Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1977-1978
14 468
Voorstel van wet van de leden Jansen en Beckers-de Bruijn tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering inzake de dierenbeschermingsbepalingen
Nr.7
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 21 december 1977 De bijzondere c o m m i s s i e 1 belast met de voorbereiding van dit wetso n t w e r p , brengt van haar v o o r l o p i g e bevindingen het navolgende verslag uit. Algemeen
1 Samenstelling: Verkerk-Terpstra (VVD) (plv. lid), Abma (SGP), Voogd (PvdA), Scholten (CDA), Voortman (PvdA), Keja (VVD), G. M. P. Cornelissen (CDA), De Boois (PvdA), Kosto (PvdA), Scherpenhuizen (VVD), KraaijeveldWouters (CDA), Langedijk-de Jong (PvdA), Drenth (PvdA), Evenhuis (VVD), Braks (CDA), Dijkman (CDA), Spieker (PvdA), Faber (CDA), Van der Linden (CDA), Lambers-Hacquebard (D'66).
4 vel
De leden van de P.v.d.A.-fractie zouden het toejuichen als een alomvattende Wet op de Dierenbescherming tot stand zou k o m e n . Daarvoor zijn genoeg redenen aanwezig, zoals voor een deel blijkt uit de toelichting o p het initiatief-ontwerp van enkele leden van de P.P.R.-fractie tot wijziging van de Wetboeken van Strafrecht en van Strafvordering. Het w e r d d o o r de leden van de P.v.d.A.-fractie dan ook ten zeerste betreurd dat de onderhavige voorstellen daartoe geen enkele aanzet geven. Uit het praktisch ontbreken van schriftelijke reacties, waar de Kamer toch nadrukkelijk o m had gevraagd, konden deze leden ook niet opmaken hoe m e n in kringen van de dierenbeschermingswereld reageert op deze toch vrij s u m m i e r e voorstellen. De redenen o m t o t de voorgestelde wijzigingen te komen bleven duister v o o r de hier aan het w o o r d zijnde leden, ondanks een uitvoerige verhandeling over de discussie of het dier al dan niet rechten heeft. Het viel deze leden op dat de initiatiefnemers zich zelve tegenspraken in hun redenering betreffende het vraagstuk of dieren rechten hebben of dat dieren afhankelijk zijn van de zedelijke n o r m e n van de mens. Uit de aard van de wetswijziging maakten de leden van de P.v.d.A.-fractie op dat de initiatiefnemers van de zedelijke normstelling af w i l l e n . Maar hoe moet dan de v o l g e n d e zin gelezen w o r d e n : «Dieren dienen beschermd te w o r d e n , niet o m d a t zij een te o m schrijven recht hebben op een leven zonder mishandeling, maar o m d a t een belang bij zulk een leven door mensen ingevoeld en erkend wordt.»? Wat anders is dit dan een door de mens gestelde zedelijke norm? De conclusie van de leden van de P.v.d.A.-fractie was dat de indieners door wijziging van de titels in het Wetboek van Strafrecht de w e g enigszins trachten vrij te maken o m in de toekomst de wettelijke bescherming van dieren meer los te maken van zedelijkheidsopvattingen, zonder evenwel die beoogde wijziging met een sluitend betoog te o n d e r b o u w e n . Overigens konden deze leden zich wel verenigen met het o p n e m e n van een aparte titel betreffende dierenmishandeling. Het o n d e r b r e n g e n van dit delict in een titel, die hoofdzakelijk over seksuele delicten handelt, zoals thans het geval is, achtten zij principieel onjuist.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, n r . 7
1
Over een andere voorgestelde wijziging, namelijk het invoeren van de term «wederrechtelijk», bestond bij de leden van de P.v.d.A.-fractie minder duidelijkheid dan bij de indieners. Zij wezen erop, dat de indieners de volgende toelichting geven: «Een andere, belangrijke wijziging, voortkomende uit dezelfde overweging namelijk dat niet een vastgelegd recht, maar door de gemeenschap vastgelegde verantwoordelijkheidsregels als basis dienen voor de omgang met dieren, is het laten vallen van de termen «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is» uit artikel 254 om die te vervangen door de term wederrechtelijk.». De leden van de P.v.d.A.-fractie stelden hierover de volgende vragen. - Wat is naar de mening van de initiatiefnemers met het oog op de voorgestelde wijziging het verschil tussen «een vastgelegd recht» en «door de gemeenschap vastgelegde verantwoordelijkheidsregels»? - Is in de terminologie «zonder redelijk doel enz.» niet juist een verantwoordelijkheidsregel ingebouwd? - Wat betekent wederrechtelijk in dit artikel anders of meer dan zonder redelijk doel en - beknopt gezegd - zonder redelijk middel? In de toelichting wordt onder meer opgemerkt, dat de term «wederrechtelijk» dient te worden opgevat als in strijd met wat wettelijk bepaald is omtrent de omgang van mensen met dieren. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen op welke «omgangsregels» gedoeld wordt. In het rijtje wetten op blz. 9 van de toelichting staan er immers slechts twee, die dierenbeschermende redenen tot uitgangspunt hebben. Nieuw voor deze leden was de term «wederwettelijkheid». Deze term werd niet uitgelegd. Wordt er soms een inperking van de term wederrechtelijk mee bedoeld? Wederrechtelijk in de zin van de oude leer, die zei dat om strafbaar te zijn het gepleegde feit onder de wettelijke omschrijving moet vallen? De toelichting vervolgt, zo stelden de hier aan het woord zijnde leden verder, dat wederrechtelijkheid duidelijker op het ontbreken van een bevoegdheid, een vergunning of een opdracht van de gemeenschap volgens de in wetten neergelegde gedragsregels, om zich zodanig ten aanzien van dieren te gedragen duidt. Zij vroegen op welke «bevoegdheid», «vergunning» en «opdracht» wordt gedoeld. Wordt een overtreder van bedoelde gedragsregels niet reeds in bedoelde wetten strafbaar gesteld of worden daarin juist bepaalde gedragingen strafbaar gesteld? Indien dat het geval is dan hoeft dat toch niet in het Wetboek van Strafrecht nogmaals te worden benadrukt? Een alomvattende Wet op de Dierenbescherming zou, zoals boven reeds werd opgemerkt, de voorkeur verdienen. Deze leden vermochten verder niet in te zien waarom de voorliggende wetswijziging «noodzakelijk» zou zijn, zoals de indieners betoogden. Als de huidige bescherming van het dier onvolledig is dan heeft dat toch andere oorzaken dan die gelegen in de huidige terminologie van artikel 254 Sr.? Of wordt met het invoeren van een nieuw artikel 254, dat het opzettelijk en wederrechtelijk doden van een dier strafbaar stelt beoogd nu of op den duur (in de term wederrechtelijk zit volgens de toelichting op blz. 10 een element van verandering) de jacht onmogelijk te maken? En hoe is het onder de voorgestelde wetstekst gesteld met de positie van slagers nu en in de toekomst? Voor een langs deze weg invoeren van het vegetarisme waren de leden van de P.v.d.A.-fractie nog niet rijp, zo stelden zij. De twee groepen dieren die als individu wettelijke bescherming nodig hebben zijn vooral huisdieren en landbouwhuisdieren. Individueel leed van andere dieren kan voorkomen worden door o.a. de Natuurbeschermingswet, de Jachtwet en de Wet op het Dierenvervoer. Een duidelijk scheiding tussen de twee groepen is niet geheel mogelijk omdat huisdieren ook vaak een nutsfunctie hebben. Voor beide groepen geldt dat de problemen inzake de bescherming liggen bij niet voorziene ontwikkelingen. Voor de huisdieren is inmiddels een grote behoefte aan beperking van het fokken, zowel om de aantallen te beperken als om de gezondheid van rassen en individuen te
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
2
beschermen. Het onderhavige voorstel doet geen enkele p o g i n g o m in die richting iets te o n d e r n e m e n . De leden van de P.v.d.A.-fractie beseften dat dit ook zeker niet tot populaire maatregelen zou leiden o m d a t er bijna zeker een vergunningstelsel voor het fokken en h o u d e n van huisdieren aan vast zou zitten. Bij de l a n d b o u w h u i s d i e r e n is de economische situatie in de l a n d b o u w en de behoefte van de consument aan «goed» en goedkoop vlees er de oorzaak van dat veel welzijnsproblemen bij fok en huisvesting optreden. Een groot deel van de p r o b l e m e n daarbij is d o o r t o e d o e n van de overheid ontstaan, namelijk daar w a a r onderzoek en bedrijfsvoorlichting o n v o l d o e n d e aandacht hebben besteed aan het welzijnsaspect van het dier. Weliswaar worden o p dat gebied enkele i n h a a l p r o g r a m m a ' s uitgevoerd, maar daarmee kan de aangerichte schade niet meer gecorrigeerd w o r d e n . Slechts op één punt doet het voorstel van w e t s w i j z i g i n g hier wat aan, en dan nog indirect. Het h o u d e n van kippen op batterijkooien, maar ook in g r o n d h u i s v e s t i n g , w o r d t er praktisch onmogelijk door. Tegenover het kortbekken staan in de huidige situatie ook wel v o o r d e l e n , zoals minder ernstige onderlinge beschadigingen. De voorgestelde wijziging is slechts een bestrijding van één s y m p t o o m v a n een volstrekt niet g o e d te praten huisvestingssituatie bij p l u i m v e e , iets waar het rapport van de c o m m i s s i e veehouderij-welzijn dieren (NRLO, 1975) zeer duidelijk over is. Het gaat niet aan o m o p de voorgestelde wijze hieraan iets te doen. W a a r o m verbieden indieners bij voorbeeld niet het k o r t k a m m e n en kortlellen, en het amputeren van vleugels? Het laatste zou zelfs v o o r u i t l o p e n op in Nederland gelukkig niet geldende praktijken. Ten aanzien van b e s c h e r m i n g s p r o b l e m e n bij landbouwhuisdieren zal v o o r a l gedacht moeten w o r d e n aan een gegarandeerd welzijn van de dieren bij elke nieuwe methode van opfok en huisvesting bij de intensieve v e e h o u derij. Daarnaast zal geleidelijk aan verbetering gebracht moeten w o r d e n in bestaande ongunstige situaties, die, het zij herhaald, mede door toedoen van de overheid zijn ontstaan. Daarbij zal de consument, als mede verantwoordelijke v o o r het welzijn van dieren, o n g e t w i j f e l d te maken krijgen met hogere prijzen. Bij dit alles moet beseft w o r d e n dat zo veel mogelijk op Europees niveau gewerkt moet w o r d e n . Het heeft geen zin de intensieve v e e h o u derij de grens over te jagen in het kader van een schone-handenpolitiek. Voor het overige achtten de leden van de P.v.d.A.-fractie zich ontslagen van de noodzaak verdere beschouwingen te houden o m d a t zij hun standpunten reeds bij de behandeling van de Nota Intensieve Veehouderij (kamerstuk 13227) hebben duidelijk gemaakt. Het vervallen van de geldboete als straf had de leden van de P.v.d.A.-fractie ten zeerste verbaasd. Nu a l o m w o r d t ingezien dat gevangenisstraf geen o p v o e d e n d e werking heeft, zelfs vaak het tegendeel, w o r d t hiermee een uiterst conservatieve wijziging i n g e v o e r d . Juist van P.P.R.-zijde zou een geheel nieuwe benadering v e r w a c h t w o r d e n , meer liggend in alternatieve s t r a f v o r m e n . Voorlopig stelden de leden van de P.v.d.A.-fractie zich nog maar w a t m i n d e r creatief op en pleitten zij v o o r het meer accent leggen op de geldboetes. De leden van de C.D.A.-fractie hadden met waardering kennis g e n o m e n van het streven van de indieners van het w e t s o n t w e r p nadere mogelijkheden te scheppen de v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d , die mensen v o o r dieren hebben, door middel van w e t g e v i n g nauwkeuriger te bepalen. Enerzijds kan hiermede een in de samenleving gegroeid inzicht in wettelijke bepalingen w o r d e n vastgelegd, anderzijds kan aldus eventueel w o r d e n opgetreden tegen diverse gedragingen jegens dieren, die nu juist niet in overeenstemming zijn met het g e n o e m d e inzicht. De indieners van het w e t s o n t w e r p hebben gekozen voor een wijziging van het Wetboek van Strafrecht, en w e l door twee nieuwe titels in te v o e r e n , respectievelijk «dierenmishandeling» en «dierenkwelling», daarmede de daaronder gebrachte delicten v e r w i j d e r e n d uit de titels «misdrijven tegen de zeden» en «overtredingen tegen de zeden». Als argument noemen de indie-
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 7 - 1 9 7 8 , 1 4 4 6 8 , nr. 7
3
ners met n a m e dat «daarmee de bedoeling van die artikelen w o r d t uitgedrukt: het dier te beschermen o m w i l l e van het dier zelf en niet in de eerste plaats, o m d a t het aanstootgevend v o o r de mensen zou zijn» ( m e m o r i e van t o e l i c h t i n g , blz. 9), o m welke reden de gewraakte handelingen destijds onder de zedendelicten w e r d e n geplaatst. De leden van de C.D.A.-fractie konden zich met het i n v o e g e n van de twee nieuwe titels v e r e n i g e n . Alvorens nader in te gaan op de in concreto v o o r g e stelde wetstekst, zouden deze leden de indieners van het w e t s o n t w e r p eerst een aantal meer algemene vragen w i l l e n v o o r l e g g e n . Met w a a r d e r i n g hadden deze leden kennis g e n o m e n van de uiteenzettingen over de historie en ontwikkeling van de d i e r e n w e t g e v i n g . Het was deze leden echter opgevallen dat de indieners van het w e t s o n t w e r p (ingediend 28 april 1977) geen aandacht hadden geschonken aan een aantal meer recente ontwikkelingen. In dit v e r b a n d n o e m d e n zij allereerst de «European convent i o n f o r t h e protection of animals, k e p t f o r f a r m i n g - p u r p o s e s » van de Raad van Europa, goedgekeurd d o o r het Comité van Ministers in december 1975. Mede gelet op de h o u d i n g die de EG ten aanzien van deze conventie, die speciaal gericht is o p de bescherming van huisdieren in m o d e r n e veredelingsbedrijven op industriële g r o n d s l a g , inneemt, v r o e g e n deze leden de indieners een b e s c h o u w i n g hieraan in de relatie tot het w e t s o n t w e r p te w i l l e n geven. Daarbij w a s tevens aandacht te schenken aan de d o o r de T w e e d e Kamer aanvaarde motie-Beekmans c.s. ingediend naar aanleiding van de Nota Intensieve Veehouderij. Juist o m d a t de indieners zelf ook in hun memorie van t o e l i c h t i n g op blz. 9 zich voorstanders tonen van verbetering van de samenhang tussen diverse wettelijke regelingen, achtten deze leden het betrekken van de g e n o e m d e punten van belang bij de beoordeling van het w e t s o n t w e r p . In dit v e r b a n d brachten zij ook in herinnering de toezegging, die de Minister van L a n d b o u w en Visserij heeft gedaan bij de behandeling van de Nota Intensieve Veehouderij, erop n e e r k o m e n d , dat middels een wijziging van de Veewet aan h e m de bevoegdheid zal w o r d e n toegekend regelen te stellen met betrekking tot het welzijn van dieren op agrarische bedrijven. Deze leden meenden te weten dat inmiddels een mede daarop betrekking hebbend o n t w e r p - g e z o n d h e i d s w e t voor dieren in een g e v o r d e r d stadium van v o o r b e r e i d i n g is. De vraag rijst o . m . hoe dat o n t w e r p van w e t zich zal v e r h o u d e n t o t het in het onderhavige w e t s o n t w e r p onder e v o o r g e stelde. Ook zouden de leden van de C.D.A.-fractie gaarne de w e t van 12 mei 1977, houdende regelen o m t r e n t de bescherming van dieren tijdens het vervoer, de zgn. Wet Dierenvervoer, hierbij betrokken w i l l e n zien, o . m . v a n w e g e het in het w e t s o n t w e r p onder e in artikel 454 sub b, c en d voorgestelde. In dit v e r b a n d zou het wellicht ook aanbeveling verdienen de mogelijke coördinatie van het opsporingsbeleid in de beschouwingen te betrekken. Zijn de indieners bereid hieraan in de m e m o r i e van a n t w o o r d aandacht te schenken? Tot dusver w e r d in deze bijdrage het accent gelegd op de zgn. l a n d b o u w huisdieren, hetgeen overigens ook door de indieners van het w e t s o n t w e r p w o r d t gedaan. In t o e n e m e n d e mate vragen echter ook de zgn. gezelschapsdieren de aandacht, w a a r o p de voorgestelde wetswijziging w e l van toepassing is. Het is w e l de vraag of deze wetswijziging alle te veroordelen gedragingen v a n w e g e het dier dekt. De vereniging Federatie Dierenbescherming Organisaties Nederland heeft hierop ook gewezen en voorgesteld een afzonderlijk strafbaar feit te maken van het zich opzettelijk en o p o n v e r a n t w o o r d e wijze o n t d o e n van dieren, waarbij overigens ook de vraag aan de orde is gesteld, of naast het doleuze delict, ook een culpoos delict zou moeten w o r den geïntroduceerd. W i l l e n de indieners van het w e t s o n t w e r p hun m e n i n g hierover geven? In het w e t s o n t w e r p w o r d t behalve het invoeren van twee nieuwe titels als geheel n i e u w element geïntroduceerd het strafbaar stellen van het opzettelijk en wederrechtelijk doden van een dier. In de m e m o r i e van toelichting w o r d t gezegd dat dit artikel beoogt het wederrechtelijk, maatschappelijk o n d u l d b a a r doden van dieren te verbieden ( m e m o r i e van toelichting, blz. 10).
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
4
Allereerst rees ook bij de leden van de C.D.A.-fractie de vraag naar de betekenis van het afzonderlijk noemen van de woorden «wederrechtelijk» en «maatschappelijk onduldbaar». Wordt hiermede hetzelfde bedoeld, en zo niet, willen de indieners dan uiteenzetten, wat de precieze bedoeling van deze formulering is? Over het begrip «wederrechtelijk» zegt de memorie van toelichting op blz. 8, dat dit dient te worden opgevat als in strijd met wat wettelijk bepaald is omtrent de omgang van mensen met dieren. Men zou ook kunnen spreken van «wederwettelijkheid», aldus de memorie van toelichting. Een interpretatie hiervan zou kunnen zijn dat het doden van dieren verboden is, voor zover dit niet nadrukkelijk door de wetgever is toegestaan. Willen de indieners hierop nader ingaan in de memorie van antwoord, zo vroegen de leden van de C.D.A.-fractie. Ook het begrip «dier» vraagt om een nadere uiteenzetting. Het is de vraag of zonder nadere precisering en met de veronderstelde interpretatie van het begrip «wederrechtelijkheid» wel een uitvoerbaar artikel wordt geschapen, zo besloten deze leden. De leden behorende tot de fractie van de V.D.D. verklaarden dat zij het streven van de indieners om door wijziging van resp. het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden te openen om krachtiger tegen dierenmishandeling op te treden een sympathiek streven achten. Het feit dat de moderne opvattingenten aanzien van het dier in onze samenleving een centrale plaats toekennen aan de bescherming van het dier wijst op de noodzaak van een nieuwe wettelijke regeling. Dit geldt overigens niet slechts ten aanzien van landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren maar eveneens voor de in het wild levende dieren. Deze leden meenden in dit verband met enige nadruk de aandacht voor de in het wild levende dierente moeten vragen omdat de indieners - waarschijnlijk ongewild - op blz. 7 van de memorie van toelichting door hun opmerking «dieren zijn naar hun bestaan en de kwaliteit van dat bestaan geheel afhankelijk van mensen», over het hoofd zien dat de meeste diersoorten juist niet afhankelijk zijn van mensen. Desondanks kan deze dieren veel leed berokkend worden door het onverantwoord optreden van mensen. Deze leden hadden intussen met belangstelling kennis genomen van het overzicht dat de indieners verstrekt hebben over de ontwikkeling van de dierenwetgeving. Zij beaamden dat er sprake is van een voortdurende wijziging in de opvattingen inzake de relatie tussen mens en dier. Het is stellig gewenst, dat de wetgeving die ontwikkeling volgt voor zover het gaat om het ontoelaatbaar verklaren van bepaalde handelingen. Het was deze leden niet ontgaan - de memorie van toelichting zegt dit op blz. 8 bovenaan ook met zoveel woorden - dat de indieners vooral het oog hebben op handelingen met landbouwhuisdieren. Het zal duidelijk zijn dat deze leden het gewenst achten dat in beginsel de door de indieners beoogde dierenbeschermingsmaatregelen voor alle dieren van toepassing moeten zijn. Zij bedoelden daarmede niet in het extreme te treden omdat zij wel inzagen dat bij voorbeeld bij het bestrijden van bepaalde schadelijke diersoorten, het veroorzaken van pijn (nog) niet altijd te vermijden zal zijn. Met de indieners van het wetsontwerp waren deze leden van oordeel dat het beter op elkaar afstemmen van de verschillende wetten op zich een goede zaak kan zijn. Desondanks waren zij van oordeel dat dit in de praktijk op grote, zoal niet onoplosbare moeilijkheden zal stuiten. Zouden de indieners deze leden kunnen volgen in een algemene beschrijving van het dierenrecht, zo vroegen zij. Deze leden zouden zich - en dan het liefst in internationaal verband - kunnen voorstellen dat er een soort algemene verklaring van de rechten van het dier wordt opgesteld. De daartoe ten grondslag liggende filosofie alsmede de taakstelling van zo'n algemene verklaring zou in het vervolg een punt van overweging moeten zijn voor de opstelling van nieuwe wetten, respectievelijk de wijziging van bestaande wetten. Het had in dit verband ook de leden van de V.V.D.-fractie verwonderd dat de indieners met geen woord hebben herinnerd aan de Europese Conventie
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14468, nr. 7
5
voor de bescherming van landbouwhuisdieren, die op initiatief van de Raad van Europa in december 1975 door de Raad van Ministers is aanvaard. Het feit dat ook de EEG in dezen partij wil zijn is zeker niet onbelangrijk. Dit is het zeker niet omdat een essentieel onderdeel van de voorliggende wetswijzigingen betrekking heeft op de positie van dieren in de intensieve veehouderij. Willen de indieners hierop nog nader ingaan? Deze leden herinnerden eraan dat in de openbare commissievergadering van de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij op 3 november 1975 een uitvoerige discussie heeft plaatsgehad over de Nota Intensieve Veehouderij (Kamerstuk 13 227). In deze vergadering bleek onder meer dat veruit de meeste sprekers weliswaar de ongewenstheid van bepaalde handelingen in deze tak van veehouderij onderkenden maar anderzijds niet voorbij meenden te kunnen gaan aan de problemen die samenhangen met een langzamerhand gegroeide situatie in de intensieve veehouderij alsmede met de hiermee verbonden, zeer ver gaande economische gevolgen voor de ondernemers in deze bedrijfstak. De motie-Beekmans (kamerstuk 13 227, nr. 5) spreekt onder meer de wens uit om in EG-verband intiatieven te nemen om ongewenste vormen van bedrijfsvoering te verbieden. De gedachtengang daarbij was kort gezegd deze dat, nog afgezien van de wijze waarop op korte termijn de economische gevolgen zouden kunnen worden opgelost, een verbod in Nederland alléén, weinig zinvol zou zijn omdat het aan geen twijfel onderhevig zou zijn dat in zo'n geval de verboden produktiesystemen zich over de grenzen zouden gaan verplaatsen. Van een oplossing zou derhalve geen sprake zijn. Juist de stappen zoals die door de landen, die aangesloten zijn bij de Raad van Europa c.q. bij de EG, in de toekomst hopelijk genomen zullen worden kunnen het streven van de indieners in belangrijke mate ondersteunen. Deze plannen gaan jammer genoeg voorbij aan de belangen van de gezelschapsdieren. De leden hier aan het woord hebben, zo stelden zij, bij meer dan een gelegenheid gewezen op de zeer onbevredigende uitvoering van het Honden- en Kattenbesluit. Met name als het om dieren gaat die - al dan niet rechtmatig verkregen - misbruikt worden voor dierproeven in het buitenland. In aansluiting hierop wezen deze leden op het groeiende euvel van de ongebreidelde groei van het honden- en kattenbestand in ons land. Het probleem van de zwerfkatten is genoegzaam bekend. Daarnaast heeft ook bij de honden het schandaal van de wegwerpdieren een verontrustende omvang aangenomen. Ook deze leden vroegen in dit verband het oordeel van de indieners over de suggestie van de Vereniging Federatie Dierenbeschermingsorganisaties Nederland (FDON) om meer nadrukkelijk «diegene die zich opzettelijk en op onverantwoorde wijze van een dier ontdoet dat onder zijn hoede staat en waarvoor hij verantwoordelijk is» met straf te bedreigen. De leden van de fractie van D'66 onderkenden, dat de situatie rond de dierenbescherming (in de ruime zin van het zo weinig mogelijk inbreuk maken door menselijk handelen op het welzijn van het dier) bepaald niet ideaal te noemen is. Zij stonden dan ook positief tegenover de gedachte, dat de wetgeving op dit punt verbeterd dient te worden, doch wilden bij voorbaat onderstrepen dat het voorliggende wetsvoorstel slechts een beperkte bijdrage kan leveren. Deze beperking gold naar hun mening in drieërlei opzicht, het initiatiefvoorstel betreft slechts een gedeelte van de problematiek; het voorstel geeft geen verbetering voor de praktijk van opsporing en vervolging, noch voor de mogelijkheden van preventief beleid; voor de onderwerpen, die het voorstel wel regelt, biedt het slechts geringe verruiming van de mogelijkheden de bestaande situatie te verbeteren. Hierop ingaande stelden deze leden, dat zoals de indieners zelf uiteenzetten (memorie van toelichting, blz. 9) er een veelheid van wettelijke regelingen is met betrekking tot het dier, op verschillende leest geschoeid, met verschillende doelstellingen en ressorterend onder verschillende departemen-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
6
t e n . Daargelaten de vraag, of o n d e r b r e n g e n in één kaderwet gewenst zou zijn, leek het hun o p zijn minst gewenst dat er gelijksoortige algemene doelstellingen w o r d e n g e f o r m u l e e r d als grondslag v o o r het beleid van de verschillende departementen betreffende gedragsregels v o o r het o m g a a n met dieren. Het wetsvoorstel biedt hiervoor o n v o l d o e n d e kader. Met name geldt dit v o o r de knelpunten in de bio-industrie. Het is moeilijk uitwassen in deze sector op haalbare wijze tegen te gaan, zonder inpassing van te nemen maatregelen in het verdere beleid ten aanzien van deze bedrijfstak; het aanvatten van enkele verschijnselen (zoals in artikel 454 van het voorstel) kan niet meer dan s y m p t o o m b e s t r i j d i n g zijn. Van een meer f u n d a m e n t e l e aanpak, zoals gevraagd in de, bij de behandeling van de Nota Intensieve Veehouderij a a n g e n o m e n , motie-De Boois en motie-Beekmans, is nog w e i n i g t e r r e c h t g e k o m e n . Te denken valt zowel aan wijziging van de Veewet en herziening v a n het Mestkalverenbesluit als aan l a n d b o u w s t r u c t u r e n maatregelen. Hierbij zou ook aandacht besteed kunnen w o r d e n aan het scheppen van mogelijkheden v o o r de individuele agrariër o m zonder onevenredig nadeel v o o r zijn bedrijf mee te kunnen werken aan een b e l e i d s o m b u i g i n g in de richt i n g van v o o r het dier minder o n w a a r d i g e bedrijfsvoering. Met het aanscherpen van strafmaatregelen alleen, hoe gewenst op zich ook, ontstaat in dit opzicht een lacune. Het is dan ook de vraag of een voorstel als het onderhavige niet dient aan te sluiten bij n o g te treffen meer structurele maatregelen, in plaats van daarop vooruit te lopen. Dat geldt ook voor het overige terrein van de d i e r e n b e s c h e r m i n g ; met name op het punt van coördinatie van beleid en uitvoeringspraktijk, nu over uiteenlopende ministeries versnipperd zonder duidelijke beleidslijn, valt nog het nodige te verbeteren. Zonder dergelijke verbeteringen lijken de kansen v o o r een consequente handhaving van de voorgestelde wetsartikelen niet al te g u n s t i g . Verder stelden de leden van de fractie van D'66, dat bij de huidige wetgev i n g van een effectieve o p s p o r i n g w e i n i g terechtkomt, zoals kan blijken uit het jaarverslag 1976 van de A l g e m e n e Inspectiedienst (AID) van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Zo is niet alleen het aantal opgespoorde misdrijven en overtredingen beperkt (respectievelijk 31 en 174), maar bestrijken de opgespoorde feiten ook naar hun aard op geen stukken na de verschillende mogelijke misstanden (zo is 1 overtreding geconstateerd inzake het Mestkalverenbesluit, t e r w i j l in 1975 in Nederland 471 000 mestkalveren w e r d e n gehouden). CBS-cijfers betreffende de v e r v o l ging geven een vergelijkbaar beeld. Ook de jurisprudentie is niet bepaald v e e l o m v a t t e n d te n o e m e n . Zonder een betere organisatie en coördinatie van opsporings- en vervolgingsbeleid dreigen ook de nieuwe voorgestelde bepalingen goeddeels dode letters te blijven. O p s p o r i n g en v e r v o l g i n g kunnen vergemakkelijkt w o r d e n d o o r een hanteerbaarder d e l i c t s o m s c h r i j v i n g ; in hoeverre het voorstel in dit opzicht verbetering biedt w o r d t hieronder nader besproken. Zeker waar o p s p o r i n g altijd een moeilijke zaak zal blijven, is het v o e r e n van een preventief beleid des te belangrijker. Naast verder gaande inhoudelijke verbeteringen als hierboven a a n g e d u i d , is v o o r preventie ook mentaliteitsverbetering met betrekking tot het gedrag tegenover dieren n o d i g . Strafbaarstelling alléén is daarvoor niet g e n o e g . Op het gebied van s a m e n w e r k i n g met (te bundelen en organisatorisch te versterken) dierenbeschermingsorganisaties, v o o r l i c h t i n g (bij voorbeeld in het onderwijs en in de agrarische sector) en meer gerichte maatregelen in de preventieve sfeer ligt zeker een taak v o o r de overheid. A n d e r s dan met de constatering, dat wettelijke voorschriften moeten w o r t e l e n in maatschappelijk v o l d o e n d e algemeen aanvaarde n o r m e n , besteden de indieners geen aandacht aan het inpassen van de voorgestelde bepalingen in een preventief beleid, zo merkten de hier aan het w o o r d zijnde leden van de fractie van D'66 op. De i n h o u d zelf van de voorgestelde bepalingen biedt geen grote verruim i n g , in s o m m i g opzicht wellicht zelfs een v e r e n g i n g , ten opzichte van de bestaande regeling. Het invoeren van het begrip wederrechtelijk naast het handhaven van opzet laat w e i n i g ruimte v o o r een snel inspelen op veranderende maatschappelijke inzichten betreffende het o m g a a n met dieren, het
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
7
handhaven van het begrip nodeloos geeft een te wankele basis en verruiming van het huidige gezondheidscriterium naar een breder uitgangspunt van welzijn van het dier vindt slechts in beperkte mate plaats. Gezien het vorenstaande vroegen de leden van de fractie van D'66 zich af, of wetswijziging als voorgesteld - hoezeer de fractie ook de betekenis van betere dierenbescherming onderschrijft - voldoende aan zijn doel beantwoordt. In elk geval mag de voorgestelde wetswijziging (eventueel in gewijzigde en aangevulde vorm) niet beschouwd worden als meer dan een eerste aanzet, die de noodzaak van verdere verbetering onverlet laat, zo meenden deze leden. Zij zouden gaarne het oordeel van de indieners over het hierboven gestelde vernemen, juist waar verondersteld kan worden dat hun vergelijkbare uitgangspunten voor ogen hebben gestaan. De in de memorie van toelichting vermelde redenen tot wetswijziging (waarvan het onderbrengen in een aparte titel door deze leden als juist, maar niet van groot praktisch nut wordt beschouwd) doen aan deze uitgangspunten naar hun oordeel onvoldoende recht. De leden van de S.G.P.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het initiatief-voorstel. In zijn algemeenheid stonden deze leden in beginsel sympathiek tegenover wettelijke maatregelen die ertoe kunnen bijdragen dat de mens op meer verantwoorde wijze met de dieren in het algemeen en de huisdieren in het bijzonder omgaat. Zij meenden echter niet voorbij te mogen gaan aan de consequenties die, zeker bij abrupte invoering, het gevolg zouden kunnen zijn met name voor de houders van grote huisdieren. Onder de artikelen zouden zij dan ook daarover nog enkele vragen stellen. Het lid van de G.P.V.-fractie had met belangstelling kennis genomen van de inhoud van het wetsontwerp. Hij erkende dat de mens er voor verantwoordelijk is dat in het bejegenen van het dier rekening moet worden gehouden met het feit dat het dier, overigens duidelijk onderscheiden van de mens, schepsel Gods is. Hij onderschreef de stelling van de initiatiefnemers dat er een redelijk evenwicht moet worden gevonden tussen zakelijke en beschermende overwegingen. Hij zou het op prijs stellen als de initiatiefnemers zouden aangeven in hoeverre er naar hun mening op dit moment onvoldoende sprake is van een redelijk evenwicht tussen beide belangen. In hoeverre grijpt hun voorstel in bestaande zakelijke belangen in? Dit lid had de indruk dat het wetsvoorstel in de praktijk vooral consequenties zal hebben voor de zgn. bio-industrie. Kan worden aangegeven welke bio-industriële activiteiten, als hun voorstel kracht van wet krijgt, in de toekomst verboden zullen kunnen worden? Kan daarbij tevens worden aangegeven wat op dit moment de economische betekenis is van deze activiteiten voor de werkgelegenheid en de export? Het lid van de G.P.V.-fractie merkte ten slotte op dat hij voorshands weinig bezwaren had tegen het opnemen van dierenbeschermingsbepalingen in het Wetboek van Strafrecht onder een aparte titel. Artikelen Artikel I, onder A De leden van de fractie van D'66 merkten hier op, dat het onderscheid tussen «kwelling» en «mishandeling» weinig duidelijk is. Zij waren van oordeel, dat een andere titelgeving wellicht de onjuiste suggestie van een wezenlijk verschil tussen beide begrippen zou kunnen vermijden. Artikel I, onder BenC Het bevreemdde de P.v.d.A-leden het opzettelijk en wederrechtelijk doden van een dier onder de titel dierenmishandeling aan te treffen. Een onder-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
8
brengen in de titel misdrijven tegen het leven gericht had hen logischer geleken. De leden van de C.D.A.-f ractie wezen erop dat in het wetsontwerp in het bestaande artikel 254 WvSr een essentiële wijziging wordt aangebracht, die de indieners als een wezenlijke verbetering zien; «hij die opzettelijk en wederrechtelijk . ..», komt in de plaats van: «hij die zonder een redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk een dier pijn . . . » . De indieners zijn kennelijk van oordeel dat de huidige formulering te zeer de mogelijkheid van belangenafweging openlaat, die veelal in het nadeel van het dier zal werken. Daar zou echter tegenover gesteld kunnen worden, dat het evoluerend rechtsgevoel juist in deze belangenafweging meer tot zijn recht kan komen. Over de bezwaren verbonden aan het begrip «wederrechtelijk» waren reeds eerder in dit verslag opmerkingen gemaakt. De wijziging zou naar de mening van de leden van de C.D.A.-fractie wel eens een beperking van de mogelijkheden tot strafvervolging kunnen betekenen, terwijl de indieners juist een verruiming beogen. De leden van de V.V.D.-fractie achtten het vervallen van de geldboete in artikel 254 geen verbetering. Zij vreesden namelijk dat in de rechtspraktijk gevangenisstraf alleen de rechter onvoldoende mogelijkheden zal bieden met het vinden van de juiste strafmaat. Zij zouden er de voorkeur aan geven oma) de geldboete te handhaven; b) de maximumgeldboete aanzienlijk te verhogen. De leden van de fractie van D'66 wezen erop, dat strafbaarheid altijd strijd met de wet veronderstelt. Het introduceren van het begrip «wederrechtelijk» in de enge betekenis, daaraan in de memorie van toelichting gegeven, leek hen minder gelukkig. Niet alle omgang van mensen met dieren is in wetten vastte leggen; ook toetsing aan een algemene fatsoensnorm moet mogelijk zijn. Bovendien kan er niet op gerekend worden, dat de wetgever steeds snel gewijzigde inzichten in wetgeving weet te vertalen. Het moeten stellen en bewijzen van wederrechtelijkheid door het openbaar ministerie lijkt naar de mening van deze leden de mogelijkheid om tot een veroordeling te komen eerder te verkleinen. Een verbetering van de huidige constructie, met verscherping van het te vage begrip «redelijk», kwam de leden van de fractie van D'66 effectiever voor. Dit geldt met name voor artikel 254a. Waar het dieren doden onvermijdelijk gebeurt en bovendien in onze maatschappij het doden van bij voorbeeld een hond anders wordt ervaren dan van een muis of zelfs een vlieg, is het moeilijk alle doden van dieren onder één bepaling te vangen en is het zinvoller de nadruk te leggen op het vermijden van pijn bij de wijze van doden en op het welzijn van het dier vóór zijn dood, zo merkten zij op. Deze overweging leidde bij hen ook tot de vraag of althans voor artikel 254a in plaats van opzet niet zou moeten worden uitgegaan van grove schuld. De begrippen «gezondheid» en «verzorging» dienden naar de mening van de leden van de D'66-fractie ruim te worden opgevat, zodat ook slechte leefomstandigheden die niet acuut fysiek nadeel opleveren maar voor het dier wel lijden veroorzaken in aanmerking kunnen worden gebracht. De vraag rees voorts of naast gevangenisstraf niet een (hoge) geldboete als strafmogelijkheid moet worden opgenomen. Tenslotte merkten zij op, dat de ratio voor strafverzwaring bij begaan van het delict in vereniging met anderen niet goed past in de strafrechtopvatting, dat ieder individueel voor zijn daden verantwoordelijk is. Het lid van de G.P.V.-fractie vond de aanduiding «dier» in dit artikel met algemene strekking te weinig bepaald, omdat tot de wereld van de dieren ook tal van levende wezens behoren, die buiten de bedoeling van dit wetsontwerp vallen. Hij vroeg of het woord «dier» in dit artikel niet b.v. moet worden gewijzigd in «dier, behorend tot de groep van de gewervelde dieren». Het was dit lid voorts niet geheel duidelijk wat in de praktijk het verschil zal zijn tussen de bestaande wetgeving en het nu voorgestelde. Het kwam hem voor dat de bestaande wetgeving door de uitdrukkelijke vermel-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
9
ding van het «redelijk doel» het mogelijk maakt dieren minder plezierig te behandelen uit economische noodzaak. Is de indruk juist dat het nieuw voorgestelde artikel 254a dit nu juist niet meer mogelijk maakt? En wordt dit door de initiatiefnemers ook nadrukkelijk beoogd? Hij wees erop dat het bekend is dat b.v. het houden van mestkalveren op een melkdieet op veel te hoge leeftijd, de ontwikkeling van het voormagensysteem vrijwel onmogelijk maakt. Zullen de bepalingen van het voorgestelde artikel het houden van mestkalveren op genoemde wijze in de toekomst onmogelijk maken, zo vroeg het lid van de G.P.V.-fractie. Artikel I, onder E Artikel 454 Algemeen De leden van de C.D.A.-fractie wezen erop, dat het bestaande artikel 455 wordt vervangen door een nieuw artikel 454, waarbij o.m. opvalt, dat onder artikel 454 sub e van het wetsontwerp een beperking ten nadele van het dier wordt aangebracht, terwijl voorts een aantal bestaande delicten worden verfijnd en een tweetal nieuwe worden geïntroduceerd. Ook valt op dat andere handelingen niet tot een strafbaar feit worden verklaard, die deels op een lijn liggen met de wél als zodanig genoemde, zoals het onthoornen van runderen, het kortkammen en kortlellen van pluimvee e.d. In verband hiermee rees bij deze leden de vraag of de meest gewenste en de meest slagvaardige wijze van optreden van de overheid wel gevonden kan worden in een limitatieve opsomming van de delicten in het Wetboek van Strafrecht. Zij zouden zich nader willen beraden over een andere benaderingswijze van deze problematiek, in samenhang met andere wetten en bepalingen, zoals deze reeds werden aangegeven. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen of in de opsomming van verboden handelingen zaken als het amputeren van vleugels bij kalkoenen en de wijze van doden van eendagshaantjes niet vermeld behoren te worden. Deze leden kwamen tot deze vraag omdat genoemde handelingen in de opsomming passen, zij het ook dat het evenzeer denkbaar is dat andere toegepaste ingrepen of nog in te voeren ingrepen er met evenveel recht ook onder te brengen zijn. Zou het niet het overwegen waard zijn om de hierboven aan de orde gestelde handelingen c.q. nog niet in praktijk gebrachte handelingen bij algemene maatregel van bestuur te doen regelen? Wanneer een dergelijke algemene maatregel van bestuur door de Regering ernstig zal worden overwogen, resp. toegezegd, behoeft dit de bedoelingen van de indieners niet te verzwakken. Hoe denken zij hierover? De leden van de fractie van D'66 wezen erop, dat het nieuwe artikel 454 slechts op enkele punten verruiming biedt ten opzichte van de huidige bepaling. Een aantal uitbreidingen valt te overwegen. Zij zouden gaarne van de indieners vernemen, hoe zij staan tegenover de opmerkingen, die zij onder de verschillende leden van dit artikel naar voren zouden brengen, doch tekenden daarbij al aan, dat mogelijke verdere regels met wellicht niet goed te hanteren zijn zonder een breder kader van maatregelen als hierboven reeds werd bepleit. De opsomming van strafbare feiten is limitatief geformuleerd, zo merkten zij verder op. De suggestie van de Federatie Dierenbeschermingsorganisaties Nederland om te komen tot een algemener, overkoepelend artikel verdiende naar het oordeel van deze leden zeker overweging. In elk geval zou de opsomming uitdrukkelijk als niet limitatief kunnen worden geformuleerd. Tenslotte stelden ook zij, dat de strafbedreiging met alleen hechtenis geheel voorbijgaat aan de tendens in de strafrechtpleging juist het opleggen van vrijheidsstraffen zoveel mogelijk te beperken. Een boete lijkt hier dan ook naar het oordeel van deze leden veel meer op zijn plaats. Hechtenis is niet alleen minder juist, maar zou ook tot veelvuldiger sepot kunnen leiden.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
10
Eerste en tweede lid. Is het de indieners bekend of de t e r m «nodeloos» in het verleden ooit moeilijkheden heeft gegeven in de vervolging van delicten? De leden van de P.v.d.A. konden zich namelijk voorstellen dat bij deze omschrijving ook de automobilist, die, al dan niet zich aan toegestane snelheden h o u d e n d , een dier doodrijdt, iemand is die een dier nodeloos pijn en letsel veroorzaakt. Ook naar de opvatting van de leden van de fractie van D'66 zou het begrip «nodeloos» te ruim geïnterpreteerd kunnen w o r d e n . Het zou kunnen vervallen, met er v o o r in de plaats een toevoeging die het verbod terzijde stelt in geval van dringende redenen in verband met de gezondheid van het dier zelf of met belangen van de mens die d r i n g e n d genoeg kunnen w o r d e n geacht. Dat verlegt ook de bewijslast. Voor de begrippen «gezondheid» en «verzorging» geldt hetzelfde als opgemerkt bij artikel 254a; na verzorging zou kunnen w o r d e n t o e g e v o e g d «het zich op onverantwoordelijke wijze o n t d o e n van een dier», zo merkten de leden van de fractie van D'66 op. Tweede lid, onder a. Verboden w o r d t een dier verrichtingen te doen uitvoeren waartoe het ongeschikt is. Kunnen de initiatiefnemers aangeven, zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie, tot welke verrichtingen een dier geacht m a g w o r d e n ongeschikt te zijn? Is ongeschikt hier eigenlijk w e l de juiste term? Mag onder deze delictomschrijving een h o n d bij voorbeeld nog w o r den afgericht t o t het opsporen van gas, d r u g s of van misdrijven verdachte personen? De leden van de C.D.A.-fractie verwezen hier naar hetgeen zij ten aanzien van het tweede lid, onder i, naar voren zouden brengen. De leden van de V.V.D.-fractie achtten het gebruik van de t e r m «Verrichtingen» een verbetering, zij het ook dat deze leden de verwachting uitspraken dat in de rechtspraktijk, zeker de eerste j a r e n , moeilijkheden zullen optreden o m d a t dit begrip v o o r meer dan één uitleg vatbaar is. Is het niet zo dat juist op dit punt de zgn. vermenselijking van het dier, nl. de gevoelens die aan een dier w o r d e n toegeschreven, meer ethologisch onderzoek vergt dan thans beschikbaar is w a a r d o o r w a a r d e r i n g s n o r m e n vooralsnog zullen ontbreken? Het gaat hierbij bovendien o m een stuk ethiek, een subjectieve waardering derhalve die bij de beoordeling van w a t w e l en w a t niet een toelaatbare verrichting is, tot uiteenlopende inzichten kan leiden. Men denke in dit verband slechts aan de wijze van huisvesten van dieren. Verwachten de indieners niet dat pas na een in de t i j d gezien lange jurisprudentie i n h o u d aan dit begrip zal kunnen w o r d e n gegeven? Deze leden meenden overigens wel dat dan op deze wijze beter aansluiting op de ontwikkeling van het denken over de dierenbescherming kan w o r d e n gegeven. De leden van de fractie van D'66 stelden, dat dit lid ruimere betekenis zou hebben, indien zou w o r d e n uitgegaan v a n het gebruiken of het houden van een dier op een wijze, waartoe het door zijn natuurlijke eigenschappen kennelijk ongeschikt is. Het lid van de G.P.V.-fractie v r o e g w a t in de praktijk het gevolg zal zijn van de invoering van het begrip «verrichtingen» in artikel 454, t w e e d e lid, onder a. Betekent deze v e r r u i m i n g dat een g r o o t deel van het optreden van dieren in b.v. een circus in de t o e k o m s t strafbaar zal zijn? En w o r d t dit ook d o o r de initiatiefnemers beoogd? Tweede lid, onder b. Is het nodig dit onderdeel te v e r m e l d e n nu toch een wet op het Dierenvervoer, aansluitend o p Europese regelingen, is ingevoerd, zo w i l d e n de leden van de P.v.d.A.-fractie w e t e n . De leden van de fractie van D'66 gaven in o v e r w e g i n g aan dit lid het vervoeren op een wijze, die het dier onevenredig doet lijden, toe te v o e g e n . Tweede lid, onder c. W a a r o m beperkt deze bepaling zich t o t het vervoeren van een koe met overvolle uiers o p een markt of tot het ten v e r k o o p h o u d e n op een openbare verkoping? Het euvel k o m t zeker ook v o o r bij keuringen en
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
11
tentoonstellingen. Hoe wenst men het begrip «overvol» te definiëren of kwantificeren, zo wensten de leden van de P.v.d.A.-fractie nader te weten. Tweede lid, onder e. Naar het oordeel van de leden van de fractie van D'66 vraagt dit onderdeel om een nadere uitwerking in een goedkeuringsregeling, die keuringscriteria, betaling van keuringskosten, aanwijzing van keuringsinstantie e.d. regelt. Tweede lid, onder f. De leden van de fractie van D'66 wezen erop, dat onderdeel f zou vallen onder een verruimd onderdeel a, zoals door hen hierboven werd omschreven. Tweede lid, onder g-k. De leden van de P.v.d.A.-fractie achtten het een goede zaak dat aan het couperen van oren en staarten een einde wordt gemaakt. Door het volstrekt ontbreken van reacties uit de wereld van de fokkers wisten deze leden niet of men in die kringen van plan is zich hieraan te houden. Controle op naleving moet hier zeker plaatsvinden. Dierenartsen zullen ongetwijfeld hun medewerking niet meer verlenen aan het couperen, maar voorkomen moet worden dat door particulieren zelf mes en schaar ter hand genomen gaan worden. Bij artikel 454, tweede lid, onder i, wezen de leden van de fractie van de P.v.d.A. erop, dat zij al vraagtekens plaatsten bij de noodzaak uit oogpunt van dierenmishandeling het snavel afbranden te verbieden. De achterliggende reden van indieners begrepen deze leden echter zeer wel. De leden van de C.D.A.-f ractie wilden nog gaarne een nadere toelichting krijgen op artikel 454, onder i. Indien deze bepaling wordt aanvaard, zonder dat ingegrepen wordt in de oorzaak die tot het verkorten van snavels leidt, zal dit zeker ook dierenleed tot gevolg hebben, aangezien de snavelverkorting juist wordt aangebracht omdat de betrokken dieren dicht opeen zitten en daardoor elkaar ernstige verwondingen toebrengen. Een soortgelijke opmerking kan, aldus deze leden, worden gemaakt over het genoemde onder 454 sub a, voor zover het varkens betreft. Ook bedrijfseconomische argumenten kunnen hier geheel buiten beschouwing blijven (zie o.m. motieBeekmans). De reden om snavels te verkorten is geen andere dan dat dieren, die dicht opeen zitten, elkaar pikken en daarmede vaak min of meer ernstige verwonden aanvaard. Alhoewel het staartbijten bij varkens bij een aangepaste huisvesting kan worden voorkomen, vroegen deze leden of de situatie op de meeste bedrijven -technisch-economisch bezien - in ons land van dien aard is dat het couperen van varkensstaarten reeds geheel achterwege kan blijven. Is in het bevestigende geval een ontheffing, eventueel tot een bepaalde datum, mogelijk of wenselijk? De reden om snavels te verkorten is geen andere dan dat dieren, die dicht opeen zitten, elkaar pikken en daarmede vaak min of meer ernstige verwondingen, o.a. aan de slijmhuid van de cloaca toebrengen. De vraag is of zolang het batterijsysteem wordt gehandhaafd het snavelbranden gemist kan worden. Deze leden, die in dit geval de oplossing nog niet zien zitten, vroegen in dit verband het oordeel van de indieners. Zou ook hier ontheffing, eventueel tot een bepaalde termijn, denkbaar zijn? Het ontnagelen van eendagshaantjes is bedoeld om verwondingen bij het treden van hennen tegen te gaan. Vooropgesteld dat het voorgestelde onderdeel betrekking op hanen heeft, is dan het ontnagelen - mits vakkundig toegepast - wel zo verwerpelijk? Beschikken de indieners over andere gegevens dan die vermeld in het rapport van de commissie «Veehouderij - weizijn dieren», zo vroegen de leden van de V.V.D.-fractie. De leden van de fractie van D'66 wezen erop, dat bij de onderdelen g t/m k de opsporing moeilijk zal zijn, doordat de handeling zelf strafbaar wordt gesteld. Gezocht zou moeten worden naar een formulering die het verkopen, kopen en houden van gecoupeerde of anderszins verminkte dieren strafbaar stelt (behoudens ontheffing bij wijze van overgangsregeling met betrekking tot bestaande dieren, die al gecoupeerd enz. zijn).
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
12
Niet alle terug te dringen v e r m i n k i n g e n zijn o p g e n o m e n , 20 v e r v o l g d e n deze leden verder. Zo valt te denken aan het a m p u t e r e n van t o n g p u n t e n bij koeien en van vleugels bij p l u i m v e e , het doden van eendagskuikens anders dan door een goedgekeurd toestel en het inkorten van k a m m e n of lellen bij pluimvee. Dit zou nog kunnen w o r d e n g e c o m p l e t e e r d met een v e r b o d anderszins veranderingen aan te brengen aan het lichaam van een dier, t e n zij dit v o o r de gezondheid van het dier noodzakelijk is (en eventuele andere onvermijdelijke uitzonderingen). De leden van de S.G.P.-fractie w i l d e n w e t e n , w a a r o p de selectie in de o n derdelen i, j en k is gebaseerd. O m hoeveel dieren gaat het naar schatting? Zijn er geen andere feiten, die strafbaar gesteld zouden moeten w o r d e n , zo vroegen ook deze leden. Wat is de reden - zo v r o e g het lid van de G.P.V.-fractie - dat in artikel 454, tweede lid, onder h, het verkorten van de staartwervelkolom van een dier strafbaar w o r d t gesteld, terwijl in het huidige artikel 455 uitsluitend over een dergelijke ingreep bij een paard w o r d t gesproken. Door welke ontwikkelingen in de praktijk is deze v e r r u i m i n g ingegeven? Met betrekking tot de bepaling van artikel 454, tweede lid onder i (het afbranden of verkorten van snavels van pluimvee) merkte het lid van de G.P.V.-fractie op dat het de initiatiefnemers o n g e t w i j f e l d bekend is wat, o n der overigens ongewijzigde o m s t a n d i g h e d e n , het g e v o l g is van het niet afbranden of verkorten van snavels van pluimvee. Kan w o r d e n aangegeven w a t de economische consequenties zijn v o o r de p l u i m v e e h o u d e r en ook v o o r de consument van deze strafbepaling? Artikel I, onder F De leden van de C.D.A.-fractie wezen erop, dat de indieners het niet nodig achten het uitdrukkelijk v e r m e l d e n van de mogelijkheid van het opleggen van geldboetes in het w e t s o n t w e r p op te n e m e n , dit in tegenstelling tot de bestaande wet, omdat op basis van artikel 24 van het W v S r de rechter eveneens een geldboete kan o p l e g g e n , aldus de m e m o r i e v a n toelichting, blz. 11. Deze leden vroegen of de indieners hierbij over het h o o f d hebben gezien, dat op basis van artikel 24 slechts een geldboete kan w o r d e n o p g e l e g d , voorzover een vrijheidsstraf van niet meer dan drie m a a n d e n zou zijn geëist, dan w e l dat het inderdaad de bedoeling is, dat bij vrijheidsstraffen van meer dan drie maanden een subsidiaire geldboete n i m m e r op zijn plaats kan zijn. Voorshands zouden deze leden de indieners ter zake niet w i l l e n v o l g e n , doch integendeel, juist willen pleiten v o o r v e r h o g i n g van het m a x i m u m van de geldboete. Slotopmerkingen De leden van de C.D.A.-fractie d r o n g e n , vooral ook v a n w e g e de complicaties, als w a a r o p door hen onder F, g e d u i d , erop aan de voorgestelde bepalingen nader in een breder v e r b a n d , dat zij in het bovenstaande bij herhaling hebben aangegeven te bezien. Zij verklaarden zich gaarne bereid binnen deze bredere aanpak tot een verbetering van de dierenbeschermingsbepalingen te geraken en zouden aldus ook gaarne hun m e d e w e r k i n g op c o n structieve wijze willen geven, in de veronderstelling dat het de indieners ook primair gaat o m de realisering van het doel. De leden van de V.V.D.-fractie informeerden naar het standpunt van de indieners over de recente instelling van een speciaal Fonds Welzijn Landb o u w h u i s d i e r e n door het Produktschap v o o r Veevoeder. De leden van de S.G.P.-fractie v r o e g e n , welke g e v o l g e n de voorgestelde w i j z i g i n g e n , als ze kracht van w e t zouden krijgen, hebben voor de bedrijfsvoering van de houders van grote huisdieren. De f u n g e r e n d voorzitter van de bijzondere c o m m i s s i e . De Boois De griffier van de bijzondere c o m m i s s i e , Kerkhofs
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14468, nr. 7
13