Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005–2006
30 189
Regels inzake de openbaarmaking van beloningen bij rechtspersonen of organisaties die deel uit maken van rechtspersonen die volledig of in aanzienlijke mate uit publieke middelen worden gefinancierd of die zijn aangewezen, voorzover deze beloningen het gemiddelde belastbare loon per jaar van ministers te boven gaan (Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens)
Nr. 6
VERSLAG Vastgesteld 5 oktober 2005 De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid. 0. Inhoudsopgave I
1
Samenstelling: Leden: Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Voorzitter, Vos (GL), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), De Pater-van der Meer (CDA), Duyvendak (GL), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Van Fessem (CDA), Smilde (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Boelhouwer (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Van Hijum (CDA), Nijs MBA (VVD), Van Schijndel (VVD) en Vacature (SP). Plv. leden: De Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Halsema (GL), Vacature (PvdA), Kant (SP), Weekers (VVD), Slob (CU), Hirsi Ali (VVD), Szabó (VVD), Rambocus (CDA), Van Gent (GL), C q örüz (CDA), Van As (LPF), Van Haersma Buma (CDA), Kos¸er Kaya (D66), Bruls (CDA), Van Bochove (CDA), Algra (CDA), Hamer (PvdA), Hermans (LPF), Leerdam, MFA (PvdA), Wolfsen (PvdA), Eski (CDA), Balemans (VVD), Van der Sande (VVD) en Vergeer (SP).
KST90124 0506tkkst30189-6 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
1. Algemeen 2. Keuze voor wettelijk kader en nadere overwegingen 3. Doelstelling 4. Strekking van het wetsvoorstel 5. Reikwijdte van de openbaarmaking 5.1. Algemene overwegingen 5.2. Specifieke sectoren 6. Verhouding tot andere regelgeving; medezeggenschap 7. Uitvoeringsaspecten 7.1. Loonbegrip en belastbaar loon 7.2. Het gemiddelde belastbare loon van een minister als ijkpunt 7.3. Implicaties II Artikelsgewijs
2 3 3 5 5 5 6 7 7 7 8 8 9
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
1
1. Algemeen Met belangstelling hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden hebben geconstateerd dat de regering met dit voorstel uitwerking wil geven aan één van de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord. Wanneer organisaties of instellingen in hoofdzaak met publieke middelen worden gefinancierd, past het dat inzicht gegeven wordt in de besteding van die middelen. De leden van de CDA-fractie hebben nog een aantal vragen. Vanuit een oogpunt van transparantie en verantwoording kunnen de leden van de CDA-fractie op hoofdlijnen instemmen met het streven van de regering over te gaan tot openbaarmaking van topinkomens, wanneer deze het gemiddelde ministerssalaris te boven gaan. Daarnaast zijn deze leden van mening dat een moreel appèl past ten aanzien van die sectoren die vanuit collectieve middelen worden gefinancierd en waarvan dezelfde transparantie en verantwoording mag worden gevraagd. In de memorie van toelichting wordt nadrukkelijk aangegeven dat het om functies en de daaraan verbonden salariëring gaat en niet om personen die deze functies bekleden. De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggend wetsvoorstel. Het geeft invulling aan de maatschappelijke behoefte aan een jaarlijks overzicht op individueel niveau van de inkomensniveaus en de inkomensontwikkeling van de topfunctionarissen in de publiek gefinancierde sector. Toch hebben ook deze leden nog enkele aanvullende vragen. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake de openbaarmaking van uit publieke middelen gefinancierde topinkomens. Het wetsvoorstel zorgt voor meer transparantie. Er bestaan echter bij de leden van de VVD-fractie wel enige vragen. De leden van de fractie van D66 hebben met interesse en instemming, maar ook met teleurstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij complimenteren de regering met de voortvarende wijze waarop op dit dossier wordt geopereerd. Voorafgaande aan de totstandkoming van de verschillende wetgevingstrajecten, heeft de regering bovendien geanticipeerd op de implementatie van de adviezen van de Commissie-Dijkstal door bij de aanstelling van nieuwe topambtenaren het ministersalaris als hoogste normsalaris te hanteren. Zij stellen deze ontwikkeling op prijs. Zoals gezegd zijn er inmiddels verschillende trajecten ingezet als het gaat om het stellen van regels met betrekking tot topinkomens. Dit heeft helaas tot gevolg dat het totaal er niet al te overzichtelijk op wordt. Deze leden vragen de regering waarom er niet voor één integraal wetgevingstraject is gekozen? Voorts leven er bij deze leden nog enige vragen op andere punten van het wetsvoorstel. De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen instemmen met de hoofdlijn van de voorgestelde regeling. Zij erkennen het motief van de publieke verantwoording, maar zien het onderhavige wetsvoorstel met name als een poging om de ontwikkeling van topsalarissen in de publieke sector te matigen en die uitstraling ook te hebben naar de marktsector. Het alternatief van een verbodsbepaling achten zij een te rigide benadering. Het salaris van een minister vinden deze leden daarvoor een voor de hand liggend ijkpunt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
2
2. Keuze voor wettelijk kader en nadere overwegingen. De leden van de VVD-fractie merken op dat beursgenoteerde bedrijven te maken hebben met regelgeving voor de openbaarmaking van de inkomens van het top- management en raden van bestuur. Wat zijn de verschillen en overeenkomsten met de in het aanhangige wetsvoorstel gestelde regels voor openbaarmaking van topinkomens in de publieke sector? Welke argumentatie voert de regering aan voor de verschillen? Gaarne krijgen deze leden een reactie van de regering op dit punt. De leden van de D66-fractie betuigen instemming waar het gaat om de openbaarmaking van uit belasting- en premiegelden gefinancierde topinkomens en teleurstelling omdat het wetsvoorstel tekortschiet in de mate waarin ook daadwerkelijk de gekozen normstelling (het salaris van ministers, resp. de minister-president als maximumnorm) is vastgelegd. Dit zal wel gebeuren voor de rijkssector (politici en ambtenaren), maar niet voor de semi-publieke sector. Dit stelt deze leden temeer teleur omdat reeds jarenlang is gebleken dat zonder een dergelijke normstelling de salarissen in deze sector – van zbo’s via woningbouwcorporaties tot en met ziekenhuizen en universiteiten – van jaar op jaar zich verder verwijderen van de gewenste norm. De regering is hier naar het oordeel van de D66-fractie onvoldoende daadkrachtig, onvoldoende normstellend, te veel afwachtend. Met het wetsvoorstel kunnen de leden van de D66-fractie op zichzelf instemmen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering toe te lichten waarom voor publiekrechtelijke ZBO’s het beleid geldt dat een beloning hoger dan het minister-salaris pas kan worden toegekend nadat hierover in de ministerraad overeenstemming bestaat. Tevens vragen zij naar de rol van het parlement nadat het besluit, waarin de overeenstemming in de ministerraad is neergelegd, aan het parlement is meegedeeld. 3. Doelstelling Ten aanzien van de doelstelling merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. De regering acht openheid over beloningspositie en -ontwikkeling met het oog op verantwoording noodzakelijk. Hierbij wordt het volgende argument gebruikt: «...in een democratische samenleving hebben de belastingplichtigen en de publieke opinie in het algemeen het recht te worden geïnformeerd over het gebruik van overheidsmiddelen.» Deze leden vragen of een nadere toelichting gegeven kan worden op wat de regering verstaat onder de «publieke opinie» daar waar zij ook in de memorie van toelichting aangeeft dat verantwoording gegeven wordt aan de gekozen organen, die als vertegenwoordigers van de kiezers controle uitoefenen. Deze leden willen naast de verantwoordingsfunctie ook wijzen op de voorbeeldfunctie die functionarissen op topposities hebben. Daarom ondersteunen zij de voorstellen om de openbaarmaking ook bij de verantwoording door zelfstandige bestuursorganen, rechtspersonen met een publieke taak en rechtspersonen die met subsidie in stand worden gehouden, van toepassing te doen zijn. Artikel 11 bevat een evaluatiebepaling. Deze bepaling is opgenomen om te bezien of de effecten van het openbaarmakingregime zodanig zijn, dat de doelstelling van de regering wordt bereikt. De evaluatie kan tevens aanleiding geven tot het treffen van aanvullende maatregelen. De CDA-fractie pleit ervoor bij de evaluatie nadrukkelijk te betrekken of regelgeving terzake nog eenvoudiger kan en te bezien of er in de praktijk toch vormen van administratieve lasten ingeslopen zijn die voor het bereiken van het doel, transparantie bij de besteding van publieke middelen, eigenlijk overbodig zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
3
De leden PvdA-fractie vragen of de zorgen van de Raad van State, dat de wet ook zou kunnen leiden tot hogere inkomens, terecht zijn? Zo ja, waarom en hoe gaat de regering dit ongewenste neveneffect van de wet dan bestrijden? Zo nee, waarom niet? Het gaat in het voorliggend wetsvoorstel uitdrukkelijk uitsluitend om openbaarmaking. In artikel 11 wordt aangegeven dat er drie jaar na inwerkingtreding van de wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de StatenGeneraal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk gezonden zal worden. Deze leden vragen de regering aan te geven of hiermee hetzelfde wordt bedoeld als wat in de memorie van toelichting wordt omschreven als «de evaluatie van deze wet». Daarbij wordt namelijk aangegeven dat op basis van «de evaluatie» zal worden bezien of, en zo ja welke, aanvullende maatregelen moeten worden getroffen. Volgens deze leden zou het goed zijn om daarbij alvast meer duidelijkheid te verschaffen: hoe moet een dergelijk evaluatie eruit zien? Welke criteria worden gehanteerd? Welk percentage van de topsalarissen mag boven het gemiddeld ministersalaris liggen? Aan welke aanvullende maatregelen wordt gedacht? Deze leden achten het van groot belang hierover nu al duidelijkheid te verschaffen. De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering aangeeft als primair doel te hebben te streven naar openbaarmaking van publiek gefinancierde topinkomens. Kan de regering aangeven wat daar de filosofische redenering achter is, los van het Hoofdlijnenakkoord? Op basis van welke ontwikkelingen is de regering tot dit inzicht gekomen? Gaarne krijgen zij op dit punt een reactie van de regering. De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe de regering staat tegenover de twijfels, zoals geuit door de Raad van State, aangaande de effectiviteit van het wetsvoorstel. Dit met name in het licht van het gehoopte effect op de matiging van de salarisontwikkeling. Indien de regering deze zorgen deelt, is zij dan van plan het voorstel te herzien? Hoe staat de regering tegenover het feit dat zij voor het slagen van dit doel erg afhankelijk is van het publieke debat? Volgens de leden van de D66-fractie is vergroting van transparantie en publieke verantwoording van de besteding van publieke middelen een waarde op zichzelf die kan bijdragen aan het debat over topinkomens. Maar louter openbaarmaking kan ook een averechtse werking hebben. Als een algemeen overzicht bestaat van wat mensen in de genoemde sectoren verdienen, kan dit juist een «race to the top» betekenen. «Fat cats» worden dan nog vetter, het «old boys network» nog beter gevoed met informatie over de gemiddelde salarisontwikkeling. De sky wordt dan de limit. Juist daarom moet, naar de mening van deze leden, openbaarmaking gepaard gaan met een effectieve normstelling. Men kan – zoals de regering thans wil – een moreel appel doen op betrokkenen, en bezien of «governance codes» en publieke druk helpen. Maar waar toezicht handjeklap wordt, schiet dat tekort. Het is in alle opzichten de indruk van deze leden dat de salarisontwikkelingen in bijvoorbeeld de zorg in hoge mate een zaak is van directies en toezichthouders die dit onderling overeenkomen. De directeur van de ene instelling is dan toezichthouder bij de ander, en dus ontstaat een wederzijds belang bij hogere salarissen. In het onderwijs en elders vinden dienovereenkomstige processen plaats. Wat is de reactie van de regering op deze redenering? Wil de regering alsnog in dit wetsvoorstel een verdergaande normstelling inbrengen? Waarom schrijft de regering in de memorie van toelichting: «Mocht uit de evaluatie van deze wet blijken dat uit publieke middelen bekostigde topsalarissen sterk blijven stijgen, of overigens blijkt dat de openbaarheid bij deze inkomens onvoldoende is toegenomen, zal worden bezien welke aanvullende maatregelen moeten worden getroffen»? Is het niet zo dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
4
openbaarmaking met deze wet gewoon verzekerd zal zijn. En is het ook niet zo dat de genoemde topsalarissen al vele jaren van onevenredige stijging te zien geven. Hoe hoog moeten de bomen groeien voor de regering tot de conclusie komt dat verdergaande normstelling gewenst is? Kan de regering dit concreet kwantificeren? De Raad van State heeft gevraagd naar de mogelijkheid om de aanvullende maatregelen alvast te benoemen. De leden van de ChristenUniefractie vinden de beantwoording van de regering op dit punt niet overtuigend en vragen de regering daarom aan te geven aan welke aanvullende maatregelen zij denkt. Tevens vragen deze leden of van het benoemen van deze aanvullende maatregelen een positief effect zou kunnen uitgaan op de uitvoering van onderhavig wetsvoorstel. 4. Strekking van het wetsvoorstel De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering, in deze tijd van het streven naar minder regels, kiest voor een meldingsplicht aanvullend op de verplichte publicatie. Is de achtergrond hiervan dat de jaarverslagen van bijvoorbeeld de ZBO’s nu niet worden ontvangen en gelezen door het ministerie van BZK? Anders zien de leden van de VVD-fractie de noodzaak van deze weliswaar lichte extra administra-tieve last niet in. Gaarne krijgen zijn een reactie op dit punt. 5. Reikwijdte van de openbaarmaking
5.1. Algemeen De leden van de CDA-fractie dringen erop aan instellingen, die met publieke middelen worden gefinancierd onder één regime te brengen, namelijk deze aan de orde zijnde wet openbaarmaking. Zij vragen zij wat erop tegen is de instellingen die onder de WTZi en ZVW vallen, ook te verplichten te gaan voldoen aan de meldingen zoals gevraagd in artikel 7. Indien de wetgever transparantie beoogt wordt deze eerder weer verstoord door versnipperingen van regelgeving. Deze leden achten een eenduidig openbaarmakingregime voor de sectoren waarbij sprake is van financiering met publieke middelen te prefereren boven diverse naast elkaar bestaande regelgeving. Derhalve gaan zij er vanuit dat deze wet ook van toepassing is op de onderwijssector. De argumentatie om ook Woningbouwcorporaties onder de werking van de wet te laten vallen kunnen de leden van de CDA-fractie volgen. Dat versterkt echter nog meer hun gevoelen niet voor iedere sector een apart regime in het leven te roepen, zoals nu voor de zorgsector door de regering wordt toegestaan. Daarnaast is het van belang te weten dat zo min mogelijk administratieve lasten door deze wetgeving worden gegenereerd. Kan de regering aangeven of hun conclusie juist is dat deze wet géén extra verantwoordingsregels genereert, doch slechts een meldingsplicht aan de minister van BZK van die topinkomens die in de financiële verantwoordingsdocumenten vermeld worden en die het gemiddelde ministerssalaris te boven gaan? De leden van de PvdA-fractie lezen dat de wet niet direct van toepassing zal zijn op overheidsdeelnemingen. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de overheid als aandeelhouder van dergelijke bedrijven een invloed kan hebben op het loonbeleid bij die bedrijven. Een deel van de instrumenten om in te grijpen in de topsalarissen bij structuurvennootschappen is echter pas vrij recent beschikbaar gekomen. De praktijk zal vaak nog moeten uitwijzen of en zo ja, in hoeverre aandeelhouders daadwerkelijk in staat blijken te zijn om invloed op de salarissen van hun
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
5
topbestuurders te krijgen. Acht de regering het wenselijk om, indien over enige tijd blijkt dat die invloed gering is, de genoemde overheidsdeelnemingen alsnog onder de werking van de wet te brengen? Zo nee, waarom niet? De leden van de VVD-fractie begrijpen de logica achter de opvatting van de regering niet dat organisaties die gefinancierd worden door hun leden – zoals de PBO’s – door publieke middelen gefinancierde organisaties zijn. Zij hebben behoefte aan een betere en duidelijkere uitleg. Is elke organisatie die iets met het publieke domein te maken heeft volgens de regering een door het publiek gefinancierde organisatie? Geldt dat ook voor VNO-NCW, of zelfs voor de VVD? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering. De leden van de D66-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om instellingen, die mogelijk niet uit publieke middelen worden betaald, maar wel in belangrijke mate of zelfs volledig in eigendom van de overheid zijn, onder de werking van de wet te brengen? Deze leden denken dan bijvoorbeeld aan NS of Schiphol. Voorts vragen zij of door dit wetsvoorstel ook wordt geregeld dat functionarissen in het openbaar bestuur, zoals commissarissen van de koningin en burgemeesters, openbaarheid moeten betrachten over hun neveninkomsten.
5.2. Specifieke sectoren Met betrekking tot de woningbouwcorporaties vragen de leden van de CDA-fractie een nadere onderbouwing voor het gepresenteerde gegeven dat er een vast omschreven bestemmingsplicht rust op het vermogen. Dezelfde leden merken op dat de regering heeft nagegaan, nu het BW al een aantal bepalingen kent met betrekking tot de private sector, of daarbij aansluiting gezocht kan worden. Dit om zoveel als mogelijk te voorkomen dat nieuwe regelgeving leidt tot versnipperde en deels overlappende wetgeving. De regering is kennelijk van mening dat aparte wetgeving wel nodig is. De huidige bepalingen in het BW (artikel 2:383c) zijn onvoldoende om het gewenste openbaarmakingbeleid t.a.v. de publieke en semi-publieke sector te realiseren. Met dit uitgangspunt in gedachte, de gewenste openbaarmaking van de topsalarissen in de publieke en semipublieke sector, vragen deze leden wel waarom de regering op dit moment nog kiest voor aparte regelgeving voor de zorgsector. Lezen deze leden het goed, dan is artikel 6 uitsluitend opgenomen om deze wet niet van toepassing te doen zijn op de «zorginstellingen». In de memorie van toelichting stelt de regering dat, vanwege de financiering uit de collectieve middelen, voor deze sector openbaarmaking ook noodzakelijk is. Echter de minister van VWS heeft met deze sector al in een eerder stadium een eigen openbaarheidtraject ingezet. Nu binnen de zorgsector het gekozen openbaarheidregime (volgens de Wet Toelating Zorginstellingen, WTZi en de Zorgverzekeringswet, ZVW) niet voor alle instellingen van toepassing is, kiest de regering er voor deze instellingen te laten aansluiten bij de regelingen volgens de WTZi en ZVW door middel van een convenant. De regering noemt expliciet instellingen in de Jeugdhulpverlening. Deze leden vragen een toelichting op de consistentie van de voorgestelde regelgeving op dit punt. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is de bestaande openbaarmakingsregelingen in de zorgsector niet onder deze wet te brengen. Naar hun oordeel wordt hieraan in de memorie van toelichting wel erg snel voorbijgegaan. Is het wel verstandig om verschillende regelingen naast elkaar te laten bestaan, waarbij sommige een wettelijke basis krijgen (hebben) en andere een uitwerking zijn van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
6
convenant met de minister van VWS? Welke sancties kunnen er worden verbonden aan het niet voldoen aan de bepalingen uit deze wet? Voor de leden van de VVD-fractie is het opvallend dat de zorgsector buiten het bereik van het voorstel wordt geplaatst. Ook de energiesector zal niet onder de wet vallen. Hoe staat de regering tegenover de onduidelijkheid die dit zal creëren en niet in de laatste plaats de extra uitzonderingsregels die er door zullen ontstaan? Gaarne krijgen zij hierop een reactie. De leden van de D66-fractie kunnen er mee instemmen dat de zorgsector niet onder deze wet wordt gebracht, aangezien een en ander al in VWS-regels is vastgelegd. Openbaarmaking is daar verzekerd, en dubbele regelgeving met de analoge administratieve lasten moet worden voorkomen. Voorts zijn zij positief over het feit dat ook woningcorporaties onder de werking van de wet worden gebracht. Vallen ook energiebedrijven onder de werking van de wet, zo vragen deze leden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de noodzaak om het afzonderlijke regime voor de zorg in stand te houden. Zij wijzen daarbij op het feit dat ook in de zorg wordt uitgegaan van openbaarmaking van het belastbaar loon en daarom de gegevens uit de zorg vergelijkbaar zijn met de op grond van dit wetsvoorstel verzamelde gegevens. De leden van de SGP-fractie constateren dat in het wetsvoorstel een uitzondering wordt gemaakt voor de zorgsector. Zij vinden het onwenselijk als een bepaald segment uit de publieke sector een afwijkende regeling kent. Zij vragen op welke punten de regeling voor de zorgsector afwijkt. Welke bezwaren kleven er aan een uniforme regeling, waar ook de zorgsector dan onder valt? Is het mogelijk, voor zover specifieke bepalingen voor de zorgsector wenselijk zijn, deze in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen? 6. Verhouding tot andere regelgeving; medezeggenschap In aansluiting op het reeds in par. 3 gestelde, vragen de leden van de CDA-fractie de regering nader in te gaan op de overeenkomsten met de Wet medezeggenschap werknemers, nu in de memorie van toelichting aangegeven wordt dat de Wmw niet van toepassing is op de sector onderwijs en ook het ministerie van Defensie en zijn diensten daar niet onder vallen. De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen een eventuele intrekking van het Wetsvoorstel medezeggenschap werknemers zal kunnen hebben op de voor-nemens van de regering zoals neergelegd in dit wetsvoorstel. 7. Uitvoeringsaspecten
7.1. Loonbegrip en belastbaar loon Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat het wenselijk is nog eens secuur naar interim dienstverbanden te kijken. In het financieel verslagleggingdocument moet het belastbare loon, de functie en het dienstverband van de functionaris worden vermeld. Hieronder wordt niet begrepen een dienstverband of een andere contractsvorm op interim basis. Het komt in topfuncties met enige regelmaat voor dat door de Raad van Toezicht een interim-directeur wordt aangesteld voor een beperkte periode die formeel 2 dagen per week zijn werkzaamheden bij de organisatie verricht. Een cumulatie is dan mogelijk, terwijl de Raad van Toezicht
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
7
in deze situatie in het financieel verantwoordingsdocument geen verantwoording voor de genoten vergoeding hoeft op te nemen. Ook vacatiegelden zullen in de meeste gevallen niet worden meegerekend, volgens de memorie van toelichting omdat vacatiegelden in het algemeen niet onder het loonbegrip van artikel 9 van de Wet LB vallen. Ook hier zien deze leden een mogelijkheid om een deel van het inkomen van bestuurders buiten de bepalingen te laten vallen. Vergaderingen van de Raad van Toezicht bijvoorbeeld kunnen via een vacatie gehonoreerd worden. Wil de regering hier nader op ingaan, zo vragen zij. De leden van de VVD-fractie vragen welke andere financiële beloningsmechanismen er in de publieke sector bestaan die niet gerekend worden tot het belastbaar loon. Zij vragen of het mogelijk is, door de beloningsmechanismen te veranderen, alsnog over de gestelde norm voor het publiceren van topinkomens te gaan, zonder dat hierop het openbaarmakingsvereiste van toepassing is. Denkt de regering dat een dergelijke tendens zou kunnen optreden? Graag krijgen de leden van de VVD-fractie hierop een reactie. De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering, in reactie op de opmerkingen van de Raad van State over de keuze van het belastbare loon als criterium, feitelijk vaststelt dat de vergelijkbaarheid van inkomens niet kan worden gegarandeerd. Zij vinden dat een onbevredigende situatie. Hoe denkt de regering desalniettemin met de door haar gemaakte keuze tot een betrouwbare en gezaghebbende openbaarmaking van topinkomens te komen, zo vragen deze leden.
7.2. Het gemiddelde belastbare loon van een minister als ijkpunt De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering van zins is het gemiddelde ministerssalaris als top van het salarisgebouw te doen gelden. De regering is echter, hangende het afronden van het parlementaire traject, niet van plan rekening te houden met de voorstellen van de Commissie-Dijkstal. Hoe staat de regering tegenover deze onduidelijkheid, gezien het feit dat zij de aanbevelingen van de Commissie-Dijkstal heeft overgenomen? Gaarne krijgen deze leden een reactie op dit punt. Deze leden vragen voorts waarom de regering niet de top van het ministersalarisgebouw, d.w.z. van de Minister-president, als ijkpunt kiest? Ook op dit punt zien zij graag een reactie tegemoet.
7.3. Implicaties De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is om uitgestelde beloningen of betalingen in beeld te brengen. Indien bijvoorbeeld na beëindiging van het dienstverband nog steeds gedurende een bepaalde tijd een bedrag – niet zijnde pensioen – wordt uitgekeerd op basis van de in het verleden aangegane arbeidsovereenkomst, valt dat dan onder de openbaarmaking? En wordt daarmee het gemiddelde ministersalaris overschreden, zo vragen zij. De leden van de VVD-fractie vragen hoe het voorstel uitwerkt voor de Universiteit van Twente, die voor minder dan de helft publieke financiering heeft? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat zich er expliciet tegen verzet om ook externe topfunctionarissen nu al onder deze wetgeving te brengen, nu de regering die mogelijkheid voor de toekomst open houdt. Het wetsvoorstel is niet van toepassing op externen die in opdracht voor overheidsorganisaties en privaatrechtelijke instellingen werkzaamheden verrichten. In antwoord op vragen van de Raad van State op dit punt, stelt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
8
de regering dat zij niet verwacht dat instellingen er massaal voor zullen kiezen om, enkel vanwege het ontwijken van de openbaarmaking, de topfunctionarissen als externen te gaan aantrekken. Mocht de regering zich hierin vergissen, dan wil de regering dit alsnog onder het wetsvoorstel brengen. Waarom kan hierin niet nu reeds worden voorzien, zo vragen deze leden. Indien functies in deeltijd worden verricht vindt geen herberekening van het belastbare loon naar een voltijds functie plaats. Hoewel de aan het woord zijnde leden begrip hebben voor de argumenten van de regering om dit niet te doen, vragen zij toch welke gevolgen deze beslissing heeft voor de publieke beeldvorming, wanneer voor een functie van twee dagen hetzelfde normbedrag geldt als voor een functie van minimaal vijf dagen. II Artikelsgewijs Artikel 7 De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan een formulier vaststellen, waarmee de gevraagde gegevens moeten worden verstrekt. Een dergelijk formulier zal pas worden vastgesteld, indien blijkt dat de praktijk van de verstrekking van de gegevens daartoe aanleiding geeft. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de beslissing om tot een verplichte wijze van verslaglegging over te gaan, wordt genomen na de eerstvolgende evaluatie, of mogelijk al eerder. De voorzitter van de commissie, Noorman-den Uyl Adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 189, nr. 6
9