatsbepaling worden geregistreerd. 19. Afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen als bedoeld in de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) moeten zodanig worden vervoerd en gebruikt dat deze niet in het water terechtkomen. Alle afval, waaronder verontreinigende stoffen en overtollige materialen, moet worden vergaard, worden afgevoerd en aan een bevoegde instantie voor verwerking worden aangeboden. Afvoer dient te geschieden per schip behoudens in de landaanwinningswerken en het gedeelte dat het tracé tussen deze werken en de geul waar afvoer over land is toegestaan. 20. Het personeel dat de werkzaamheden uitvoert moet zijn geïnstrueerd, dat de werkzaamheden plaatsvinden in een beschermd natuurgebied en in een stiltegebied. De instructie geschiedt in overleg met de consulent. 21. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden moet regelmatig en gezamenlijk overleg plaatsvinden tussen vergunninghouder en de waterstaatkundig ambtenaar en de consulent. 22. De vergunninghouder moet gedogen dat de waterstaatkundig ambtenaar en de consulent zich bevinden op de vaar- en werktuigen welke worden ingezet bij de aanleg van de leiding ter uitoefening van controle op de werkzaamheden. Aan hen moeten de daartoe gewenste inlichtingen worden verstrekt. Vervoer van de waterstaatkundig ambtenaar en de consulent van en naar de vaar- en werktuigen moet door de vergunninghouder worden verzorgd. 23. Direct na voltooiing van de werken moet vergunninghouder aan de consulent en de hoofdingenieur-directeur tekeningen zenden waarop de ligging waaronder de diepte van de leiding nauwkeurig is aangegeven, inclusief de kilometrering met de teen van de zeedijk als nulpunt en de coördinaten volgens het landelijk coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting. III. Voorschriften betreffende het gebruik, het onderhoud en de controle van de leiding 1. De vergunninghouder moet te allen tijde de leiding in goede conditie houden. 2. Om de hoeveelheid vloeistof die zich na verloop van tijd in de leiding kan opbouwen te beperken moet de vloeistof door middel van ragen regelmatig uit de leiding worden verwijderd. Tussen de twee in voorwaarde 1.9 bedoelde afsluiters mogen maximaal één raagbal en een voor deze verzamelde hoeveelheid vloeistof van niet meer dan 700 m 3 aanwezig zijn. 3. Voor de uitvoering van de werken voor onderhoud, reparatie, vernieuwing of opruiming van de leiding moet de vergunninghouder een ontwerp daarvoor indienen bij de consulent en de hoofdingenieur-directeur. Met de uitvoering van het werk mag niet worden begonnen voordat de schriftelijke goedkeuring van de consulent en de hoofdingenieur-directeur op het ontwerp is verkregen. 4. Werkzaamheden voor onderhoud, reparatie, vernieuwing of opruiming van de leiding moeten tijdig door middel van een plan van uitvoering worden gemeld aan de consulent en de hoofdingenieur-directeur. In dit plan van uitvoering moeten zijn aangegeven een tijdschema waarin de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, alsmede de naam, soort en hoofdafdmetingen van elk in te zetten werktuig. Bij de uitvoering van deze werkzaamheden moeten de aanwijzingen van de consulent en de waterstaatkundig ambtenaar worden opgevolgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17738, nr. 4
17
5. Werkzaamheden ten behoeve van reparatie, v e r n i e u w i n g of o p r u i m i n g van de leiding moeten zo vroeg mogelijk in het voorjaar w o r d e n begonnen doch niet vóór 15 maart. In verband met het vogelbroedseizoen moet met de werkzaamheden uiterlijk op 1 april zijn aangevangen. Na 1 september mag in verband met de vogeltrek niet meer w o r d e n gewerkt. Vanaf 1 juni tot 15 augustus mogen geen werkzaamheden plaatsvinden binnen een straal van 2000 meter rond de zeehondenligplaatsen op de Lauwerswal. 6. De voorschriften II, 11 t / m 14, 16 en 19 t/m 22 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij naar het oordeel van de consulent en de hoofdingenieurdirecteur gezamenlijk afwijking daarvan de voorkeur verdient. 7. Ter controle van het blijvend functioneren van de kathodische bescherm i n g van de gehele buisleiding moeten door de v e r g u n n i n g h o u d e r ten minste tweemaal per jaar metingen w o r d e n verricht. Van deze metingen met de daaraan verbonden conclusies moet schriftelijk rapport uitgebracht w o r d e n aan de consulent, de hoofdingenieur-directeur en aan het Staatstoezicht op de Mijnen. 8. Voor de controle van de leiding moet een controleschema aan de consulent en aan de hoofdingenieur-directeur w o r d e n toegezonden. De controle moet ten minste o m v a t t e n : - controle op de ligging van deze leiding in zowel het horizontale als verticale vlak alsmede de gronddekking; - uitwendige controle van de leiding door middel van een controle van de kathodische bescherming; - inwendige controle van de leiding op wanddikte en toestand van het materiaal; - nagaan van de factoren die de veilige ligging en de bedrijfszekerheid van de leiding kunnen beïnvloeden. 9. De controle van de leiding moet ten minste jaarlijks plaatsvinden. Het tijdstip van de controles moet tijdig w o r d e n gemeld aan de consulent en de waterstaatkundig ambtenaar. Van de controles moet rapport w o r d e n uitgebracht aan de consulent, het Staatstoezicht op de Mijnen en aan de hoofdingenieur-directeur. Indien de toestand van de leiding daartoe aanleiding geeft kunnen de consulent en de hoofdingenieur-directeur een afwijkende frequentie van de controles opleggen. De wijze en tijdstip van uitvoering van de controles moeten de goedkeuring hebben van de consulent en de hoofdingenieur-directeur. 10. Voor de uitwendige controle van de buisleiding mag behalve een schip ook een klein (sport-)vliegtuig, doch geen hefschroefvliegtuig, w o r d e n gebruikt. Dit vliegtuig vliegt volgens het tracé van de buisleiding, op tenminste een hoogte van 300 m, en behoudens uitzonderingsgevallen niet in de maanden juni, juli en augustus. 11. Zodra lekkage w o r d t geconstateerd moet de leiding onmiddellijk buiten gebruik worden gesteld en moet de gas- en olietoevoer in de leiding onmiddellijk worden gestopt. Tevens moeten terstond maatregelen w o r d e n genomen ter beperking en herstel van de als gevolg van de lekkage ontstane schade. 12. Wanneer de leiding definitief buiten gebruik w o r d t gesteld, moet de leiding volledig worden gereinigd en de ligging en gronddekking van de leiding w o r d e n gecontroleerd. 13. Indien de leiding definitief buiten gebruik w o r d t gesteld kan door de consulent of de hoofdingenieur-directeur, na onderling overleg, de verplichting tot het nemen van maatregelen, waaronder zo nodig verwijdering, w o r d e n opgelegd. De verplichting tot verwijdering kan slechts w o r d e n opgelegd wanneer zeer dringende redenen, zoals een nadelige beïnvloeding van de geomorfologie, daartoe aanleiding geven. 14. Alle rapporten en correspondentie met betrekking tot de buisleiding moeten in de Nederlandse taal zijn gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
18
IV. Voorschriften betreffende maatregelen in geval van calamiteiten 1. Aan de consulent en de hoofdingenieur-directeur moet ten minste drie maanden voordat de leiding in gebruik wordt genomen, een gedetailleerd plan ter goedkeuring worden toegezonden van de te treffen maatregelen alsmede van de coördinatie bij calamiteiten, onregelmatigheden of bijzondere omstandigheden (waaronder afname van de gronddekking tot minder dan twee meter). Het plan wordt opgesteld in overleg met de bevoegde instanties waaronder in ieder geval de in voorschrift IV 2 genoemde. Het plan wordt zonodig herzien in overleg met de bevoegde instanties. In het plan moeten de scenario's beschreven zijn voor de relevante calamiteuze situaties, zoals een leidingbreuk en de in die situaties te treffen maatregelen en de in te zetten mensen, materieel en materiaal. De te treffen maatregelen moeten zijn gericht op de bescherming van de Waddenzee en de landaanwinningswerken, de bescherming van mens en dier, alsmede het voorkomen van lucht-, water- en bodemverontreiniging. 2. Van calamiteiten, onregelmatigheden of bijzondere omstandigheden (waaronder afname van de gronddekking tot minder dan twee meter) moet de vergunninghouder in ieder geval onmiddellijk de volgende autoriteiten in kennis stellen: a. de consulent b. de hoofdingenieur-directeur c. de waterstaatkundig ambtenaar d. Staatstoezicht op de Mijnen e. de inspecteur van de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe. De door hen ter zake gegeven aanwijzingen moeten worden opgevolgd met inachtneming van het gestelde in het plan, bedoeld in voorschrift IV.1. 3. Voor het geven van aanwijzingen door de hoofdingenieur-directeur en/of de consulent ten tijde van calamiteiten, onregelmatigheden of bijzondere omstandigheden moet vergunninghouder een functionaris aanwijzen die de bevoegdheid heeft om de bestrijding van een calamiteit terstond ter hand te nemen en de benodigde maatregelen te treffen. Het adres en telefoonnummer van de functionaris, die dag en nacht bereikbaar moet zijn, moet schriftelijk worden doorgegeven aan de consulent en de hoofdingenieur-directeur. 4. Van calamiteiten, onregelmatigheden of bijzondere omstandigheden moet tevens schriftelijk rapport worden uitgebracht aan de in voorwaarde IV.2 genoemde autoriteiten. In het rapport moeten worden vermeld de oorzaak, de datum en tijd van aanvang en beëindiging van het voorgevallene, de genomen maatregelen alsmede de voorgenomen maatregelen ter voorkoming van herhaling. 5. In geval van een calamiteit of indien zich omstandigheden voordoen die een calamiteit tot gevolg zouden kunnen hebben, moet de gas- en olietoevoer in de leiding onmiddellijk worden gestopt. Tevens moeten terstond maatregelen worden genomen ter beperking en herstel van de als gevolg van de calamiteiten ontstane schade. De gas- en olietoevoer mag eerst worden hervat nadat de consulent en de hoofdingenieur-directeur hiertoe goedkeuring hebben verleend. V. Slotbepaling Indien dit naar zijn oordeel ter bescherming van belangen waarvoor het vereiste van deze vergunning is gesteld noodzakelijk is, kan de minister van Landbouw en Visserij, na overleg met de NAM BV, de hierboven gestelde voorschriften wijzigen of aanvullen. De daaruit voortvloeiende lasten zijn voor rekening van de vergunninghouder tenzij naar redelijkheid niet kan worden verlangd dat deze voor zijn rekening komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
19
Onder de aandacht van de houder der vergunning wordt voorts gebracht dat het verlenen van toestemming tot het privaatrechtelijk gebruik van staatseigendommen, alsmede het aangaan van een overeenkomst omtrent dat gebruik, is voorbehouden aan de dienst der domeinen. In verband daarmee is een afschrift van deze vergunning gezonden aan de dienst der domeinen, die zich met betrekking tot het bedoeld gebruik van de betrokken staatseigendommen schriftelijk tot de houder der vergunning zal wenden. De minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 738, nr. 4
20