Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981
2
Rijksbegroting voor het jaar 1981
16 400 Hoofdstuk XVI Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
Nr.50
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 21 januari 1981 De vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk1 voerde op 19 november 1980 een mondeling overleg met de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over de concept-beschikking «Regeling sluikreclame». De concept-beschikking met toelichtingen is als bijlage bij dit verslag opgenomen. De Minister was bij dit overleg vergezeld van de heren dr. J. Verhoeve, directeur-generaal Natuurbehoud, Recreatie en Media, ing. J. W. Reinold, hoofd Directie Radio, Televisie en Pers en mr. W. K. van Hessen, plaatsvervangend hoofd van deze directie. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen. De heer Keja (V.V.D.) begon zijn betoog door erop te wijzen dat het op een goede manier reclamemaken, door zijn fractie als een van de vormen van informatieverschaffing wordt beschouwd. Een van de manieren waarop reclame kan worden gemaakt is het gebruik van de ether. Ten aanzien hiervan bepaalt de Omroepwet dat alleen de Stichting Etherreclame (STER) gemachtigd is reclame ten behoeve van derden uit te zenden.
1 Samenstelling: Voogd (PvdA), ondervoorzitter, Wolff (CPN), Verbrugh (GPV), Kappeyne van de Coppello (WD), Keja (VVD), Van der Sanden (CDA), H. de Boer (CDA), G. M. P. Cornelissen (CDA), voorzitter, Kosto (PvdA), Langedijk-de Jong (PvdA), Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Meijer (PvdA), Beinema (CDA), Evenhuis-van Essen (CDA). Mertens (D'66), Hermans (VVD), Korte-van Hemel (CDA), Andela-Baur (CDA), Wuthrich-van der Vlist (PvdA), Keuning (PvdA).
6 vel
Hij memoreerde dat het standpunt van een meerderheid in de Kamer destijds bij de regeling van de reclame via de ether, niet alleen tamelijk negatief was ten aanzien van deze mogelijkheid van reclame, maar ook niet erg doordacht. Te voorzien was dat een en ander vroeg of laat tot problemen zou moeten leiden. De wachttijd voor het doen uitzenden van reclamespots beloopt nu al geregeld ruim een half jaar. Als gevolg hiervan wordt de omroep jaarlijks circa f 100 min. onthouden en heeft het bedrijfsleven een nieuwe vorm van reclamemaken ontdekt te weten de reclame met behulp van de sport door sponsoring hetgeen aan het publiek wordt zichtbaar gemaakt door shirtreclame en door reclame op sportvelden en clubhuizen. Bij de effectuering speelt de televisie een belangrijke rol. Sporten als basketbal, volleybal, minivoetbal kwamen hierdoor sterk in de publiciteit te staan. Aangezien artikel 50 Omroepwet alleen aan de STER het recht geeft om reclame via de ether uit te zenden, is de huidige situatie daarmee in strijd. De heer Keja zei dat zijn fractie hier toch vrede mee kan hebben omdat op deze wijze een slechte gang van zaken tot iets goed werd omgebogen. Een ander standpunt zou betekenen dat de omroep er niet rijker op wordt, maar de sport als organisatie armer. De opvatting, zoals die is neergelegd in de concept-beschikking die de sluikreclame regelt, onderschrijft dat standpunt.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
1
De heer Keja merkte op dat reeds in de eerste zin van de toelichting op de concept-beschikking gesproken wordt over sluikreclame, doch dat hij hier nergens een omschrijving van had kunnen vinden, dit klemde zijns inziens, te meer daar het woord niet te vinden is in het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal («Van Dale»). Een andere omissie in de toelichting is de verklaring waarom er naar het oordeel van de bewindsvrouwe een regeling op dit punt moest komen. De verwijzingen naar een absolute belemmering van de informatieve taak en naar de praktische onmogelijkheid om reclame te weren bij reportages op straat, mogen niet voor argumenten doorgaan. De reclame in de straat is nu eenmaal niet aangebracht met het oog op de reportage. Deze vorm van reclame kan daarom ook niet vallen onder het begrip sluikreclame. Ook het feit dat alleen de STER-reclame mag uitzenden, houdt nog niet in dat sluikreclame zou zijn toegestaan. De bewindsvrouwe begaf zich naar de mening van dit lid op glad ijs als zij zegt de uitzending van een wedstrijd tussen buitenlandse clubs die in het buitenland wordt uitgezonden en die ook hier ontvangen kan worden, niet te zullen verbieden. Kan de Minister mededelen of in dit verband de Engelse cup-final uitgezonden via de Engelse televisie en niet direct hier te ontvangen, als Nederlandse uitzending verboden zal zijn? Indien dat niet het geval zal zijn, wat zijn dan de argumenten? Wat zal er gebeuren met de reportage van het WK-voetbal toernooi 1982 in Spanje? Nu reeds mag verwacht worden dat de stadions vol reclameborden zullen staan. Reclame die bovendien niet aan de door de Minister gestelde criteria voor toelaatbaarheid zal voldoen. In de toelichting op artikel 3 stelt de Minister dat het propageren van beginselen van een politieke partij niet als reclame zal worden beschouwd. Staat de politieke partij zelf centraal dan kan wel van reclame sprake zijn. De heer Keja vroeg hoe en door wie dit nu beoordeeld zou gaan worden. Onlogisch vond hij de opvatting dat een politieke partij geen reclame voor zich zelf mocht maken, maar wel voor het doen van giften aan haar adres. De redactie van de artikelen vond het hier aan het woord zijnde lid getuigen van een wel erg vergaande detaillering, die bovendien vele vragen doet oproepen. Hij illustreerde dit door te verwijzen naar de omschrijving van overheersende reclame op borden bij sportwedstrijden zijnde reclame die door het gebruik van zodanige kleuren het televisiebeeld nadelig beïnvloeden. Wie beoordeelt dit? Geldt het verbod van lichtreclame ook bij avondwedstrijden? Waarom mogen de reclameborden in een sporthal slechts maximaal 50 cm zijn, en in een sportpaleis 80 cm? Wat is het verschil tussen een sporthal en een sportpaleis? Waarom zijn aan de borden bij het gewichtheffen wel grenzen gesteld en bij het boksen niet? In artikel 6 wordt bij flitsen van ten hoogste 2 minuten andere beeldreclame toegestaan mits de reportage een uitzonderlijk nieuwselement bevat. Wat verstaat de Minister onder uitzonderlijk nieuws? Wat zal de Minister doen aan de vermelding van een sponsornaam in de benaming van een sportvereniging, indien op een bepaald ogenblik blijkt dat het driejarige contract (voorwaarden in artikel 8) voortijdig wordt verbroken? Wie toont aan dat met recht gebruik is gemaakt van een sponsornaam op grond van de overweging dat die naam ook in de pers ingang heeft gevonden? Mag onder de pers ook één dagblad worden verstaan? De heer Keja herinnerde de bewindsvrouwe eraan dat hij in het recente verleden enkele malen schriftelijk vragen had gesteld over de zijns inziens willekeurige beoordeling wat wel of niet sluikreclame is. Die willekeur is door de Minister steeds ontkend. De bedoeling van de vragen is steeds geweest een zekere kanalisatie van de sluikreclame te bewerkstelligen. Hij zei waardering te hebben voor het feit dat deze Minister nu met een regeling ter zake is gekomen, waar de ambtsvoorgangers de materie ongemoeid hebben gelaten. Spreker sloot zijn betoog af met uit te spreken dat met de regeling de sport gelukkig ruimte is geboden voor shirtreclame en sponsoring. Hij voorspelde echter dat de diepgaande detaillering, de sportwereld kennende, tot niets goeds zou leiden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
2
De heer Worrell (P.v.d.A.) sprak in beginsel zijn waardering uit voor het feit dat de Minister met een regeling is gekomen om het verschijnsel sluikreclame te kanaliseren. Hoewel de concept-beschikking vergezeld is gegaan van een gedetailleerde toelichting, ontbrak er naar zijn mening een visie van de bewindsvrouwe op de gevolgen van het ter zake te voeren beleid voor toekomstige ontwikkelingen. Spreker zei later in zijn betoog hierop terug te komen. De termen die in de beschikking worden gehanteerd, zouden naar het oordeel van de heer Worrell voorspelbaar tot moeilijkheden aanleiding gaan geven. Wat, zo vroeg hij in dit verband, is bij voorbeeld niet-overheersende beeldreclame? Wat verstaat de bewindsvrouwe verder onder uitzonderlijk nieuwselement in artikel 6 (Wat is overigens de reden dat de tijdsduur van de «flitsen» van evenementen is teruggebracht van vijf naar twee minuten?) Wie controleert dit en wat zal de rol van de Minister zijn? Is het niet zo dat de media zelf uitmaken wat nieuws is? Wie beoordeelt uiteindelijk of er bepaalde handelingen zijn verricht in strijd met de onderwerpelijke regeling? In de tweede concept-beschikking is dit met name onduidelijk geworden doordat in de toelichting op artikel 7 de Kijkdienst en de Luisterdienst niet meer worden genoemd. De heer Worrell had begrip voor het feit dat niet alle, mogelijkerwijze voorkomende situaties met een regeling ondervangen hadden kunnen worden. De beschikking als zij nu luidt laat echter wel erg veel ruimte om zich van het middel van de sluikreclame te bedienen. Als voorbeeld noemde hij de shirtreclame voerende speler die voor een aantal minuten geblesseerd op het veld gaat liggen, opdat van dit «uitzonderlijk nieuws» een «flits» kan worden gemaakt. De toeloop tot dit soort reclame-mogelijkheden zal steeds groter worden, aangezien dt kosten lager zijn, en zullen zijn, dan de kosten in rekening gebracht door de STER. Dit lid had in de concept-beschikking een aanduiding gemist voor welke produkten nu eigenlijk onder bepaalde voorwaarden reclame was toegestaan. Is reclame voor tabak of sterke drank toegestaan? Uit opgaven van de Nederlandse Sport Federatie (NSF) blijkt dat op dit moment f 70-f 100 min. aan vormen van sponsoring verdiend wordt (rapport van oktober 1979). Duidelijk is dat de clubs en sporten die meer in de belangstelling staan het grootste gedeelte hiervan ontvangen. Dit beeld zal door de onderhavige regeling van de sluikreclame nog scherper worden. De arme clubs en sporten zullen het nog veel moeilijker krijgen. Hoe denkt de Minister in de toekomst met de door middel van de reclame verkregen middelen te handelen? Wat vindt de bewindsvrouwe van de instelling van een fonds, dat, uitgaande van het solidariteitsbeginsel, de sport in haar geheel ten goede zal komen? Het hier aan het woord zijnde lid vroeg wat de regulering van de sluikreclame zou betekenen voor de STER-opbrengsten? Wat zullen de gevolgen zijn voor de toch al niet rooskleurige positie van de dag- en weekbladpers? Wat is overigens de reden dat de beschikking ten aanzien van de shirtreclame pas op 1 augustus 1981 in werking treedt? De heer Worrell wilde vervolgens weten waarom de suggestie van de NSF om een sponsorcode commissie in te stellen, niet is gevolgd. Hij achtte dat een goede manier om de sport bij de onderwerpelijke zaak te betrekken, terwijl op deze wijze ook door de sportorganisaties zelf nadere regels gesteld zouden kunnen worden. Hij merkte op dat in de concept-beschikking plus de toelichting niets was terug te vinden over een tweetal moties betreffende de STER-reclame enerzijds en de shirtreclame in het betaald voetbal anderzijds. Het Sectiebestuur Betaald Voetbal van de KNVB maakte hieruit onmiddellijk op dat door de Minister nieuwe perspectieven met betrekking tot shirtreclame werden geboden, terwijl Staatssecretaris Wallis de Vries desgevraagd verklaarde dat de mening van het sectiebestuur niet gedeeld kon worden. Kan de Minister onomwonden verklaren of shirtreclame nu is toegestaan of niet?
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
3
Tot slot herhaalde hij zijn vraag naar het oordeel van de bewindsvrouwe over het door hem gesuggereerde fonds en gaf in overweging te bezien of wellicht in de toekomst niet gedacht zou kunnen gaan worden aan een «Sport-STER» dat wil zeggen een organisatie die zich belast met het dienstbaar maken van reclame aan de sport in haar totaliteit, door een gelijke verdeling van beschikbare gelden over alle sporten, hetgeen alleen maar mogelijk zou zijn door het sluiten van contracten niet meer over te laten aan de individuele clubs. Gezien de mededeling van de Minister dat zij op 6 december aanstaande nog commentaren hoopt te ontvangen, mocht aan het betoog van het aan het woord zijnde lid slechts een voorlopig karakter worden gegeven. De heer Kosto (P.v.d.A.) bracht in herinnering dat de tekst van artikel 11 Omroepwet de gedachte vorm geeft dat de ether vrij is van reclame, behoudensde ruimte die aan de STER is toegewezen. De toestemming van de Minister waarover gehandeld wordt, kon naar zijn mening nimmer een andere zijn dan een incidentele. Met de concept-beschikking wordt nu een in strijd met de wet voortdurende situatie onder bepaalde voorwaarden gelegaliseerd. De heer Kosto had hierin zoverre begrip voor dat nu de samenleving vol reclame zit en de televisie daarin «rondwaart», het camera-oog die reclame toch nauwelijks zou kunnen missen. Hier is echter geen sprake van opzet, iets waar de beschikking wel vanuit gaat. Uitgangspunt zou moeten zijn dat, nu reclame niet te ontlopen is en de samenleving in zekere zin gedwongen wordt het fenomeen te aanvaarden (STER en daar buiten), in beginsel de meerwaarde die de reclameboodschap heeft gekregen, doordat zij door de massamedia is verspreid, ten goede dient te komen van dat medium dat die meerwaarde heeft veroorzaakt. Gezocht zal moeten worden naar wegen om die meerwaarde ten goede te laten komen van in casu de omroeporganisaties. Het was dit lid opgevallen dat de Minister met de beschikking nogal de nadruk had gelegd op «beelden». De radio was opmerkelijk afwezig. De enige keer dat over geluid wordt gesproken is in het geval van het afzetten van de microfoon in het stadion. Toch is de reclame op de radio duidelijk aanwezig. Hij verwees als voorbeeld naar de disejockey die de platen van zijn eigen maatschappij zo nadrukkelijk draait of de naam ervan vermeldt. De heer Kosto merkte ten aanzien van de reclame in stadions op dat die in buitenlandse en Nederlandse stadions altijd wel aanwezig is. Het wordt pas een probleem als Nederlandse reclameborden in buitenlandse stadions worden opgesteld, want die reclameborden stonden er niet altijd al, maar werden er met het oog op de aanwezigheid van Nederlandse televisie geplaatst of wel omdat men wist dat hoe dan ook beelden in Nederland ontvangen zouden gaan worden. Dit probleem zou naar zijn mening kunnen worden opgelost door na te laten gaan hoeveel maal en welke reclame in beeld is geweest, waarbij van tevoren bekend zal moeten worden gemaakt tegen welk tarief dat is gebeurd. Spreker zei begrepen te hebben dat artikel 9 de mogelijkheid heeft geopend om de naam van de sponsor aan het eind van het programma op de titelrol te vermelden. Hij bracht in dit verband het ontstaan van het sponsorprogram in de USA ter sprake. Een dergelijk programma wordt gefinancierd door een bepaalde onderneming en daarna aangeboden aan een omroeporganisatie. Aanhakend aan geruchten op dit punt hier te lande vroeg de heer Kosto of artikel 9 toestaat dat een onderneming op deze wijze een cultureel programma aanbiedt aan de hier aanwezige omroeporganisaties, met vermelding van de naam van die onderneming aan het eind van het programma. Tot slot zei de heer Kosto dat het volgens de beschikking (artikel 11) was toegestaan om te attenderen op de mogelijkheden om programmabegeleidend materiaal aan te schaffen, wanneer het lesmateriaal betreft bij educatieve uitzendingen etc. Waar ligt de grens? Is het bij voorbeeld toegestaan om bij een klassiek-muziekprogramma (Hilversum IV) met betrekking tot een bepaalde plaat te vermelden waar deze te koop is?
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
4
De heer H. A. de Boer (C.D.A.) begon zijn interventie door erop te wijzen dat de bewindsvrouwe zich in een moeilijke positie weet. Enerzijds is zij tegen verdergaande vercommercialisering van de oproep en staat zij niet te juichen bij de gedachte dat men steeds meer met reclame overspoeld raakt, terwijl zij anderzijds verplicht is, na de commissies-Belinfante en -Nordemann, de belangen verstrengeling die vanuit de commercie op ons afkomt, in te dammen. Hij meende dat vanuit deze achtergrond de beslissing om tot een regeling inzake de sluikreclame te komen geen gemakkelijke kon zijn geweest. Het antwoord op de vraag waarom een dergelijke regeling er moest komen, moest naar zijn mening niet gezocht worden in de omroepwereld, doch bij de sport. Het zijn namelijk de sportuitzendingen die een probleem in het leven roepen. De heer De Boer vroeg zich af of men zich dit probleem moest laten opdringen. Theoretisch lag de zaak naar zijn oordeel eenvoudig aangezien geen enkele omroeporganisatie verplicht is sluikreclame uit te zenden. In deze zin sprak zich recent nog uit de vice-president van de rechtbank te Amsterdam in een procedure tegen het dagblad Trouw dat geweigerd had de naam van een sponsor van een sportclub bij de benaming van die club te betrekken. In artikel 11 van de Omroepwet is het uitgangspunt neergelegd dat uitzendingen niet dienstbaar dienen te zijn aan reclamedoeleinden. Aangezien het de sportsponsoring is die de problemen heeft doen ontstaan, zou het naar de mening van dit lid gerechtvaardigd zijn om het probleem daar aan te pakken, te weten het ter discussie stellen van die sponsoring zelf. Het vroeg de bewindsvrouwe of gezien artikel 11 van de Omroepwet en gezien haar visie ten aanzien van verdergaande vercommercialisering van de omroep, er met de voorliggende beschikking toch geen sprake is van een vrij fundamentele wijziging in de uitgangspunten. De woordvoerder van de C.D.A.-fractie stelde vast dat een voortgaande vercommercialisering geconstateerd moest worden maar tevens een voortgaande vervaging op dit punt. Naar zijn mening stonden er twee wegen open om er iets aan te doen. In de eerste plaats kan met artikel 11 Omroepwet in de hand getracht worden de sluikreclame zoveel als mogelijk is te weren of, in de tweede plaats, men kan constateren dat het bestaat en overgaan tot kanalisatie, omdat er anders niet één sportwedstrijd meer uitgezonden zou kunnen worden. Hierbij merkte de heer De Boer op dat in geval men kiest voor kanalisatie, een verbreding van het verschijnsel logischerwijze te verwachten is. De keuze voor kanalisatie, zoals blijkt uit de voorliggende beschikking, kon hij gezien de situatie wel begrijpen. Hij wees erop dat de in de beschikking genoemde voorwaarden de kanalisatie op zich weer konden bemoeilijken. Een groot aantal in de beschikking gehanteerde begrippen (niet-overheersende beeldreclame, aannemelijk maken dat het niet vermijdbaar is, speciaal met het oog op de uitzending aangebrachte reclame) maakt de regeling in de praktijk moeilijk uitvoerbaar. Wie toont de juistheid van een en ander aan?Wie controleert? Is de Minister niet van mening dat verbreiding van het verschijnsel zal ontstaan, getuige vele op de regeling geleverde commentaren, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het standpunt van de Tros, dat spreekt van een realistische benadering. Zou het zo vroeg hij zich af niet mogelijk zijn geweest om ex artikel 61 Omroepwet het verschijnsel sluikreclame te bestrijden in plaats van te kanaliseren? Hij betreurde het dat de sportbonden zelf het toejuichen dat sportmensen worden gebruikt als reclamezuilen en sprak de hoop uit dat de Minister zou verklaren dat het beleid ten aanzien van shirtreclame in het betaald voetbal door een en ander niet gewijzigd zou worden. Tot slot stelde hij dat het gerechtvaardigd zou zijn naar wegen te zoeken om hen die baat hebben bij het uitzenden van sluikreclame, daar voor te laten betalen. De aldus verkregen middelen zouden dan kunnen toevloeien aan de omroepen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
5
De heer Mertens (D'66) zei dat zijn fractie haar goedkeuring aan de regeling niet wenste te onthouden omdat de in de concept-beschikking neergelegde regeling redelijk was te noemen hetgeen geen verwondering behoefde te wekken gezien het standpunt ten aanzien van de sponsoring van kunsten, zoals dat was ingenomen tijdens de behandeling van de begroting van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk voor 1980. Dit hield naar zijn mening niet in dat er in het geheel geen bezwaren bestonden. Het standpunt van de fractie van D'66 met betrekking tot reclame houdt in dat dit verschijnsel niet meer is weg te denken als financieringsbron, noch als kleurrijk element in onze cultuur. Daar waar sprake is van een verkeerde gang van zaken, dient adequaat te worden opgetreden. De voorlichtende functie van reclame dient derhalve gehonoreerd te worden, wansmaak vermeden. Het was de heer Mertens niet geheel duidelijk waarom alleen in artikel 10 van de beschikking het voorlichtende karakter werd opgevoerd als rechtvaardiging voor de toelaatbaarheid van sluikreclame; goede reclame zou naar zijn mening altijd dit karakter moeten hebben. Hij vroeg de bewindsvrouwe nader in te gaan op de spanning tussen voorlichting en het bewegen tot het kopen van goederen en diensten. Op de afzonderlijke artikelen ingaand, merkte de heer Mertens op dat bij de artikelen 3, 4, 6, 8 en 9 steeds dezelfde vragen waren te stellen. Te weten wie beoordeelt en aan de hand van welke geobjectiveerde criteria? Welke beroepsmogelijkheden zijn er? De redactie van artikel 7b vond hij zodanig dat overtreding van de beschikking logischerwijze te verwachten viel, omdat zendgemachtigden bewust hun ogen zouden gaan sluiten. De bewindsvrouwe gaat er wellicht van uit dat die zendgemachtigden niet tot uitzending zullen overgaan, maar zij legt met die bepaling een taak op de zendgemachtigden, waar zij niet voor zijn ingericht. Hij drong er derhalve bij de Minister op aan om dit artikel te schrappen, te meer daar artikel 7a haar handen al genoeg zou binden. Ten aanzien van artikel 11 merkte hij op dat ook daar problemen te verwachten zijn. De praktijk laat nu reeds zien dat het begrip educatief enorm wordt opgerekt. Hij achtte het onvermijdelijk dat bij dit soort uitzendingen de merchandising de kop op zou steken. Hoe verhoudt overigens de in artikel 11 neergelegde regeling zich tot de uitkomsten van het nog lopende onderzoek van de commissie-Belinfante? Hij vond het, zijn betoog vervolgend, onjuist dat een sport, te weten het betaald voetbal, zou worden uitgezonderd van een regeling die, voor wat betreft vele zaalsporten, reeds is achterhaald. Zijn fractie had in een eerder stadium reeds het standpunt ingenomen dat het voeren van shirtreclame in een bepaalde sector niet zou kunnen geschieden, terwijl diezelfde sector tegelijkertijd overheidssubsidiëring zou genieten. Hij vroeg de Minister aan Staatssecretaris Wallis de Vries te willen overbrengen of hij bekend wil maken wat zijn standpunt is ten aanzien van de uitvoering van de motie betreffende de shirtreclame in het betaald voetbal, en of hij verwacht dat de KNVB nu wel met een eigen regeling zal komen om de bezwaren die aan shirtreclame kleven weg te nemen. Die bezwaren bestaan er voor de fractie van D'66 in dat de financiële middelen hoofdzakelijk aan de rijke clubs zullen toevloeien en dat er geen eerlijke verdeling over de spelers zal plaatsvinden. Hij benadrukte dat er naar zijn mening, alvorens de KNVB zou overgaan tot regelgeving, overleg diende plaats te vinden met de andere externe financiers. De heer Mertens verklaarde dat artikel 2 een nadere invulling behoefde. Is de Minister niet van mening, dat wat bij beschikking ex artikel 2 zal worden toegestaan, op gespannen voet kan komen te verkeren met het gestelde in artikel 3? Zal het kopen van een programmablad beschouwd kunnen worden als het kopen van een produkt of dienst, zoals artikel 3 stelt? De heer Kosto stelde nog een aanvullende vraag met betrekking tot de sancties. Hij zei dat, indien de concept-beschikking een definitieve beschikking zou worden, er dan een voorschrift ex artikel 11 van de Omroepwet was ontstaan. Is de Minister bereid om in dat geval artikel 11 te brengen onder de
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
6
in artikel 61 Omroepwet gegeven opsomming, opdat de zendgemachtigden financieel geraakt kunnen worden in geval van handelen in strijd met de beschikking door hun werknemers of in opdracht handelende free-lancers? Antwoord van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk De Minister begon haar betoog door nader in te gaan op het zogeheten verschijnsel sluikreclame, waaronder zij verstond de terloops uitgezonden reclame waarvoor geen toestemming van de Minister is gegeven. Dit verschijnsel is overigens reeds eerder in de wetgeving onderkend daar waar in de memorie van antwoord (ten aanzien van het bepaalde in artikel 11 (nieuw) Omroepwet wordt gesproken over uitzendingen die ongewild de vraag naar goederen en diensten kunnen stimuleren en waarvoor deswege richtlijnen gesteld zouden kunnen worden door de Minister. De ervaring heeft geleerd dat sluikreclame over een breed terrein voorkomt. Naast sportuitzendingen bieden bij voorbeeld ook toneeluitzendingen en quizzen ruime mogelijkheden voor sluikreclame, indien hierop niet nauwlettend wordt toegezien. De bewindsvrouwe benadrukte dat dit laatste beslist wel kan worden geconstateerd. Desondanks dreigt de sluikreclame vormen aan te nemen, die niet meer aanvaardbaar zijn. De uitgangspunten van beleid om deze uitwassen tegen te gaan zijn terug te vinden in de «concept-nota inzake reclame in radio- en televisie-uitzendingen» (Stcrt. 28 juni 1979) waarvan de onderwerpelijke concept-beschikking een uitvloeisel is geworden. Ook overigens bestonden er wel aangrijpingspunten om de sluikreclame aan te pakken. Zij verwees naar de EBU-richtlijnen en de door de omroep zelf, als sluitstuk van het door de commissie-Rengelink verrichte onderzoek, opgestelde richtlijnen, die echter niet hun rechtsgrond vinden in de Omroepwet. De bewindsvrouwe zei zich gesteld te zien voor een situatie waarin zij enerzijds is gehouden de naleving van de Omroepwet te handhaven, hetgeen onder andere inhoudt dat zij ex artikel 11 reclema, waaronder sluikreclame, dient te weren. Anderzijds echter is de omroep een afspiegeling van het dagelijks leven, waarin die reclame zichtbaar is en een rol speelt. In dit spanningsveld moet de omroep haar werk doen, terwijl de Minister van Cultuur. Recreatie en Maatschappelijk Werk gehouden is dit werk te beoordelen. De concept-beschikking, zoals deze nu voorligt, is de invulling van die verantwoordelijkheid op dat punt. De bewindsvrouwe zei dat de beschikking, na een aantal concepten waarover steeds overleg met belanghebbenden is gepleegd, haar definitieve vorm had bereikt. Zij deelde mee dat er nog één overlegronde zou komen. In de concept-beschikking zijn voor een ieder herkenbare normen neergelegd aan de hand waarvan vooraf al kan worden beoordeeld welke terloops uitgezonden reclame geoorloofd is of niet. De voorbereiding had met name zo lang geduurd omdat er veelvuldig overleg was geweest, terwijl ook rekening moest worden gehouden met de eigen verantwoordelijkheid van de omroepen. Bij vele gelegenheden is van de kant van de omroepen verklaard dat men gaarne bereid is aan de regeling mee te werken door strikt de hand te houden aan de geformuleerde normen, hetgeen met het oog op de in de regeling ingebouwde verantwoordelijkheid van de omroepen van zeer groot belang is. Bijstelling van de regeling zal ook later kunnen geschieden. De reden dat de regeling voor wat betreft artikel 5, lid 2 (overheersende reclame bij sportuitzendingen) pas op 1 augustus 1981 in werking treedt, moet worden gezocht in het feit dat de clubs in de gelegenheid worden gesteld de situatie op hun sportaccommodaties in overeenstemming te brengen met de regels van de beschikking. Vast staat namelijk dat dit dient te gebeuren. De bewindsvrouwe verklaarde dat zij voor noodzakelijke controle de beschikking had over voor dit doel goed uitgeruste en deskundige diensten, te weten de Kijkdienst en de Luisterdienst. Van haar kant zou zij van het begin af aan de omroepen duidelijk maken dat het haar ernst is met de handhaving van de regels. Het gewijzigde, doch nog niet ingevoerde artikel 61 Om-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
roepwet geeft haar de mogelijkheid om de zendgemachtigden niet alleen te berispen doch hen ook uit te sluiten van het doen van uitzendingen of de voor hen bestemde financiële middelen te schorten of in te trekken. Artikel 61 zal worden ingevoerd zodra de moeilijkheden rond artikel 48 Omroepwet zijn opgelost. De Minister verklaarde niet te zullen schromen van bovengenoemde sancties gebruik te maken. Zij zegde de Kamer toe de suggesties gedaan in het rapport-Belinfante op korte termijn in voorschriften te zullen omzetten, opdat de individuele medewerkers goed doordrongen zullen zijn van hun persoonlijke verantwoordelijkheid bij het voorkomen van sluikreclame. Het desbetreffende advies van de Omroepraad had zij overigens pas zeer recentelijk ontvangen. In dit verband hechtte zij ook eraan te verklaren dat de uitkomsten van het onderzoek, dat binnenkort door de heer Nordemann zal worden afgesloten, een belangrijke bijdrage zullen kunnen leveren voor het krijgen van een goed inzicht in mogelijke commerciële bindingen van omroeporganisaties. Zij zegde toe ernaar te streven nog binnen haar ambtstermijn met de Kamer te kunnen spreken overeen afgerond geheel. Ingaande op een opmerking van met name de heer Worrell, meende de Minister een misverstand uit de wereld te moeten helpen, als wordt gesuggereerd dat een verbreding van shirtreclame naar sporten, die zich daarvan tot nu toe niet bedienden, mogelijk zou zijn geworden. De bewindsvrouwe wees nadrukkelijk erop dat artikel 5 plus de bijlage in samenhang met artikel 6 en 7 diende te worden gelezen. Ook bij andere sportuitzendingen dan voetbal gaat het erom of men zich aan de richtlijnen houdt. Van enig misverstand tussen de bewindsvrouwe en Staatssecretaris Wallis de Vries was naar haar mening geen sprake. Het misverstand kan zijn ontstaan doordat het Sectiebestuur Betaald Voetbal zich alleen op de bijlage baseert. De voorgeschiedenis is zo geweest dat in het rapport van de NSF (oktober 1979), toen de eerste conceptbeschikking, waarin het uitgangspunt van het verbod van sluikreclame was neergelegd, reeds was gepubliceerd, is getracht te komen tot richtlijnen aan de hand waarvan de zendgemachtigden en hun medewerkers op eenvoudige wijze zouden kunnen vaststellen of er sprake is van sluikreclame. Dat was noodzakelijk gezien de op hen gelegde verantwoordelijkheid in het kader van deze beschikking, waarvan het uitgangspunt overigens niet veranderd is. Na totstandkoming van de bijlage is de nota van de NSF in die zin achterhaald te noemen; men kan zich daarop dus ook niet meer baseren. De instellingen, genoemd in artikel 3, waaronder ook de politieke partijen, dienen in eerste instantie te worden gezien als instellingen die een bepaald idee, beginsel uitdragen. Reclame hierop gericht, is toegestaan; reclame ten behoeve van een versterking van de financiële middelen mag niet. De bewindsvrouwe stelde zich dan ook voor dat de oproep van een politieke partij, zoals zich dit in het verleden wel eens heeft afgespeeld, om tien gulden ten behoeve van die partij te storten, niet meer mogelijk is. De toelichting op artikel 3 zegt weliswaar dat reclame voor het doen van giften aan zulk een instelling is toegestaan, doch die giften mogen dan niet strekken terversterking van de eigen financiële positie. De toelichting zal op dit punt verduidelijkt worden. De vragen van de heer Keja met betrekking tot internationale sportmanifestaties kunnen vallen onder de bepaling van het ontheffingsartikel. De bewindsvrouwe maakte hierbij de opmerking dat een in een incidenteel geval gegeven toestemming geen precedent kan zijn voor toekomstige beslissingen. Een en ander houdt niet in dat meteen de bijl zal vallen, maar dat er in de toekomst rekening mee zal moeten worden gehouden dat de situatie een andere zal zijn dan voorheen. Zij maakte deze opmerking omdat zij zich bewust was van het feit dat het Nederlandse bedrijfsleven ver voordat internationale sportevenementen worden gehouden, investeringen doet in reclame, die tijdens die evenementen in beeld pleegt te komen. Het woord «flits» mocht naar de mening van de bewindsvrouwe niet uitsluitend in verband worden gebracht met de sport. Ook bij reportages door bij voorbeeld de NOS aangaande een ongeval is het denkbaar dat reclameborden omdat zij bij de opname niet kunnen worden vermeden levensgroot in beeld worden
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
8
gebracht. Zij vond het niet rechtvaardig om in dat geval tot berisping over te gaan. Naast niet-overheersende beeldreclame is ook andere beeldreclame toegestaan, indien de reportage een uitzonderlijk nieuwselement bevat. Het uitzonderlijk karakter van het nieuwselement bestond naar de mening van de bewindsvrouwe onder andere erin dat het nieuwselement eenmalig is, hetgeen in het algemeen het geval zal zijn bij informatieve reportages (NOS-journaal, actualiteitenrubrieken). Ook overigens kon zij de klacht van de kant van de Kamer niet onderschrijven dat het uitzonderlijke moeilijk zou zijn vast te stellen. Niet moet worden onderschat dat de zendgemachtigden ingevolge hetgeen voortvloeit uit artikel 7 van de beschikking hun medewerkers goed zullen instrueren; de sancties vervat in artikel 61 Omroepwet werken in dit verband als stok achter de deur. Zoals zij reeds eerder had verklaard, is de bereidheid om uitvoering aan de regeling te geven ruim aanwezig. De heer Worrell merkte bij interruptie op, dat hij niet begreep waarom, gezien de ruime bereidheid om mee te werken, een regeling dan noodzakelijk was. Hij geloofde overigens dat de mazen, gezien de formuleringen, te wijd waren. De heer Mertens verklaarde dat hij de gedachtengang van de Minister kon volgen voor wat betreft artikel 7a; echter, hij kon zich niet indenken dat de Minister de beslissing zou nemen om de uitzending van een groot sportevenement niet te doen plaatsvinden vanwege de aanwezigheid van sluikreclame indien de zendgemachtigden een beroep doen op artikel 7b. De bewindsvrouwe zei, ingaande op de opmerking van de heer Worrell dat de regeling er nu juist is gekomen om bij voorbeeld in een procedure voor de Raad van State te kunnen aantonen dat er sprake was van sluikreclame. Er waren maatstaven nodig en instanties die aan de hand daarvan zouden oordelen. Vervolgens was niet te ontkomen aan het leggen van een grote verantwoordelijkheid in dit geheel bij de zendgemachtigden. Dit is geen vreemd beleid, omdat de Omroepwet zelf van deze gedachte uigaat; de sanctionering in artikel 61 Omroepwet kan als het sluitstuk worden gezien. Bij de zendgemachtigden bestaat hierover ook geen onduidelijkheid. Er is voortdurend contact met belanghebbenden geweest over de te hanteren richtlijnen bij de beoordeling wat al of niet overheersend is, uitzonderlijk is. De artikelen 7a en 7b zullen naar verwachting geen moeilijkheden opleveren voor wat de zendgemachtigden te doen staat. De term «redelijkerwijs» in artikel 7b zou naar haar mening hier niet meer moeilijkheden opleveren dan elders in het recht, waar de term wordt gebruikt. Ingaande op een interruptie van de heer Kosto, zei de bewindsvrouwe nadrukkelijk niet te zullen schromen om gebruik te maken van de mogelijkheden van artikel 61 Omroepwet. Het eerste half jaar zou naar haar mening van beslissende betekenis zijn. Zij voegde hieraan toe dat de vele discussies met de NOS en de NSF haar hadden duidelijk gemaakt dat aan die kant de bereidheid bestaat zich aan de regeling te houden en dat men daarop ook zou kunnen vertrouwen. De bewindsvrouwe was verder van mening dat de hier neergelegde regeling derhalve geen invloed zou hebben op de STER-opbrengsten. Met de regeling wordt verbreding van het verschijnsel shirtreclame niet uitgelokt; naar haar mening juist het tegengestelde. De heer Worrell merkte bij interruptie op dat dit haaks tond op het standpunt van de KNVB, dat er op dit moment miljoenen guldens beschikbaar zouden zijn ten behoeve van shirtreclame. Hoe denkt de Minister de KNVB te verbieden shirtreclame in te voeren? En als dit wordt ingevoerd, is het logisch dat de STER-inkomsten worden uitgehold. De bewindsvrouwe antwoordde dat in bepaalde takken van sport shirtreclame weliswaar een feit is, doch dat er ten aanzien van het voetbal een rapport ligt van april 1978 voor de gezondmaking van het betaald voetbal, waarvoor het departement van CRM, de Stichting Nationale Sport Totalisator en
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
9
de gemeenten de v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d dragen en waaraan de KNVB zich gebonden heeft. Het punt van de shirtreclame dient in dit verband als uitdrukkelijk uitgesloten te w o r d e n b e s c h o u w d . Als verantwoordelijke voor het sportbeleid had de Staatssecretaris, in goed overleg met de b e w i n d s v r o u w e , terecht medegedeeld dat shirtreclame niet mogelijk zou zijn, onder andere o m d a t hij zich g e b o n d e n achtte aan een motie van de Kamer op dit punt. Het verschijnsel shirtreclame zag de b e w i n d s v r o u w e dan ook niet toen e m e n , in tegendeel, het omgekeerde effect zou eerder het geval zijn. Een en ander betekent dan ook dat er geen vrees behoeft te bestaan voor nadelige gevolgen voor de STER-inkomsten. Zij achtte het onjuist o m te stellen dat door een en ander één sport, namelijk het voetbal, van de regeling zou zijn uitgesloten. De regeling geldt voor alle sportuitzendingen. Het accent dient te w o r d e n gelegd op de verplichting die op de zendgemachtigden rust o m sluikreclame zoveel mogelijk te voork o m e n . Het is hierbij o m het even of het gaat o m reclame door middel van beelden of geluid. De v e r a n t w o o r d e l i j h e i d van de zendgemachtigden houdt e v e n m i n op zodra het o m radio-uitzendingen gaat. In a n t w o o r d op een vraag van de heer Kosto stelde de b e w i n d s v r o u w e dat het bij artikel 11 uitdrukkelijk gaat o m studiemateriaal, en niet o m platen en boeken. De suggestie van de heer Kosto o m de meerwaarde van de reclameboodschap, zoals die veroorzaakt is d o o r de verspreiding via de massamedia ten goede te laten k o m e n aan de omroeporganisaties kan uit de aard der zaak niet w o r d e n g e v o l g d , o m d a t het nu juist de bedoeling is dat er geen middelen vrij zullen komen o m d o o r t e sluizen. Op het punt van «sponsering the arts» merkte de b e w i n d s v r o u w e op dat het niet de bedoeling is geweest o m dit met deze beschikking mogelijk te m a k e n ; de beschikking geeft aan dat de zendgemachtigden van een dergelijke aanvulling geen gebruik m o g e n m a k e n . Ingaande op een aantal specifieke vragen van de heer Keja zei de bewindsv r o u w e dat gewichtheffen in kleine zaaltjes pleegt plaats te vinden en derhalve afzonderlijke regels behoefde. Boksen daarentegen v i n d t in algemeen plaats in sporthallen of stadions w a a r v o o r n o m e n zijn gesteld. Hierbij moet verder nog de o p m e r k i n g w o r d e n gemaakt dat de boksring een niet beweegbaar sportattribuut is. De reden dat er in de bijlage onderscheid w o r d t gemaakt tussen sporthal en sportpaleis is gelegen in het feit dat hiermee w o r d t t e g e m o e t gekomen aan de wens van de NSF. De b e w i n d s v r o u w e verklaarde zich bereid in het nog komende overleg het verzoek op tafel te leggen dit verschil nader in te vullen en de verschillende categorieën te benoemen. Ten overvloede verklaarde zij dat er ook nog een slotadvies van de daartoe ingestelde w e r k g r o e p te verwachten is o m t r e n t de omgevingsvariabelen rond het sportgebeuren. Op de vraag van de heer Keja w a t de Minister zal d o e n , indien het driejarig contract (artikel 8) v o o r t i j d i g w o r d t v e r b r o k e n , a n t w o o r d d e de b e w i n d s v r o u w e dat niet bij voorbaat moet w o r d e n uitgegaan van het feit dat een sponsor zo maar wegvalt. Nadere discussie De heer Keja herhaalde zijn in eerste t e r m i j n gestelde vragen w i e nu eigenlijk aantoont dat met recht gebruik is gemaakt van een sponsornaam en of onder de pers in artikel 8 ook slechts één dagblad mag w o r d e n verstaan. De heer Worrell zei te hebben begrepen dat de Minister met de regeling de sluikreclame w e n s t terug te dringen. Van alle kanten kan echter w o r d e n geconstateerd dat sponsoring t o e n e e m t in w e e r w i l van het bestaan van het rapport «Gezonder betaald voetbal». De afspraken hierin gemaakt, hadden slechts een tijdelijk karakter (vier jaar) en die periode gaat binnenkort aflopen. De clubs k o m e n dan v o o r de keuze te staan of subsidie, of een m e n g v o r m van subsidie en sponsoring of uitsluitend s p o n s o r i n g (shirtreclame). In dit laatste geval zal verschraling het g e v o l g zijn. De rijke clubs zullen de con-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
10
tracten binnenslepen en daarmee is een situatie ontstaan, die met het rapport over een gezonder betaald voetbal nu juist ten koste van veel geld en moeite diende te worden voorkomen. Het ware derhalve beter geweest als de Minister naast de regelgeving ook een visie zou hebben ontwikkeld op mogelijk te verwachten toekomstige ontwikkelingen. Vervolgens vroeg hij de bewindsvrouwe in te gaan op de door hem gedane suggestie te komen tot een fonds, waarin de gelden worden gestort, die vrijkomen uit de met de individuele spelers gesloten sponsor-contracten. Hij deelde mede dat er in zijn fractie nog geen eensluidend oordeel bestond ten aanzien van het aanwenden van die gelden; de omroepen en de sport zijn uiteraard serieuze kandidaten. Tot slot vroeg hij de bewindsvrouwe aan Staatssecretaris Wallis de Vries de vragen te willen voorleggen op het terrein van de sport en de plaats van de reclame daarin, ten einde ook zijn standpunt te kunnen vernemen over de mogelijkheden van het tot staan brengen van die reclame. De heer De Boer herhaalde dat hij begrip had voor de situatie, waarin de Minister zich bevindt, doch dat hij de ontwikkeling, zoals die zich tot nu heeft afgespeeld, fout acht. Indien men echter tot de conclusie komt dat een rigoreus verbod geen kans maakt, is kanalisatie aangewezen. Een direct antwoord op zijn vraag of dit absolute verbod mogelijk was, had hij weliswaar gemist, doch hij had uit het betoog van de Minister begrepen dat zij die kans niet aanwezig achtte. De heer De Boer had vastgesteld dat de bewindsvrouwe zeer optimistisch was over het controle-apparaat; hij hoopte dat de toekomst dit zou bevestigen. Toch vroeg hij zich af of, waar jaren lang geconstateerd moest worden dat een toepassing op het onderwerpelijke terrein van artikel 11 Omroepwet niet geschiedde, nu op basis van die beschikking dit wel zou gebeuren. Hij wenste haar op dit punt in elk geval veel gestrengheid en vasthoudendheid toe. Duidelijk was voor hem eveneens komen vast te staan - en dit tot zijn vreugde - dat shirtreclame in het betaald voetbal met deze regeling niet mogelijk was geworden. Blij was hij ook met de mededeling van de Minister dat binnenkort nieuwe ontwikkelingen waren te verwachten met betrekking tot de onderzoeken van de commissie-Belinfante en -Nordemann, alsmede met de toezegging dat nog gedurende haar ambtstermijn de zaak op dit punt rond zou kunnen komen. De verwachting van de bewindsvrouwe dat de sportsponsoring met behulp van de regeling zou kunnen worden teruggedrongen, achtte hij te optimistisch. Naar zijn mening zou van een verbreding sprake zijn. Het probleem is alleen aan te pakken bij het verschijnsel sponsoring zelf. Ten aanzien van de tekst merkte de heer De Boer op dat in de artikelen 4, 5 en 6 steeds wordt gesproken over «is toegestaan»; moet dan, zo vroeg hij, in artikel 7 niet worden gesproken over «worden geacht te zijn gegeven» in plaats van «worden gegeven»? Waarom is artikel 8a opgenomen? Is artikel 8c niet voldoende? De heer Mertens vroeg de bewindsvrouwe hoe zij dacht te voorkomen dat, zoals zij heeft gesteld, «sponsoring the arts» door deze beschikking (artikel 9) niet wordt mogelijk gemaakt. Vervolgens wilde hij weten of hij goed had begrepen dat de artikelen 4 t/m 7 analoog voor reclame via de radio golden. Andermaal verklaarde hij dat zijn fractie niet kon instemmen met het voornemen om één tak van sport, te weten het betaald voetbal, buiten de regeling te houden. In haar betoog heeft de Minister verwezen naar een bepaald ontheffingsartikel. Doelde zij hiermee op de Omroepwet of op de beschikking? Tot slot drong hij bij de bewindsvrouwe erop aan, indien sancties dienden te worden toegepast, gebruik te maken van het middel om de zendtijd te beperken, aangezien dit het meest gevoelig zal zijn.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
11
De bewindsvrouwe antwoordde dat met de pers in artikel 8b wordt bedoeld de pluriforme pers. Het is derhalve niet mogelijk sponsornamen in de benaming van sportverenigingen en evenementen te vermelden, indien de benaming slechts bij één dagblad ingang heeft gevonden. Het is aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk om te beoordelen of aan de in artikel 8 gestelde voorwaarden is voldaan. Ten aanzien van het gestelde in artikel 8a van de beschikking merkte de bewindsvrouwe op niet bang te zijn dat de regeling op dit punt zou worden ontdoken, doordat een sponsor zich binnen de contractstermijn van drie jaar terugtrekt. Moet desalniettemin worden geconstateerd dat er sprake is van frauduleuze handelingen dan zal met de reeds genoemde middelen worden opgetreden tegen de zendgemachtigden. Het bedrijfsleven gaat uiteraard vrijuit. Zij verwachtte overigens dat de regeling tot gevolg zou hebben dat de sportsponsoring zou teruglopen. Zonder vooruit te willen lopen op discussies die nog gaan komen over het betaald voetbal, sprak zij als haar mening uit dat shirtreclame daarin niet thuishoort. Ook over het door de heer Worrell gesuggereerde fonds wenste zij zich niet uit te spreken. Zij zei dat daarover te zijner tijd door de Kamer kon worden gesproken met Staatssecretaris Wallis de Vries. De Minister kon het eens zijn met het beeld dat de heer De Boer heeft geschetst van de totstandkoming van deze beschikking Zij verklaarde met de voorliggende regeling de geest van de Omroepwet te willen uitvoeren en benadrukte nogmaals dat zij alle vertrouwen erin heeft dat de zendgemachtigden eraan zullen meewerken. Naast de verantwoordelijkheid van de omroepen speelt de individuele verantwoordelijkheid van de medewerkers een grote rol. De bewindsvrouwe zei het een gelukkige zaak te vinden dat nu reeds kan worden geconstateerd dat wordt getracht sluitreclame te weren door het nadrukkelijk «inzoomen» achterwege te laten. In antwoord op een vraag van de heer Mertens zei de Minister dat het gestelde in artikel 9 betreffende «een bijzondere bijdrage» verhindert dat programma's worden aangeboden. Bij een bijzondere bijdrage dacht zij bij voorbeeld aan het geval van het noemen van de naam van degene die voor een bepaald doel een oud model auto ter beschikking had gesteld. De toelichting op dit artikel achtte zij overigens voor zich zelf te spreken. Ten overvloede wees zij nog op artikel 13 Omroepwet, dat zijn betekenis uit de aard der zaak niet heeft verloren, nu er een beschikking ex artikel 11 Omroepwet tot stand gaat komen. De redactie van de artikelen 4 t/m 7 is zodanig gekozen dat zij beantwoordt aan het uitgangspunt van artikel 11 Omroepwet, dat toestemming van de betrokken minister voorschrijft. Tot slot zei zij zich voor wat betreft de keuze van toe te passen sancties nu nog niet te willen vastleggen, doch dit af te laten hangen van de omstandigheden in geval van een concrete overtreding. De voorzitter van de commissie, G. M. P. Cornelissen De wnd. griffier van de commissie, Bellekom
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
12
MINISTERIE V A N CULTUUR, RECREATIE EN MAATSCHAPPELIJK WERK De Voorzitter van de vaste Commissie v o o r Cultuur, Recreatie en Maatschappelijke Werk Rijswijk, 6 n o v e m b e r 1980. O n d e r w e r p : Regeling Sluikreclame. Bij brief van 22 mei 1980, nr. RTP-71431 II, deed i k u t o e k o m e n de conceptbeschikking o p basis v a n artikel 11 van de O m r o e p w e t , een en a n d e r t e r uitvoering van mijn v o o r n e m e n s , neergelegd in de concept-nota inzake reclame in radio- en televisie-uitzendingen (Ned. Stcrt. 28 juni 1979). Zoals ik u meedeelde heb ik de concept-beschikking ook aan verschillende maatschappelijke organisaties toegezonden. De O m r o e p r a a d , d a a r o m door mij verzocht, heeft i n m i d d e l s t w e e uitvoerige adviezen ter zake aan m i j uitgebracht, terwijl ook onder meer de zendgemachtigden en de Nederlandse Sport Federatie hun c o m m e n t a a r hebben gegeven. Na k e n n i s n e m i n g van alle b i n n e n g e k o m e n reacties heb ik een herziene conceptbeschikking met de hierop betrekking hebbende toelichting opgesteld. Ter u i t v o e r i n g van het bepaalde in artikel 5, lid 2, van de beschikking w e r d een w e r k g r o e p ingesteld die mij ten aanzien van de g e n o e m d e bijlage een advies zou u i t b r e n g e n . In de w e r k g r o e p hebben buiten m i j n departement, ook de Nederlandse O m r o e p Stichting (NOS) en de Nederlandse Sport Federatie (NSF) zitting. Bedoelde w e r k g r o e p heeft inmiddels zijn advies aan mij uitgebracht w a a r b i j zij aangetekend dat mij in een later s t a d i u m nog een aanvullend advies zal bereiken over de zogenaamde «omgevingsvariabelen». Ik bied u hierbij aan 42 exemplaren van de concept-beschikking met de t o e l i c h t i n g , alsmede van de in artikel 5, lid 2, g e n o e m d e bijlage. Ik merk hierbij nog op dat ik g e n o e m d e stukken voor een (laatste) c o m m e n t a a r heb v o o r g e l e g d aan de O m r o e p r a a d , de NOS, de NSF en V N G , welk c o m m e n t a a r ik v ó ó r 6 december a.s. h o o p te o n t v a n g e n . Ik ben v o o r n e m e n s de beschikking met de toelichting en de bijlage in j a n u ari 1981 in de Staatscourant te doen publiceren. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, M. H. M. F. Gardeniers-Berendsen
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
13
CONCEPT De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Rijswijk (ZH), 6 november 1980 Overwegende dat het gewenst is regels te stellen inzake het dienstbaar zijn aan reclame-doeleinden van radio- en televisie-uitzendingen die niet worden verzorgd door de Stichting Etherreclame; Gelet op artikel 11 van de Omroepwet (Staatsblad 1980,17); Gezien de adviezen van de Omroepraad van 28 december 1979, nr. 4284; 30 juli 1980 nr. 4558 en Besluit: Artikel 1 Onder reclame wordt in deze regeling verstaan: «boodschappen waarvan het doel of het onmiskenbare effect is dat het publiek wordt bewogen tot het kopen van een produkt of dienst, dan wel gunstig wordt gestemd ten aanzien van een bedrijf of instelling». Artikel 2 De reclame voor het lidmaatschap van of de contributie aan een omroeporganisatie of aspirant-omroeporganisatie, waarin de verstrekking van een programmablad al dan niet is begrepen, voor uitgaven van een omroeporganisatie of aspirant-omroeporganisatie, alsmede voor evenementen die door een omroeporganisatie of aspirant-omroeporganisatie worden georganiseerd, wordt bij afzonderlijk besluit geregeld. Artikel 3 Reclame ten behoeve van instellingen met een wetenschappelijk, geestelijk, godsdienstig, politiek of liefdadig karakter is toegestaan, voor zover deze reclame niet betrekking heeft op het kopen van een produkt of dienst van een soort die in de handel verkrijgbaar is. Artikel 4 Niet-overheersende beeldreclame die behoort tot het normale straatbeeld of huiselijk leven en die hooguit enige seconden op het scherm zichtbaar is, is toegestaan. Artikel 5 1. Bij reportages van evenementen, zoals sportwedstrijden, is niet-overheersende beeldreclame toegestaan. 2. In een bijlage bij dit besluit, getiteld «reclame bij sportuitzendingen», wordt aangegeven welke beeldreclame in ieder geval als overheersend wordt aangemerkt. Artikel 6 Bij «flitsen» van evenementen met een tijdsduur van ten hoogste twee minuten per evenement is andere beeldreclame dan bedoeld in het eerste lid van het vorige artikel toegestaan, mits de reportage een uitzonderlijk nieuwselement bevat.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
14
Artikel 7 De toestemmingen vervat in de artikelen 4, 5 en 6 worden gegeven met dien verstande: a. dat de instellingen die zendtijd hebben verkregen aannemelijk moeten kunnen maken, dat zij het in beeld komen van reclame niet konden vermijden of beperken door een aangepaste regie of door overleg met derden; b. dat de instellingen die zendtijd hebben verkregen aannemelijk moeten kunnen maken, dat de reclame voor zover zij wisten of redelijkerwijs konden weten, niet in verband met de desbetreffende uitzending is aangebracht ter kennisneming door het Nederlandse kijkerspubliek. Artikel 8 Het vermelden van een sponsornaam in de benaming van sportverenigingen en evenementen is toegestaan, mits voldaan is aan alle hieronder vermelde voorwaarden: a. aangetoond kan worden dat de benaming hetzij reeds drie jaar feitelijk in gebruik is, hetzij berust op een contract met een looptijd van ten minste driejaar; b. aangetoond kan worden dat de benaming ook in de pers ingang vindt; c. aangetoond kan worden dat, voor zover het de benaming van een sportvereniging betreft, de naamgeving is erkend door de desbetreffende bij de NSF aangesloten sportbond; d. de sponsornaam wordt niet met nodeloze nadruk vermeld. Artikel 9 Het vermelden van de namen van bedrijven of instellingen die een bijzondere bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van een uitzending is toegestaan, wanneer dit aan het einde van de desbetreffende uitzending en zonder enige nadruk geschiedt. Artikel 10 1. Het vermelden van merk- en handelsnaam van bepaalde goederen en diensten in relatie tot de hoedanigheid, gebruikseigenschappen, prijs- en kwaliteitsaspecten ervan is toegestaan, wanneer dit geschiedt in het kader van een feitelijke en voldoende volledige vergelijking van goederen of diensten tot voorlichting van de consument in een uitzending die duidelijk als consumentenvoorlichtingsprogramma kenbaar is. 2. Het aankondigen en recenseren van boeken, grammofoonplaten en soortgelijke uitingen van kunst is toegestaan. 3. Het aankondigen en recenseren van toneel-, muziek- en filmuitvoeringen en soortgelijke evenementen van culturele aard is toegestaan.
Artikel 11 Het attenderen op mogelijkheden om programmabegeleidend materiaal aan te schaffen is toegestaan, wanneer het leermateriaal betreft bij educatieve uitzendingen en de mededeling ten hoogste driemaal vóór de serie uitzendingen dan wel de uitzending en verder slechts tijdens of direct na een desbetreffende uitzending plaatsvindt. Artikel 12 Dit besluit geldt niet ten aanzien van de uitzendingen van de Stichting Etherreclame.
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
15
Artikel 13 Dit besluit kan w o r d e n aangehaald als «Regeling sluikreclame». Het w o r d t met de bijlage bedoeld in artikel 5 en de bijbehorende toelichting geplaatst in de Nederlandse Staatscourant en treedt een m a a n d na deze plaatsing in w e r k i n g , met uitzondering van het tweede lid van artikel 5, dat in w e r k i n g treedt o p 1 augustus 1981.
TOELICHTING Algemeen 1. De beschikking inzake de sluikreclame is geënt op artikel 11 van de O m roepwet. Dit artikel bepaalt dat, behoudens t o e s t e m m i n g van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, uitzendingen niet dienstbaar m o g e n zijn aan reclamedoeleinden. Artikel 11 hangt samen met artikel 50 van de O m r o e p w e t , dat bepaalt dat alleen de STER gerechtigd is reclameboodschappen van derden uit te zenden. De w e t g e v e r beoogde met deze artikelen garanties te scheppen, dat het p r o g r a m m a b e l e i d van de zendgemachtigden in de eerste plaats op ideële u i t g a n g s p u n t e n zou berusten en niet zozeer op een streven naar een grote kijk- en luisterdichtheid bij een koopkrachtig publiek. Daarnaast spelen ook esthetische bezwaren tegen c o m m e r c i ë l e o m r o e p een rol. Het volstrekt w e r e n van ieder reclame-element in alle uitzendingen zou echter de maatschappelijke functie van de o m roep, met name de informatieve taak, kunnen b e l e m m e r e n . Bij televisiereportages op straat zal het soms nauwelijks mogelijk zijn reclame-aanduidingen buiten het beeld te houden. Om aan de maatschappelijke functie van de o m r o e p recht te doen, dient de overheid derhalve een zekere flexibiliteit te betrachten bij de handhaving van het r e c l a m e v e r b o d . Wel maatschappelijk aanvaardbaar en in de lijn van de b o v e n g e n o e m d e doelstellingen is het o m zonder enig v o o r b e h o u d tegen te gaan dat bedrijven en instellingen zich kunnen w e n d e n tot een zendgemachtigde, niet zijnde de STER, met het verzoek tegen betaling een reclamespot voor hen uit te zenden. In die zin moet naar mijn m e n i n g artikel 50 van de O m r o e p w e t w o r den opgevat. 2. Toen ik in de zomer van 1979 de «concept-nota inzake de reclame in radioen televisie-uitzendingen» publiceerde, liet ik v o o r a l s n o g de vraag open w e l ke juridische v o r m een regeling met betrekking tot de sluikreclame zou m o e ten krijgen. De O m r o e p r a a d heeft mij vervolgens geadviseerd te kiezen voor een m i nisteriële beschikking o p basis van artikel 11 van de O m r o e p w e t h o u d e n d e een aantal t o e s t e m m i n g e n . Ik heb besloten dit advies te volgen. De variant van «richtlijnen», die een uitleg zouden bevatten van het begrip «dienstbaar zijn aan reclamedoeleinden» in artikel 1 1 , in die zin dat aanvaardbare reclame daarbuiten zou vallen, w o r d t daarmede verlaten. Bij de keuze v o o r de v o r m van een ministeriële beschikking heb ik, behalve de a r g u m e n t e n van de O m r o e p r a a d , ook laten m e e w e g e n , dat de A f d e l i n g Rechtspraak van de Raad van State o p 10 oktober 1979 ervan uit is gegaan, dat de M i n i s t e r v a n Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk op basis van artikel 11 van de O m r o e p w e t een besluit van algemene strekking H*-> nemen. 3. De t o e s t e m m i n g e n vervat in de beschikking beogen te o m l i j n e n welke dienstbaarheid aan reclamedoeleinden gelet op de maatschappelijke functie van de o m r o e p nog aanvaardbaar is. O m duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer een uitzending dienstbaar is aan reclamedoeleinden, is in de beschikking een definitie van «reclame» o p g e n o m e n . Ik ga er hierbij vanuit, dat een uitzending dienstbaar is aan reclamedoeleinden, telkens w a n n e e r
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
16
deze reclame bevat. De vraag of het aanwezig zijn van deze reclame wel of niet aanvaardbaar is, wordt in de verschillende toestemmingsbepalingen van de beschikking beantwoord. Zou een zendgemachtigde een uitzending willen verzorgen waarin reclame voorkomt, zonder dat een van de uitzonderingsbepalingen uit de beschikking van toepassing is, dan zal daarvoor toestemming moeten worden gevraagd. Een dergelijke toestemming zal in de regel slechts worden gegeven in die gevallen waarin het onthouden van toestemming tot ongewenste resultaten zal leiden. In dit verband valt met name te denken aan evenementen met een internationaal karakter, zoals bij voorbeeld een in het buitenland gespeelde Europacup voetbalwedstrijd tussen twee buitenlandse clubs, die ook wordt uitgezonden via buitenlandse zenders welke in Nederland kunnen worden ontvangen. De sanctiebepaling tegen het aanwezig zijn van reclame in de uitzending, zonder dat daarvoor toestemming is verleend, is vervat in artikel 61 van de Omroepwet. Artikelsgewijs Artikel 2 Dit artikel betreft de «eigen» reclame van omroeporganisaties. Thans is deze materie geregeld in de beschikking van 15 juli 1976, RTP/U-66408, Ned. Stcrt. 1976, nr. 137. Artikel 3 Het propageren van wetenschappelijke, geestelijke, godsdienstige, politieke of liefdadige beginselen als zodanig is niette beschouwen als «reclame». Wanneer echter niet de beginselen zelf centraal staan, maar de instelling die deze beginselen verkondigt, dan kan er wel van «reclame» sprake zijn. Toegestaan is onder meer de reclame voor het doen van giften aan zulk een instelling. In beginsel niet toegestaan is de reclame voor commerciële nevenactiviteiten van een overigens liefdadige instelling. Deze vorm van reclame wordt op gelijke voet met de handelsreclame behandeld. Men zal hiervoor te rade moeten gaan bij de overige bepalingen van de regeling. Artikel 4 t/m 7 Deze artikelen dienen te worden gelezen in onderling verband. Zij hebben slechts betrekking op beeldreclame. Voor geluidsreclame (bij voorbeeld reclameliedjes in een stadion) is geen toestemming gegeven. Door het afsluiten van de microfoon is deze reclame ook veel eenvoudiger te vermijden dan de ter plaatse aanwezige beeldreclame. De in artikel 5 bedoelde bijlage getiteld «reclame bij sportuitzendingen» blijft onderwerp van studie en zal worden aangevuld en waar nodig bijgesteld, zulks naar aanleiding van waargenomen televisiebeelden van sportevenementen waarbij de in de bijlage opgenomen voorschriften in acht zijn genomen. Speciale aandacht wordt gevestigd op de in artikel 5 en in de bijlage gebezigde woordkeus volgens welke beeldreclame welke niet aan de gestelde norm voldoet in ieder geval als overheersend zal worden aangemerkt. Dat wil derhalve niet zeggen dat beeldreclame welke wél aan de gestelde norm voldoet daardoor automatisch als niet-overheersend zal worden aangemerkt. Doorslaggevend voor beantwoording van de vraag of reclame als overheersend moet worden beschouwd, blijft het totaalbeeld, zoals dat uiteindelijk wordt uitgezonden. Hiervoor is de instelling die de uitzending verzorgt verantwoordelijk. Artikel 7 bevat beperkingen op elk van de voorafgaande toestemmingen. Beeldreclame die redelijkerwijs vermeden of beperkt kan worden of die onnodig wordt geaccentueerd is niet toegestaan. Bovendien is niet toegestaan dat beeldreclame speciaal met het oog op de uitzending wordt aangebracht, ook niet door derden waarover de zendgemachtigde geen gezag heeft.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
17
Artikel 9 Dit artikel maakt het mogelijk om niet alleen melding te maken van acteurs, regisseurs, producenten e.a. die aan een uitzending hebben meegewerkt, maar ook van bedrijven of instellingen die aan een uitzending een zo bijzondere bijdrage hebben geleverd dat vermelding daarvan op zijn plaats mag worden geacht. Hierbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan het heipen realiseren van een uitzending die anders niet zou hebben kunnen plaatsvinden of aan het ter beschikking stellen van zeldzaam materiaal dat gegeven de aard van de uitzending als essentieel kan worden beschouwd. Uiteraard dient een bijdrage waarvoor een normale prijs moet worden betaald niet als een bijzondere maar als een normale bijdrage te worden beschouwd, waarvoor de in dit artikel bedoelde uitzondering niet geldt.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
18
RECLAME BIJ SPORTUITZENDINGEN Bijlage als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de «Regeling Sluikreclame»
INHOUD: 1. Omschrijving gebruikte begrippen 2. Overheersende reclame 2.1. «reclameborden» 2.2. «wedstrijdkleding» 2.3. «sportattributen»
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
19
1. OMSCHRIJVING VAN GEBRUIKTE BEGRIPPEN - «wedstrijdkleding»: de gebruikelijke of voorgeschreven kleding die gedragen wordt gedurende de tijd dat een evenement plaatsvindt. - «sportattributen»: alle voor een normaal spel- of wedstrijdverloop noodzakelijke attributen, te onderscheiden in: a. niet-bewegende, zoals tafeltennistafels, biljarttafels, turntoestellen, judomatten e.d. b. bewegende, zoals race-auto's, motoren, zeilboten e.d. - «stadion»: een sportaccommodatie, volledig omsloten door niet-demontabele tribunes, met tribuneringen en/of een wielerbaan.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
20
2. OVERHEERSENDE RECLAME 2.1 Overheersende reclame op borden 2.1.1. Als overheersende reclame op borden wordt in ieder geval aangemerkt het in beeld brengen van: - reclame in kleuren die het televisiebeeld nadelig beïnvloeden; - lichtgevende reclame; - reclame in fluorescerende kleuren; - meer dan twee reclame-uitingen tegelijk met dezelfde naam of firmanaam en/of hetzelfde merk of merkteken. 2.1.2. Beeldreclame in de vorm van reclame op borden wordt in ieder geval als overheersend aangemerkt wanneer deze uit meer bestaat dan, onderscheidenlijk niet overeenstemt met: A. Stadion en sportpaleis (Ahoy)
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 80 cm geplaatst rondom en met de reclametekst gericht naar het internationaal vastgestelde speelveld, aangebracht op een hoogte van max. 1 m, gerekend vanaf het speeloppervlak tot de bovenrand; één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 80 cm (als boarding) geplaatst aan de buitenzijde rondom en met de reclametekst gericht naar een wielerbaan, of aan de voorzijde van een tweede tribunering; één rij reclamevak van max. 1 x 5 m in elk van de vier hoeken op het rijvlak van de eventueel aanwezige wielerbaan, niet bij start en finish.
B. Atletiekbaan en sportveld
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 80 cm geplaatst aan de buitenzijde rondom en met de reclametekst gericht naar het internationaal vastgestelde speelveld, aangebracht op een hoogte van max. 1 m, gerekend vanaf het grondoppervlak tot de bovenrand.
C. Sporthal/sportzaal
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 50 cm geplaatst rondom en met de reclametekst gericht naar het internationaal vastgestelde speelveld, tot minimaal 1 m links en rechts van doelen, netten, baskets etc, aangebracht op een hoogte van max. 80 cm, gerekend vanaf het grondoppervlak tot de bovenrand.
D. Zwembad
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 50 cm geplaatst rondom en met de reclametekst gericht naar het bassin, aangebracht op een hoogte van max. 80 cm, gerekend vanaf het vloeroppervlak tot de bovenrand en minimaal 40 cm vanaf de waterrand van het bassin.
E. Tennisbaan
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 50 cm geplaatst rondom en met de reclametekst gericht naar het internationaal vastgestelde speelveld, aangebracht op een hoogte van max. 80 cm, gerekend vanaf het speeloppervlak tot de bovenrand.
F. Schaatsbaan
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 80 cm geplaatst aan de buitenzijde rondom en met de reclametekst gericht naar de baan, aangebracht op een hoogte van max. 1 m, gerekend vanaf het grondoppervlak of het aldaar aangebrachte beveiligingsmateriaal tot de bovenrand.
G. Auto-en motorcircuit
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 2 meter aan de buitenzijde, parallel en met de reclametekst gericht naar de baan, aangebracht op een hoogte van max. 2,5 m, gerekend vanaf het grondoppervlak of het aldaar aangebrachte beveiligingsmateriaal tot de bovenrand.
H. Renbaan/hippische accommodatie
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 80 cm geplaatst aan de buitenzijde rondom en met de reclametekst gericht naar de baan of de piste, aangebracht op een hoogte van max. 1 m, gerekend vanaf het grondoppervlak tot de bovenrand.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
21
I. Roeibaan/speedboatparcours
bij de punten «start», «500», «1000» en «1500» meter aan beide zijden van deze punten één rij reclameborden met een lengte van max. 30 meter en een bordhoogte van max. 80 cm, parallel en met de reclametekst gericht naar de baan, aangebracht op de wal met een hoogte van max. 1 m, gerekend vanaf het grondoppervlak tot de bovenrand.
J. Kanobaan
bij de punten «start», «250», «500» en «750» meter, aan beide zijden van deze punten één rij reclameborden met een lengte van max. 15 m en een bordhoogte van max. 80 cm, parallel en met de reclametekst gericht naar de baan, aangebracht op de wal met een hoogte van max. 1 m, gerekend vanaf het grondoppervlaktot de bovenrand.
K. Biljartzaal
reclamebordjes van max. 25 x 40 cm, bevestigd aan het koord tussen elke twee op 1,5 m van elkaar geplaatste paaltjes welke de voorgeschreven afbakening vormen en welke niet hoger zijn dan de biljarttafel.
L. Honkbalstadion
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 80 cm geplaatst langs de rand van het «buitenveld» met de reclametekst gericht naar het internationaal vastgestelde speelveld, aangebracht op een hoogte van max. 1 m, gerekend vanaf het grondoppervlak tot de bovenrand.
M. IJshockey
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 50 cm als boarding rondom en met de reclametekst gericht naar het internationaal vastgestelde speelveld en waarvan de bovenrand zich op 1 m van het ijsoppervlak bevindt.
N. Rolhockey
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 50 cm als boarding rondom en met de reclametekst gericht naar het internationaal vastgestelde speelveld, en waarvan de bovenrand zich op 80 cm van het vloeroppervlak bevindt.
O. Golfparcours
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 80 cm geplaatst parallel aan, met de reclametekst gericht naar en buiten het speelveld, aangebracht op een hoogte van max. 1 m, gerekend vanaf het grondoppervlak tot de bovenrand.
P. Gewichtheffen
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 25 cm geplaatst tegen de achterwand van het podium, tot het plankier, aangebracht op een hoogte van max. 80 cm, gerekend vanaf het vloeroppervlak tot de bovenrand.
Q. Wielerbaan (niet in stadion)
één rij reclameborden met een bordhoogte van max. 80 cm (als boarding). geplaatst aan de buitenzijde rondom en met de reclametekst gericht naar de baan; één reclamevak van max. 1 x 5 m in elk van de vier hoeken op het rijvlak van de baan, niet bij start en finish.
R. Tafeltennis
één rij reclame-uitingen met een hoogte van max. 30 cm, met de reclametekst gericht naar het inernationaal vastgestelde speelveld, aangebracht op een hoogte van max. 80 cm, gerekend vanaf het vloeroppervlak tot de bovenrand.
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16 400 hoofdstukXVI, nr. 50
2.2. Overheersende reclame op wedstrijdkleding 2.2.1. Als overheersende reclame op gebruikelijke of voorgeschreven wedstrijdkleding wordt in ieder geval aangemerkt het in beeld brengen van: - reclame in kleuren die het televisiebeeld nadelig beïnvloeden; - reclame in fluorescerende kleuren. 2.2.2. Beeldreclame in de vorm van reclame op wedstrijdkleding wordt in ieder geval als overheersend aangemerkt, wanneer deze uit meer bestaat dan, onderscheidenlijk niet overeenstemt met: A. Op Hoofddeksels: één reclame-uiting van maximaal 30 cm 2 B. Op shirts e.d.: één reclame-uiting, aangebracht op de borst, met een hoogte van max. 10 cm. O Opstartnummers: één reclame-uiting met een hoogte van max. 6 cm, indien op het shirt e.d. géén reclame-uiting is aangebracht. D. Op alle kledingstukken en schoeisel: éénmaal per kledingstuk een naamsvermelding van de fabrikant van het desbetreffende kledingstuk of schoeisel, bij voorbeeld in de vorm van een logogram of beeldmerk, met een oppervlak van max. 13 cm 2 . 2.3. Overheersende reclame op sportattributen 2.3.1. Als overheersende reclame op sportattributen wordt in ieder geval aangemerkt het in beeld brengen van: - reclame in kleuren die het televisiebeeld nadelig beïnvloeden; - lichtgevende reclame; - reclame in fluorescerende kleuren. 2.3.2. Beeldreclame in de vorm van reclame op sportattributen wordt in ieder geval als overheersend aangemerkt, wanneer deze uit meer bestaat dan, onderscheidenlijk niet overeenstemt met: A. Op niet-bewegende sportattributen, zoals biljarttafels, turntoestellen, tafeltennistafels, judomatten etc: één reclame-uiting van de fabrikant van het desbetreffende sportattribuut, met een oppervlak van max. 100 cm 2 , niet aangebracht op speel- en/of loopvlakken. B. Op bewegende sportattributen, zoals race-auto's, motoren, speedboten etc: twee reclame-uitingen tegelijk met dezelfde naam of firmanaam en/of hetzelfde merk of merkteken of reclame-uitingen met een oppervlak van max. 300 cm 2 per reclame-uiting.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XVI, nr. 50
23