Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2007–2008
31 200 XVII
Vaststelling van de begrotingsstaat van de begroting van Jeugd en Gezin (XVII) voor het jaar 2008
Nr. 5
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 8 november 2007 De algemene commissie voor Jeugd en Gezin1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden. Hierbij is door de minister voor Jeugd en Gezin tevens antwoord gegeven op een vraag van de vaste commissie voor de Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het Elektronisch Kinddossier (zie kamerstuk 31 200 XVI, nr. 13, vraag 317). Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid. De voorzitter van de commissie, Heijnen De griffier van de commissie, Teunissen
1
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Hamer (PvdA), Kant (SP), ondervoorzitter, C q örüz (CDA), Sterk (CDA), Van Miltenburg (VVD), Van Dijken (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Kos¸er Kaya (D66), Jonker (CDA), Teeven (VVD), Wolbert (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Voordewind (CU), Zijlstra (VVD), Bouchibti (PvdA), Langkamp (SP), Van Gijlswijk (SP), Ouwehand (PvdD), Agema (PVV), Leijten (SP), Dibi (GL), Heijnen (PvdA), voorzitter en Van Toorenburg (CDA). Plv. leden: Vacature (SGP), Heerts (PvdA), Gerkens (SP), De Rouwe (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van der Burg (VVD), Eijsink (PvdA), Nicolaï (VVD), Biskop (CDA), Van der Ham (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Verdonk (Verdonk), Bouwmeester (PvdA), Van Dijk (CDA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Schippers (VVD), Wolfsen (PvdA), Gesthuizen (SP), Karabulut (SP), Vacature (PvdD), Fritsma (PVV), De Wit (SP), Azough (GL), Arib (PvdA) en De Vries (CDA).
KST112094 0708tkkst31200XVII-5 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2007
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
1
Antwoorden op de vragen over de Jeugd en Gezin Begroting 2008 1 De minister heeft de prestatie-indicatoren gekoppeld aan 2011. Ziet de minister mogelijkheden om ook voor 2008, 2009 en 2010 prestatieindicatoren te benoemen? In de begroting voor 2008 staat niet voor alle indicatoren een streefwaarde genoemd voor de jaren vóór 2011. Dit komt doordat de informatievoorziening die nodig is om deze indicatoren van een streefwaarde te voorzien nog in ontwikkeling is en in een enkel geval komt het doordat normtijden en registratie hiervan nog niet zijn vastgesteld. De Jeugdmonitor zal voor een aantal indicatoren de bron van informatie vormen. Ik streef ernaar om in de begroting van 2009 zoveel mogelijk streefwaarden voor de jaren voorafgaand aan 2011 op te nemen. 2 De keten in de jeugdzorg wordt verbeterd. Is de minister van plan te onderzoeken of het nodig is om een mogelijkheid van opvang voor jongeren en kinderen te faciliteren wanneer de situatie thuis niet goed is om te wonen? Denk bijvoorbeeld aan kleinschalige kindertehuizen in de buurt. «Opgroeien doe je in een gezin» is één van de drie lijnen in mijn beleidsprogramma. Gezinnen met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen moeten snel de juiste hulp krijgen. Als een kind tijdelijk in een residentiële instelling of een pleeggezin moet worden geplaatst, krijgen de ouders hulp om zich voor te bereiden op het weer zelf opvoeden van hun kind (of kinderen) als de uithuisplaatsing eindigt. Als er geen perspectief is op een duurzame veilige en stabiele opvoedingssituatie bij de eigen ouders, kan het kind niet meer bij de eigen ouders blijven wonen. Opvang in pleeggezinnen is dan een alternatief voor kinderen die niet bij de eigen ouders kunnen opgroeien en daarmee een adequate vorm van jeugdzorg. Waar mogelijk en wenselijk wordt gekeken of plaatsing in een bekend gezin mogelijk is (zgn. netwerkpleegzorg). Dat is vaak letterlijk maar zeker figuurlijk in de buurt. 3 Onderzoek in jeugdgevangenissen in Engeland heeft enkele jaren geleden aangetoond dat er een duidelijk verband is tussen verkeerde voeding en «verkeerd» gedrag (agressie, asociaal gedrag, criminaliteit, enz). Is de minister bekend met deze onderzoeksresultaten? Is de minister voornemens ook in Nederland dit soort interdisciplinaire onderzoeken te betrekken bij zijn programma gezonde leefstijl? Zo nee, waarom niet? In negen penitiaire afdelingen voor jongvolwassenen (JOVO’s) is een onderzoek uitgevoerd naar de relatie tussen voeding en antisociaal gedrag. Dit naar aanleiding van onderzoek in Engeland van neurofysioloog Bernhard Gesch en oorspronkelijk in 2002 door Rietkerk en Atsma (CDA) gestelde Kamervragen aan de minister van Justitie. Ik ben op hoofdlijnen op de hoogte van de resultaten van het onderzoek van Gesch waaruit onder andere is gebleken dat gedetineerden die naast de reguliere voeding voedingssupplementen gebruiken, minder agressief en regelschendend gedrag vertonen dan gedetineerden die geen voedingsupplementen krijgen toegediend. Andere bepalingen met vragenlijsten over agressie en psychische klachten lieten echter weinig verschillen zien tussen beide groepen. De onderzoeksresultaten bieden aanknopingspunten voor verder wetenschappelijk debat, maar zijn nog onvoldoende voor de ontwikkeling van concrete interventies, gericht op voeding en agressie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
2
Bernard Gesch volgt het Nederlandse onderzoek op de voet. Hij is in Engeland gestart met een groot (N=1000) vervolgonderzoek. In Nederland wordt bekeken (Justitie) of en zo ja hoe er vervolgonderzoek kan plaatsvinden. Het programmaministerie van Jeugd en Gezin benadert de gezonde leefstijl van de jeugd vanuit het perspectief «Gezond opgroeien». Gezonde voeding is daarvan een van de onderdelen. Het in dit kader specifiek gebruiken van voedingsupplementen met het oog op het verbeteren van gedrag is hierbij geen onderdeel. 4 Kan de minister toelichten waarom het strategisch-technisch lastig was aan te geven of wijzigingen in de tijd in de indicator voor de AKW («het nalevingsniveau van de opgave van inkomsten van kinderen») aan beleid konden worden toegeschreven? Waarom neemt de minister, bij gebrek aan nieuwe, betere prestatie-indicatoren, de oude indicator niet op? Kan de minister toezeggen dat in de begroting 2009 wel een prestatie-/ effectindicatoren voor de AKW wordt opgenomen? In de tekst in de begroting is helaas een verkeerd woord opgenomen: Strategisch-technisch moet zijn statistisch-technisch. De naleving AKW is gemeten in het Porosz-onderzoek 2004. Deze indicator is gemeten bij de kinderen van 16 en 17 jaar (controle op inkomsten en wel of niet thuiswonend). Bij de AKW komt volgens het Porosz-onderzoek 2004 het verzwijgen van inkomsten uit arbeid van kinderen waarvoor kinderbijslag wordt ontvangen vrijwel niet voor. In 2005 zijn naar aanleiding van een methodestudie de nodige beperkingen aan de onderzoeksmethode voor de meting van naleving geconstateerd, deze beperkingen hangen samen met de opzet van het onderzoek in combinatie met de gehanteerde Randomized Response (RR) methode. De uitkomsten van de Porosz-onderzoeken bleken, mede vanwege de grote betrouwbaarheidsmarges, een geringere gebruikswaarde te hebben dan gewenst. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de toenmalige Staatssecretaris van SZW besloten tot een nadere afweging van de voor- en nadelen van mogelijke alternatieven voor de meting van nalevingsniveaus in de komende jaren. In afwachting van de conclusies van deze afweging is besloten het Porosz-onderzoek voor de volksverzekeringen in 2006 niet te herhalen. Hiervan werd op dat moment een te geringe meerwaarde verwacht voor de toetsing aan de in de begroting opgenomen streefwaarden. Voor de volksverzekeringen wordt daarom in overleg met de Sociale Verzekeringsbank bezien in hoeverre langs andere weg (administratieve gegevens, aselecte controles) voldoende informatie beschikbaar is. Er wordt onderzocht of en op welke wijze een handhavingsindicator voor AKW kan worden ontwikkeld waarbij de balans tussen beleidsmatige relevantie en de eisen die aan de indicator kunnen worden gesteld zo goed mogelijk is. Bij de begroting 2009 wordt de uitkomst van het onderzoek gepresenteerd. 5 Wanneer worden door de sector nieuwe lagere normen vastgesteld voor de maximale wachttijden voor de geïndiceerde jeugdzorg? Wat is de rol van de sector, de provincies en de minister bij het vaststellen en handhaven van nieuwe normen? Kan de minister toezeggen dat eind 2007 duidelijkheid bestaat over de nieuwe normen voor de maximale wachttijden voor de geïndiceerde jeugdzorg en dat daarbij ook tussenstreefwaarden voor 2008 t/m 2010 worden geformuleerd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
3
De sector is vorig jaar verzocht de normen voor maximale wachttijden in de geïndiceerde jeugdzorg tegen het licht te houden en nieuwe lagere normen vast te stellen. In mijn beleidsprogramma «Alle kansen voor alle kinderen», dat op 28 juni 2007 is verschenen, heb ik aangegeven hieraan belang te hechten. Momenteel hanteren de sector en de provincies nog als norm de termijn van negen weken. Ik zal de sector er opnieuw aan herinneren met een voorstel voor nieuwe lagere normen voor de maximale wachttijd te komen. Tot dat moment dienen de provincies nauwlettend te volgen hoeveel kinderen langer dan negen weken op de wachtlijst staan. 6 Kan de minister aangeven waarom er voor 2007 geen inzicht is geboden in de budgetflexibiliteit? Kan de minister daarin alsnog inzicht bieden? Bij de budgetflexibiliteit is als peildatum de verwachte situatie op 1 januari 2008 gehanteerd. Dit is gedaan vanwege de ontvlechting van budgetten uit de begrotingen van SZW, Justitie en VWS ten behoeve van de begroting Jeugd en Gezin die heeft plaatsgevonden. Over de stand van zaken uitvoering 2007 wordt u bij de 2e suppletoire begrotingen van VWS, SZW en Justitie geïnformeerd. 7 Wanneer in 2008 kan de gezinsnota tegemoet worden gezien? Gaat de regering daarin ook aandacht besteden aan de effecten van sociale uitsluiting (gespecificeerd naar de terreinen sociale participatie, materiële deprivatie, normatieve integratie en toegang tot voorzieningen) op kinderen? De regering schrijft over vijf ontwikkelingsvoorwaarden voor kinderen. Dit roept de vraag op wat de regering bekend is over de lange termijn gevolgen van armoede en sociale uitsluiting op minderjarigen? Kunt u zich beroepen op onderzoek waarin voor Nederland wordt nagegaan in hoeverre bij dit fenomeen sprake is van «littekeneffecten», zoals het volgen van minder opleiding, een slechtere gezondheid, een lager inkomen e.d., hetgeen op latere leeftijd weer nieuwe armoede en sociale uitsluiting bewerkstelligt? Zo ja, welk onderzoek? Zo nee, acht u het vanuit beleidsoogpunt verstandig dergelijk onderzoek te laten verrichten? Zo ja, hoe, wanneer en door wie? Zo nee, waarom niet? De gezinsnota zal na het volgende zomerreces aan Uw Kamer worden aangeboden, dus ruim twee jaar na de vorige gezinsnota. Momenteel vinden diverse voorbereidingen plaats om te verkennen welke onderwerpen in de gezinsnota de aandacht verdienen. 8 De financiële tegemoetkoming aan gezinnen wordt vanaf 2008 structureel verhoogd. De regering geeft geen doel van deze verhoging. Wat wilt u concreet (dus met streefcijfers) bereiken met de verhoging van de financiële ondersteuning van gezinnen met kinderen, bijvoorbeeld met betrekking tot het aantal kinderen dat in armoede leeft? Het kindgebonden budget is in 2008 € 40 per huishouden hoger dan de kinderkorting 2007 (het kindgebonden budget is de voortzetting van de kinderkorting). De genoemde stijging is nodig om te komen tot een evenwichtig inkomensbeeld. Vanaf 2009 zal het kindgebonden budget in de vorm van een bedrag per kind worden ingevoerd; bedragen per kind die zullen oplopen naar 2011. De doeleinden van het kindgebondenbudget zijn het oplossen van het verzilveringsprobleem van 103 000 gezinnen, een intensivering van de ondersteuning van gezinnen gericht op de lagere inkomens – vandaar de inkomensafhankelijkheid – en op de meerkindgezinnen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
4
9 Wanneer komt het actieprogramma voor diversiteit in het jeugdbeleid uit? Aan welke concrete maatregelen kan gedacht worden om diversiteit in het jeugdbeleid te bereiken? Welke financiële middelen zijn gereserveerd voor het opstellen en uitvoeren van het actieprogramma voor diversiteit in het jeugdbeleid? Het actieprogramma voor diversiteit in het jeugdbeleid zal rond de jaarwisseling naar uw Kamer worden verzonden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat met het actieplan allerlei losse op diversiteit gerichte projecten tot stand komen: insteek is aansluiting te vinden bij bestaande ontwikkeltrajecten en deze zo in te richten dat in de ondersteuningsbehoefte van de diverse doelgroepen adequaat wordt voorzien. De aanbevelingen van de toenmalige Commissaris Jeugd- en Jongerenbeleid, dr. S. R. A. van Eijck, zullen hierbij worden betrokken. Voor het opstellen van het actieplan zijn geen financiële middelen gereserveerd. Voor het uitvoeren van het plan zullen, omdat aansluiting gezocht wordt bij bestaande ontwikkeltrajecten, in principe geen additionele financiële middelen benodigd zijn. In het actieplan zal hier uiteraard nader inzicht in worden verschaft. 10 Wat is het overgebleven budget voor de WTOS nu de gevolgen van de gratis kinderboeken (moet dat niet schoolboeken zijn?) bekend zijn? In de begroting van OCW is op het beleidsartikel WTOS (artikel 12) vanaf 2010 een bedrag beschikbaar van 216 miljoen euro, waarvan 117 miljoen voor de tegemoetkoming van minderjarige leerlingen (TS17-). Vanwege de invoering van gratis schoolboeken in het voortgezet onderwijs zal dit verlaagd worden met 40 miljoen in het eerste kalenderjaar van de invoering en 80 miljoen euro per jaar in de structurele situatie. Hiervoor zal een nota van wijziging op de OCW-begroting worden voorgelegd. Er resteert dan vanaf 2010 een budget van 37 miljoen euro voor de WTOS 17- voor MBO-deelnemers. 11 Wat is uw definitie van middeninkomens? Wat is het voordeel voor middeninkomens? Onder middeninkomens wordt verstaan een inkomen tussen circa € 30 000 en circa € 60 000. Het voordeel voor deze inkomens is afhankelijk van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen. In het wetsvoorstel voor het kindgebonden budget wordt ingegaan op de bedragen per kind en de inkomenseffecten. 12 Hoeveel mensen maken gebruik van inkomensafhankelijke combinatieregeling? In de fiscaliteit bestaan momenteel de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting. De combinatiekorting is voor alle werkende ouders met kinderen onder de 12 jaar en een inkomen uit werk van minimaal € 4 475, de korting bedraagt € 149 (cijfers 2007) In 2007 hebben circa 2,3 mln personen hier recht op. De aanvullende combinatiekorting is voor personen die recht hebben op de combinatiekorting en tevens minstverdienende partner zijn of alleenstaande ouder, in 2007 bedraagt de aanvullende combinatiekorting € 700. In 2007 hebben circa 1,0 mln personen recht op de aanvullende combinatiekorting. In het Belastingplan 2008 heeft het kabinet voorstellen gedaan om vanaf 2009 de aanvullende combinatiekorting verder te verhogen naarmate het inkomen toeneemt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
5
Op deze inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting, die de aanvullende combinatiekorting vervangt, zullen eveneens 1,0 mln personen recht op hebben. 13 De regering geeft meer geld aan gezinnen met kinderen via het kindgebonden budget. Dit zal effect hebben op het aantal kinderen dat in armoede leeft. Acht de regering het inkomenscriterium «modest but adequate» een geschikte maatstaf om het aantal kinderen dat in armoede leeft af te meten? Armoede is meer dan het onderschrijden van een financiele ondergrens. Armoede kent verschillende oorzaken die voortkomen uit het inkomen, het gedrag, de maatschappij en vooral ook het toekomstperspectief, zoals de mogelijkheden om met het vinden van werk uit de armoede te komen. Het kabinet is daarom ook geen voorstander van het hanteren van één bepaalde armoedegrens, maar heeft de voorkeur voor een breed palet aan indicatoren. In dit kader is het daarom beter de term «sociale uitsluiting» te gebruiken, die omvat meer dan alleen een financieel criterium. 14 Acht de regering het wenselijk om (bijvoorbeeld in het kader van de invoering en verhoging van het kindgebonden budget) jaarlijks gericht onderzoek te doen naar het actuele aantal kinderen (0–18 jaar) dat in armoede leeft? Zo ja, hoe, wanneer en door wie? Het CBS en het SCP doen jaarlijks onafhankelijk onderzoek naar armoede in Nederland. Samen brengen zij de Armoedemonitor en het Armoedebericht uit. Hierin wordt ieder jaar een overzicht gegeven van de omvang, oorzaken en gevolgen van armoede in Nederland. Het aantal kinderen dat leeft in in huishoudens met een laag inkomen komt hierin ook aan bod. Het Armoedebericht verschijnt in de even jaren. De oneven jaren zijn gereserveerd voor de Armoedemonitor waarin thematisch en analytisch dieper op aspecten van armoede wordt ingegaan. Het kabinet ziet armoede niet alleen als een financiële kwestie. Belangrijker is of kinderen voldoende kansen krijgen om te participeren. Het kabinet overweegt dan ook om onderzoek te laten doen naar de bredere aspecten van sociale uitsluiting bij kinderen. De staatssecretaris van SZW zal u hierover in het kader van de Motie-van Geel c.s. voor de begrotingsbehandeling van SZW informeren. 15 Hoe verhoudt de overheveling van de WTOS naar het kindgebonden budget en de bijzondere aanspraak die ouders moeten doen vanwege studiekosten. Blijft het in de toekomst mogelijk om een tegemoetkoming te krijgen voor hoge reiskosten voor een MBO-student van 17 jaar? Vanaf het schooljaar 2008/2009 worden de schoolboeken in het voortgezet onderwijs gratis. Het resterende deel van de WTOS voor ouders van kinderen in het voortgezet onderwijs wordt met het kindgebonden budget geïntegreerd. Daarmee vervalt de WTOS als zelfstandige tegemoetkoming voor ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs. Voor ouders van minderjarige MBO-deelnemers wordt de WTOS-tegemoetkoming verlaagd met het bedrag dat wordt geïntegreerd in het kindgebonden budget. Het resterende deel van de WTOS-tegemoetkoming voor ouders van minderjarige MBO-deelnemers blijft in stand.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
6
16 Welke waarborgen biedt de regering om ervoor te zorgen dat de inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderhoudskosten van kinderen ook bij het/de kind(eren) terecht komen? Het kindgebonden budget heeft net als de kinderbijslag tot doel de bestedingsruimte van gezinnen te vergroten. Er zijn geen wettelijke voorwaarden gesteld aan de besteding van de tegemoetkoming. De financiële bijdrage wordt uitgekeerd aan de ouders c.q. verzorgers van het kind, aangezien zij het best in staat zijn hun kinderen de juiste ontplooiingsmogelijkheden te bieden. 17 Vindt de regering het eerlijk om hard werkende ouders (de sterkste schouders) niet te laten meeprofiteren van gezinsondersteuning? Hoe verhoudt dit zich met het feit dat het hoge gezinsinkomen vaak wordt gegenereerd doordat beide ouders werken en zij hierdoor dus relatief hoge kosten hebben aan kinderopvang en andere opvoeding gerelateerde kosten? Los van het feit dat er ook vele hard werkende ouders zijn met een relatief laag inkomen geldt dat ook op het gebied van de gezinsondersteuning een evenwichtig beleid noodzakelijk is. Dit betekent dat alle huishoudens en dus ook die met werkende ouders kunnen rekenen op financiële ondersteuning. Die ondersteuning vond en vindt plaats via de Kinderbijslag. Daarnaast zullen met name werkende ouders voordeel hebben van de gratis schoolboeken en de integratie van de WTOS met het kindgebonden budget. Ook de inkomensafhankelijke combinatiekorting zal juist werkende ouders ondersteunen evenals de kinderopvangtoeslag. 18 De regering stelt zich tot doel om gezinnen met een lager inkomen extra financieel te ondersteunen. Wanneer eindigt volgens dit kabinet de verantwoordelijk van de ouder bij het voorzien in een inkomen en goede woonomstandigheden voor de kinderen en begint de verantwoordelijkheid van de staat? De regering hecht aan ondersteuning van gezinnen in verband met het grote belang van goed functionerende gezinnen voor kinderen en de samenleving. In het gezin worden kinderen opgevoed, wordt geborgenheid geboden en worden essentiële waarden en normen voorgeleefd en overgedragen aan volgende generaties. Ouders moeten daar voldoende tijd, vaardigheden én middelen voor hebben. Daarom is er een stelsel van instrumenten op basis waarvan ouders financiële ruimte wordt geboden om met het oog op hun ontplooiingsmogelijkheden uitgaven voor kinderen te doen. Dit stelsel bestaat uit een inkomensonafhankelijke (de kinderbijslag) en een inkomensafhankelijke component (zoals het kindgebonden budget en fiscale maatregelen). Zo geeft de kinderbijslag elke ouder c.q. verzorger een financiële bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen. Het kindgebonden budget zorgt ervoor dat gezinnen met en laag inkomen een inkomenafhankelijke tegemoetkoming ontvangen, waarbij de hoogte van die tegemoetkoming afhankelijk is van draagkracht. Beneden een inkomen van € 29 413,– per jaar komen ouders in aanmerking voor het maximale bedrag aan kindgebonden budget. 19 Zijn de ZAT’s onderdeel van het basismodel Centra Jeugd en Gezin? Zijn er overlappingen tussen ZAT’s en de nieuw te vormen Centra voor Jeugd en Gezin? Zo ja, hoe worden de verantwoordelijkheden dan verdeeld?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
7
Het ZAT zelf is geen onderdeel van het basismodel CJG, maar in het basismodel CJG is wel opgenomen dat het CJG een schakel naar het ZAT dient te hebben. Het ZAT is het multidisciplinair netwerk rond scholen waarin álle professionals (uit onder andere onderwijs, welzijnswerk, jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg en veiligheid) die zich met jeugdigen en gezinnen bezighouden samenwerken om voor die jeugdigen en gezinnen passende zorg te arrangeren. Het Centrum voor Jeugd en Gezin is een fysiek en laagdrempelig inlooppunt voor ouders en kinderen waarin lokale functies en taken op het gebied van opgroeien en opvoeden gebundeld wordt aangeboden. Het CJG is één van de partners in het ZAT. Door een goede samenwerking met de ZAT’s wordt er voor gezorgd dat de scholen, als belangrijke vindplaats voor kinderen en jongeren, goed zijn gepositioneerd. De gemeente is bestuurlijk verantwoordelijk voor de totstandkoming van zowel het CJG als voor de totstandkoming van een multidisciplinair netwerk zoals het ZAT. 20 Gesproken wordt over gesprekken met ouders en deskundigen over risicogedrag. Welke output wordt hiervan verwacht? De verwachting is dat debatten met ouders, docenten, politie, jongerenwerkers, sportcoaches en andere praktijkdeskundigen – en óók met jongeren zelf trouwens – inzichten zullen opleveren om het beleid ter bevordering van een gezonde jeugdcultuur zo effectief mogelijk te maken. 21 Komt er ook een wettelijke verplichting om ZAT’s en CJG’s samen te laten werken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Zoals aangegeven in mijn brief van 17 september jl. (Tweede Kamer, 2006–2007, 31 001, nr. 23) ben ik voornemens, het basismodel CJG wettelijk te verankeren. Over de precieze invulling van een samenwerking tussen ZAT’s en CJG, wordt u, conform toezegging, nog vóór de begrotingsbehandeling nader geïnformeerd. 22 Wie gaat 1 hulpverlener per kind of per gezin aanwijzen die alles coördineert? In het beleidsprogramma «Alle kansen voor alle kinderen» dat op 28 juni jongstleden aan de Tweede Kamer is toegezonden, heb ik aangegeven dat de gemeente bestuurlijk verantwoordelijk is voor het tot stand komen van afspraken tussen de betrokken instanties op lokaal niveau over de coördinatie van zorg. Over de verdere invulling van dit uitgangspunt wordt u, conform de toezegging in mijn brief van 17 september jl. (Tweede Kamer, 2006–2007, 31 001, nr. 23), vóór de begrotingsbehandeling geïnformeerd. 23 Hoe wordt de samenwerking tussen ZAT’s en CJG geformaliseerd? Welke instantie coördineert en controleert deze samenwerking? In het basismodel CJG is opgenomen dat het CJG een schakel met het ZAT moet hebben. Over de nadere invulling van de wettelijke verankering van het basismodel CJG en de coördinatie van zorg wordt u, conform toezegging, nog vóór de begrotingsbehandeling per afzonderlijke brief geïnformeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
8
24 Wie is verantwoordelijk voor de invoering van de Verwijsindex? Welk traject wordt gevolgd bij de invoering van deze Verwijsindex? Is scholing, bijscholing en training van alle betrokken professionals daar een wezenlijk onderdeel van? Zo ja, welke eisen worden gesteld aan scholing, bijscholing en training? Wie is verantwoordelijk voor de scholing en bijscholingstrajecten? Hoe wordt gecontroleerd dat alle professionals adequaat zijn toegerust met de juiste kennis en vaardigheden? Bij de ontwikkeling van de Verwijsindex hebben zowel de Rijksoverheid als de gemeenten een verantwoordelijkheid.
Rijksoverheid De Rijksoverheid in de persoon van de minister voor Jeugd en Gezin draagt zorg (inclusief de financiering) voor de ontwikkeling en het beheer van de landelijke Verwijsindex. Dit is een landelijke webapplicatie, waarop lokale signaleringssystemen kunnen aansluiten en waar gemeenten ook zonder lokaal systeem gebruik van kunnen maken. De Rijksoverheid biedt ondersteuning bij het invoeren van de Verwijsindex op lokaal niveau door het (gratis) bieden van een startpakket met onder meer een model samenwerkingsconvenant. Verder is wetgeving in voorbereiding om het gebruik van de Verwijsindex mogelijk te maken. In dat kader zal een 30-tal gemeenten gaan proefdraaien met aansluiting op de landelijke Verwijsindex. Doel van deze proeftuin is om ervaring op te doen met de Verwijsindex, eventuele kinderziekten te ontdekken en zonodig het systeem te verbeteren. De ervaringen uit de proeftuin zullen worden meegenomen in het wetgevingstraject. Tenslotte heeft de Rijksoverheid via het bestuurakkoord met de VNG financiele middelen beschikbaar gesteld voor de implementatie van de Verwijsindex op lokaal niveau. Gemeenten Gemeenten zijn verplicht om aan te sluiten op de Verwijsindex. Zij zijn verantwoordelijk voor het realiseren, opzetten en onderhouden van de lokale signaleringssystemen en het organiseren van de samenwerking op lokaal niveau. Hiervoor dienen zij een modelsamenwerkingsconvenant op te stellen waarin ook afspraken worden gemaakt over de regie. Dit samenwerkingsconvenant, al dan niet gekoppeld aan een lokaal signaleringssysteem, is de basis waarop gemeenten aan kunnen sluiten op de landelijke Verwijsindex. Op dit moment is niet voorzien in een (bij) scholing/trainingstraject van de professionals die met de Verwijsindex moeten gaan werken. Dit zal worden bezien in relatie tot de ontwikkeling van de Centra voor Jeugd en Gezin. Wel zal ik onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor het stimuleren van het gebruik van richtlijnontwikkeling in de verschillende beroepsgroepen die betrokken zijn bij de Verwijsindex. 25 Welke waarborgen heeft de regering ingesteld om te voorkomen dat het CJG een extra bureaucratische laag in de jeugdzorg wordt? Het is zeker niet de bedoeling dat het Centrum voor Jeugd en Gezin een nieuwe bureaucratische laag in de jeugdzorg wordt. Het Centrum voor Jeugd en Gezin is voor ouders, kinderen én jongeren een herkenbaar en laagdrempelig centraal punt voor opgroei- en opvoedvragen, adequate en passende hulp, en coördinatie van die hulp. In het Centrum voor Jeugd en Gezin worden bestaande lokale voorzieningen voor opvoed- en opgroeiondersteuning gebundeld en in onderlinge samenhang aangeboden. In het kader van «Opvoeden in de Buurt» werken de deelnemende gemeenten en provincies/stadsregio’s de komende tijd gezamenlijke voor-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
9
stellen uit om de werkwijze tussen Centrum voor Jeugd en Gezin en bureau jeugdzorg te stroomlijnen. Deze voorstellen zullen een plaats krijgen binnen het ondersteuningstraject voor gemeenten dat – samen met de VNG – wordt ingezet bij de ontwikkeling van Centra voor Jeugd en Gezin. 26 Wat gaat de regering doen als blijkt dat juist de risicogroepen het CJG gaan mijden? Is de regering voornemens dwang/drang middelen in te zetten als dit gebeurt of gaat de regering uit van een vrijwillige basis? De inrichting van de Centra voor Jeugd en Gezin moet zo laagdrempelig mogelijk zijn zodat ouders en kinderen het Centrum voor Jeugd en Gezin beschouwen als dé plek waar zij met al hun opvoed- en opgroeivragen terecht kunnen. Vrijwilligheid is daarbij het uitgangspunt. De meeste gezinnen zullen zo de weg naar het Centrum voor Jeugd en Gezin vinden, gelet op de dekkingsgraad van 95% voor de consultatiebureaus die in het CJG zullen worden ondergebracht. Als blijkt dat bepaalde gezinnen niet uit zichzelf naar het CJG toekomen kan bemoeizorg worden ingezet met behulp van bijvoorbeeld huisbezoeken. Wanneer er sprake is van zodanige opvoed- en opgroeiproblemen dat de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd en de ouders geen hulp accepteren om de problemen op te lossen, dan komt de gezagsbeperkende maatregel van de OTS in beeld. Dit is een mogelijkheid die met name van belang is voor de zogenaamde zorgmijders. Het Centrum voor Jeugd en Gezin kan de situatie melden bij het AMK en/of de Raad voor de Kinderbescherming. Ook anderen, zoals bureau jeugdzorg, de politie, etc., kunnen uiteraard het initiatief nemen een zorgwekkende situatie voor te leggen aan het AMK en de Raad; dit gebeurt ook nu al. Is inderdaad voldaan aan de grond voor de OTS, dan zal de Raad een rekest voor deze maatregel indienen bij de kinderrechter die hierover uiteindelijk een beslissing neemt. 27 Er zullen afspraken met gemeenten worden gemaakt over concrete bijdragen op het terrein van de kindvriendelijke leefomgeving. Welke eisen zullen hieraan gesteld worden? Ik ben in overleg met de VNG om te komen tot samenwerkingsafspraken in het kader van het programma «Alle Kansen voor Alle kinderen». Waar het gaat om een kindvriendelijke leef- en woonomgeving ligt een hele duidelijke verantwoordelijkheid bij gemeenten zelf om die te bereiken voor alle jongeren in hun gemeenten. Een belangrijke voorwaarde voor mij is dat jongeren inspraak hebben in hun leef- en woonomgeving. Deze doelstelling is ook opgenomen in mijn programma. In de antwoorden op vragen 32, 91 en 94 ga ik nader in op jongerenparticipatie op lokaal niveau. 28 Provincies, gemeenten en verschillende zorgvoorzieningen moeten de komende tijd sluitende afspraken maken en goed samenwerken. Welke eisen worden hieraan gesteld en welke indicatoren worden hiervoor vastgesteld? Aan welke belemmerende wet- en regelgeving moet gedacht worden? In het traject «Opvoeden in de buurt» is afgesproken dat de betrokken gemeenten en provincies/stadsregio’s de komende tijd gezamenlijk voorstellen uitwerken om de werkwijze tussen Centrum voor Jeugd en Gezin
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
10
en bureau jeugdzorg, tussen gemeentelijk en provinciaal domein, te stroomlijnen. Als het gaat om de zorgvoorzieningen, de professionals, dan is «één gezin, één plan» de leidraad. Als wettelijke (uitvoerings)regels een betere samenwerking in de weg staan, dan zal bekeken worden in hoeverre aanpassing nodig is. 29 Op welke termijn ontvangt de Kamer meer informatie over de nieuw te ontwikkelen plaatsen in de gesloten jeugdzorg? Om hoeveel plaatsen gaat het en hoe zijn deze plaatsen over de regio’s verdeeld? Wordt er rekening gehouden met de leeftijden van de jongeren en welke bedragen zijn ermee gemoeid? Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel gesloten jeugdzorg in de Tweede Kamer d.d. 28 juni 2007 ben ik uitvoerig ingegaan op de behoefte aan gesloten jeugdzorg en de opbouw van capaciteit. In de Voortgangsrapportage Jeugdzorg 2007 die uw Kamer rond deze tijd zal ontvangen, geef ik schriftelijk weer hoe het staat met de capaciteit en wat er de komende periode nog wordt gerealiseerd. In de Voortgangsrapportage vindt u het aantal plaatsen terug, de verdeling over het land, het aantal plaatsen voor jonge kinderen en in de bijlage bij de rapportage de bedragen die hiermee zijn gemoeid1. 30 Wat zijn de gemiddelde kosten van een kind in een gesloten instelling voor jeugdzorg? Wat zijn de gemiddelde kosten van een jongere in de justitiële jeugdinrichting? De nieuwe initiatieven die als experiment zijn gestart met het bieden van gesloten jeugdzorg hebben gemiddeld in 2007 € 105 000 per plaats per jaar aan subsidie ontvangen. De justitiële jeugdinrichtingen hebben in 2007 gemiddeld € 117 000 per plaats per jaar aan subsidie of bijdrage ontvangen. Beide bedragen zijn exclusief de kosten voor huisvesting. 31 Welk bedrag wordt er gemiddeld besteed aan nazorg voor jongeren die een gesloten instelling verlaten? Na de gesloten jeugdzorg volgt meestal uitstroom naar de provinciale jeugdzorg, dit kan nazorg zijn, maar ook een specifieke geïndiceerde training of ondersteuning. Bovendien loopt de kinderbeschermingsmaatregel na de gesloten plaatsing meestal nog door en houdt de (gezins)voogd toezicht op de jongere. De kosten hiervan zijn niet apart te onderscheiden. 32 Hoe wordt de jeugdparticipatie gemeten bij gemeentes? Welke maatregelen worden getroffen en door wie, indien gemeentes helemaal niets of aantoonbaar te weinig aan jeugdparticipatie doen?
1
Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Op dit moment wordt jeugdparticipatie nog niet landelijk eenduidig bij gemeenten gemeten. Bedoeling is dat er één indicator wordt ontwikkeld om dat wel te doen. Er zijn nu gesprekken gaande voor de ontwikkeling van een indicator in 2008 en vervolgens opname in de landelijke jeugdmonitor en/of in de benchmark voor gemeenten van SGBO. Dit instrumentarium, dat gemeenten een spiegel voorhoudt, samen met het toegankelijk maken van goede voorbeelden op het terrein van jeugdparticipatie (zie ook mijn antwoord op vraag 91) én een jaarlijkse prijs vanaf 2008 voor de gemeente die het beste vorm geeft aan jeugdparticipatie zullen de stimulans zijn vanuit de rijksoverheid voor gemeenten om
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
11
serieus vorm te geven aan jeugdparticipatie. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het vormgeven van jeugdparticipatie blijft – conform de bepalingen van de Wet maatschappelijke ondersteuning – bij de gemeente liggen. Het is daarom aan de gemeenteraad om te bepalen of maatregelen moeten worden getroffen als gemeenten helemaal niets of aantoonbaar te weinig aan jeugdparticipatie doen. 33 Is de drie procent speelruimtenorm in wijken verplicht bij nieuw te ontwikkelen wijken? Hoe gaat de minister bevorderen dat gemeenten zich aan die norm houden? Wat zijn van de gevolgen van deze controle voor de administratieve lasten voor de gemeenten? Hoe wordt dit beleid aangestuurd? Wie is verantwoordelijk, de minister voor Wonen, Wijken en Integratie of de minister voor Jeugd en Gezin? De speelruimtenorm van drie procent is een richtgetal. In mijn brief van 17 juli 2007 heb ik mede namens mijn collega’s van VROM en WWI aangegeven waarom de speelruimtenorm niet verplicht is en hoe gemeenten worden gestimuleerd om de 3 procent als richtgetal bij nieuw te ontwikkelen wijken voor buitenspeelruimte te reserveren. Daarvóór heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) op 14 april 2006 een beleidsbrief buitenspeelruimte aan alle gemeenten gezonden ter nadere uitwerking van de Nota Ruimte op dit punt. Om het omgaan van gemeenten met deze norm en met het uitgebrachte handboek speelruimtebeleid te monitoren is dit jaar een nulmeting uitgevoerd waarvan de conclusies binnenkort beschikbaar komen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling van een integraal speelruimtebeleid waarvan de speelruimtenorm onderdeel uitmaakt. Gelet op deze gedecentraliseerde verantwoordelijkheid hebben gemeenten zelf het het beste zicht op de bijkomende administratieve lasten. Vanuit het kabinet ligt er een verantwoordelijkheid voor dit onderwerp bij de minister van VROM, gezien haar verantwoordelijkheid voor ruimtelijke ordening, de minister voor WWI, gezien haar verantwoordelijkheid voor de inrichting van de leefomgeving, en bij mij, gezien mijn verantwoordelijkheid voor goed jeugdbeleid. Het is om die reden dat ik mede namens beide andere ministers eerder ons standpunt ten aanzien van de speelruimtenorm heb aangegeven. 34 Behoort een wijziging op het gebied van de verschillende financieringsstromen ook tot de mogelijkheden om de samenwerking tussen provincie, gemeente en de verschillende zorgvoorzieningen te verbeteren? In 2008 worden de middelen die voor het lokale jeugdbeleid aan gemeenten ter beschikking worden gesteld gebundeld in een brede doeluitkering. Wanneer er een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Jeugd en Gezin is, dan wordt de brede doeluitkering als decentralisatieuitkering aan het Gemeentefonds toegevoegd. De mogelijkheden tot bundeling van de geldstromen voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg enerzijds en voor de zorg voor licht verstandelijk gehandicapten anderzijds, zal ik zorgvuldig nagaan. Daarnaast brengt de overheveling van de zorg aan civielrechtelijk geplaatste jeugdigen van de Beginselenwet Justitiële jeugdinrichtingen naar de Wet op de jeugdzorg met zich mee dat er één financieel (en wettelijk) kader ontstaat voor jeugdigen met zeer ernstige gedragsproblemen. Overigens werken in het kader van «Opvoeden in de Buurt» de deelnemende gemeenten en provincies/stadsregio’s gezamenlijke voorstellen uit om de samenwerking tussen Centrum voor Jeugd en Gezin en bureau jeugdzorg, tussen gemeentelijk en provinciaal domein, te stroomlijnen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
12
35 Welke maatregelen treft de minister om de kennis bij bestuurders, professionals en overheden over waar de zorg aan kinderen en gezinnen aan moet voldoen om een adequaat en toereikend zorgaanbod en zorgvoorzieningen te ontwikkelen? Welke eisen worden gesteld aan de kennis over dit onderwerp bij bestuurder en overheden? Ouders en kinderen moeten ervan op aan kunnen dat ze goede en effectieve zorg krijgen: zorg die werkt. Hierdoor kunnen ook meer kinderen en gezinnen beter geholpen worden, anders blijft het «dweilen met de kraan open». De jeugdzorg heeft de afgelopen tijd een forse inhaalslag ingezet. Ik ondersteun dit met kracht: «Snelle en effectieve hulp» en «Professionalisering» zijn belangrijke prioriteiten in mijn beleidsprogramma «Alle kansen voor alle kinderen». Vanuit mijn verantwoordelijkheid zet ik in op het vergroten van kennis over wat wel en wat niet werkt in de jeugdzorg. Binnen het overkoepelende programma «Zorg voor jeugd» van ZonMw wordt gewerkt aan kennisontwikkeling voor professionals om de psychische en sociale ontwikkeling van jeugd te bevorderen en veilig te stellen waar deze ontwikkeling wordt bedreigd. Deze kennis wordt door het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) bekend gemaakt via de databank www.jeugdinterventies.nl. De databank bevat de oordelen van de erkenningscommissie jeugdinterventies i.o. Hiermee wordt het spreekwoordelijke gereedschapskistje van de professional verder gevuld. De sector zelf heeft effectief werken ook als prioriteit benoemd. Met mijn brief van 28 september jl. (DJB-2794723) heb ik u het actieplan «Professionalisering in de jeugdzorg» toegezonden. Het is een gezamenlijk actieplan van de sector zelf (beroepsverenigingen, de MOgroep, de HBO-raad en het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg, met medewerking van het Nederlands Jeugdinstituut en MOVISIE). 36 Hoe ziet de minster toe op de opleiding van gezinsvoogden en psychologisch en pedagogisch personeel en alle medewerkers bij de Centra voor Jeugd en Gezin? Voor wat betreft de gezinsvoogdijwerkers is voorzien in een opleidingsplan voor de scholing in de Deltamethode, de nieuwe methode voor de uitvoering van ondertoezichtstellingen. Eind 2008 zullen alle gezinsvoogdijwerkers in de nieuwe methode zijn geschoold. Dit is vastgelegd in een convenant dat op 25-1-2007 is afgesloten tussen de rijksoverheid, de provincies en «grote steden», en de bureaus jeugdzorg. Het gezinsvoogdijwerk is bovendien meegenomen in het actieplan «Professionalisering in de jeugdzorg», dat ik op 28 september jl. aan de Tweede Kamer heb aangeboden. De focus van dat plan ligt bij de sociaal-agogische beroepen in de jeugdzorg in brede zin: van de lokale jeugdzorg (Centra voor Jeugd en Gezin) tot en met de (gesloten) jeugdzorg en de justitiële jeugdzorg. Ontwikkeling van een beroepenstructuur (wat moet je kennen en kunnen om in de jeugdzorg te werken) en verbetering van de aansluiting van de initiële opleidingen op de beroepspraktijk, maken deel uit van dit plan. Zie ook het antwoord op vraag 139. 37 Hoe wordt de bureaucratie voor gezinsvoogden verminderd? In het convenant verlaging caseload gezinsvoogdij dat in januari van dit jaar werd afgesloten met de provincies/grootstedelijke regio’s en de bureaus jeugdzorg is afgesproken dat de bureaus jeugdzorg «zoveel mogelijk in onderlinge afstemming zorgen voor vermindering van administratieve lasten in de uitvoering door een gezinsvoogd teneinde de cliëntcontacttijd hierdoor te vergroten».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
13
Ingevolge het convenant hebben de provincies hiertoe afspraken gemaakt met de bureaus jeugdzorg en houden zij toezicht op de realisatie ervan. Afgesproken is dat de provincies hierover aan het Rijk zullen rapporteren in het uitvoeringsprogramma 2008. Ik verwacht de uitvoeringsprogramma’s binnenkort te ontvangen. Ook het tijdens het spoeddebat op 6 september door mij aangekondigde actieplan (zie het antwoord op vraag 45) zal ingaan op de vraag hoe de bureaucratie bij de bureaus jeugdzorg en dus ook bij de gezinsvoogdijwerkers, kan verminderen. 38 Welke maatregelen gaat de minister nemen om de veiligheidssituatie in de justitiële jeugdinrichtingen op korte termijn te verbeteren? De staatssecretaris van Justitie is primair verantwoordelijk voor de justitiële jeugdinrichtingen. Naar aanleiding van een onderzoek door de Inspecties Jeugdzorg, Inspectie van het Onderwijs, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie voor de Sanctietoepassing (alsmede met inbreng van de Arbeidsinspectie), heeft de staatssecretaris van Justitie, mede namens mij en de minister van Justitie en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. Dijksma, uw Kamer bij brief van 10 september 2007 (TK, 24 587 en 28 741, nr. 232) de resultaten van dat onderzoek doen toekomen. Zij heeft u tevens geïnformeerd over reeds genomen en nog te nemen maatregelen. Kort daarna is tevens een rapport verschenen van de Algemene Rekenkamer «Detentie, behandeling en nazorg criminele jeugdigen». Naar aanleiding van dat rapport heeft de staatssecretaris van Justitie u bij brief van 4 oktober jl. (TK, 31 215, nr. 3) geïnformeerd. In antwoord op uw vragen wil ik u daarnaar verwijzen. Op 1 november a.s. heeft Uw Kamer een algemeen overleg gepland met de staatssecretaris van Justitie waarin over genoemde brieven nader van gedachten wordt gewisseld. 39 Wat gaat de minister doen om ervoor te zorgen dat kinderen in een justitiële jeugdinrichting direct de juiste hulp en behandeling krijgen? Zie antwoord op vraag 38. 40 Hoe gaat de minister bevorderen dat alle kinderen die een justitiële jeugdinrichting verlaten de juiste nazorg krijgen? Zie antwoord op vraag 38. 41 Hoe is de financiering van onafhankelijke vertrouwenspersonen geregeld voor de nieuwe gesloten jeugdinrichtingen? De financiering van de onafhankelijke vertrouwenspersonen is op grond van de Wet op de jeugdzorg een provinciale verantwoordelijkheid. Voor de nieuwe gesloten jeugdinrichtingen wordt dit langs dezelfde lijn geregeld, bij de reeds lopende initiatieven is dit al op deze wijze geregeld. 42 Wat is volgens de regering de meerwaarde van het grotendeels door de provincie laten uitvoeren van de zorgvoorzieningen in de jeugdzorg? Is de regering van plan de meerwaarde uitvoering door de provincies in deze kabinetsperiode te evalueren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
14
Een eerste evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg – waarin de huidige rol van provincies prominent is vastgelegd – is vorig jaar al uitgevoerd naar aanleiding van de motie Soutendijk. Uit deze evaluatie blijkt dat veel van de knelpunten in de jeugdzorg op te lossen zijn binnen het huidige stelsel, door het stelsel beter te stroomlijnen. Hier wil ik de komende periode dan ook prioriteit aan geven. Zoals reeds in het bestuursakkoord met de gemeenten is aangekondigd, ben ik van plan om medio 2009 met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) de balans op te maken over de ontwikkeling ten aanzien van de stroomlijning van de jeugdzorgketen en daarbij te bezien of nadere afspraken moeten worden gemaakt. Vóór 2010 zal de wettelijk voorgeschreven evaluatie van de Wet op de jeugdzorg op grond van artikel 110 van deze wet plaatsvinden. 43 In het geval dat ouders hulp niet accepteren welke maatregelen heeft de minister dan concreet voor ogen om de hulp dwingend op te leggen? Kan de minister een aantal praktijkvoorbeelden noemen van dwangmaatregelen via de Kinderbescherming? De mogelijkheden om de benodigde hulp dwingend op te kunnen leggen, zijn de kinderbeschermingsmaatregelen (voorlopige) ondertoezichtstelling en een schorsing van c.q. ontheffing of ontzetting uit het gezag, gevolgd door een (voorlopige) voogdij. Zo moet bij ernstige opvoedingsproblemen in eerste instantie gedacht worden aan inzet van hulp thuis, bij het gezin waar het kind wordt opgevoed via een ondertoezichtstelling. Is dat niet mogelijk of niet veilig genoeg voor het kind, dan zal tegelijk met de ondertoezichtstelling ook een machtiging voor de uithuisplaatsing worden gevraagd. Dan zal met de ouders en het kind gewerkt worden aan terugplaatsing in het gezin zodra dat verantwoord is voor het kind en er zicht op is dat de ouder(s) de verantwoordelijkheid weer zelf zal/zullen kunnen gaan dragen. Is dat vooruitzicht er niet, dan zal uiteindelijk het gezag bij de ouders worden weggenomen en zal in de voogdij van het kind worden voorzien. Een ander voorbeeld waarin gebruik wordt gemaakt van het dwangmiddel ondertoezichtstelling c.q. schorsing van het ouderlijk gezag is de situatie waarin de ouders geen toestemming geven voor een medische behandeling waarvan het belangrijk is dat het kind die behandeling ondergaat. Ook bij (acute) noodsituaties zoals (dreigend) slachtofferschap van loverboys kan de rechter gevraagd worden snel een maatregel op te leggen om het slachtoffer gesloten te kunnen plaatsen om weglopen en contact met de loverboy te voorkomen. In situaties waarin geen gezag is geregeld, zal de rechter op aangeven van de Raad voor de Kinderbescherming in de voogdij voorzien, zodat een instelling of een natuurlijk persoon alle verantwoordelijkheden voor de zorg voor het kind op zich kan nemen. 44 De caseload van gezinsvoogden zal worden verminderd. Wat bedoelt de minister met een lagere caseload voor gezinsvoogdijwerkers na 2008? Op welke wijze wordt dit gefinancierd en waar is dit terug te vinden in de begroting? Wat is de werklast van gezinsvoogden? Waar blijkt uit dat de werklast te hoog is? Hoeveel geld is er beschikbaar om de werklast per gezinsvoogd te verlagen naar 15 cases per FTE? Wanneer krijgt de Kamer informatie of dit streefcijfer ook is gehaald? Kan de minister aangeven hoeveel kinderen er gemiddeld tot de caseload van een voogdijwerker behoren in het jaar 2009, 2010 en in 2011? zijn de doelstellingen gewijzigd? Zo ja, hoe luiden die doelstellingen nu? Klopt het dat op dit moment gezinsvoogden een gemiddelde caseload van 17,5 hebben? Hoe verhoudt dat zich tot de verhalen en signalen dat voogden vaak meer dan 24 kinderen onder hun hoede hebben?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
15
Op dit moment wordt de Deltaplanmethodiek bij de gezinsvoogdij geïmplementeerd. Eén van de onderdelen van deze methodiek is een caseloadverlaging naar gemiddeld 1:15, waardoor gezinsvoogden meer tijd krijgen voor direct contact met de jongere en zijn omgeving. Op 25 januari jl. is het convenant «verlaging caseload gezinsvoogdij» afgesloten met de provincies/GSR’s en de bureaus jeugdzorg. In dit convenant verplichten de directeuren BJZ en gedeputeerden jeugdzorg zich ertoe, elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, zorg te dragen dat de gezinsvoogden uiterlijk eind 2007 werken met een gemiddelde caseload van 1:17,5 voor de uitvoering van ondertoezichtstellingen. Deze verlaging is de opmaat naar een gemiddelde caseload van 1:15 eind 2008 als het Deltaplan gezinsvoogdij landelijk volledig is ingevoerd. Provincies dienen uiterlijk 1 maart 2008 verantwoording af te leggen over de behaalde resultaten. Het resultaat wordt gemeten door a) de gerealiseerde caseload per 31 december 2007 en b) de waardering van de werklast/caseload door de gezinsvoogdijwerkers. Ik zal u hierover voor de zomer van 2008 informeren. Op de begroting van Jeugd en Gezin (artikel 3.2) is vanaf 2008 structureel een bedrag beschikbaar van ca. € 15 miljoen voor verlaging van de caseload naar 15 cases per FTE. Daarnaast is vanaf 2009 jaarlijks een bedrag gereserveerd van € 9 miljoen voor het Deltaplan, dit bedrag staat op de aanvullende post bij het ministerie van Financiën. Besluitvorming hierover vindt plaats bij Voorjaarsnota. Voor de voogdijwerkers (dus niet de gezinsvoogdij) ligt de gemiddelde caseload 1:26 ten grondslag aan de bekostiging. Op dit moment wordt ook voor de uitvoering van de voogdijen gewerkt aan een nieuwe methodiek. Pas wanneer deze afgerond is, kan bepaald worden of deze nieuwe methodiek effect zou moeten hebben op de caseload van een voogdijwerker. 45 Hoe is de minister van plan de bureaucratie te verminderen? Tijdens het spoeddebat jeugdzorg van 6 september jongstleden, heb ik u aangekondigd dat ik voor de begrotingsbehandeling met een actieplan zal komen om de bureaucratie te verminderen. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar dit actieplan dat momenteel wordt opgesteld en dat u vóór de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen. 46 Wanneer kan het programma ingericht ter bestrijding van de jeugdcriminaliteit tegemoet worden gezien? Een brief over het plan van aanpak jeugdcriminaliteit zal voor de begrotingsbehandeling van het ministerie van Justitie aan Uw Kamer worden gestuurd. Met deze brief zal Uw Kamer geïnformeerd worden over de acties die het Kabinet deze Kabinetsperiode zal uitvoeren in het kader van het verder terugdringen van de jeugdcriminaliteit. 47 Waarom wordt er met hernieuwde kracht een programma ingericht ter bestrijding van jeugdcriminaliteit als onderdeel van «Veiligheid begint met voorkomen»; waarin verschilt dit programma met het eerdere programma en wanneer kan de Kamer dit programma tegemoet zien? De aanpak van jeugdcriminaliteit is een van de prioriteiten van het Kabinet. Het Kabinet stelt zich daarbij ten doel om de recidive onder jongeren met 10%-punt te verlagen. Om deze reductie te kunnen realiseren is een slagvaardige aanpak noodzakelijk. Daarom is er voor gekozen om de aanpak van jeugdcriminaliteit wederom in een programma onder
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
16
te brengen. Uw Kamer zal voor de behandeling van de begroting van Justitie hierover door de minister van Justitie worden geïnformeerd. 48 Waarom is de behandeling van kinderen die slachtoffer van kindermishandeling zijn geworden geen kerndoel? De behandeling van slachtoffers van kindermishandeling is wel degelijk een kerndoel. In het actieplan aanpak kindermishandeling van 5 juli jl. wordt uitgegaan van vier kerndoelen: voorkomen, signaleren, stoppen en schadelijke gevolgen beperken. Dat laatste kerndoel wordt bereikt door zorg aan mishandelde kinderen te verlenen. 49 Is de scholing in de campussen mogelijk op ieder niveau van het middelbare onderwijs? Dus ook op HAVO/VWO-niveau? Kan de minister garanderen dat kinderen ook met een HAVO/VWO-diploma de campus kunnen verlaten? Zoals ik samen met de minister van Justitie heb aangegeven in de brief van 7 september jl. (TK, 2006–2007, 31 001, nr. 22) werkt het kabinet de komende jaren, mede aan de hand van pilotprojecten, aan de precieze invulling van onder andere het inhoudelijke programma van de campussen. Uitgangspunt van deze pilots is dat jongeren lange dagen binnen de voorzieningen doorbrengen, zodat ze wennen aan een werkritme en weinig tijd over houden om te vervallen in ongewenste gedragingen. Bovendien krijgen ze in een aantal pilot projecten zo (alsnog) de gelegenheid een startkwalificatie of diploma te behalen, hetgeen hun kansen op de arbeidsmarkt vergroot en de kans op ongewenst gedrag verkleint. Aan de hand van het evaluatieonderzoek werkt het kabinet aan de verdere vormgeving van de campussen. Het zal die elementen overnemen die het meest succesvol en effectief blijken te zijn. Scholing zal een onderdeel uitmaken van de campussen. Daarbij zal nog gekeken worden naar de vorm en het niveau van scholing. Voor de precieze invulling zal ik nog met nadere voorstellen komen. 50 Hoe denkt de minister te voorkomen dat kinderen met een persoonlijkheidsstoornis ontsporen, criminaliseren en eventueel recidiveren? Bij kinderen kan nog niet echt worden gesproken van een persoonlijkheidstoornis, omdat de persoonlijkheid nog in ontwikkeling is. Een persoonlijkheidsstoornis ontstaat na een langjarig proces waarin diverse soorten risicofactoren elkaar versterken. Daarbij speelt waarschijnlijk genetische aanleg een rol, in combinatie met omgevingsfactoren zoals bijvoorbeeld het gebrek aan toezicht door de ouders en mishandeling. Naarmate er bij kinderen meer van zulke risicofactoren aanwezig zijn, is de kans groter dat zij een gedragsstoornis ontwikkelen. De gedragsstoornis kan vervolgens weer een voorloper zijn van een (antisociale) persoonlijkheidsstoornis. Om te voorkomen dat kinderen een persoonlijkheidstoornis ontwikkelen, ontsporen en/of criminaliseren is het dus belangrijk om in een vroeg stadium gedragsproblemen te herkennen en aan te pakken. Het huidige beleidsprogramma van de minister voor Jeugd en Gezin kent daarom onder andere als uitgangspunt dat er een omslag moet komen naar preventief werken: problemen moeten eerder worden opgespoord en worden aangepakt. Het Bureau Jeugdzorg speelt hierbij een belangrijke rol, net als de in ontwikkeling zijnde Centra voor Jeugd en Gezin, de Verwijsindex Risicojongeren, het Electronisch Kinddossier en de uitbreiding voor «gesloten» capaciteit voor kinderen met gedragsproblemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
17
51 Hoe lang is de gemiddelde doorlooptijd voor een onderzoek bij het AMK op dit moment? Hoe wordt de doorlooptijd voor een onderzoek bij het AMK teruggebracht? In september heb ik de AMK-beleidsinformatie over het tweede kwartaal van 2007 ontvangen. Gebleken is dat de gemiddelde landelijke doorlooptijd van het moment van melding tot het einde van het onderzoek constant is gebleven. In het eerste kwartaal van 2007 was het landelijk gemiddelde 78 dagen en in het tweede kwartaal was dit 77 dagen. Dertien weken voor een onderzoek naar kindermishandeling is te lang, maar daartegenover staat dat een onderzoek ook zorgvuldig uitgevoerd moet worden. Ik zal afspraken maken met de MOgroep en het IPO over de nieuwe maximumtermijn voor een AMK-onderzoek die dan ook in het Uitvoeringsbesluit bij de Wet op de jeugdzorg zal worden vastgelegd. Bij het bepalen van de termijn wordt rekening gehouden met de huidige situatie, waarbij er AMK’s zijn die een gemiddelde doorlooptijd van acht weken kennen. Daarnaast wordt het besluit hierover in samenhang bezien met de doorlooptijden die uit de Pilots Beter Beschermd naar voren komen. 52 Na een publiekscampagne, zoals gepland in 2008, neemt doorgaans de werklast voor hulpverleners ook toe. Hoe wordt hier op geanticipeerd en welke maatregelen zijn voorzien om zaken vlot te kunnen behandelen? In het actieplan is rekening gehouden met extra meldingen, daarom is extra geld uitgetrokken voor de AMK-functie van de Bureaus Jeugdzorg en voor de Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast is het de bedoeling om bij de AMK-functie te komen tot een nieuwe manier van financieren zodat tijdig op de extra vraag ingespeeld kan worden. 53 Is behalve betere communicatie, een structurele vermindering van het aantal betrokken partijen in de Jeugdhulpverlening een doel voor dit kabinet? Een structurele vermindering van het aantal betrokken partijen is op dit moment geen doel van het kabinet, dat impliceert immers een stelselwijziging. 54 Hoe groot is de groep jongeren die aan de kant staan? Hoe ziet deze groep eruit qua etniciteit en sociaal economische status van het gezin waar zij uit komen? Zoals ik aangegeven heb in het Algemeen Overleg van donderdag 11 oktober jl. is op dit moment niet precies in te schatten hoeveel jongeren geholpen zullen worden met de campussen. Velen van hen kunnen en zullen ook op een andere manier geholpen worden. Het kabinet zal voor de zomer van 2008 aangeven welk type jongeren in de pilot projecten daadwerkelijk een plek hebben gekregen. 55 Zijn er hiaten in de hulpverleningregelingen tussen 18 en 23 jaar in relatie tot jeugdzorg en jeugdcriminaliteit? Kan de minister van alle leeftijdsgerelateerde regelingen op dit gebied een overzicht geven. De leeftijdsgrenzen in de Wet op de jeugdzorg zijn:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
18
Voortzetting van jeugdzorg is mogelijk tot 23 jaar, mits de jeugdzorg is geïndiceerd vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Hervatting van jeugdzorg is mogelijk tot de leeftijd van 23 jaar, binnen 6 maanden na de beëindiging van de zorg die vóór het bereiken van 18 jaar is geïndiceerd. NB: het gaat hier om hulp in het vrijwillige kader. Gesloten jeugdzorg in het kader van een ondertoezichtstelling kan op dit moment niet worden voortgezet na het bereiken van de meerderjarige leeftijd van 18 jaar. Bij de Eerste Kamer ligt een voorstel voor wijziging van de Wet op de jeugdzorg die het mogelijk maakt gesloten jeugdzorg voort te zetten tot 21 jaar. Het jeugdstrafrecht is van toepassing op de jongere die ten tijde van het plegen van het delict de leeftijd van 12 jaar, maar nog niet 18 jaar heeft bereikt. Vanaf 18 jaar is het volwassenenrecht van toepassing. In bijzondere omstandigheden (gelegen in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan) kan de rechter het jeugdstrafrecht toepassen op degene die ten tijde van het plegen van het delict de leeftijd van 18 jaar, maar nog niet van 21 jaar heeft bereikt. Met toepassing van deze criteria zijn de leeftijdsgrenzen in het Wetboek van Strafrecht: Jeugdreclassering – Hulp en Steun: oplegging door de rechter is mogelijk in die gevallen waarin jongeren ten tijde van het plegen van het feit de leeftijd van 18 jaar nog niet hadden bereikt, met In bijzondere omstandigheden een uitloop naar 21 jaar. Jeugdreclassering – Scholings- en trainingsprogramma (STP) en proefverlof: als extramurale fase van de tenuitvoerlegging van jeugddetentie of pij-maatregel reclasseringstoezicht bij voorwaardelijke veroordelingen. Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel Gedragsbeïnvloeding jeugdigen aanhangig. Met dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid geboden nazorg in gedwongen kader op te leggen. 56 De minister stelt € 97 mln. beschikbaar om aan een groeiende behoefte aan jeugdzorg te voldoen. Hoe verklaart de minister de toegenomen vraag en hoe voorziet hij de ontwikkeling in de komende 5 jaar? Vele factoren spelen een rol en werken op elkaar in. Het meest complete overzicht van de oorzaken staat in een onderzoeksrapport van TNO. De minister van SZW stuurde dit op 28 september jl. naar de Kamer als bijlage bij het kabinetstandpunt over participatie van jongeren met een beperking. Het rapport handelt over het toenemende gebruik van jeugdzorg en andere geïndiceerde voorzieningen voor jongeren en geeft een overzicht van de oorzaken van het toegenomen gebruik van diverse regelingen. De belangrijkste conclusies van TNO zijn als volgt samen te vatten: Alle regelingen waarover gegevens beschikbaar zijn, laten een groei zien (o.a. speciaal onderwijs, provinciale jeugdzorg, jeugd-GGZ, TOG en Wajong) hoger dan de groei van het aantal jongeren. TNO concludeert dat niet aangetoond kan worden dat er sprake is van een toename van stoornissen bij jeugdigen. Er is wel een meer systematische en eerdere signalering van stoornissen en een toename van kennis en alertheid op afwijkend gedrag. Maatschappelijke ontwikkelingen zoals de steeds hogere eisen van samenleving en het onderwijs leiden bij kwetsbare jongeren sneller tot problemen. Ten aanzien van de jeugd-GGZ is er sprake van onderconsumptie en toenemende behandelduur. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
19
verschillende zorgtypen (ambulant, deeltijd, klinisch) na elkaar worden ingezet. Er is een toename in gebruik als gevolg van uitbreiding van de doelgroep en betere bekendheid van specifieke regelingen. Hoe de vraag naar jeugdzorg zich de komende periode zal ontwikkelen kan ik op dit moment niet voorspellen. Om hier meer zicht op te krijgen ontwikkelt het SCP een ramingsmodel waarmee op grond van sociale, economische en demografische variabelen, de vraag naar jeugdzorg geraamd kan worden. 57 Zijn de risicofactoren van jeugdcriminaliteit bekend? Hoe groot is de groep criminele jongeren? Hoe ziet deze groep eruit qua etniciteit en sociaal economische status van het gezin waar zij uit komen? De bestrijding van jeugdcriminaliteit valt onder de primaire verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. De minister van Justitie zal u dit najaar nader informeren over zijn plannen hieromtrent. Voor het antwoord op de vraag over risicofactor verwijs ik u naar vraag 58. 58 Op welke risicofactoren wordt geduid als het om de ontwikkeling van crimineel gedrag gaat? Worden daar eensluidende kenmerken voor gebruikt? Kan het in de praktijk gebeuren dat de ene gemeente eerder drang gaat toepassen dan de andere? Aan welke maatregelen moet bij drang gedacht worden? De risicofactoren voor crimineel gedrag (veelal aangeduid als criminogene factoren) zijn onder andere: minder ontwikkelde cognitieve en sociale vaardigheden, agressie, alcohol- en drugsgebruik, omgaan met seksualiteit, tegenvallende prestaties op school of werk, financieel problematische situatie, huisvesting en woonomgeving, gezinssituatie, leeftijdsgenoten en vrijetijdsbesteding. De vraag over de toepassing van drang is van andere orde. Het is de vrijheid van de gemeente om te bepalen wanneer zij haar toekomende bevoegdheden gaat inzetten. Dat zal mede afhankelijk zijn van de lokale problematiek en/of het individuele geval. Zo kan het dus inderdaad gebeuren dat de ene gemeente eerder overgaat tot inzet van drang dan de andere. Bij maatregelen bij drang kan onder andere gedacht worden aan meer inzet van politie in bepaalde wijken, meer vasthoudend optreden van een hulpvelener richting ouders, actiever beleid ten aanzien van het aanbieden van opvoedingsondersteuning en meer doorverwijzen van zaken naar bureau jeugdzorg of raad voor de kinderbescherming. 59 Waar bestaat de drang bij niet mee willen werken aan opvoedondersteuning of (jeugd)zorg uit? In de eerste plaats gaat het om zogheten «outreachende hulpverlening». Bij deze sterk naar buiten gerichte wijze van hulpverlening worden gezinnen bezocht waarbij hulp en diensten actief worden aangeboden. Vrijwilligheid blijft hierbij voorop staan. Bemoeizorg gaat nog een stap verder. Daarbij blijft de hulpverlener vasthouden en aandringen, ook als ouders niet willen. Of er ook nog verdergaande stappen gezet worden hangt mede af van de keuzes die gemeenten maken bij de uitvoering van hun lokale jeugdbeleid. Verplichte opvoedondersteuning wordt alleen aangeboden langs de weg van de Ondertoezichtstelling (OTS). In het kader van de OTS kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
20
opvoedingsondersteuning vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin worden ingezet. 60 Hoe gaan ouders gemotiveerd worden voor opvoedingsondersteuning en deelname aan vormen van (jeugd)zorg? Door wie vindt deze motivatie plaats en wie is verantwoordelijk voor het motiveren van ouders? Hoe wordt gecontroleerd of ouders voldoende gemotiveerd zijn? Welke mogelijkheden hebben ouders om de gang van zaken aan te vechten? En bij wie kunnen zij voor ondersteuning terecht? Wat zijn de rechten van kinderen in deze? Ouders kunnen voor al hun vragen op het terrein van opgroei- en opvoedondersteuning terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin (in 2011 is er een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Jeugd en Gezin). De centra voor Jeugd en Gezin vormen laagdrempelige inlooppunten in de buurt. Ouders gaan hier vrijwillig heen. Een van de taken van bureau jeugdzorg is het outreachend werken naar gezinnen en jongeren op basis van signalen van derden. Bureau jeugdzorg zoekt daarbij actief contact met het gezin. Daarbij kan hulpverlening op gang gebracht worden bij jongeren en gezinnen die niet zelf om hulp vragen. Het is aan het bureau jeugdzorg de cliënten te motiveren tot deelneme aan jeugdzorg. De motivatie blijkt in het algemeen uit de deelname aan en het resultaat van de hulpverlening. Ouders en kinderen werken vrijwillig mee aan deze vorm van ondersteuning en zorg. Ondersteuning en bijvoorbeeld klachtrecht zijn derhalve niet aan de orde. Bij onvoldoende motivatie kan een maatregel van kinderbescherming aan de orde zijn. 61 Hoe groot is het personeelstekort in de jeugdzorg op dit moment? Het aantal vacatures in de jeugdzorg ligt momenteel op circa 1500. 62 Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat de professionals minder tijd aan papier en meer tijd aan de kinderen en gezinnen die dat nodig hebben gaan besteden? Tijdens het spoeddebat jeugdzorg van 6 september jongstleden, heb ik u aangekondigd dat ik voor de begrotingsbehandeling met een actieplan zal komen om de bureaucratie te verminderen. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar dit actieplan dat momenteel wordt opgesteld en dat u vòòr de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen. 63 De regering is voornemens campussen op te zetten voor jongeren die niet willen werken of leren. Is de regering echter ook voornemens om de ouders van minderjarige jongeren (gedeeltelijk) verantwoordelijk te houden voor het gedrag van hun kinderen? Zo nee, waarom niet? Waartoe dienen de campussen? Zijn het centra voor arbeids- of leerbemiddeling of zijn het centra voor jongeren met licht crimineel gedrag wel of niet veroorzaakt door externe factoren? Komen er twee soorten campussen, gezien de slechte ervaringen met het gecombineerd opvangen van niet criminele jongeren met veroordeeld jongeren? Zoals ik heb aangegeven in het Algemeen Overleg met de kamer op 11 oktober jl. wil het kabinet via campussen perspectief bieden aan jongeren zonder zicht op opleiding of baan die dreigen af te glijden naar maatschappelijk ongewenst gedrag, voor zover die met de gebruikelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
21
instrumenten niet bereikt worden. Het kabinet wil daarnaast blijven inzetten op verbetering van bestaande stelsels, zodat het zenden van jongeren naar een campus een ultimum remedium blijft. Het verdient namelijk verreweg de voorkeur om jongeren via het reguliere onderwijs «bij de les» te houden, al dan niet in combinatie met werk. Het opzetten van campussen levert daarmee ook een bijdrage aan het project «Veiligheid begint bij voorkomen» (VbbV). Dit project, dat onderdeel is van pijler 5 van het beleidsprogramma van de regering («Veiligheid, stabiliteit en respect»), richt zich op het substantieel verminderen van criminaliteit en overlast. De campussen zijn overigens niet bedoeld voor detentie van veroordeelde jeugdigen. Daar zijn justitiële inrichtingen voor. Aan de hand van de gestarte pilotprojecten en het daaraan gekoppelde evaluatieonderzoek werkt het kabinet aan de verdere vormgeving van de campussen. Het zal die elementen overnemen die het meest succesvol en effectief blijken te zijn. Het kabinet zal bij de nadere uitwerking van de campussen ook kijken wat de beste manier is om in voorkomende gevallen de gezinssituatie te betrekken bij het creëren van een nieuw perspectief om te gaan leren, werken of een combinatie hiervan. De gezinssituatie is uiteraard van belang in het voorkomen van onwenselijke gedrag. Ingevolge de Leerplichtwet zijn ouders er bijvoorbeeld medeverantwoordelijk voor dat hun minderjarige leerplichtige kinderen niet ongeoorloofd van school verzuimen. Als dergelijk verzuim (mede) aan hen te wijten is, kan de kantonrechter aan de ouders een straf opleggen. 64 De regering wil het tucht- en toetsrecht in de jeugdzorg gaan aanscherpen. Wat zullen hiervan de gevolgen zijn voor de mogelijke juridische vervolging van jeugdzorgverleners? Een volwassen beroepsgroep hoort een «zelfreinigend» systeem te hebben. Een eigen tuchtrecht dus. Tuchtrecht maakt onderdeel uit van het actieplan «Professionalisering in de jeugdzorg» dat door mij is aangeboden aan uw Kamer (zie mijn brief van 28 september jl., DJB-2794723). Het is een gezamenlijk actieplan van de sector zelf (beroepsverenigingen, de MOgroep, de HBO-raad en het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg, met medewerking van het Nederlands Jeugdinstituut en MOVISIE). Een goed functionerend tuchtrecht kan bijdragen aan het voorkomen van strafbaar gedrag. Het schept ook duidelijkheid voor de individuele hulpverlener en biedt waarborgen voor cliënten. Professionals werken volgens de afgesproken standaarden met bewezen effectieve methoden en kunnen het eigen handelen zonodig ook gemakkelijker verantwoorden. Het Openbaar Ministerie blijft natuurlijk een eigen rol houden. Maar door tuchtrecht is het Openbaar Ministerie niet de enige instantie die zich bezighoudt met mogelijk verwijtbaar handelen van professionals. 65 Hoe wordt bewerkstelligd dat er minder tijd aan papier wordt besteed? Welke maatregelen treft de minister om te zorgen dat alle criminele jongeren in de jeugdgevangenis scholing krijgen? Welke maatregelen treft de minister om te bewerkstelligen dat alle criminele jongeren na ontslag uit de jeugdgevangenis nazorg ontvangen? Hoe ziet deze nazorg eruit? Tijdens het spoeddebat jeugdzorg van 6 september jongstleden, heb ik u aangekondigd dat ik voor de begrotingsbehandeling met een actieplan zal komen om de bureaucratie te verminderen. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar dit actieplan dat momenteel wordt opgesteld en dat u vóór de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen. Voor het antwoord op het tweede deel van de vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 38.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
22
66 Wat zijn de concrete streefcijfers bij doelstelling 30 en 31? Wanneer worden jeugdigen en hun ouders goed en snel ondersteund? Hoeveel sneller kunnen kinderbeschermings-maatregelen worden ingezet? Het streven is dat alle gemeenten in 2011 een centrum voor Jeugd en Gezin bezitten. Hiermee kunnen in 2011 jeugdigen en hun ouders snel en goed worden ondersteund (doelstelling 30). Wat betreft doelstelling 31 is het de bedoeling dat de sector de normen voor maximale wachttijden in de geïndiceerde jeugdzorg, die nu maximaal negen weken is, tegen het licht houden en nieuwe lagere normen vaststellen. Tot dat moment dienen de provincies nauwlettend te volgen hoeveel kinderen langer dan negen weken op de wachtlijst staan, de termijn die momenteel door de sector en de provincies als norm voor de maximale wachttijd wordt gehanteerd. De besluitvorming over de verkorting van de doorlooptijden voor besluiten over inzet van kinderbeschermingsmaatregelen is nog niet afgerond. In het kader van het programma Beter Beschermd wordt in proefprojecten een nieuwe werkwijze voor de besluitvorming uitgeprobeerd. Daarbij wordt een werknorm van twee maanden gehanteerd vanaf het moment dat bureau jeugdzorg een probleemsituatie gewaar wordt tot het moment waarop de kinderrechter de beschikking afgeeft. Daarna zal de gezinsvoogdijwerker binnen vijf dagen persoonlijk contact hebben met het gezin. Besluitvorming over de nieuwe werkwijze is voorzien rond de jaarwisseling en over de normtijd rond de zomer van volgend jaar. 67 Waar zijn de indicatief beschikbaar gestelde middelen voor bedoeld, en waarom is er sprake van verschil in bedragen tussen 2000 en volgende jaren? Zie het antwoord op vraag 72. 68 Hoeveel kinderen buiten Nederland ontvangen kinderbijslag? Welke bedragen zijn daarmee gemoeid? Kunnen de voorgenoemde vragen uitgesplitst naar woonland? In de tabel op de volgende pagina staan de gevraagde gegevens naar de stand van zaken in het 1e kwartaal 2007 weergegeven. In het eerste kwartaal van 2007 is een bedrag van € 831,3 mln uitbetaald. Daarvan is € 821,4 mln uitbetaald t.b.v. kinderen in Nederland en circa € 10 mln t.b.v. kinderen in het buitenland. Aantal kinderbijslagkinderen naar woonland (1e kwartaal 2007)
Woonland Nederland Nederlandse Antillen Aruba Totaal Buitenland Brazilië waarvan in: Europese Unie België Bulgarije Cyprus Denemarken
Aantal
kwartaalbedrag
kinderen
*1000 €
Woonland
3 472 739 1 034 79 3 473 852
821 430 241 18 821 688
39 849 129
9 613 31
10 438 34 4 83
2 418 8 1 19
Aantal
kwartaalbedrag
kinderen
*1000 €
Andere Verdragslanden Argentinië Australie Bosnië-Herzegovina
33 220 52
8 50 13
Canada Chili Indonesië Israël Kaapverdië Kroatië Macedonië
195 24 252 62 353 49 23
48 6 61 16 90 12 6
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
23
Woonland Duitsland Estland Finland Frankrijk Griekenland Groot-Brittannië Hongarije Ierland Italië Letland Litouwen Luxemburg Malta Oostenrijk Polen Portugal Roemenië Slovenië Slowakije Spanje Tsjechië Zweden Totaal eu EER-Landen IJsland Liechtenstein Noorwegen Totaal er
Aantal
kwartaalbedrag
kinderen
*1000 €
6 004 5 22 760 130 1 348 77 89 314 9 12 36 5 72 2 871 325 63 17 146 830 288 186
1 381 1 5 175 32 326 19 20 73 2 3 8 1 17 696 80 15 4 36 204 67 42
Marokko Nieuw-Zeeland Servië en Montenegro Suriname Thailand Tunesie Turkije V.S. van Amerika Zuid-Afrika Zwitserland Overige vd Totaal vd
24 168
5 653
Totaal generaal
0 1 129
0 0 29
130
30
Woonland
Niet-verdragslanden Andorra China India Japan Tanzania Overige ov Totaal ov
Aantal
kwartaalbedrag
kinderen
*1000 €
6 156 90 84 428 331 192 2 539 1 391 99 257 1 687 14 646
1 615 22 20 107 81 50 665 337 24 57 403 3 724
0 108 55 59 30 653 905
0 24 13 14 7 148 206
3 513 701
831 302
Bron: Kwartaalbericht SVB, 2e kwartaal 2007
69 Welke maatregelen treft de minister om te zorgen dat het geld voor het kindgebondenbudget daadwerkelijk ten goede komt aan het kind? Wat zijn de uitvoeringskosten van het inkomensafhankelijke kindgebondenbudget? Het kindgebonden budget heeft net als de kinderbijslag tot doel de bestedingsruimte van gezinnen te vergroten. Er zijn geen wettelijke voorwaarden gesteld aan de besteding van de tegemoetkoming. De financiële bijdrage wordt uitgekeerd aan de ouders c.q. verzorgers van het kind, aangezien zij het best in staat zijn hun kinderen de juiste ontplooiingsmogelijkheden te bieden. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zijn de structurele uitvoeringskosten geraamd op € 20,5 miljoen per jaar, waarvan € 16,0 miljoen bij de Belastingdienst en € 4,5 miljoen bij de SVB. Voortschrijdend inzicht heeft ertoe geleid dat de SVB de schatting van het aantal rechthebbenden in het buitenland en de hiermee samenhangende uitvoeringskosten waarschijnlijk naar beneden zal bijstellen. Definitieve cijfers zullen beschikbaar zijn na de goedkeuring van het jaarplan 2008 van de SVB. 70 Welke informatie kan de minister verschaffen over de hoogte van de tegemoetkomingen voor het jaar 2009? Ik ben een wetsvoorstel aan het voorbereiden tot wijziging van de Wet op het Kindgebonden budget, waarin zal worden ingegaan op de hoogte van de bedragen voor het kindgebonden budget voor 2009.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
24
71 Kan de minister een overzicht geven van de instrumenten die zijn overgenomen van de ministeries van Justitie, OCW, SZW en VWS en van de nieuwe instrumenten? Ik interpreteer uw vraag als een verzoek om aan te geven welke nieuwe instrumenten ik tot mijn beschikking heb. De volgende instrumenten zijn nieuw: • Kindgebonden budget • Centra voor Jeugd en Gezin • Uniformeren van de werkwijze binnen de Jeugdgezondheidszorg • Elektronisch Kinddossier Jeugdgezondheidszorg • Helpsdesk Privacy Jeugd en Gezin • Participatieprijs voor gemeenten • Nota jeugd en preventie • Actieplan Professionalisering • Harmoniseren indicatiestelling • Terugdringen bureaucratie • Verminderen informatie-uitvraag verantwoordingsinformatie • Aanvalsplan Kindermishandeling • Onderzoek naar mogelijke uitbreiding gedwongen hulpverlening • Nieuwe werkwijze voor afhandelen van potentieel beschermwaardige zaken • Verlaagde caseload gezinsvoogden • Ontwikkelen nieuwe voogdijmethode • Wijziging kinderbeschermingswetgeving • Nieuw zorgaanbod op basis van de Wet op de gesloten jeugdzorg • Verwijsindex Risicojongeren • Campussen 72 Kan de minister toelichten waarvoor de middelen uit de Uitgavenenveloppe Jeugd en Gezin op de begroting zijn aangewend? Wat gebeurt er met de middelen die aan het Gemeentefonds zijn toegevoegd? Waarom is er sprake van een intertemporele compensatie van € 42 mln. van 2011 naar 2009 en 2010? Staan de middelen die indicatief beschikbaar zijn vanaf 2009 en verder uit de Uitgavenenveloppe Jeugd en Gezin ook op de begroting Jeugd en Gezin? Waarvoor worden deze middelen aangewend? Waarvoor zijn middelen uit de Veiligheidsenveloppe aangewend op de begroting Jeugd en Gezin? Staan de middelen die indicatief beschikbaar zijn vanaf 2009 en verder uit de Veiligheidsenveloppe Jeugd en Gezin ook op de begroting Jeugd en Gezin? Waarvoor worden deze middelen aangewend? Worden middelen uit de lastenenveloppe aangewend voor uitgaven op de begroting Jeugd en Gezin? Zo ja, waarom waren deze middelen oorspronkelijk voor de lastenkant gereserveerd en worden ze nu van de lasten- naar de uitgavenkant verschoven? De middelen uit de Uitgavenenveloppe Jeugd en Gezin zijn vooral aangewend voor: • de realisering van de Centra voor Jeugd en Gezin (25 miljoen) • het uitvoeren van het Actieplan Kindermishandeling (4,6 miljoen) • het intersectoraal toezicht op de jeugdzorg (2 miljoen) • en het opvangen van de volume-ontwikkelingen op het terrein van zorg en bescherming (97 miljoen). De middelen die aan het Gemeentefonds worden toegevoegd zijn bedoeld om aangewend te worden voor: • realisering van de Centra voor Jeugd en Gezin (25 miljoen in 2008) • invoering Verwijsindex en Elektronisch Kinddossier (5 miljoen in 2008).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
25
De middelen die indicatief beschikbaar zijn vanaf 2009 en verder uit de Uitgavenenveloppe Jeugd en Gezin en uit de Veiligheidsenveloppe staan niet op de begroting Jeugd en Gezin, maar op de Aanvullende Post bij Financiën. Met de indicatief beschikbaar gestelde middelen uit de Uitgavenenveloppe Jeugd en Gezin wordt beoogd in 2008 de ingezette intensiveringen door te zetten in volgende jaren. De intertemporele compensatie maakt het mogelijk om de beoogde beleidsintensiveringen voor 2009 en verder gelijkmatig te realiseren. Met de indicatief beschikbaar gestelde middelen uit de Veiligheidsenveloppe wordt beoogd de campussen te realiseren. De middelen uit de lastenenveloppe Jeugd en Gezin zijn bestemd om de financiële positie van huishoudens met kinderen te verbeteren. Om dat doel te bereiken wordt een deel van het geld uit de lastenenveloppe Jeugd en Gezin ingezet aan de uitgavenkant van de begroting. Dit betreft onder andere de gedeeltelijke dekking van de gratis schoolboeken, maar vooral de inzet van middelen via het kindgebonden budget. 73 Vallen alle uitgaven op de begroting Jeugd en Gezin onder het uitgavenkader Rb-eng? Vallen de uitgaven voor kinderbijslag niet langer onder het uitgavenkader SZA maar onder het kader Rb-eng nu ze zijn overgeheveld naar de begroting Jeugd en Gezin? Kan de minister aangeven welk deel van de premiegefinancierde zorguitgaven exact onder zijn verantwoordelijkheid valt? Kan bij eventuele onder- of overschrijdingen bij de uitgaven voor zorg voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen en de jeugdgeestelijke gezondheidszorg aangegeven worden of ze onder de verantwoordelijkheid van de minister van VWS of van de minister voor Jeugd en Gezin vallen? Kunnen de premiegefinancierde zorguitgaven waarvoor de minister voor Jeugd en Gezin verantwoordelijk is worden opgenomen in zijn begroting ook al vallen deze uitgaven onder het Zorgkader Om hoeveel jongeren en om welke prijs per jongere gaat het bij de j-GGZ en j-LVG in de jaren 2008 t/m 2012? Alle uitgaven op de begroting Jeugd en Gezin vallen onder het uitgavenkader Rijksbegroting-JenG. De premie gefinancierde zorguitgaven zijn opgenomen in de begroting van VWS. Deze middelen vallen onder het Budgettair Kader Zorg (BKZ). Over- en onderschrijdingen zijn relevant voor het BKZ. Als minister voor J&G draag ik de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de jeugd-GGZ en de jeugd LVG. Ter informatie is in de begroting Jeugd en Gezin bij artikel 3 Zorg en bescherming vermeld hoeveel geld gemoeid is met de jeugd-GGZ en jeugd-LVG. Ongeveer twee procent van de kinderen in Nederland maakt gebruik van de geestelijke gezondheidszorg. Het geld dat hiermee gemoeid is, valt onder de premie-uitgaven voor de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg (GGZ), die worden geraamd en verantwoord op de VWS-begroting 2008. In die begroting is voor de GGZ weliswaar een bedrag geraamd, maar zorgverzekeraars mogen zelf bepalen voor welke zorg zij hun middelen inzetten. Er wordt daarom ook geen uitsplitsing in GGZ en jeugd-GGZ gemaakt. Op basis van de jaren 2006 en 2007 (waarin de geneeskundige GGZ nog onderdeel uitmaakt van de AWBZ) kan echter gezegd worden dat circa 10 procent van de totale premie-uitgaven voor GGZ toewijsbaar is aan de zorg voor kinderen en jeugdigen wat neerkomt op ca. € 0,4 miljard. Hoeveel jongeren er precies in behandeling zijn voor jeugd-GGZ is niet eenduidig te zeggen. Naar schatting gaat het om ongeveer 200 000 jeugdigen. In de berekeningen wordt gebruik gemaakt van een inschatting van de gemiddelde prijs per behandeling van een jeugdige. De daadwerkelijke kosten van een behandeling lopen zeer uiteen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
26
Hierdoor is de voorspellende waarde van deze prijs gering. Het prijspeil 2006 lag op 3325 euro. De middelen voor zorg aan licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen behoren tot de premie-uitgaven voor gehandicaptenzorg die worden verantwoord op de begroting van VWS. Circa 5 procent van de uitgaven voor de gehandicaptenzorg is toewijsbaar aan de zorg voor jeugdige licht verstandelijk gehandicapten wat neerkomt op ca. € 0,2 miljard. LVG jeugdigen worden niet als een aparte categorie geregistreerd. Daarom zijn exacte aantallen cliënten niet aan te geven. De ca. € 0,2 miljard die hiervoor genoemd is, is als volgt opgebouwd: ca. € 177 miljoen is gemoeid met de intramurale Awbz-zorg voor jeugd-LVG; ca. € 27 miljoen betreft extramurale zorg. Intramuraal gaat het om ca. 3300 structureel bezette plaatsen. Dat komt neer op ca. € 54 000 (excl. kaptitaallasten) per plaats. 74 Welke voorwaarden zullen worden gesteld aan de tijdsbesteding van jongeren van 16 en 17 jaar? Recht op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kan bestaan voor jongeren van 16 of 17 jaar die onderwijs volgen, arbeidsongeschikt zijn of werkloos. Kort samengevat gelden de volgende voorwaarden. Voor het volgen van onderwijs geldt de voorwaarde dat lessen of stages moeten worden gevolgd gedurende 213 klokuren per kwartaal (het zogenaamde klokurencriterium). Arbeidsongeschikt is de jongere die als gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om 55% te verdienen van hetgeen een gezonde jongere kan verdienen. Werkloos is de jongere die bij de Centrale organisatie werk en inkomen is ingeschreven. De jongere moet passend werk zoeken, aanvaarden en behouden. Deze tijdbestedingsvoorwaarden worden vervangen door voorwaarden die nauw aansluiten bij de wijzigingen die onlangs in de Leerplichtwet zijn doorgevoerd. Voorstellen hiervoor worden opgenomen in een wetsvoorstel dat naar verwachting in 2008 bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. 75 Wat zijn de kernpunten van de wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) die in 2008 aan de Kamer zal worden voorgelegd? Het wetsvoorstel omvat voorstellen van verschillende aard. Naast enkele wetstechnische aanpassingen, zal mede naar aanleiding van jurisprudentie een voorstel worden gedaan voor uitwerking van het begrip «eigen kind». Het voornaamste inhoudelijke punt van het wetsvoorstel zal zijn, dat de huidige tijdbestedingsvoorwaarden die in het kader van de AKW aan jongeren van 16 en 17 jaar worden gesteld, worden vervangen door voorwaarden die aansluiten bij de per 1 augustus jongstleden ingevoerde kwalificatieplicht in het kader van de Leerplichtwet. De kwalificatieplicht houdt in dat jongeren die nog geen 18 jaar zijn verplicht zijn een onderwijsprogramma te volgen dat is gericht op het behalen van een startkwalificatie (dat is een HAVO-, VWO- of MBO2-diploma). In de voorwaarden die de huidige tijdbestedingsvoorwaarden zullen vervangen wordt een relatie gelegd met de kwalificatieplicht. 76 Waarom is wel de AKW maar niet de TOG overgeheveld van de SZWbegroting naar de begroting Jeugd en Gezin?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
27
De AKW is overgeheveld naar de begroting Jeugd en Gezin omdat ook de beleidsverantwoordelijkheid voor de AKW bij de minister voor Jeugd en Gezin is komen te liggen. De beleidsverantwoordelijkheid voor de TOG ligt bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met medebetrokkenheid van de minister voor Jeugd en Gezin. Dit laatste is tijdens het constituerend beraad van 22 februari 2007 vastgesteld. 77 De regering wil alleenstaande ouders op minimumniveau een stijging van 5% van hun inkomen geven? Wat zijn hiervan de gevolgen als alleenstaande ouders er daardoor voor kiezen niet een betaalde baan te nemen; dit zowel voor hun inkomenssituatie bij de geboorte van het/de kinderen als hun baanperspectief en hun inkomenssituatie 5 jaar na de geboorte van het laatste kind? Tot en met het jaar 2007 kan een werkende alleenstaande ouder met een inkomen op minimumloonniveau de fiscale kinderkorting niet «verzilveren». Dit komt omdat als de loonheffing minus de heffingskortingen onder de nul uitkomt het Nederlandse belastingstelsel geen negatieve belastingen cq. uitkeerbare heffingskortingen kent. Hierdoor heeft deze groep een financieel nadeel ten opzichte van bijvoorbeeld de niet-werkende alleenstaande ouder. Deze groep komt immers niet in aanmerking voor de arbeidskorting waardoor er wel voldoende ruimte is om de kinderkorting te verzilveren. Met het vervangen van de kinderkorting door een kindertoeslag vervalt dit nadeel voor de werkende alleenstaande ouder. De kindertoeslag maakt immers geen onderdeel meer uit van het belastingstelsel. Dit leidt tot een inkomensverbetering van circa 5%. Deze wijziging geeft de alleenstaande ouder een prikkel om te gaan werken en niet, zoals de vraag suggereert, een prikkel om van een betaalde baan af te zien. 78 Wat wordt bedoeld met «Effect invoering fictieve onderhoudsbijdrage AKW»? Met het Besluit van 1 december 2006, Stb. 649, is een wijziging aangebracht in het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag. In laatstgenoemd besluit worden regels gesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een kind in voldoende mate door een ouder wordt onderhouden om voor kinderbijslag in aanmerking te komen. Die regels gelden ten aanzien van alle uitwonende kinderen, alsmede ten aanzien van kinderen van 16 en 17 jaar. In sommige situaties, waarin het kind niet tot het huishouden van de ouder behoort, moet de ouder kunnen aantonen dat hij in voldoende mate een onderhoudsbijdrage levert. Uit kamervragen van 15 september 2003 van de leden Noorman-den Uyl en Timmer kwam naar voren dat het aantonen van het leveren van een onderhoudsbijdrage vooral voor degenen met een laag inkomen niet altijd eenvoudig is. Voor deze gevallen is met het besluit van 1 december 2006 een fictieve onderhoudsbijdrage geïntroduceerd. De fictieve onderhoudsbijdrage houdt in dat voor de ouder, die een kind heeft dat niet tot zijn huishouden behoort maar wel regelmatig in zijn huishouden verblijft (bijvoorbeeld in verband met weekendbezoek), een fictieve onderhoudsbijdrage van € 9 meetelt voor iedere dag dat het kind bij de ouder verblijft. Door de fictieve onderhoudsbijdrage is het voor de ouder met een kind dat niet tot zijn huishouden behoort eenvoudiger om aan de onderhoudsvoorwaarde van de AKW te voldoen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
28
Met het in de begroting genoemde evaluatieonderzoek wordt het effect van deze maatregel gemeten. Het resultaat zal begin 2009 naar de Tweede Kamer worden gezonden. 79 De regering schrijft dat het beleid gericht is op de financiële positie van gezinnen met kinderen, in het bijzonder de lagere- en middeninkomens. Kan de regering aangeven hoeveel procent een gezin met gezamenlijk inkomen van € 30 000 overhoudt van iedere extra verdiende Euro. Dezelfde vraag voor € 40 000 en € 50 000. Hoe verandert dit percentage door de regeringsbeleid? Tweeverdieners (anderhalfverdienersmodel) 2007
€ 30 000 € 40 000 € 50 000
2008
marginaal
gemiddeld
marginaal
gemiddeld
52% 52% 51%
90% 79% 74%
51% 51% 51%
90% 80% 74%
Alleenverdieners 2007
€ 30 000 € 40 000 € 50 000
2008
marginaal
gemiddeld
marginaal
gemiddeld
41% 43% 55%
81% 71% 67%
40% 43% 55%
81% 71% 66%
In bovenstaande tabellen laten de kolommen «marginaal» voor 2007 en 2008 zien hoeveel een huishouden overhoudt van één euro extra inkomen. De veranderingen zijn uiterst beperkt. Voor de volledigheid geeft de tabel ook informatie over het deel van het totale bruto inkomen dat een huishouden overhoudt als besteedbaar inkomen («gemiddeld»). Bij de lagere inkomens is het (marginale) percentage lager dan bij de (gepresenteerde) hogere inkomens omdat: bij de lagere inkomens zien gezinnen met kinderen de kinderkorting/ kindgebonden budget afnemen bij een stijging van het inkomen. Hoge inkomens komen al niet meer in aanmerking voor de kinderkorting/ kindgebonden budget. Daarom treedt dit effect bij hen niet op tot ongeveer € 45 000 gezinnen een zorgtoeslag ontvangen. Deze zorgtoeslag is inkomensafhankelijk. Een stijging van het inkomen gaat bij inkomens van € 30 000 en € 40 000 dan ook gepaard met een dalende zorgtoeslag. Bij de berekeningen zijn (de gangbare) aannames gemaakt over het aantal en de leeftijd van de kinderen evenals bij de tweeverdieners over de verdeling van het inkomen over de partners. Bij andere aannames kunnen de resultaten uiteraard licht afwijken. 80 Vanuit het EKD worden op termijn signalen over (risico)jongeren aan de Verwijsindex afgegeven. Aan welke termijn kan dan gedacht worden? De oorspronkelijke planning was dat na de start van het EKD begin 2008 vanuit het EKD signalen gegeven zouden kunnen worden aan de Verwijsindex vanaf medio 2008. Nu het EKD later beschikbaar zal komen zal ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
29
de signalering aan de Verwijsindex vanuit het EKD later kunnen plaatsvinden. Wanneer dat zal zijn is nu nog niet bekend. 81 Welke financiële middelen zijn gereserveerd voor het opstellen en uitvoeren van de nota over jeugd en preventie? Het is mijn bedoeling de jeugdpreventienota medio 2008 aan de Tweede Kamer aan te bieden. De financiële middelen die voor preventie en participatie zijn gereserveerd, staan in artikel 2 Gezond opgroeien (tabel op pagina 17) en zijn hieronder opgesomd (x € 1 000). 2008: 10 268 2009: 7 961 2010: 7 413 2011: 5 144 2012: 5 144 82 Wanneer kan het wetsvoorstel CJG worden verwacht? Zoals toegezegd in brief van 17 september jl. (Tweede Kamer, 2006–2007, 31 001, nr. 23) wordt uw Kamer vóór de begrotingsbehandeling van Jeugd en Gezin geïnformeerd over de wijze waarop ik de Centra voor Jeugd en Gezin alsmede de doorzettingsmacht voor de gemeente wettelijk wil verankeren. Als volgende stap daarna zal ik u informeren over de inrichting van het beoogde wetgevingstraject. 83 Wanneer kan de nota Jeugd en preventie tegemoet worden gezien? Zie het antwoord op vraag 81. 84 Met welke scholingen, trainingen en coachingtrajecten en door wie worden professionals die betrokken en/of werkzaam zijn op de CJG opgeleid en getraind om te kunnen signaleren? Signalering is één van de functies in het basismodel Centrum voor Jeugd en Gezin zoals mij dat voor ogen staat (zie mijn brief aan uw Kamer van 17 september jl., Kamerstuk 31 001, nr. 23). Een groot deel van de signalering vindt plaats door de jeugdartsen en sociaal verpleegkundigen die de jeugdgezondheidszorg uitvoeren. Zij zijn opgeleid voor het volgen van de fysieke, psychologische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen en het signaleren van stoornissen daarin. Deze professionals volgen regelmatig bijscholingen. Dit is nodig voor het behoud van hun registratie. Het actieplan «Professionalisering in de jeugdzorg» bestrijkt ook de (sociaal-agogische beroepen binnen de) Centra voor Jeugd en Gezin (zie ook het antwoord op vraag 139). 85 Wordt de maatschappelijke stage een verplicht onderdeel van het onderwijscurriculum? In het beleidsplan dat het kabinet in juni naar uw Kamer heeft gestuurd staat: «het kabinet wil dat alle leerlingen die vanaf schooljaar 2007–2008 instromen in het voortgezet onderwijs op een bepaald moment in hun opleiding een maatschappelijke stage volgen». Het plan van aanpak, dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
30
in november naar de Tweede Kamer gaat, zal aangeven op welke wijze dit verplicht wordt gesteld. 86 Welke gevolgen heeft de invoering van de maatschappelijke stage voor het totaal aantal lesuren? Het kabinet zal met een voorstel komen in het plan van aanpak, dat half november naar de Tweede Kamer gaat. In dit voorstel zal rekening worden gehouden met een substantiële invulling van de maatschappelijke stage en uitvoerbaarheid in de omvang. 87 Hoe ziet de minister zijn doorzettingsmacht als de provincies verantwoordelijk zijn voor de jeugdzorg en de gemeentes voor de Verwijsindex risicojongeren? De minister is verantwoordelijk voor het stelsel van de jeugdzorg, en draagt ook de verantwoordelijkheid voor een toereikend financieel kader voor de uitvoering van de Wet op de jeugdzorg. De provincies zijn verantwoordelijk om uitvoering te geven aan de Wet op de jeugdzorg binnen de geldende wet- en regelgeving. Op grond van de Wet op de jeugdzorg staan mij verschillende instrumenten ter beschikking om het beleid van de provincies te beïnvloeden. Zo stel ik via het landelijk beleidskader de uitgangspunten vast voor het door de provinciebesturen te voeren beleid (artikel 34 van de Wet op de jeugdzorg). Artikel 33 van deze wet geeft mij de bevoegdheid om aanwijzingen te geven als het provinciale beleidskader of het uitvoeringsprogramma niet in overeenstemming is met de wet of het landelijke beleidskader. De verwijsindex zal wettelijk worden verankerd. In die verankering zal aandacht zijn voor de wijze waarop gemeenten de verwijsindex moeten gebruiken en mijn mogelijkheden van sturing hierop. Nog voor de begrotingsbehandeling ontvangt u van mij een brief over de regierol van gemeenten en de wettelijke verankering van de Centra voor Jeugd en Gezin. 88 Hoe groot is het risico dat door het toegenomen aantal scans bij de CJG’s ook het aantal verkeerd gesignaleerde gevallen toe zal nemen? Wat doet dit kabinet eraan om dit te voorkomen? De integrale Jeugdgezondheidszorg volgt ook nu al de ontwikkeling van kinderen met als doel het tijdig signaleren van stoornissen daarin. Daarbij wordt niet alleen de gezondheidstoestand van het kind in ogenschouw genomen maar wordt ook gekeken naar de omgeving van het kind en de gezinssituatie. De laatste tijd is er binnen de Jeugdgezondheidszorg meer aandacht voor het signaleren van psychosociale problemen. Hiervoor ontwikkelt het RIVM Centrum Jeugdgezondheid een richtlijn vroegsignalering psychosociale problematiek. Deze richtlijn moet er toe leiden dat de signalering systematisch plaatsvindt op basis van wetenschappelijk bewezen instrumenten. Omdat deze signalering ook nu al plaats vindt hoeft dit niet te leiden tot een toename van het aantal «scans». Nieuw is dus niet dat we «meer gaan scannen», maar wel dat dat beter gestructureerd wordt en we dat doen op basis van wetenschappelijk bewezen instrumenten. De instrumenten zullen verder worden ontwikkeld op basis van regelmatige evaluatie. Het doel hiervan is om enerzijds geen kinderen met een verhoogd risico te missen en anderszijds geen kinderen ten onrechte te signaleren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
31
89 Kan de minister aangeven wat de hoogte van de kinderbijslag is in 2007 per kind? Hoe ontwikkelt de hoogte van de kinderbijslag per kind zich als vanaf 2010 een deel van het AKW-budget (€ 235 mln.) wordt overgeheveld naar het kindgebonden budget c.q. vrijvalt? Kan de minister aangeven hoe groot het kindgebonden budget en de AKW samen per kind zijn bij verschillende inkomens en verschillende gezinsgroottes in de jaren 2008 t/m 2012? Bij de hoogte van de kinderbijslag wordt onderscheid gemaakt in kinderen geboren op en na 1 januari 1995 en kinderen geboren voor 1 januari 1995. Hoogte kinderbijslag per kwartaal per kind in 2007 voor kinderen geboren op en na 1 januari 1995: 0–5 jaar: € 190,19 6–11 jaar: € 230,95 12–17 jaar: € 271,70 Hoogte kinderbijslag per kwartaal in 2007 voor kinderen geboren voor 1 januari 1995 (leeftijd 12 t/m 17 jaar): Voor kinderen geboren vóór 1 januari 1995 geldt dat per kind een hoger bedrag wordt ontvangen als het gezin meer kinderen heeft. Deze zogenaamde rangordebedragen variëren van € 271,70 per kind per kwartaal voor gezinnen met 1 kind tot € 404,65 per kind per kwartaal voor gezinnen met 10 kinderen. Voor de bepaling van het rangordebedrag telt de volledige gezinsgrootte mee, zowel de kinderen geboren vóór als ná 1995 (indien jonger dan 18 jaar). Het kabinet heeft tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen laten weten dat het afziet van het voornemen om middelen van het AKW-budget over te hevelen naar het kindgebonden budget c.q. te laten vrijvallen. Wat betreft de vraag om voor de periode 2008–2012 het totale bedrag per kind voor het kindgebonden budget en de AKW en bij verschillende gezinsgroottes en verschillende inkomens te presenteren zij het volgende opgemerkt. Gegeven het feit dat bij het kindgebonden budget het bedrag per kind afhankelijk is van het inkomen van de ouders (en met ingang van 2009 bovendien per kind varieert) en omdat het kinderbijslagbedrag afhankelijk is van de leeftijd van het kind ontstaan talloze combinaties. Daarnaast is voor de periode 2009–2012 weliswaar het beschikbare macrobudget voor het kindgebonden budget bekend (oplopend van € 903 mln in 2009 tot € 1341 mln in 2011), maar nog niet de bedragen per kind. Daarom is hieronder ter illustratie voor gezinnen met 1, 2 of 3 kinderen het totale bedrag per kind en per gezin opgenomen. Daarbij zijn 3 inkomensniveau’s onderscheiden, te weten het inkomensniveau waarbij nog recht bestaat op het maximale bedrag aan kindgebonden budget (€ 29 413), het inkomensniveau waarbij geen recht meer op kindgebonden budget bestaat (€ 46 700) en een tussenliggend inkomensniveau van € 37 500. 90 Kan de minister verklaren waarom er in 2007 reeds uitgaven zijn voor het Kindgebonden Budget (ruim € 67 mln.) dat in 2008 wordt ingevoerd? Het kindgebonden budget wordt conform de betalingssystematiek in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen maandelijks op voorschotbasis betaald. De eerste voorschotten worden dus verstrekt in december 2007 ten behoeve van januari 2008. 91 Gemeenten moeten lokale jongeren(organisaties) weten te vinden en hen daadwerkelijk aanspreken en bij beleidsvorming en -vormbereiding betrekken. Over het algemeen is maar een klein aandeel van de jongeren aangesloten bij organisaties. Wordt dit representatief geacht en hoe wordt gedacht de rest van de jongeren te bereiken?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
32
Waar het mij om gaat is dat jongeren betrokken worden bij beleidsvorming en -voorbereiding. Het alleen betrekken van jongerenorganisaties zal hierbij niet volstaan. Soms kunnen zij wel een belangrijke rol spelen. Of dit zo is hangt mede samen met de vraag of zij representatief zijn. De gemeente kan het beste inschatten of dit het geval is. Gemeenten geven zelf vorm aan het bereik van jongeren die niet gebonden zijn aan een organisatie. Ik zal goede voorbeelden op het terrein van jongerenparticipatie toegankelijk maken voor alle gemeenten. Een en ander doe ik in overleg met de Nationale Jeugdraad. 92 Wat zijn de achtergronden van het verschil tussen de bedragen onder juridisch verplicht dan wel bestuurlijk gebonden. Welke wettelijke taken dan wel bestuurlijke afspraken worden hiermee bedoeld? Voor operationele doelstelling 2.1. bestaat de bestuurlijke afspraak uit de TRSU Jeugdgezondheidszorg. De juridische verplichtingen bestaan uit het instandhouden van de Schippersinternaten. Voor operationele doelstelling 2.2. bestaat de juridische verplichting uit onder meer de subsidieregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd en de Jeugdmonitor. De bestuurlijke afspraken hebben hoofdzakelijk betrekking op de instellingssubsidie voor het Nederlands Jeugdinstituut en de Kijkwijzer. 93 Welke maatregelen zijn getroffen om te kunnen voorzien in stageplaatsen en de begeleiding? Door wie zijn deze maatregelen getroffen? Wie is verantwoordelijk voor het creëren van voldoende stageaanbod? Wie is verantwoordelijk voor de begeleiding; zowel kwalitatief als kwantitatief? Welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de maatschappelijke stage en de begeleiding? De huidige praktijk leert dat het succes van maatschappelijke stage in de regio staat of valt bij samenwerking en goede afspraken op het gebied van voldoende stageplaatsen en begeleiding. Deze praktijk wordt meegenomen in het voorstel in het plan van aanpak met een nadere uitwerking betreffende stageplaatsen, begeleiding en kwaliteitsborging. Dit plan wordt in november naar uw Kamer gestuurd. Zoals bekend ontstaat enthousiasme en bereidheid van alle betrokken partijen – scholen, leerlingen, maar ook potentiële stageaanbieders en begeleiders – om een bijdrage te leveren in de vorm van stageplekken of begeleiding. Op landelijk niveau worden intentieverklaringen afgesloten, zoals met de scouting en met de groene sector; samen goed voor 17 500 stageplekken. Op regionaal en lokaal niveau komen partijen tot afspraken om van de maatschappelijke stage een succes te maken. Betreffende de kwaliteitseisen: In de Wet Voortgezet Onderwijs zijn kaders gesteld, waarbij de school eindverantwoordelijk is voor de kwaliteitsborging. 94 Hoe kunnen jongeren gemeentes aanspreken op hun verantwoordelijkheid jongerenparticipatie te bewerkstelligen? Hoe en waar kunnen jongeren protesteren indien deze participatie in het geheel niet aansluit bij hun leef- en/of belevingswereld? Door wie worden jongeren daarin ondersteund? Alle jongeren kunnen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) het college van B&W van hun gemeente aanspreken op hun verantwoordelijkheid jongerenparticipatie te bewerkstelligen. Als zij het niet eens zijn met de manier waarop het college dit of een ander aspect
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
33
van de Wmo uitvoert, dan kunnen ze de gemeenteraad vragen het college ter verantwoording te roepen. Voor ondersteuning kunnen jongeren terecht bij lokale organisaties, zoals het jongerenwerk, de Jongeren Informatie Punten (JIP’en) en kinderrechtswinkels. Ook kunnen zij hiervoor terecht bij de Nederlandse Jeugdraad. 95 Getuigd het bestuursakkoord dat de regering met de gemeenten gesloten heeft van een twijfel naar de gemeenten of zij wel uitvoering zullen geven aan de invoering van de CJG’s? Is de regering van plan om in de toekomst meer van dergelijke akkoorden te sluiten die de bestedingsvrijheid van gemeenten beperkt? Ik neem hierbij aan dat gedoeld wordt op de paragraaf Jeugd en Gezin uit het Bestuursakkoord dat tussen het Rijk en de VNG is gesloten. Hierin is afgesproken om gezamenlijk, Rijk en gemeenten, in te zetten op de ontwikkeling van een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Jeugd en Gezin, het basismodel CJG en waar elk CJG uitvoering aan zal geven. Voorts is hierbij vastgelegd dat gemeenten de regie en verantwoordelijkheid krijgen om het CJG-concept te realiseren zoals dat past binnen de lokale wensen, mogelijkheden en omstandigheden. En daarnaast is vastgelegd dat de CJG-ontwikkeling de komende jaren middels een brede doeluitkering (het bundelen van diverse bestaande uitkeringen/geldstromen en extra middelen) zal worden gefinancierd. Als er een landelijk dekkend netwerk is gerealiseerd zullen de middelen worden overgeheveld naar het Gemeentefonds. Het bestuursakkoord getuigt dus allerminst van twijfel, maar legt juist het wederzijds commitment vast. 96 De minister spreekt over implementatiekosten voor zijn beleidsprogramma. Zijn dit personele kosten en communicatie en pr, of zijn dit andere kosten? Deze implementatiekosten betreffen personele kosten, kosten voor communicatie, maar ook kosten voor het opstarten van onderzoek dat nodig is om de doelstellingen in het beleidsprogramma te behalen. 97 Wat zijn de achtergronden van het verschil tussen de bedragen onder juridisch verplicht dan wel bestuurlijk gebonden. Welke wettelijke taken dan wel bestuurlijke afspraken worden hiermee bedoeld? Zie antwoord op vraag 92. 98 Wat wordt veronderstaan onder impuls opvoedondersteuning? De Impuls opvoed- en gezinsondersteuning (TK 2004–2005, 28 606, nr. 24) is een subsidie die in de periode 2004–2007 verstrekt wordt aan 50 gemeenten. De impuls heeft als doel het aantal jeugdigen terug te dringen dat risico loopt op ontwikkelingsachterstanden en ernstige problemen (voortijdig schoolverlaten, criminaliteit). Hiervoor is in 2007 € 15 miljoen beschikbaar. Vanaf 2008 worden deze middelen onderdeel van de brede doeluitkering voor de vorming van Centra voor Jeugd en Gezin. 99 Wat is de doelstelling van het programma «Opvoeden in de buurt»? De doelstelling van het programma Opvoeden in de Buurt is tweeledig.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
34
hulp aan jeugdigen en gezinnen die risico’s lopen of problemen hebben bij het opgroeien en opvoeden te intensiveren; hiertoe hebben de zeven deelnemende gemeenten (van wie aan de hand van statistische gegevens is vastgesteld dat zij voor de grootste opgave staan bij het verlenen van hulp aan risicogezinnen met jonge kinderen) extra middelen ontvangen; uitwerken van voorstellen voor verbeteringen in het jeugdbeleid. Dit doen de deelnemende gemeenten samen met de provincies/stadsregio’s waarin zij zijn gelegen. Het betreft de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Almere, Eindhoven en Tilburg. 100 Waar kunnen jongeren terecht met problemen over drugsgebruik, seksualiteit, relaties met ouders en/of anderen indien het gaat om zwaardere problematiek zoals bijvoorbeeld mishandeling, incestproblematiek, verslaving, seksueel overdraagbare aandoeningen en ongewenste zwangerschap? Kunnen jongeren tot 18 jaar er op rekenen dat indien zij met deze problemen naar een CJG gaan hun privacy gewaarborgd is en hun ouders niet op de hoogte worden gebracht indien de jongere aangeeft hier bezwaar tegen te hebben? Bij het Centrum voor Jeugd en Gezin kunnen kinderen, jongeren en hun ouders/opvoeders terecht met alle vragen en problemen, ook met de genoemde vragen ten aanzien van zwaardere problematiek. Het CJG levert op deze vragen en problemen advies en hulp. Bij zwaardere vragen of signalering van zwaardere problematiek weet de CJG-professional naar welke instantie door te verwijzen. Het CJG is in die zin de voorkant van en de toegang tot de jeugdketen in zijn breedste zin. Logischerwijs kunnen kinderen, jongeren en hun ouders/opvoeders altijd direct terecht bij de instellingen, die voor de verschillende specifieke zwaardere problematiek in het leven zijn geroepen. Het CJG is geen nieuwe instantie, maar bundelt bepaalde taken en functies, draagt zorg voor goede afspraken, weet de schakels te maken met al het lokale en provinciale hulpaanbod en coördineert de hulp en zorg. Er is niet zozeer sprake van een CJG-professional, maar van diverse professionals uit de diverse instanties die in of met het CJG samenwerken. De privacy is in het CJG geborgd in die zin dat alle instanties en professionals die samenwerken in en met het CJG gebonden zijn aan de richtlijnen ten aanzien van privacy van de diverse beroepgroepen en brancheorganisaties. In die zin verandert er dus niets aan de privacyborging. 101 Indien de jeugdzorg de kern vormt van de CJG’s waarom blijft de financiering van de bureaus Jeugdzorg dan via de provincies lopen? Hier is sprake van een misvatting bij de vragen 101 en 102 door een fout in de begrotingstekst. Niet de provinciale jeugdzorg vormt de kern van de gemeentelijke CJG, maar de jeugdgezondheids zorg. Daarnaast ligt aan de basis van elk CJG de gemeentelijke 5 functies zoals neergelegd in prestatieveld 2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, een schakel met de Zorg- en Adviesteams op de scholen, en een schakel (sluitende afspraken) de provinciale jeugdzorg. Omdat de jeugdgezondheidszorg en niet de jeugdzorg centraal staat en de provincies verantwoordelijk zijn en blijven voor het geïndicieerde jeugdzorgaanbod via hun Bureaus Jeugdzorg, zal er geen wijziging op treden in de financieringsystematiek. In de jeugdgezondheidszorg worden alle kinderen gezien en kunnen risico’s worden gesignaleerd. Het EKD is het dossier van de Jeugdgezondheidszorg. Over de toegang van de Jeugdzorg tot het EKD heb ik in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
35
AO EKD van 3 oktober aangegeven dat ik voor de begrotingsbehandeling de voor- en nadelen hiervan zal inventariseren. 102 Indien de jeugdzorg de kern vormt van de CJG’s, waarom krijgt Jeugdzorg dan geen toegang tot het EKD? Zie het antwoord op vraag 101. 103 De minister wil af van het kastje naar de muur. Daartoe zet hij het CJG op. Waarom is de minister niet verantwoordelijk voor de jeugd-GGZ? Psychische problemen of achterstand in psychische ontwikkeling wordt genoemd als een van de oorzaken van jeugdcriminaliteit. Waarom integreert de minister jeugd-GGZ niet in de CJG? Centra voor Jeugd en Gezin zijn herkenbare, laagdrempelige voorzieningen voor opvoed- en opgroeivragen voor alle kinderen dichtbij de jeugdige en zijn/haar ouders. Preventie, signalering, toeleiding naar hulp, licht pedagogische hulp en coördinatie van zorg zijn belangrijke taken van het CJG. Jeugd-GGZ is een tweede of derdelijnsvoorziening (veelal bovenregionaal) voor specialistische zorg. In de jeugd-GGZ staat diagnostiek en behandeling aan kinderen en jeugdigen met een psychische stoornis centraal. De zwaarte van de zorg die door CJG en jeugd-GGZ geboden wordt, verschilt dus enorm. Daarom lig integratie niet voor de hand. Wel moet er goede aansluiting zijn. De minister voor Jeugd en Gezin is overigens wel verantwoordelijk voor de jeugd-GGZ. 104 Wie moet er gaan beoordelen of de sociale omgeving voor de opvoeding van kinderen voldoet en welke criteria gaan hiervoor gelden? Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen, en kunnen daarbij een beroep doen op hun sociale omgeving. Met het Centrum voor Jeugd en Gezin wordt beoogd ouders, kinderen en gezinnen een plek te bieden waar zij laagdrempelig met hun vragen over opvoeden en opgroeien terecht kunnen wanneer zij onvoldoende steun vinden in hun omgeving. In dat geval is er dus geen sprake van beoordeling, maar geven ouders en/of kinderen zelf aan dat zij een vraag hebben die zij niet met behulp van hun eigen sociale omgeving kunnen oplossen. Daarnaast vormt de jeugdgezondheidszorg zich een beeld van de startsituatie van een kind. Naast aspecten van de fysieke gezondheid wordt ook de sociale omgeving van het kind in beeld gebracht. Hiermee worden niet alleen de risicofactoren in beeld gebracht, maar ook de beschermende factoren. Wanneer extra hulp nodig blijkt kan in overleg met de ouders worden bepaald op welke wijze ondersteuning het beste vorm kan krijgen. Ten slotte spelen ook scholen, als vindplaats voor kinderen en jongeren, een belangrijke rol bij het signaleren van mogelijke risico’s. Via de Zorgen Adviesteams wordt zo nodig een verbinding gelegd naar hulp buiten de school, bijvoorbeeld vanuit het CJG. 105 Hoe groot acht de regering de kans dat net als bij «Hallo Wereld» CJG’s vooral mensen zullen aantrekken die toch al goede opvoeders zijn? Het Centrum voor Jeugd en Gezin moet een laagdrempelige voorziening zijn waar alle ouders, kinderen en gezinnen terecht kunnen met al hun vragen over opvoeden en opgroeien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
36
Daarom zijn in het basismodel Centrum Jeugd en Gezin met nadruk functies opgenomen waarvan vrijwel alle gezinnen gebruik maken, ook wanneer zij op dat moment geen directe vragen hebben of problemen ervaren. Ik doel daarbij met name op de taken in het kader van de jeugdgezondheidszorg, waarbij het consultatiebureau nu al een bereik van 95% heeft. Wat betreft de leefstijlinterventie Hallo Wereld werken we aan een verdere inbedding in de jeugdgezondheidzorg, teneinde het bereik (van met name groepen met een lage sociaal-economische status en allochtone groepen) te vergroten (zie ook het antwoord op vraag 115). 106 Welke maatregelen treft de minister om te bewerkstelligen dat het EKD ook daadwerkelijk wordt ingevuld? Wie heeft de doorzettingsmacht/ verantwoordelijkheid bij multiprobleemgezinnen? Wetgeving is in voorbereiding via het wetsvoorstel Publieke Gezondheid om gebruik van het EKD voor organisaties in de Jeugdgezondheidszorg verplicht te stellen. In het beleidsprogramma «Alle kansen voor alle kinderen» dat op 28 juni jongstleden aan de Tweede Kamer is toegezonden heb ik aangegeven dat de gemeente bestuurlijk verantwoordelijk is voor het tot stand komen van afspraken tussen de betrokken instanties op lokaal niveau over de coördinatie van zorg. Over de verdere invulling van dit uitgangspunt – met als sluitstuk bestuurlijke doorzettingsmacht – wordt u, conform de toezegging in mijn brief van 17 september jl. (Tweede Kamer, 2006–2007, 31 001, nr. 23), vóór de begrotingsbehandeling geïnformeerd. 107 Is er nog aanvullend overleg geweest met Censis? Is de minister voornemens het bedrag per kind in deze sector te gaan herzien? Met Censis is op 26 september 2007 aanvullend overleg gevoerd. Bij brief van 15 oktober 2007, kenmerk DJB-CB-U-2803070, heb ik u over dit vervolgoverleg geïnformeerd. Tijdens het AO inzake schippersinternaten op 18 oktober 2007 heb ik hierover met uw Kamer gesproken. 108 Kan de minister expliciteren op welke wijze en met gebruik van welke parameters de gezonde leefstijl bij jongeren gemeten gaat worden? Een gezonde leefstijl van jongeren betekent: gezond eten, voldoende bewegen, niet roken, veilig vrijen, geen drugsgebruik, geen alcohol onder de 16 jaar en geen of matig alcoholgebruik daarboven. Al deze leefstijlcomponenten worden her en der al frequent gemeten. Zo doen de gezondheidsbevorderende instellingen regelmatig onderzoek naar de leefstijl van jongeren. Denk bijvoorbeeld aan de Nationale Drugsmonitor van het Trimbos instituut of de jaarlijkse NIPO-enquêtes van STIVORO. En in het kader van de basistaak epidemiologie onderzoeken gemeenten iedere vier jaar de gezondheidstoestand van hun inwoners (subgroep jeugd); de resultaten komen in de lokale monitors jeugdgezondheid. Een gecombineerde meetmethode voor het percentage jongeren met een gezonde leefstijl is in ontwikkeling. Deze prestatie-indicator is afkomstig uit het beleidsprogramma «Alle kansen voor alle kinderen». De indicator wordt – met eventuele andere nieuwe indicatoren uit de in het najaar van 2007 op te leveren Jeugdmonitor – naar verwachting in de begroting 2009 operationeel. 109 Op welke wijze worden gemeenten in staat gesteld te differentiëren met leeftijdsgrenzen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
37
In de Hoofdlijnenbrief alcoholbeleid, die Uw Kamer naar verwachting medio november bereikt, zal worden uiteengezet hoe gemeenten in staat worden gesteld te differentiëren met de leeftijdsgrens voor de verkoop van zwak-alcoholhoudende dranken. 110 Waaruit bestaat de campagne alcohol en opvoeding en wie voert die uit? Wie pakt de opvoedondersteuning op als de centra nog niet gereed zijn? De campagne Alcohol en Opvoeding wordt uitgevoerd door het Trimbosinstituut. De centrale boodschap van de campagne is om het drinken van alcohol op jonge leeftijd zo lang mogelijk uit te stellen. Het doel is advies en ondersteuning te bieden aan ouders. De campagne bestaat voor 2008 uit: Massamediale campagne waarbij aan ouders voorlichting wordt gegeven. Ouders staan centraal in deze campagne. Ouderavonden in alle regio’s. De landelijke campagne wordt omgezet naar een regionale strategie. Verder wordt naast deze campagne de Alcohol Infolijn ingezet. De medewerkers van deze infolijn zijn deskundig op het terrein van alcohol en opvoeding. Zij hebben inzicht in de lichamelijke, psychische en sociale problemen die optreden bij alcoholgebruik. Ze geven advies op maat. Het Trimbosinstituut blijft bovengenoemde activiteiten op het gebied van alcohol en opvoeding, ook na de oprichting van de Centra voor Jeugd en Gezin, uitvoeren. Zij zal dit in nauw overleg met deze centra doen. 111 Hoe ziet die tijdelijke subsidieregeling vrijwilligerswerk eruit en waar richt zij zich op? Wat zijn de prestatie-indicatoren voor deze regeling? De Tijdelijke regeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd 2007–2008 is een subsidieregeling om vrijwilligerswerk voor en door jeugd te stimuleren en daarmee de gewenste vernieuwing van de sector te stimuleren en organisaties sterk en toekomstbestendig te maken met het oog op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Na een tender eind 2006, begin 2007, zijn 23 projecten van landelijke vrijwilligersorganisaties toegekend. Deze projecten zijn gericht op het vergroten van het aantal vrijwilligers én het versterken van de (lokale) vrijwilligersorganisaties, zodat ze beter in staat zijn vrijwilligers te werven, te begeleiden en te houden, mede van belang voor de maatschappelijke stages. Het beoogde resultaat van de regeling is een landelijke stijging van het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet. Een tussentijdse evaluatie van de Stimuleringsregeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd (2004–2006), gaf aan dat het daarin genoemde aantal van 19 000 jeugdige vrijwilligers voor een belangrijk deel zou worden gehaald. Gezien de ervaringen met de bestaande stimuleringsregeling wordt met het beschikbare budget een toename van circa 12 500 jeugdige vrijwilligers per 31 december 2008 verwacht. Het totale budget voor deze projecten bedraagt € 4,7 mln voor 2 jaar (2,3 mln in 2007 en 2,4 mln in 2008). Ongeveer 5 procent van dit bedrag heeft direct betrekking op de maatschappelijke stages. Daarnaast worden lokale onderdelen van landelijke vrijwilligersorganisaties versterkt. 112 Hoeveel en wanneer komen er pilotprojecten waarbij het alcoholgebruik van jongeren onderwerp wordt van «intensieve controle van leeftijdsgrenzen door gemeenten en politie»? Op welke wijze wordt er zorg gedragen voor een evenwichtige samenstelling van de pilot-groep? Hoe lang gaan deze projecten lopen en wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over deze projecten? Wordt het strafbaar stellen van het bezit van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
38
alcohol in openbare ruimten door jongeren onder de zestien ook meegenomen in de pilot? Aan de pilot (waarbij het alcoholgebruik van jongeren onderwerp wordt van intensieve controle van leeftijdsgrenzen door gemeenten en politie) kunnen 10 gemeenten meedoen. De namen van deze gemeenten zijn eind november 2007 bekend. De projecten gaan in 2008 van start en lopen door tot en met 31 december 2009. Bij de selectie van gemeenten zal rekening worden gehouden met onder meer de grootte van de gemeente, het aantal inwoners en de ligging (geografische spreiding). Dit om een respresentatief beeld te krijgen. Uw Kamer zal komend voorjaar worden geïnformeerd over de voortgang van dit project. Het mogelijk strafbaar stellen van het bezit van alcohol in de openbare ruimte door jongeren onder de zestien maakt geen deel uit van deze pilot. Ik kom hier op terug in de Alcoholbrief, die medio november naar Uw kamer gestuurd zal worden. 113 Welk deel van het bedrag (€ 2,4 mln.) dat beschikbaar is voor het stimuleren van jongeren en vrijwilligerswerk wordt besteed aan de uitvoering van het plan van aanpak Maatschappelijke Stages? Welke einddoelen heeft u voor ogen? Zie het antwoord op vraag 111. 114 Welke behandelmethodes zijn beschikbaar en toegankelijk voor alle kinderen ongeacht hun sociale situatie of zorgverzekeringspolis van hun ouders, indien zij, ondanks alle preventie, toch kampen met overgewicht, eetstoornissen en verslavingen? Voor de behandeling van kinderen met overgewicht en eetstoornissen zijn in Nederland mogelijkheden in de eerste, tweede en derde lijn. Dieetadvisering, internistische of kindergeneeskundige zorg, fysiotherapie en cognitieve (groeps)therapie zijn (ambulante) behandelvormen die in aanmerking komen voor vergoeding binnen het pakket van de zorgverzekeringswet en zijn dus voor alle kinderen beschikbaar en toegankelijk. Indien het gaat om een psychische stoornis is behandeling, mits die plaatsvindt binnen de normen van de beroepsgroep, nu nog via de AWBZ verzekerd en straks ook via de zorgverzekering. 115 Wat zijn de eerste ervaringen met het project Hallo Wereld? Is het aantal deelnemers naar verwachting? In hoeverre hebben de private partners bij het Project Hallo Wereld toegang tot de gegevens van de deelnemers zoals mail- en postadressen? De eerste ervaringen met het project Hallo Wereld zijn positief. De waardering van de interventie is gepeild en deze is gestegen van een 6,5 naar een waardering van 6,9. Het aantal deelnemers dat zich heeft ingeschreven bij Hallo Wereld is momenteel 12 000. Het is de verwachting dat: In 2007 ruim 10% van de zwangere vrouwen in Nederland wordt bereikt. Ruim 10% jonge ouders van pasgeborenen in 2008 wordt bereikt (samen meer dan 35 000 structurele, interactieve, persoonlijke contacten). Dat de bekendheid en vindbaarheid van de gezondheidsbevorderende instellingen onder de deelnemers gemiddeld met 25% zal stijgen. Dat de websites van de aangesloten gezondheidsbevorderende instellingen ruim 10 000 bezoeken krijgen van de deelnemers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
39
Met de grootste thuiszorg-organisatie Icare is overeengekomen dat er tijdens 12 000 huisbezoeken (binnen een maand na de geboorte) door verpleegkundigen (JGZ) verdere bekendheid gegeven zal worden aan het project Hallo Wereld. Vooral groepen met een lage sociaal-economische status (SES) en allochtone groepen zullen worden begeleid en gestimuleerd om te participeren in het opvoedings-ondersteuningprogramma. Dit (distributie)beleid, waarbij aangesloten wordt op bestaande 1 op 1 contactmomenten om de interventie onder de aandacht te brengen van lage SES en allochtone groepen, zal worden uitgebreid. De private partners hebben op geen enkele wijze toegang tot de gegevens van de deelnemers, zoals mail- en postadressen. 116 Wie is de eigenaar van de website Hallo Wereld? Is het mogelijk dat jonge ouders die zich hebben aangemeld bij de website van Hallo Wereld om opvoedondersteuning te krijgen, gedurende de kindertijd van hun kind worden benaderd door commerciële partijen die over hun gegevens beschikken? Hoe komen deze partijen aan de gegevens? Is het mogelijk dat adressen die via het project Hallo Wereld worden verzameld, worden doorverkocht door de private partijen van het project aan het bedrijfsleven of gebruikt worden voor eigen marketingdoeleinden zoals het verkopen van bijvoorbeeld verzekeringen of het aanbieden van kraamzorg of de Blije Doos? Acht de minister dat de juiste ondersteuning bij de opvoeding van kinderen en in hoeverre wordt publiek geld dan ingezet om private ondernemingen te helpen bij het verwerven van marktaandeel en winstmaximalisatie? In hoeverre is de objectieve informatie over gezonde leefstijl dan gewaarborgd? Hallo Wereld is geen website, maar een interactief voorlichtingsprogramma via email. De Stichting Hallo Wereld is hier de eigenaar van. Deelnemers zullen nooit rechtstreeks door commerciële partijen benaderd worden omdat de gegevens van de deelnemers niet aan deze partijen verstrekt en/of doorverkocht worden. Dit betekent dat hiervan voor marketingdoeleinden geen gebruik gemaakt kan worden. Momenteel is Agis maatschappelijk partner van Hallo Wereld. Agis profileert zich op corporate niveau als Maatschappelijk Verantwoord Ondernemer. Mede door de substantiële bijdrage vanuit het partnerschap met Agis draagt het Programmaministerie Jeugd en Gezin ten hoogste 35% bij aan de kosten van de interventie. Als tegenprestatie verzendt de Stichting Hallo Wereld eenmaal per jaar een mail in het deelnemersbestand met het aanbod tot het geven of opvragen van informatie. Deelnemers worden vooraf (tot driemaal toe/triple opt-in) toestemming gevraagd alvorens er informatie verstrekt wordt vanuit de private partij. Alleen respondenten die (tot driemaal toe) toestemming geven in contact te willen komen met de private partner, worden zichtbaar voor de private partner. Alle regels m.b.t. de Wet Bescherming Persoonsgegevens worden in acht genomen. De informatie in het programma van Hallo Wereld is te allen tijde betrouwbaar en objectief. Deze wordt verzorgd en gewaarborgd door de Gezondheidsbevorderende Instellingen. De private partijen hebben op geen enkele wijze invloed op de redactie van de inhoud van de interventie. 117 Welke instrumenten gebruikt de minister om het succes van de campagne Hallo Wereld te meten? Wat zijn de overwegingen om een dergelijke campagne niet te localiseren op het niveau van reguliere instellingen? De interventie wordt geëvalueerd door het RIVM. De resultaten van het bereik- en de procesevaluatie van het pilotproject zijn deze zomer gerapporteerd (RIVM rapport 260112001/2007).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
40
De interventie is ontwikkeld door de Stichting Hallo Wereld. Wij onderhouden een subsidierelatie met de stichting en financieren 35% van de kosten van Hallo Wereld. De interventie overstijgt zowel qua inhoud als samenwerkingsvormen het niveau (werkveld) van de individuele instellingen. 118 Waarom staat er in de begroting niets over het belang van sport en beweging voor kinderen en jongeren? In de begroting is artikel 2 gewijd aan het belang voor kinderen om lichamelijk en geestelijk gezond op te groeien. De primaire verantwoordelijkheid voor het sportbeleid voor kinderen en jongeren, ligt echter bij de staatssecretaris van VWS. Dit is de reden dat sport op de begroting van VWS verantwoord wordt. Dit laat echter onverlet dat ik een groot belang hecht aan sport en beweging voor kinderen en jongeren. Ik ben daarom nauw betrokken bij de vormgeving van het sport- en beweegbeleid voor kinderen en jongeren. 119 Waarom wil de regering € 2,4 mln. steken in het werven van vrijwilligers? Zou het niet effectiever zijn om dit bedrag te steken in de ondersteuning van reeds bestaande vrijwilligers? De jeugdige vrijwilligers van dit moment willen zich vaak niet langdurig binden. Daarnaast worden ze ouder. Er zijn ook in de toekomst jeugdige vrijwilligers nodig; het is daarom belangrijk te blijven investeren. De middelen voor de Tijdelijke regeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd 2007–2008 zijn d.m.v. een subsidietender toegekend aan landelijke vrijwilligersorganisaties, die er projecten uitvoeren gericht op het werven van nieuwe (jonge) vrijwilligers, dan wel op de versterking van de vrijwilligers die met jeugd werken. Dit is afhankelijk van de situatie. In beide gevallen gaat het erom dat ook in de toekomst vrijwilligerswerk een aantrekkelijke optie blijft voor jeugd. 120 Kan de minister expliciteren op welke wijze en met gebruik van welke parameters de «gezonde leefstijl» bij jongeren gemeten gaat worden? Zie antwoord op vraag 108. 121 Kan de minister aangeven welk beleid is beoogd met de Brede Doeluitkering op artikel 2.1. en kan daarnaast worden aangeven in hoeverre de minister verantwoordelijk is voor de uitvoering van dit beleid? In het Bestuursakkoord met de VNG is afgesproken dat de financiering aan gemeenten voor de Centra voor Jeugd en Gezin in deze kabinetsperiode zal geschieden per tijdelijke specifieke stimuleringsuitkering. Deze heeft de vorm van een brede doeluitkering, opdat bestaande geldstromen inclusief extra middelen uit de enveloppe Jeugd en Gezin gebundeld aan gemeenten kunnen worden uitgekeerd. De bestaande geldstromen zijn de tijdelijke regeling specifieke uitkering jeugdgezondheidszorg, de Motie Verhagen, de Opvoedimpuls voor G50 gemeenten, en de middelen vanuit het Bestuursakkoord Opvoeden in de Buurt voor G7 gemeenten. Deze vier geldstromen en de extra enveloppe-middelen worden per 1 januari 2008 aangewend voor het realiseren van CJG en het binnen het CJG gebundeld ten uitvoer brengen van taken en functies op gebied van jeugdgezondheidszorg en opvoed- en opgroeisteun. Deze taken en func-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
41
ties werden nu met de genoemde afzonderlijke geldstromen ook afzonderlijk gefinancierd. De gemeenten staan aan de lat voor de realisering van hun Centra voor Jeugd en Gezin enerzijds; zij hebben de regie om het CJG-concept te realiseren. Anderzijds heb ik de ambitie te komen tot landelijk dekkend netwerk van CJG per 1 januari 2012. Om deze ambities te realiseren zal ik het CJG-concept wettelijk verankeren (hierover ontvangt u voor de begrotingsbehandeling nog een uitgebreide brief). Daarnaast, omdat het toch voor veel gemeenten een nieuw fenomeen is, is de tijdelijke specifieke stimuleringsuitkering CJG in het leven geroepen. De komende jaren zullen steeds meer gemeenten kunnen voldoen aan een operationeel CJG dat genoemde taken en functies gebundeld ten uitvoer brengt, vandaar de indicator zoals genoemd in vraag 123, tot het moment dat aldus per 1 januari 2012 een landelijk netwerk is ontstaan. Het profiel dat elk te realiseren CJG heeft, bevat ook de in vraag 123 genoemde «laagdrempeligheid». Hieronder versta ik een Centrum dat aan de voorkant staat en een voorportaal is voor de gehele jeugdketen, een fysiek inlooppunt waar mensen met allerhande vragen terecht kunnen, waar advies kan worden ingewonnen, lichte hulp geboden wordt en waar men exact weet naar welke instantie toe te geleiden in geval van zwaardere problematiek. Ik zal hier echter niet een afzondelijk indicator voor gaan ontwikkelen; het realiseren van het CJG-concept betekent dat aan de laagdrempeligheid zoals omschreven zal worden voldaan. Bij een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Jeugd en Gezin aan het einde van de kabinetsperiode zullen de gelden worden overgeheveld naar het Gemeentefonds. 122 Kan de minister aangeven welke rol de gemeenten en Bureau Jeugdzorg spelen bij de totstandkoming van de Centra voor Jeugd en Gezin? Wie stuurt de Centra voor Jeugd en Gezin aan? Welke rol spelen de gemeenten en Bureau Jeugdzorg daarbij? Bestaat een verdeelsleutel voor de besteding van de gereserveerde € 140 mln. die nog niet direct aan een programma of instantie zijn toegekend? De Centra voor Jeugd en Gezin komen tot stand onder regie van de gemeente. In het basismodel Centrum Jeugd en Gezin is opgenomen dat er een schakel moet zijn met Bureau Jeugdzorg. Zowel het basismodel Centrum Jeugd en Gezin als de regierol van de gemeente worden wettelijk verankerd. Over de uitwerking daarvan wordt u, zoals toegezegd in mijn brief van 17 september jl. (Tweede Kamer, 2006–2007, 31 001, nr. 23) nog vóór de begrotingsbehandeling Jeugd en Gezin geïnformeerd. Het is mij niet duidelijk waarop gedoeld wordt met het bedrag van € 140 mln. 123 Kan de minister naast de indicator «% gemeenten dat bereikt wordt met een CJG», die aangeeft of alle gemeenten bereikt worden met een CJG, ook indicatoren ontwikkelen voor de laagdrempeligheid van een CJG? Hoe definieert de minister laagdrempeligheid van een CJG? Welke invloed heeft de minister op het aantal op te richten CJG’s? Kan de minister in concreto weergeven hoe de € 15 mln. voor de Impuls Opvoedondersteuning zoals vermeld in Operationele Doelstelling 2.1 zullen worden besteed? Betreft dit een Speciale Uitkering of een Algemene Uitkering en kan de minister daarbij aangeven in hoeverre de minister verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Impuls Opvoedondersteuning?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
42
Zie het antwoord op vraag 121. 124 Kan de minister aangeven welke tijdsplanning hij voor ogen heeft bij de invoering van het EKD en de Verwijsindex en het uitrollen van de CJG’s, wat de kritische succesfactoren hierbij zijn, welke risico’s er bestaan en hoe hij deze risico’s gaat beperken? De tijdsplanning voor het EKD kan op dit moment niet worden aangegeven. Ik heb in mijn brief van 25 september aangegeven dat ik samen met partijen bekijk wat de beste route is om tot een EKD JGZ te komen. Hierover zal ik uiterlijk 1 november een beslissing nemen. Dan verwacht ik ook meer te kunnen zeggen over de tijdsplanning. Ten aanzien van de Centra voor Jeugd en Gezin is de planning dat er in 2011 in iedere gemeente een Centrum voor Jeugd en Gezin moet zijn. Hiervoor wordt een ondersteuningstraject samen met de VNG opgezet. Ten aanzien van de Verwijsindex wordt op dit moment geschreven aan het wetsvoorstel, dat naar verwachting in januari 2008 voor consultatie aan het veld wordt voorgelegd. Ik ga ervan uit dat het wetsvoorstel voor de zomer ter advies aan de Raad van State wordt aangeboden. Dat leidt afhankelijk van de behandeling in uw Kamer tot landelijke uitrol vanaf medio 2009. Als gemeenten nu al starten met de benodigde voorbereidingen, zijn zij vanaf dat moment klaar om eenvoudig aan te sluiten op de Verwijsindex. Op dit moment voorzie ik geen risico’s die de invoering van de Verwijsindex zullen belemmeren. We starten op 17 oktober met de proeftuin waarin een aantal gemeenten gaan aansluiten op en proefdraaien met de landelijke verwijsindex. Doel van deze proeftuin is om ervaring op te doen met de Verwijsindex, eventuele kinderziekten te ontdekken en zonodig het systeem te verbeteren. Ik verwacht dat we deze ervaringen gaande het wetgevingstraject kunnen meenemen en er niet zodanige zaken uit naar voren komen die het noodzakelijk maken de planning aan te passen. 125 Wat zijn de beleidsuitgangspunten t.a.v. de jeugd-GGZ en de jeugd-LVG? Wat zijn de consequenties van het feit dat de kortdurende jeugd-GGZ onder de Zorgverzekeringswet komt te vallen? Betekent dit een extra financieringsstroom binnen de jeugdzorg? Beleidsuitgangspunten ten aanzien van jeugd-GGZ en jeugd-LVG zijn kinderen in een vroeg stadium te behandelen; problemen moeten eerder worden opgespoord en vervolgens breed worden aangepakt, waarbij gekeken wordt naar de maatschappelijke context. De financiële middelen moeten zo doelmatig mogelijk worden ingezet, waarbij zoveel mogelijk kinderen worden behandeld en de wachtlijsten worden weggewerkt. De beschikbare middelen voor de jeugd-GGZ maken onderdeel uit van de totale beschikbare middelen voor de geneeskundige GGZ, die met ingang van 2008 onder de Zorgverzekeringswet valt (en in 2007 dus nog via de AWBZ wordt gefinancierd). Na overheveling van de GGZ per 1 januari 2008 geldt dus voor alle geneeskundige zorg hetzelfde regime, de Zorgverzekeringswet. De overgang van de financiering van de jeugd-GGZ draagt bij aan de doelstelling dat de jeugd-GGZ meer transparanter en patiëntgericht gaat werken en aansluit bij de overige geneeskundige zorg. De jeugd-GGZ is ook nu al geen onderdeel van de provinciaal gefinancierde jeugdzorg. Bij de overgang van de financiering van de jeugd-GGZ naar de Zorgverzekeringswet is er in die zin geen sprake van een extra financieringsstroom binnen de jeugdzorg. Wel is er vanuit het perspectief van de GGZ-instelling sprake van een extra financiering. Het overgrote deel van de zorg aan jeugdigen betreft op genezing gerichte zorg, slechts
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
43
een zeer klein deel van de kinderen heeft langdurige zorg nodig en die zorg blijft ook na 2008 AWBZ gefinancierd. 126 Kan de minister aangeven hoe hij een vermindering van de netto-uitvraag van verantwoordingsinformatie door het Rijk aan gemeenten en provincies met 25% wil bereiken? Blijft de kwaliteit van de verantwoording ondanks de reductie van de gevraagde verantwoordingsinformatie gelijk? Voor wat betreft de uitvraag van verantwoordingsinformatie aan gemeenten wijs ik u op mijn afspraak uit het Bestuursakkoord met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, dat wat betreft de financiering van de Centra voor Jeugd en Gezin, diverse bestaande financieringsstromen (Tijdelijke regeling specifieke uitkering jeugdgezondheidszorg, G50 Opvoedimpuls, G7 Opvoeden in de Buurt en Motie Verhagen) en de extra middelen uit de enveloppe Jeugd en Gezin worden gebundeld in een brede doeluitkering. In die zin worden specifieke uitkeringen met mijn extra middelen gebundeld in één specifieke stimuleringsuitkering. Momenteel wordt gewerkt aan de verdere uitwerking hiervan. Nadrukkelijk wordt daarbij gekeken hoe de verantwoording zo beperkt mogelijk kan worden vorm gegeven. Uw Kamer ontvangt voor de begrotingsbehandeling een plan van aanpak in het kader van de vermindering van de regeldruk. Deze aanpak bestaat onder andere uit vermindering van de beleidsinformatie (project BAM: Beter, Anders, Minder), een minder zwaar vormgegeven indicatietraject, en aansluiting bij het meldpunt regeldruk voor professionals. Ten aanzien van de verbetering van de beleidsinformatie Jeugdzorg heb ik met het Interprovinciaal Overleg (IPO) afgesproken om een gezamenlijk project op te zetten. Dit project wordt de komende periode verder uitgewerkt, waarbij ook samengewerkt wordt met de Maatschappelijke Ondernemers-groep. 127 Kan de minister een verklaring geven voor de intensivering van € 2,1 mln. voor AMV’s in 2008? Kan de minister inzicht geven in de jaarlijkse instroom van AMV’s en de kosten per AMV? In 2008 is geen sprake van een intensivering voor de alleenstaande minderjarige vreemdelingen (AMV’s). In de begroting in de tabel op pagina 36 is helaas bij 2008 het «min»-teken weggevallen. Er is dus sprake van een oplopende besparingsreeks als gevolg van een dalend aantal AMV’s. De instroom van het aantal AMV’s is gedaald na aanscherping van het asielbeleid. De instroom lijkt zich nu te stabiliseren op het niveau van 340. Hierbij ligt de uitstroom nog op een hoger niveau (maar daalt eveneens). Per saldo neemt het aantal AMV’s af. De raming van het aantal AMV’s is als volgt:
beginstand instroom
uitstroom ultimo jaar
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2 477 340
2 020 340
1 700 340
1 485 340
1 350 340
1 260 340
2 817
2 360
2 040
1 825
1 690
1 600
795 2 022
660 1 700
555 1 485
475 1 350
430 1 260
405 1 195
Nidos maakt ten behoeve van zijn pupillen kosten voor de begeleiding en de verzorging (opvang). De begeleidingskosten bedragen € 3 287,– per
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
44
pupil per jaar en de verzorgingskosten bedragen € 6 082,– (prijspeil 2006). Voor ca. 85% van haar pupillen verzorgt Nidos de opvang. Dit betreft vooral opvang in pleeggezinnen. 128 Kan de minister aangeven op welke verwachtingen de intensivering van € 6,3 mln. voor de Raad voor de Kinderbescherming is gebaseerd? Kan de minister uitleggen waarom de prestatienormen zoals gehanteerd in de begroting van het ministerie van Justitie over het jaar 2007 niet terugkomen in de begroting van 2008? Heeft de minister alternatieve prestatieindicatoren? Kan de minister aangeven voor welke beleidsprestaties hij verantwoordelijk is? De verwachting van de intensivering van € 6,3 miljoen bij de Raad voor de Kinderbescherming is gebaseerd op een meerjarige instroomgroei bij beschermingsonderzoeken. Die heeft zich in de eerste acht maanden van 2007 zelfs versterkt doorgezet. Bij onderzoeken met betrekking tot scheiding & omgang wordt rekening gehouden met een daling. Uw constatering dat een deel van de prestatienormen uit de begroting 2007 niet terug komt in de begroting 2008, is juist. Bij de samenstelling van de begroting voor Jeugd en Gezin heeft de samenhang tussen de verschillende onderdelen centraal gestaan. Er is daarom gekozen om de meest relevante prestatie-indicatoren per artikel op te nemen en daarbij nadrukkelijk aan te sluiten bij het beleidsprogramma Alle Kansen voor Alle Kinderen. Als gevolg daarvan is een aantal nieuwe prestatie-indicatoren opgenomen en een aantal oude prestatie-indicatoren niet opgenomen. Ik ben als programmaminister voor Jeugd en Gezin primair verantwoordelijk voor het beleid inzake jeugdbescherming, de voogdij van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (AMV’s), kindermishandeling en gezinsbeleid waaronder scheiding, omgang en ouderbijdrage. De minister van Justitie is primair verantwoordelijk voor het beleid inzake de aanpak van jeugdcriminaliteit, interlandelijke adoptie, internationale kinderontvoering en huiselijk geweld. 129 Kan de minister aangeven hoe de uitvoering en controle van de j-GGZ en j-LVG in het kader van jeugdgerelateerde AWBZ zal gaan geschieden over 2008? Indien de uitvoering en controle geschiedt via VWS, kan de minister dan aangeven op welke wijze hij de verantwoordelijkheid over de uitvoering van de j-GGZ en j-LVG zal gaan invullen? De minister voor Jeugd en Gezin is beleidsinhoudelijk verantwoordelijk voor de jeugd-GGZ en jeugd-LVG. Omdat de jeugd-GGZ echter wordt gefinancierd vanuit de premiemiddelen van de Zorgverzekeringswet (Zvw), en deze wet onder de verantwoordelijkheid van de minister van VWS valt, is de minister van VWS verantwoordelijk voor de premiemiddelen van de jeugd-GGZ en de daaraan verbonden aangelegenheden. Verzekeraars zijn verantwoordelijk voor de uitvoering en controle van de Zvw. Beide ministers zullen hun beleid, wanneer dat jeugd-GGZ treft, onderling afstemmen. Voor de jeugd-LVG geldt dat de financiering (vooralsnog) vanuit de AWBZ-middelen geschiedt. Ook op dit terrein wordt onderling afgestemd. 130 Kan in één heldere tabel inzichtelijk worden gemaakt hoeveel budget er is gegaan naar de jeugdzorg in de jaren 2003 tot en met 2008 en wat daarvan structureel is en wat daarvan incidenteel is? Kan in dezelfde tabel inzichtelijk worden gemaakt hoeveel kinderen er in die jaren met dat budget zijn geholpen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
45
Bureau jeugdzorg: jeugdbescherming en jeugdreclassering Jeugdhulpverlingen Bureau jeugdzorg: indicatiestelling en overige taken Zorgaanbod Totaal
2003
2004
2005
2006
2007
158,0 779,0
171,4 804,3
184,6
211,6
251,2
150,8 698,0
157,0 791,9
162,9 868,1
1 033,4
1 160,5
1 282,2
937,0
975,7
Bedragen * € 1 000,–
Bovenstaande tabel is een samenvatting van de tabellen uit bijlage 2 van de voortgangsrapportage jeugdzorg 2007. In mijn antwoord op vraag 152 geef ik een toelichting op de toevoegingen in de begroting 2008. Vanwege het feit dat de beleidsinformatie nog niet is te herleiden naar één bepaalde cliënt, kan in bovenstaande tabel niet inzichtelijk worden gemaakt hoeveel kinderen er in die jaren met dit budget zijn geholpen. Over het algemeen kan worden gesteld dat er per jaar ruim 55 000 kinderen instromen in de jeugdzorg. 131 De tabel meetbare gegevens geeft de streefwaarde aan die de ambitie vormt van de regering. Kan de minister aangeven wat de ambitie i.o. voor meetbaar begrip is? De streefwaarden waar u op doelt in uw vraag zijn nog in ontwikkeling. Het streven is dat de beproefde RAAK-aanpak de komende drie jaar in heel Nederland wordt ingevoerd. In overleg met het IPO en de MOgroep wordt een nieuwe norm voor de doorlooptijd van een AMK-onderzoek vastgesteld. Deze norm zal vastgelegd worden in het uitvoeringsbesluit bij de Wet op de jeugdzorg. 132 Kan de minister een uitsplitsing maken in de doeluitkering van € 1,25 miljard? De doeluitkering jeugdzorg in de begroting Jeugd en Gezin bestaat uit de volgende onderdelen: 1. Bureau jeugdzorg jeugdbescherming: € 0,21 miljard 2. Bureau jeugdzorg indicatiestelling en overige taken: € 0,17 miljard 3. Jeugdzorgaanbod: € 0,85 miljard Het op pagina 25 van de begroting genoemde bedrag betreft een afronding van de bovenstaande € 1,23 miljard. 133 Op welke wijze worden de indicatief gereserveerde middelen (€ 93 mln. in 2009 tot € 110 mln. in 2011) bij benadering verdeeld over de posten «wachtlijstenproblematiek in de jeugdzorg», «verlenging en verruiming van de ondertoezichtstelling», «de Deltaplanmethode» en «de campussen»? Hoeveel jongeren zullen gebruik gaan maken van de campussen? De indicatief gereserveerde middelen (€ 93 miljoen in 2009 tot € 110 miljoen in 2011) zijn bij benadering gereserveerd voor: – wachtlijstenproblematiek in de jeugdzorg: 67 miljoen in 2009 oplopend tot circa 73 miljoen in 2011. – verlenging en verruiming van de ondertoezichtstelling: 9 miljoen in 2009 oplopend tot een bedrag van 11 miljoen in 2011.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
46
– –
de Deltaplanmethode: vanaf 2009 jaarlijks circa 9 miljoen. de campussen: circa 8 miljoen in 2009 oplopend tot 17 miljoen in 2011.
Besluitvorming over deze indicatief gereserveerde middelen zal jaarlijks plaatsvinden bij Voorjaarsnota. Zoals ik aangegeven heb in het Algemeen Overleg van donderdag 11 oktober jl. is op dit moment niet precies in te schatten hoeveel jongeren geholpen zullen worden met de campussen. Het kabinet zal voor de zomer van 2008 aangeven welk type jongeren in de pilot projecten daadwerkelijk een plek hebben gekregen. 134 Wanneer wordt de Kamer geinformeerd over de uitkomsten van de inventarisatie die de regering houdt over de maximale wachttijd voor de geïndiceerde jeugdzorg (die nu maximaal negen weken is) en waarbij mogelijk nieuwe normen worden gesteld? Zie antwoord op vraag 5. 135 Bij de professionalisering van de jeugdzorg missen duidelijk meetbare prestaties. Wat is de inzet van de minister hierin? Op 28 september jl. heb ik het Actieplan «Professionalisering in de Jeugdzorg» aan de Tweede Kamer aangeboden (29 815, nr. 116). Het is een gezamenlijk actieplan van de beroepsverenigingen, de MOgroep, de HBO-raad en het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg, met medewerking van het Nederlands Jeugdinstituut en MOVISIE. Het actieplan geeft mede invulling aan de beleidsprioriteit «Professionalisering» van mijn programma «Alle kansen voor alle kinderen». Op mijn begroting reserveer ik € 1 miljoen voor ondersteuning van dit actieplan. De focus van het actieplan ligt bij de sociaal-agogische beroepen in de jeugdzorg in brede zin: van de lokale jeugdzorg (Centra voor Jeugd en Gezin) tot en met de (gesloten) jeugdzorg (inclusief het gezinsvoogdijwerk). Het plan bevat meetbare doelen, bijvoorbeeld 70% van de gedragswetenschappers in de jeugdzorg is ingeschreven bij het beroepsregister en in 2007–2008 behandelt het Kwaliteitscollege Tuchtrecht 40 casus. Ontwikkeling van een beroepenstructuur (wat moet je kennen en kunnen om in de jeugdzorg te werken) en verbetering van de aansluiting van de initiële opleidingen op de beroepspraktijk, maken deel uit van dit plan. Met dit laatste onderdeel wordt bereikt dat beginnende professionals een goede, vlotte start in de praktijk kunnen maken zonder eerst op de werkplek nog zeer veel bijscholing en training nodig te hebben. Uiteraard geldt ook voor de jeugdzorgwerkers dat periodiek bij- en nascholing nodig is om helemaal bij te blijven. Financiering hiervan is en blijft primair een verantwoordelijkheid van werkgevers. In aanvulling op het actieplan «Professionalisering in de Jeugdzorg» is voor het gezinsvoogdijwerk en signalering het volgende van belang. Voor wat betreft de gezinsvoogdijwerkers is voorzien in een opleidingsplan voor de scholing in de Deltamethode, de nieuwe methode voor de uitvoering van ondertoezichtstellingen. Eind 2008 zullen alle gezinsvoogdijwerkers in de nieuwe methode zijn geschoold. Dit is vastgelegd in een convenant dat op 25-1-2007 is afgesloten tussen de rijksoverheid, de provincies en «grote steden», en de Bureaus Jeugdzorg. Signalering is één van de functies in het basismodel Centrum voor Jeugd en Gezin zoals mij dat voor ogen staat. Een groot deel van de signalering vindt op dit moment plaats door de jeugdartsen en sociaal verpleegkundigen die de jeugdgezondheidszorg uitvoeren. Zij zijn opgeleid voor het volgen van de fysieke, psychologische, sociale en cognitieve ontwikkeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
47
van kinderen en het signaleren van stoornissen daarin. Deze professionals volgen regelmatig bijscholingen. Dit is nodig voor het behoud van hun registratie. 136 De € 85 mln. voor transitie naar gesloten jeugdzorg; is dit jaarlijks of tot aan 2011. Kan specifieker aangegeven worden wat hiermee wordt gedaan? Het bedrag van € 85 miljoen is de jaarlijkse bijdrage in de exploitatie van de instellingen die gesloten jeugdzorg leveren. De instellingen houden voor dit bedrag ruim 800 plaatsen beschikbaar voor de doelgroep. 137 Wat is het onderscheid tussen het ITJ en de samenwerking van de inspecties zoals die op blz. 24 wordt beschreven? Kunnen deze taken niet in elkaar geschoven worden? Wij zijn voornemens u in het najaar 2008 de betreffende informatie toe te sturen. 138 Waarom wordt er niet gekozen voor een permanente publiekscampagne? In het actieplan aanpak kindermishandeling is gekozen voor een periodieke publiekscampagne omdat ingeschat wordt dat het doeltreffender is om regelmatig opnieuw de aandacht voor dit onderwerp te vragen in vergelijking met een voortdurende campagne. Dit is toegelicht en besproken tijdens het algemeen overleg van 18 oktober jl. 139 In hoeverre zijn bij het actieplan Professionalisering de scholingen en trainingen van alle professionals die met kinderen werken betrokken? Dient het bijscholen en trainen van professionals ook gefinancierd worden uit die € 1 mln. die beschikbaar is gesteld? Is dat wel voldoende? Zo ja, waar baseert de minister dat op? Zo nee, wie en hoe financiert het (bij)scholen en trainen van professionals dan? Zie het antwoord op vraag 135. 140 Nu dit project terug is bij af is een nieuwe opzet een optie. Is het niet beter als kan worden bij bestaande systemen zoals die van de huisarts? Kan het EKD een hoofdstuk worden binnen het Elektronisch Patiënten Dossier. Hoeveel geld zou hiermee bespaard worden? Wie is eigenaar van de gegevens in het EKD. Kunnen ouders daar zelf zaken uit laten halen? Kan de minister specifiek aangeven hoe het dossier,met vaak gevoelige informatie, up-to-date wordt gehouden? Het EKD JGZ betreft de automatisering van de papieren dossiers in de jeugdgezondheidszorg. Vervolgens is de koppeling met het Elektronisch Patiënten Dossier (EPD) voorzien. Het EPD is een virtueel dossier waarbij behandelaren via een landelijk schakelpunt inzage kunnen krijgen in een set van relevante gegevens van een patiënt die bij de verschillende zorgverleners in de eigen lokale computersystemen zijn opgeslagen Na de realisatie van automatiseringsslag in de jeugdgezondheidszorg – het EKD JGZ – zal ook aansluiting bij het EPD-systeem plaatsvinden. Op dat moment wordt uitwisseling en inzage van gegeven tussen de huisartsen en de JGZ mogelijk. Deze eerste automatiseringsstap – het EKD JGZ – is echter voorwaardelijk: het huisartsensysteem kan dus niet de vorming van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
48
het EKD vervangen: uitwisseling van gegevens kan pas plaatsvinden als het EKD JGZ gerealiseerd is. Met betrekking tot gegevens wordt niet gesproken over de eigenaar maar over de verantwoordelijke. De verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens is de JGZ-instelling waar de JGZ-hulpverlener werkzaam is. De individuele hulpverlener is verantwoordelijk voor de inhoud van het dossier. Wettelijk vertegenwoordigers en jeugdigen vanaf 16 jaar kunnen verzoeken tot vernietiging van (delen van) het dossier indienen. Deze dienen te worden ingewilligd voor zover dit niet in strijd is met de wet of met goed hulpverlenerschap, zoals in het geval van kindermishandeling aan de orde is. 141 Heeft de minister naast de genoemde dwangmiddelen, de ondertoezichtstelling al dan niet met uithuisplaatsing en de ontneming van het gezag gevold door voogdij, ook nog andere dwangmiddelen op het oog? Zo ja, welke? Ik bereid geen uitbreiding voor van het huidige pakket aan dwangmiddelen. Wel bereid ik samen met de minister van Justitie een wijziging van de kinderbeschermingswetgeving voor waarmee de grond voor de ondertoezichtstelling en de beëindiging van het gezag van ouders anders wordt geformuleerd. Daardoor zal, eerder dan nu het geval is, kunnen worden ingegrepen. Voor de goede orde: er wordt dus niet een ander soort maatregel toegevoegd aan de bestaande twee soorten: de gezagsbeperking en de gezagsontneming. Wel zal sneller aan de juridische grond voor het opleggen van de maatregelen zijn voldaan. De drempel wordt dus lager. 142 Per wanneer zijn er geen kinderen meer die langer dan 9 weken wachten op jeugdzorg? Volgens de Wet op de Jeugdzorg ben ik verantwoordelijk voor het stelsel van de jeugdzorg en kunnen de provincies en grootstedelijke regio’s ter verantwoording worden geroepen voor de uitvoering van de jeugdzorg. Zij dienen dan ook te zorgen voor een adequaat zorgaanbod in hun regio. Daarnaast dienen zij nauwlettend te volgen hoeveel kinderen langer dan negen weken op de wachtlijst staan, de termijn die momenteel door de sector en de provincies als norm voor de maximale wachttijd wordt gehanteerd. Ik heb voor dit jaar en volgend jaar extra geld beschikbaar gesteld aan de provincies en grootstedelijke regio’s om de wachtlijsten weg te werken. Daarnaast werk ik aan het verbeteren van de organisatie van de jeugdketen, waarbij het zowel zal gaan om verbetering van de efficiency, meer preventie door middel van de Centra voor Jeugd en Gezin en een nieuwe financieringssystematiek. Al deze maatregelen zijn ingezet om ervoor te zorgen dat de vraag naar Jeugdzorg in de toekomst op een effectieve en efficiënte manier wordt beantwoord. Al deze inspanningen zijn erop gericht om er voor te zorgen dat aan het eind van deze kabinetsperiode er geen kinderen meer langer wachten dan 9 weken op jeugdzorg. 143 Wanneer worden de door de sector nieuwe lagere normen vastgesteld voor de maximale wachttijden voor de geïndiceerde jeugdzorg? Zie antwoord op vraag 5. 144 Er is sprake van een voorstel om te komen tot 1 hulpverlener die alle hulp coördineert. Hoe wordt omgegaan met de praktijk van het parttime werken? Vergelijk in ziekenhuizen de z.g. casemanagers die een dag per
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
49
week werken, op deze dag vergaderen en overdragen en niet of nauwelijks te spreken zijn voor patiënten en familie, waardoor soms een contact pas weken later tot stand komt. Wat gaat de minister doen om dit soort situaties te voorkomen? «Eén gezin, één plan» is een belangrijk uitgangspunt van mijn programma «Alle Kansen voor Alle Kinderen». Daarbij hoort ook dat er als er meerdere hulpverleners in een gezin aanwezig zijn afgesproken wordt dat een van die hulpverleners zorgdraagt voor coördinatie van de hulp aan het gezin. In de uitvoering van het dagelijks werk zal daarbij met gezond verstand een oplossing moeten worden gevonden tussen enerzijds de behoefte van een gezin aan een vaste contactpersoon en anderzijds de werkelijkheid dat veel professionals parttime werken. 145 Welk plan wordt bedoeld m.b.t. informatie-uitwisseling in de jeugdbeschermingsketen en wat is kern van dit plan? Gaat het hier ook om elektronische uitwisseling? Om snel besluiten te kunnen nemen over de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen moet de benodigde informatie tijdig voorhanden én juist zijn. Om dat structureel voor elkaar te krijgen, is in het begin van dit jaar het project «Informatiemanagement» gestart. De activiteiten in het door dit project opgestelde plan richten zich zowel op verbetering van het proces van informatieoverdracht als op de kwaliteit van de informatie die overgedragen wordt. Het proces wordt verbeterd door de uitwisseling van informatie tussen de Bureaus Jeugdzorg, de Raad voor de kinderbescherming en de rechtbanken gemakkelijker te maken. De kwaliteit van de informatie wordt verbeterd door helder te maken wie, welke informatiebehoefte heeft en door een gedeeld begrippenkader te ontwikkelen. Zodoende zal informatie die uitgewisseld wordt helder en betrouwbaar zijn. Dit najaar zal beveiligd e-mailverkeer tussen de organisaties in de jeugdbeschermingsketen mogelijk worden. Ook zal tegen het eind van dit jaar een internetapplicatie beschikbaar komen die voorziet in beantwoording van vragen uit de uitvoeringspraktijk over privacykwesties. Daarnaast is het de bedoeling dat één van de proefprojecten voor verbeterde afstemming van de werkwijze in de keten van jeugdbescherming gaat fungeren als een proeftuin voor de Verwijsindex Risicojongeren. Verder zijn er verbeteracties gericht op de standaardisering van de informatieoverdracht tussen organisaties. Aan de basis daarvan staat een informatieanalyse die voor het voorjaar 2008 wordt gestart. Het is in ieder geval zeker dat een ondersteunend systeem voor het casusoverleg wordt ontwikkeld. Het is de bedoeling dat een basisversie voor de ondersteuning van het casusoverleg al beschikbaar is als de landelijke invoering van de nieuwe werkwijze van start gaat, dus in de eerste helft van 2008. De structurele verbeteringen in de informatievoorziening zullen in 2008/ 2009 geïmplementeerd worden. Het proportionaliseren en stroomlijnen van het berichtenverkeer zal niet alleen bijdragen aan een tijdige en juiste beslissing rondom een jeugdbeschermingsmaatregel, maar zal eveneens bijdragen aan het terugdringen van de administratieve lasten binnen de jeugdbeschermingsketen. Over de wijze waarop ik verder van plan ben de bureaucratie in de jeugdzorg terug te dringen ontvangt u voor de begrotingsbehandeling een brief. 146 Wat is de kern van de genoemde wijziging van de kinderbeschermingswetgeving en wanneer zal deze wetswijziging aan de Kamer worden aangeboden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
50
Dezer dagen ontvangt uw Kamer een aparte brief over de beleidswijzigingen in de jeugdbescherming die met het programma Beter Beschermd in gang worden gezet. Eén van de projecten betreft het ontwerp van een wetsvoorstel voor de wijziging van de kinderbeschermingswetgeving. In de brief zullen de belangrijkste onderdelen van de wijziging aan de orde komen, in samenhang met de andere verbeteracties. De consultatieronde voor het wetsvoorstel start/startte rond 1 november. Naar verwachting zal het wetsvoorstel in de eerste maanden van 2008 voor advies aan de Raad van State worden gezonden en rond de zomer van 2008 aan uw Kamer worden aangeboden. 147 Welke kabinetsplannen worden bedoeld bij de verklaring voor de te verwachte daling van de instroom van OTS? De kerngetallen voor de instroom in de voogdij, voorlopige voogdij en de instroom ondertoezichtstelling zijn voor 2008 verlaagd. Hoe verhoudt deze inschatting zich tot de vaker uitgesproken OTS? Blz. 29 spreekt van afname OTS, in de tabel op blz. 36 worden extra middelen ter beschikking gesteld voor de toename van de OTS. Waardoor worden deze verschillen verklaard? De kabinetsplannen waar hier op gedoeld wordt zijn beschreven in het programma van Jeugd en Gezin «Alle kansen voor alle kinderen». De inzet van dit plan is, onder meer door de komst van de Centra voor Jeugd en Gezin, een versterkt accent op de preventieve aanpak van opvoed- en opgroeiproblemen. De inzet moet ertoe leiden dat eerder, en derhalve minder ingrijpend dan nu, in probleemsituaties passend wordt geacteerd. Hierdoor hoeven interventies minder vaak in het kader van de OTS te worden toegepast. Het verschil tussen de tabellen op blz. 29 en 36 ligt gelegen in het feit dat in de tabel op blz. 29 sprake is van instroomgegevens, c.q. het aantal nieuwe OTS-maatregelen die in dat jaar zijn aangevangen. In de tabel op blz. 36 zijn de financiële consequenties opgenomen van de (verwachte) groei tot en met 2007 van het totaal aantal oplopende OTS-zaken. Dit totaal aantal zaken betreft zowel nieuwe zaken als lopende OTS-maatregelen in desbetreffende jaren. Vanwege het feit dat een OTS-maatregel een meerjarige duur kent, vergt het een aantal jaren, zeker gelet op de verwachte groei tot en met het jaar 2007, voordat de daling in de instroom zich effectueert in een daling van het totaal aantal oplopende OTS’en in een bepaald jaar. Het beeld van het aantal toegenomen uitgesproken OTS’en is gebaseerd op gegevens uit het eerste kwartaal 2007. Nochtans moet blijken of en zo ja in hoeverre deze stijging zich voortzet in de overige kwartalen van dit jaar. 148 Kan de minister aangeven hoe hij de subsidietaakstelling op artikel 99 gaat beleggen op de begroting? Op dit moment is nog niet bekend hoe de subsidietaakstelling op artikel 99 wordt belegd. Bij besluitvorming rond Voorjaarsnota zal hier invulling aan gegeven worden. 149 Kan de minister uiteenzetten wat de achtergronden zijn van de in de tabel genoemde TRSU jeugdgezondheidszorg? De TRSU jeugdgezondheidszorg is de Tijdelijke regeling specifieke uitkering jeugdgezondheidszorg. Door middel van deze tijdelijke regeling wordt aan gemeenten een uitkering verleend voor de uitvoering van het uniform deel van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
51
TRSU-JGZ vervalt per 31 december 2007. Met ingang van 1 januari 2008 wordt de uitkering voor de uitvoering van het uniform deel van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg aan gemeenten ter beschikking gesteld door middel van de Brede Doeluitkering Jeugd en Gezin. 150 Waar bestaat de indexering van de kosten van de pleegzorg uit? Hoe is de pleegzorgvergoeding opgebouwd? De indexering van de kosten van de pleegzorg betreft de jaarlijkse verhoging van de bedragen voor pleegzorgvergoeding. Deze worden jaarlijks vooraf verhoogd met het procentuele verschil tussen de consumentenprijsindex «Alle huishoudens» over de julimaanden van de twee direct aan het betreffende jaar voorafgaande jaren, zoals deze gepubliceerd zijn in het Statistisch bulletin van het Centraal Bureau van de Statistiek. De pleegvergoeding is een basisbedrag voor de vergoeding voor de verzorging en opvoeding van een pleegkind. Dit basisbedrag is een genormeerde onkostenvergoeding, gebaseerd op de kosten die normaliter gemoeid zijn met onder andere voeding, onderdak en lichamelijke verzorging. De hoogte van het basisbedrag is afhankelijk van de leeftijd van het kind. Op het basisbedrag kan in geval van een crisisplaatsing, bij drie of meer pleegkinderen en in geval van een gehandicapt pleegkind soms een toeslag worden gegeven. 151 Kan de minister uiteenzetten welke verantwoordelijkheid hij heeft voor alleenstaande minderjarige vluchtelingen? Nidos is met de invoering van de Wet op de jeugdzorg aanvaard als de rechtspersoon die de wettelijke vertegenwoordiging van de alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) op zich neemt. De amv’s staan dus onder voogdij van het Nidos. De Wet op de jeugdzorg valt primair onder mijn verantwoordelijkheid. De jeugdbescherming en hiermee de ook de voogdij van amv’s zijn onder deel van de Wet op de jeugdzorg. 152 Zijn de middelen voor de jeugdzorg die in deze tabel worden genoemd structureel bovenop de reeds beschikbare middelen voor de jeugdzorg? De middelen in de tabel, in totaal € 97 miljoen in 2008 voor de Raad voor de Kinderbescherming, het opvangen van de te verwachten toename van het aantal ondertoezichtstellingen, de te verwachten toename van meldingen van kindermishandeling en extra zorgaanbod op grond van de Wet op de jeugdzorg, komen bovenop het structureel beschikbare bedrag voor 2007. In 2007 bedroegen de incidentele toevoegingen in totaal € 55 miljoen. 153 Hoeveel AMV’s zijn er? Wat is is de instroom van AMV’s nu? Wat is de verwachte instroom? Hoeveel AMV’s worden er nu begeleid? Wat zijn de kosten per AMV? Waarom wordt de verwachting van instroom van AMV’s naar beneden bijgesteld, op welke aannamen is deze bijstelling gebaseerd? Zie antwoord op vraag 127.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
52
154 VWS Wat is de reden dat de Verwijsindex er nog steeds niet voor Antilliaanse jongeren is terwijl dit toch eerder was toegezegd? De Verwijsindex voor Antilliaanse jongeren (VIA) valt niet onder mijn verantwoordelijkheid, maar onder die van mijn collega Vogelaar, minister voor Wonen, Wijken en Integratie. Ik ben verantwoordelijk voor de landelijke Verwijsindex Risicojongeren (VIR). Dit is een ICT-toepassing die bijdraagt aan de communicatie over risicojongeren tussen hulpverleners uit verschillende sectoren. Instanties kunnen aan de Verwijsindex een melding doen over risicojongeren tot 23 jaar, ongeacht etniciteit. Zoals eerder aangegeven, bevat de VIR immers geen inhoudelijke informatie, derhalve is het ook niet mogelijk om etniciteit in de VIR te vermelden. N.B.: vraag 317 is afkomstig van van de vragen over de VWS Begroting 2008. 317 Wat gebeurt er met de middelen die vanuit de eindejaarsmarge beschikbaar worden gesteld voor het Elektronisch Kinddossier (EKD)? Worden deze middelen ook daadwerkelijk besteed aan het EKD, of wordt de bestemming van deze middelen veranderd in verband met het opnieuw moeten aanbesteden van het EKD? Indien deze middelen niet besteed worden aan het EKD, hoe kan dan worden verzekerd dat de middelen beschikbaar blijven voor de invoering van dit dossier? De middelen die vanuit de eindejaarsmarge beschikbaar worden gesteld worden daadwerkelijk besteed aan het EKD JGZ. Vanuit de Eindejaarsmarge zijn middelen beschikbaar gesteld voor een eenmalige uitkering van € 6,5 mln. voor een tegemoeting aan de gemeenten voor de voorbereiding van de invoering van het Elektronisch Kinddossier én een bedrag van € 8,6 mln voor de subsidiëring in 2007 van de Stichting EKD Nederland. Aan de Stichting EKD.NL is subsidie toegezegd voor de jaren 2006 tot en met 2008 voor het realiseren, beheren en onderhouden van het EKD JGZ. De rechter heeft de door de Stichting EKD.NL hiertoe gevolgde aanbestedingsprocedure stopgezet. De minister voor Jeugd en Gezin heeft in zijn brief van 25 september 2007 aangegeven te onderzoeken wat in deze situatie de beste route is om te komen tot een EKD JGZ. Daarover zal hij uiterlijk 1 november een besluit nemen en u zo snel mogelijk informeren. Pas als duidelijk is welke route wordt gekozen kan worden aangegeven hoe de beschikbare middelen nog in 2007 en in 2008 besteed zullen worden. Tot dat moment is de verlening van voorschotten aan de Stichting EKD NL stopgezet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVII, nr. 5
53