Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 400 X
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 1996
Nr. 19
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 1 november 1995 De vaste commissie voor Defensie1, belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, heeft de onderstaande vragen geformuleerd. Van deze vragen en de bijbehorende antwoorden brengt de commissie als volgt verslag uit. De voorzitter van de commissie, Korthals De griffier van de commissie, Teunissen 1
1
Samenstelling Leden: Mateman (CDA), Wolters (CDA), Korthals (VVD), voorzitter, Weisglas (VVD), H. Vos (PvdA), Van den Berg (SGP), Van Traa (PvdA), Van Gelder (PvdA), Zijlstra (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Van Hoof (VVD), Hoekema (D66), Bukman (CDA), ondervoorzitter, Leerkes (Unie 55+), De Koning (D66), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Van Waning (D66), Sterk (PvdA), Van den Doel (VVD), vacature (CD). Plv. leden: Terpstra (CDA), Beinema (CDA), Van Rey (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Dijksman (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Middel (PvdA), Oudkerk (PvdA), Verhagen (CDA), Woltjer (PvdA), Rosenmo¨ller (GroenLinks), Hoogervorst (VVD), Ter Veer (D66), Mulder-van Dam (CDA), Stellingwerf (RPF), De Hoop Scheffer (CDA), Blaauw (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Wingerden (AOV), Roethof (D66), Rehwinkel (PvdA), Keur (VVD), Marijnissen (SP).
5K3047 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
In plaats van de gevraagde 250 miljoen heeft Defensie een bedrag van 200 miljoen toegewezen gekregen om de financie¨le problematiek van de Novemberbrief op te vangen. Is dit een structurele toewijzing? Hoe wordt deze gefinancierd? Op welke wijze vangt het Ministerie van Defensie het gat van 50 miljoen structureel op in de begroting? Welke bezuinigingsmaatregelen zullen worden genomen om deze 50 miljoen te financieren? (blz. 3) Uit cluster VI van het regeerakkoord is vanaf 1997 f 200 miljoen toegevoegd aan het defensiebudget om de bezuinigingstaakstelling voor Defensie te verlagen. Deze toevoeging is structureel. Als gevolg van de aanwending van het koersvoordeel in het Apachecontract en lagere afdrachten aan de ziektekostenverzekering van militair personeel na 2000 kon de financieringsproblematiek in de Novemberbrief van f 250 miljoen tot ongeveer f 200 miljoen worden teruggebracht. 2, 3 en 92 In bijlage vier van de Novemberbrief werd een lijst van projecten opgesomd waarop alleen zou worden bezuinigd als Defensie de gehele taakstelling uit het Regeerakkoord zou moeten opbrengen. Uit deze begroting blijkt dat toch op deze projecten bezuinigd moet worden. Betekent dit dat de toekenning van 200 miljoen onvoldoende is om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
1
problemen bij Defensie op te lossen? Wordt de Prioriteitennota in praktijk nog wel uitgevoerd? Bij welke ingrepen in de investeringen wordt de grens gelegd dat de Prioriteitennota niet meer uitgevoerd kan worden? (blz. 3 en 47) Uit de analyse van de Veiligheidssituatie die als supplement aan de begroting is toegevoegd trekt de minister de conclusie dat «Een verantwoorde uitvoering van de Prioriteitennota onverkort noodzakelijk blijft». Hoe verhoudt deze noodzaak tot uitvoering van de nota zich tot het besluit om toch verder te bezuinigen op investeringen? b. Hoe verhouden de vertragingen zich na de verantwoorde en veilige taakuitvoering? (blz. 38) c. Op welke wijze is deze in het geding door beperking van projecten? (blz. 38) In de Novemberbrief is vermeld dat bij honorering van de claim van f 250 miljoen vanaf 1997 problemen voor 1996 met doorwerking in 1997 en 1998 zouden resteren. Door enkele verschuivingen en vertragingen in de investeringssfeer bij enige projecten die in bijlage 4 van de Novemberbrief worden genoemd, kan deze restproblematiek worden opgelost zonder onmiddellijke gevolgen voor de operationele slagkracht. De toekenning van de f 200 miljoen is dus voldoende om de Prioriteitennota verantwoord te kunnen uitvoeren. In de Novemberbrief (bijlage 1) zijn de hoofdpunten van de Prioriteitennota opgesomd. De regering acht een verantwoorde uitvoering van de Prioriteitennota mogelijk indien deze hoofdpunten binnen afzienbare tijd kunnen worden verwezenlijkt. De oplossing van de financie¨le problematiek van de defensiebegroting-1996 betekent dat er niet hoeft te worden getornd aan de genoemde hoofdpunten. De projecten die nu zijn vertraagd, worden in latere jaren uitgevoerd. Zie verder het antwoord op de gecombineerde vragen 4, 8, 9, 11, 44, 127, 128 en 129. 4, 8, 9, 11, 44, 127, 128 en 129 Waarop is de bewering gebaseerd dat de begroting «goede vooruitzichten biedt voor de toekomst»? Wat wordt precies bedoeld met «goede vooruitzichten»? Hoe zijn deze gedefinieerd? Hoe verhouden deze goede vooruitzichten zich tot het feit dat toch nadere bezuinigingen op de investeringen nodig zijn omdat niet de gehele claim van 250 miljoen is toegekend? Hoe verhouden deze «goede vooruitzichten» zich tot de passage op blz. 16 waarin gesteld wordt dat «de benodigde ruimte binnen de begroting voor investeringen een bron van zorg blijft»? (blz. 3) Defensie zal zelf 178 miljoen bijdragen aan de toegekende 200 miljoen uit de herijking. Dit bedrag komt echter uit een eenmalig dollarvoordeel dat pas op lange termijn ter beschikking komt. Hoe kan een eenmalig bedrag aangewend worden voor structurele doeleinden? Als dit eenmalige bedrag is verwerkt, hoe wordt dan in de daarop volgende jaren het bedrag van 200 miljoen gefinancierd? Zal Defensie moeten voorfinancieren, omdat deze 178 miljoen pas op de lange termijn ter beschikking komt? (blz. 4) De minister erkent dat de restproblematiek van 110,4 miljoen, die mede is ontstaan doordat niet de gehele claim van 250 miljoen is toegekend, ertoe leidt dat bezuinigd moet worden op investeringen en exploitatie. Deze vertragingen zouden «geen onmiddellijke gevolgen hebben voor de operationele slagkracht maar dienen wel op korte termijn, d.w.z. na 1998 gerepareerd moeten worden» (blz. 4 en 47 MvT). Betekent dit dat de minister maatregelen neemt die wel degelijk nadelige gevolgen zullen hebben voor de slagkracht die echter door een volgend kabinet opgelost zullen moeten worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
2
Wat wordt precies bedoeld met de zinsnede «geen directe gevolgen voor de operationele slagkracht»?. Wanneer zullen deze nadelige gevolgen optreden? Wat zijn directe gevolgen? Zijn er ook «indirecte» gevolgen? Welke gelden worden in de meerjarenramingen gereserveerd voor de benodigde reparatie? Waaruit worden deze gelden gefinancierd? Wat zijn de gevolgen als reparatie niet zou plaatsvinden? (blz. 4 en 47) De financie¨le problematiek in het kader van de Novemberbrief is grotendeels opgelost. Wat betekent grotendeels in dit verband? (blz. 4) De benodigde ruimte binnen de begroting voor toekomstige investeringen blijft een bron van zorg. Kan dit nader worden toegelicht? (blz. 16) Wat wordt bedoeld met de zinsnede «geen onmiddellijke gevolgen» voor de operationele slagkracht? Zijn er wel gevolgen voor de operationele slagkracht op termijn? (blz. 47) Welke perspectieven zijn er voor het repareren van de verschuivingen in de investeringen na 1998? Welk bedrag zou in 1998 zijn gemoeid met deze reparatie? (blz. 47) Op welke wijze beoogt de regering de reparatie van de verschuivingen en vertragingen van de investeringen na 1998 te bewerkstelligen? Is er na 1998 nog structurele investeringsruimte aanwezig? Welke is naar verwachting van de regering de reparatieperiode? (blz. 47) De passage over goede vooruitzichten berust op de eerste resultaten van de doelmatigheidsoperatie e`n op de beslissing van het kabinet f 200 miljoen uit cluster VI aan het defensiebudget toe te voegen. Daardoor kan de Prioriteitennota verantwoord worden uitgevoerd. Het in de Novemberbrief gevraagde bedrag van f 250 miljoen kon worden teruggebracht tot f 200 miljoen vanwege het koersvoordeel in het Apache-contract en omdat voor de financiering van de ziektekostenverzekering van het militaire personeel vanaf het jaar 2000 minder nodig is dan tot dusver werd geraamd. Het is dus niet juist te stellen dat nadere bezuinigingen op de investeringen nodig zijn. Integendeel, zowel in de inleiding als in hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting wordt melding gemaakt van genomen investeringsbeslissingen die in belangrijke mate het toekomstbeeld bepalen. Het budgettaire kader voor de komende jaren biedt dus goede vooruitzichten. Het koersvoordeel in het Apache-contract, dat in beginsel eenmalig is, is uitgesmeerd over negen jaar (1997 tot en met 2005). Deze wijze van verwerking is goedgekeurd in het kader van de Voorjaarsnota-1995. Het herstructureringsproces en de reparatie van de in de Novemberbrief genoemde «boeggolf»-effecten hebben wel geleid tot een strak kader voor de investeringen. Daarop doelt de passage dat «de benodigde ruimte binnen de begroting voor investeringen een bron van zorg blijft». De restproblematiek van f 110,4 miljoen in 1996 is ook in de Novemberbrief aan de orde gesteld. De claim van f 250 miljoen heeft hier mede betrekking op. Dank zij de toekenning van de claim kan de in de Prioriteitennota voorziene slagkracht worden verwezenlijkt onder de condities die in bijlage 5 van de Novemberbrief zijn aangegeven. Gezien het structurele karakter van de oplossing zal een volgend kabinet er geen nadelige gevolgen van ondervinden. In de memorie van toelichting is sprake van de zinsnede «geen onmiddellijke gevolgen voor de operationele slagkracht, maar die wel op korte termijn, dat wil zeggen na 1998 moeten worden gerepareerd». Aangezien de claim voor het grootste deel is toegekend en structureel is, zijn er geen gevolgen voor de operationele slagkracht. Indien niet zou worden gerepareerd, zou de Prioriteitennota niet onverkort kunnen worden uitgevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
3
De financie¨le problematiek van de Novemberbrief is dus in feite opgelost, zij het niet tot op het laatste miljoen. Op langere termijn resteert een probleem van geringe omvang dat binnen het beschikbare budget kan worden opgelost. 5 en 12 Waar wordt precies aan gedacht – VN, NAVO en Nederland – bij het politieke en militaire vermogen om conflicten te voorkomen of op te lossen, in verband met de huidige crises en conflicten? (blz. 3) Op basis van de veiligheidssituatie wordt gesteld dat de huidige crises en conflicten veel minder beheersbaar zijn gebleken. «Dit stelt hogere eisen aan het politieke en militaire vermogen om conflicten te voorkomen of op te lossen» volgens de regering. Aan welke militaire capaciteiten worden hogere eisen gesteld? Hoe wordt tegemoetgekomen aan de hogere eisen betreffende het vermogen om conflicten te voorkomen? In de Prioriteitennota is uiteengezet dat crisisbeheersing hoge kwalitatieve eisen stelt aan de parate eenheden van de krijgsmacht. Het gaat onder meer om het vermogen op te treden in verschillende operaties en onder uiteenlopende geografische en klimatologische omstandigheden, om reactievermogen en om interoperabiliteit. De herstructurering heeft mede ten doel de krijgsmacht aan te passen aan deze nieuwe eisen. In paragraaf 7 van de Evaluatie van de internationale veiligheidssituatie wordt nagegaan welke rol verschillende internationale organisaties – Navo, EU/Weu, OVSE en VN – spelen of kunnen spelen ter voorkoming of oplossing van conflicten. De komende jaren dient verdere aandacht te worden besteed aan het vermogen van de VN en de OVSE om conflicten te voorkomen. De OVSE is in de afgelopen jaren hiertoe versterkt, onder meer door de benoeming van een Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden. 6
De Regering noemt een meevaller van jaarlijks f 39 mln. vanaf 2000 ter zake van de financiering van ziektekostenverzekering van het militaire personeel. Zou het kabinet inzicht kunnen geven in de wijze waarop deze besparing wordt gerealiseerd? (blz. 4) Met de financiering van de ziektekostenverzekering voor het militaire personeel wordt hier vooral gedoeld op de fiscale afdracht van de werkgeversbijdrage in de ziektekosten. Voor die fiscale afdracht is een structurele toevoeging aan de defensiebegroting tot stand gekomen, gee¨nt op de situatie van vo´o´r 1 januari 1995, toen de geneeskundige verzorging van militairen voor rekening van Defensie kwam. Door de invoering, met ingang van 1 januari 1995, van een ziektekostenverzekering voor militairen met een werkgevers- en een werknemersbijdrage in de premie, ontstaat vanaf het jaar 2000 een besparing ten opzichte van de structurele toevoeging aan de defensiebegroting. Dat die besparing pas in 2000 optreedt, is het gevolg van technische afspraken met het Ministerie van Financie¨n. 7
Bij de doelmatigheidheidsoperatie kunnen gedwongen ontslagen waarschijnlijk worden vermeden. Geldt dit ook voor de 4000 arbeidsplaatsen in het kader van de Prioriteitennota? (blz. 4) In de Prioriteitennota (kamerstuk 22 975, nrs. 1–2) is aangegeven dat rekening gehouden moet worden met ongeveer 1500 gedwongen ontslagen (blz. 56). Mede dank zij het beschikbare instrumentarium van het Sociaal Beleidskader, is deze verwachting bijgesteld tot ongeveer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
4
1000. Dit betreft het totale aantal verwachte gedwongen ontslagen ten gevolge van de Prioriteitennota en de doelmatigheidsoperatie. Overigens is tijdens het arbeidsvoorwaardenoverleg bij Defensie overeengekomen dat geen werknemer zal worden ontslagen zonder dat hem of haar ten minste eenmaal een passende functie binnen of buiten de defensie-organisatie is aangeboden, tenzij herplaatsing op geen enkele wijze tot de mogelijkheden behoort. 8 en 9 Defensie zal zelf 178 miljoen bijdragen aan de toegekende 200 miljoen uit de herijking. Dit bedrag komt echter uit een eenmalig dollarvoordeel dat pas op lange termijn ter beschikking komt. Hoe kan een eenmalig bedrag aangewend worden voor structurele doeleinden? Als dit eenmalige bedrag is verwerkt, hoe wordt dan in de daarop volgende jaren het bedrag van 200 miljoen gefinancierd? Zal Defensie moeten voorfinancieren, omdat deze 178 miljoen pas op de lange termijn ter beschikking komt? (blz. 4) De minister erkent dat de restproblematiek van 110,4 miljoen, die mede is ontstaan doordat niet de gehele claim van 250 miljoen is toegekend, ertoe leidt dat bezuinigd moet worden op investeringen en exploitatie. Deze vertragingen zouden «geen onmiddellijke gevolgen hebben voor de operationele slagkracht maar dienen wel op korte termijn, d.w.z. na 1998 gerepareerd moeten worden» (blz. 4 en 47 MvT). Betekent dit dat de minister maatregelen neemt die wel degelijk nadelige gevolgen zullen hebben voor de slagkracht die echter door een volgend kabinet opgelost zullen moeten worden? Wat wordt precies bedoeld met de zinsnede «geen directe gevolgen voor de operationele slagkracht»? Wanneer zullen deze nadelige gevolgen optreden? Wat zijn directe gevolgen? Zijn er ook «indirecte» gevolgen? Welke gelden worden in de meerjarenramingen gereserveerd voor de benodigde reparatie? Waaruit worden deze gelden gefinancierd? Wat zijn de gevolgen als reparatie niet zou plaatsvinden? (blz. 4 en 47) Zie het antwoord op vraag 4. 10 en 92 Welke investeringsprojecten zijn er in 1996 vertraagd? (blz. 4) a. Waar vindt vertraging of beperking van projecten plaats? (blz. 38) In de memorie van toelichting is op blz. 47 aangegeven hoe de restproblematiek 1996 is opgelost. Het betreft onder meer vertraging of verschuiving van de projecten luchtverdedigings- en commandofregatten, vervangende mijnenveegcapaciteit, vervanging vrachtauto’s, F-16 projecten, licht verkennings- en bewakingsvoertuig, EOV-fase 2 en voertuigen voor VN-operaties. 11 De financie¨le problematiek in het kader van de Novemberbrief is grotendeels opgelost. Wat betekent grotendeels in dit verband? (blz. 4) Zie het antwoord op vraag 4. 12 Op basis van de veiligheidssituatie wordt gesteld dat de huidige crises en conflicten veel minder beheersbaar zijn gebleken. «Dit stelt hogere eisen aan het politieke en militaire vermogen om conflicten te voorkoen of op te lossen» volgens de regering. Aan welke militaire capaciteiten worden hogere eisen gesteld? Hoe wordt tegemoetgekomen aan de hogere eisen betreffende het vermogen om conflicten te voorkomen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
5
Zie het antwoord op vraag 5. 13 De verschillende krijgsmachtonderdelen zijn bezig om samenwerkingsovereenkomsten en -verbanden te sluiten met diverse landen. Welke lijn zit hierin? Is de orie¨ntatie op de betrokken landen beleidsmatig of gaat het hier om het benutten van toevallig beschikbare partners? Met welke landen heeft of zoekt Nederland samenwerkingsverbanden, en om welke redenen? De Nederlandse krijgsmachtdelen zoeken bilaterale en multinationale samenwerking vooral op materieelgebied en operationele samenwerking in multinationale eenheden. Hierbij spelen factoren als nationale defensie-industrie, Europese integratie en veranderingen binnen de Navo een rol, evenals «the economy of scale». Een gemeenschappelijk Europees buitenlands en veiligheidsbeleid zal tot meer samenwerking op defensiegebied leiden. Hiervoor is de Weu, als beoogde Europese pijler van de Navo, het aangewezen forum. De Weu kent in tegenstelling tot de Navo geen staande militaire structuur, maar kan naar behoefte gebruik maken van nationale en Navo-capaciteiten. Operationele samenwerking wordt daarom vooral in Navo-verband nagestreefd met onze buurlanden Belgie¨, Luxemburg, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. 14, 15, 43 en 45 Kan nader ingegaan worden op de consequenties van de vorming van het gezamenlijke Belgisch-Nederlandse Marine hoofdkwartier in Den Helder? Wat zijn de praktische gevolgen van deze samenwerking voor de Nederlandse Marine? (blz. 5) Verdere samenwerking met de Belgische en Duitse marine wordt momenteel onderzocht. Waaraan wordt in dit verband gedacht? (blz. 5) Welke voortgang is in het afgelopen jaar geboekt tussen Nederland en Duitsland m.b.t. de samenwerking op het gebied van maritieme patrouillevliegtuigen? (blz. 17) Kan de intensivering van de samenwerking met de Duitse marine en met het Verenigd Koninkrijk nader worden gespecificeerd? Worden daarbij ook de lange afstands maritieme patrouillevliegtuigen betrokken? (blz. 17) De Koninklijke marine werkt al lange tijd samen met de marines van bondgenoten, waaronder die van Belgie¨, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. De samenwerking met deze landen is de laatste jaren geı¨ntensiveerd, onder meer door gezamenlijke oefeningen en operaties, samenwerking bij opleidingen en training, uitwisseling van personeel, het wederzijds gebruik van faciliteiten en uitwisseling van operationele en technische informatie. Ook wordt samengewerkt bij de ontwikkeling, modernisering en verwerving van defensiematerieel en op het gebied van onderhoud en logistiek. Met het oog op verdere versterking van de samenwerking wordt regelmatig op verschillende niveaus overlegd met bondgenoten. De vorming van een gezamenlijk Belgisch-Nederlands marinehoofdkwartier heeft onder meer de volgende consequenties: – de operationele staven worden samengevoegd tot e´e´n geı¨ntegreerde operationele staf; – de vaar- en oefenschema’s worden gecombineerd tot e´e´n gezamenlijk vlootprogramma voor de operationele vloten; – het op elkaar afstemmen en samenvoegen van een aantal opleidingen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
6
– het verdiepen van de bestaande samenwerkingsakkoorden op het gebied van materieel en logistiek; – het in voorkomend geval op elkaar afstemmen van nieuwbouwprogramma’s. Het gevolg is dat een betere coo¨rdinatie en een nauwere samenwerking tussen beide marines tot stand komt. De samenwerking met Duitsland spitst zich de komende jaren vooral toe op gezamenlijke projecten als het luchtverdedigings- en commandofregat, het nieuwe luchtverdedigingssysteem voor deze fregatten, de NH-90 helikopter en het Trojka mijnenveegproject. Besprekingen met Duitsland over samenwerking van maritieme patrouillevliegtuigen hebben vooralsnog niet tot resultaten geleid. Er zijn grote kwalitatieve en dus operationele en logistieke verschillen tussen de vliegtuigtypes van beide landen, de Nederlandse Orion en de Duitse Brequet-Atlantique. De intensieve samenwerking met het Verenigd Koninkrijk is op 6 april 1995 bevestigd en versterkt met de ondertekening van een «Exchange of Letters» door de Ministers van Defensie van het Verenigd Koninkrijk en van Nederland. 16 Is het Duits-Nederlandse legerkorps ook aangemeld als FAWEUeenheid? Zo niet, hoe vindt eventuele inzet van de NL-divisie in WEU-verband plaats? (blz. 5, 21, 22) Het Duits-Nederlandse legerkorps als geheel is niet aangemeld als «force answerable to WEU» (Faweu). Alle parate Nederlandse eenheden van dit legerkorps zijn wel als Faweu aangemeld. Duitsland heeft geen eenheden van dit korps voor de Weu aangemeld. Dat is evenmin gebeurd met de binationale elementen in het korps: «Headquarter-1(GE/NL)Corps» in Mu¨nster en «Headquarter-Corps Support Group» in Eibergen. In voorkomend geval kan 1(NL)-Divisie tijdelijk aan het korps worden onttrokken voor inzet in een Weu-operatie. Meer inzicht ter zake is pas mogelijk als de operationele planning voor inzet in Weu-operaties verder is gevorderd. 17 Op welke wijze zijn de bevoegdheden, de verantwoordelijkheden over het bevel, de inzet enz. m.b.t. het Dts-NL legerkorps vastgelegd? Aan wie is de huidige NL-commandant verantwoording schuldig? Op welke wijze is de politieke verantwoordelijkheid geregeld? Wat is de juridische, volkenrechtelijke en politieke status van het afgesloten «Technical Agreement»? (blz. 5, 21, 22) Op 30 maart 1993 hebben de Nederlandse Minister van Defensie en zijn Duitse ambtgenoot hun intentie een gezamenlijk legerkorps op te richten in een politieke verklaring neergelegd. De uitwerking gebeurt in aparte overeenkomsten, zoals een «Ministerie¨le Overeenkomst», een «Uitvoeringsovereenkomst tussen de bevelhebbers der landstrijdkrachten» en een «Technical Arrangement tussen de commandanten van de respectievelijke legerkorpsen». Geen van de genoemde overeenkomsten is volkenrechtelijk bindend. Er is slechts sprake van internationale beleidsafspraken. De ministerie¨le overeenkomst van 22 april 1994 bevestigt dat elk van beide regeringen het oppergezag houdt over het nationale contingent binnen het legerkorps. Het Duits-Nederlandse legerkorps maakt deel uit van de «Main Defence Force» van de Navo en zal in overeenstemming met de Navo-strategie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
7
worden ingezet. De legerkorpscommandant zal van de bevoegde (door Saceur aangewezen) Navo-bevelhebber richtlijnen ontvangen voor de inzet van zijn legerkorps en de voorbereidingen daarop. De legerkorpscommandant is onder meer verantwoordelijk voor de operationele planning, de training en oefeningen en de logistieke en geneeskundige verzorging van het legerkorps. De eenheden (de divisies, het hoofdkwartier en de legerkorpstroepen) die deel uitmaken van het legerkorps, staan in vredestijd onder operationele controle van de commandant. Hij is hiervoor verantwoording schuldig aan de Nederlandse bevelhebber der Landstrijdkrachten en de Duitse chef staf van de landmachtstaf gezamenlijk. In andere situaties dan in vredestijd kunnen de Nederlandse en Duitse eenheden onder operationeel commando van de legerkorpscommandant worden gebracht, na een besluit van het «Defence Planning Committee» en na de overdracht van bevoegdheden door de respectievelijke nationale autoriteiten. In die situatie is de legerkorpscommandant verantwoording schuldig aan de desbetreffende Navo-bevelhebber. De Nederlandse militair met de hoogste functie in het DuitsNederlandse legerkorps treedt tevens op als «Senior National Officer» voor alle Nederlandse onderdelen van het legerkorps. Dit is op dit moment de (Nederlandse) commandant. De Nederlandse «Senior National Officer» is voor deze administratieve taak verantwoording schuldig aan de Nederlandse bevelhebber der Landstrijdkrachten. 18 en 58 Zijn er afspraken gemaakt met Duitsland v.w.b. de samenstelling (sterkte, aantallen wapensystemen enz.) van de NL-eenheden in vredes-, crisis- en oorlogstijd? (blz. 5, 21, 22) Is er een overeenkomst met de Duitse regering over de taken en bevoegdheden van de commandant van het Duits/Nederlands legerkorps en zo ja, is de minister bereid de tekst te overleggen aan de Kamer? Zijn in praktijk alle Nederlandse landmachtonderdelen onder bevel van dit legerkorps geplaatst? (blz. 21) In de Prioriteitennota is de geplande omvang van de Nederlandse defensie-inspanningen aangegeven. De samenstelling en omvang van de eenheden van de Koninklijke landmacht in het Duits-Nederlandse legerkorps en in de «Nato Reaction Forces» zijn daarvan afgeleid. De afspraken met Duitsland zijn beschreven in de overeenkomst die met een brief van de Minister van Defensie, nr. V94 011 958, op 22 april 1994 aan het parlement is gezonden (die brief met bijlage heeft geen kamerstuknummer gekregen). In de overeenkomst staat in artikel 2, lid 5, welke bijdrage beide landen leveren aan het eerste Duits-Nederlandse legerkorps. In vredestijd zijn dat alleen eenheden van 1(NL) Divisie, de Nederlandse eenheden van de legerkorpstroepen en de Luchtmobiele brigade. De overeenkomst bevat geen afspraken over de samenstelling van de afzonderlijke eenheden. Nederland streeft ernaar dezelfde inbreng in het Duits-Nederlandse legerkorps te hebben als Duitsland. Over nieuwe organisatievraagstukken wordt steeds overlegd met Duitsland. Zie ook de antwoorden op de vragen 17 en 19. 19 Wat zijn de financie¨le consequenties van het instandhouden van een gezamenlijke legerkorps(staf) en op welke wijze is e.e.a vastgelegd? (blz. 5, 21, 22, 55)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
8
Op 30 augustus 1995 is het Duits-Nederlandse legerkorps operationeel geworden. De binationale staf van dit legerkorps is ondergebracht in Mu¨nster. De wijze waarop inhoud wordt gegeven aan de DuitsNederlandse samenwerking binnen deze staf is vastgelegd in een «Technical Arrangement», dat op 21 februari 1995 door de voormalige commandanten van het Duitse en het Nederlandse legerkorps is ondertekend. Ten opzichte van de oude situatie, toen de staf van het Eerste Nederlandse legerkorps was ondergebracht in Apeldoorn, is sprake van een personele reductie van ongeveer 50%. Een deel van de taken die de staf van het Eerste Legerkorps in de oude situatie had, is met het bijbehorende personeel overgedragen aan de divisie. Bovendien blijft de projectorganisatie die de herstructurering van het legerkorps begeleidt tot 1998 bestaan. Hierdoor worden tot 1998 geen besparingen bereikt als gevolg van de oprichting van de binationale staf. De opheffing van de projectorganisatie levert wel een besparing op. De omvang van deze besparing moet nog worden becijferd. 20 Wat houdt de principe-overeenkomst met Belgie¨ over een «deployable air task force» precies in? Om welke middelen gaat het? In welk groter verband kunnen ze worden ingezet? Wie voert in een dergelijke situatie het commando? (blz. 5, 25) De principe-overeenkomst met Belgie¨ over de «Deployable Air Task Force» (DATF) houdt in dat luchtmachtmiddelen van de twee luchtmachten gezamenlijk kunnen worden ingezet in het kader van operaties ter ondersteuning van de vrede («peace support operations») en voor eventuele Belgisch-Nederlandse taken. Het doel van deze samenwerking is het verhogen van de inzetbaarheid en de efficie¨ntie bij een dergelijke inzet van het luchtwapen. De achterliggende gedachte van de DATF is dat elk moment een eenheid kan worden uitgezonden die, afhankelijk van de situatie en de taakstelling, is opgebouwd uit delen van de Belgische en Nederlandse luchtmacht. Het gaat daarbij niet alleen om F-16 jachtvliegtuigen, geleide wapens, Afu/Shorad en grondverdediging, maar ook om ondersteunende elementen zoals luchttransport inclusief «air-to-air refueling», verbindingen, technische, materie¨le en logistieke ondersteuning, «command and control», luchtverkeersbeveiliging, alsmede personele en geneeskundige ondersteuning. De DATF heeft geen permanente structuur. De DATF kan, na voorafgaande toestemming van beide regeringen, worden ingezet in het kader van crisisbeheersingsoperaties die door Navo of Weu onder auspicie¨n van de VN of de OVSE worden uitgevoerd. Het gaat om vredebewarende en vrede-afdwingende operaties, humanitaire noodhulp en evacuaties. Ook kan de DATF worden ingezet voor een bi-nationale taak. Beide luchtmachten blijven echter in staat om zelfstandig nationale taken uit te voeren. De bevelvoering over de DATF wordt bepaald aan de hand van de samenstelling van de eenheid voor de desbetreffende operatie. Voor het opstellen van «contingency»-plannen en oefenprogramma’s wordt een kleine planningscel opgericht. De cel wordt wisselend in Belgie¨ en Nederland geplaatst, te beginnen in Den Haag. Deze cel coo¨rdineert ook de deelneming in DATF-verband aan (Navo)-oefeningen. 21 «De Koninklijke Luchtmacht onderzoekt onder meer de mogelijkheden tot nauwere samenwerking met de Duitse luchtmacht op het gebied van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
9
de luchtverdediging. Bij inzet buiten het NAVO-gebied is een «deployable air command and control» component gewenst. Deze moet evenwel gezamenlijk met andere landen van de NAVO worden opgericht.» Ligt hier een relatie met het Air Command and Control System (ACCS), dat binnen de NAVO wordt bestudeerd binnen het ACCS Management Agency? (blz. 5, 25) Voor een «deployable air command and control»-component zal gebruik worden gemaakt van elementen van het «air command and control system» (ACCS), zoals bestaande organisatiestructuren, infrastructuur, apparatuur en «know how». 22 In welke andere verbanden dan het ACE Rapid Reaction Corps kan de «Multinational division (central)», die het primair inzetkader voor de Luchtmobiele Brigade is, worden ingezet? Is de LMB alleen bij vredesoperaties of in een crisissituatie inzetbaar buiten de multinational division? (blz. 5) De «Multinational Division (Central)» is primair bedoeld voor inzet in het kader van de Navo, in het bijzonder het «ACE Rapid Reaction Corps». De operationele eisen zijn daaraan gerelateerd. Gegeven de operationele capaciteiten, is de divisie in beginsel ook inzetbaar in elk ander Navo-verband. Bovendien is op 19 juni 1992 afgesproken dat de divisie ter beschikking kan worden gesteld van de Weu, mits de Ministerie¨le Raad van de Weu e`n de in de divisie deelnemende landen hieraan hun goedkeuring geven. Hoewel voor het optreden in VN-verband geen bindende afspraken zijn gemaakt, is het eveneens mogelijk dat in een bepaalde situatie het Verenigd Koninkrijk, Belgie¨, Duitsland en Nederland gezamenlijk beslissen de «Multinational Division (Central)» onder bevel te stellen van de VN of een ander internationaal samenwerkingsverband. De Luchtmobiele brigade is in vredestijd toegevoegd aan het DuitsNederlandse legerkorps. In de overeenkomst tussen Duitsland en Nederland is echter overeengekomen dat de Luchtmobiele brigade niet onder bevel van de binationale commandant van dit legerkorps staat, maar van de Nederlandse «Senior National Representative» bij het Duits-Nederlandse legerkorps. Dit is de legerkorpscommandant als hij Nederlander is, o`f de plaatsvervangend legerkorpscommandant als de commandant Duitser is. Omdat de Luchtmobiele brigade een zogenoemde «Nato assigned»eenheid is, komt de brigade in beginsel onder het operationele bevel van de commandant van de «Multinational Division (Central)» zodra de Navo daar om vraagt. Zou de «Multinational Division (Central)» echter niet worden ingezet, dan kan de Luchtmobiele brigade ook aan het Duits-Nederlandse legerkorps worden toegevoegd. 23 Welke zijn de concrete plannen ter oprichting van een «deployable air command and control» component in verband met inzet buiten het NAVO gebied? (blz. 5) In het door de Navo-raad goedgekeurde implementatiepakket voor de eerste fase van het programma van het «air command and control system» (ACCS) is e´e´n «deployable combined air operations centre»
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
10
(DCAOC) en e´e´n «deployable air control centre» (DARS) opgenomen. Het DCAOC wordt ondergebracht bij het, gelijktijdig op te richten, permanente CAOC Uedem in Duitsland. Voor het DARS moet nog een thuisbasis worden gevonden. De mobiele elementen zullen multinationaal worden bemand. Nederland heeft zich bereid verklaard hieraan een proportionele personele, materie¨le en financie¨le bijdrage te leveren. Deze aspecten worden vastgelegd in een multinationaal «Memorandum of Understanding». De verwezenlijking van deze eigen Navo-capaciteit zal echter nog geruime tijd in beslag nemen. 24 a. Wat acht de Regering een «redelijke afspiegeling» van de leden van de taakgroep, in verband met de CJTF-hoofdkwartieren? (blz. 6) b. Wat zijn precies de knelpunten in het overleg over de uitwerking over het CJTF-concept? Welke voorwaarden stelt Frankrijk voor volwaardige deelname aan het CJTF-concept? (blz. 6) Troepenleverende landen zullen toereikend vertegenwoordigd willen zijn in het CJTF-hoofdkwartier. Het politieke gewicht van de landen en de omvang van hun militaire bijdragen maken deel uit van de afweging bij functietoedeling. De vertegenwoordiging van deelnemende landen in een hoofdkwartier zal dan ook per operatie verschillen. De knelpunten in het overleg over de uitwerking van het CJTF-concept zijn vooral van politieke aard. Deze spitsen zich op dit moment toe op de politiek-militaire coo¨rdinatie. Indertijd is overeengekomen dat de ontwikkeling en de uitvoering van het CJTF-concept een zaak is van alle zestien lidstaten. Tegelijkertijd zijn alle bondgenoten, met uitzondering van Frankrijk, van mening dat zo veel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van de bestaande militaire instellingen en structuren. Frankrijk, dat geen deel uitmaakt van de militaire organisatie van de Navo, wenst dat zijn belangen ook bij die keuze voldoende zijn gewaarborgd. 25 a. Welke landen zien het «Partnership for Peace Planning and Review process» als een voorbereiding op een lidmaatschap van de NAVO? (blz. 7) b. Kan een globale indicatie gegeven worden van de benodigde aanpassingen van de strijdkrachten van de aan het Partnership for Peace Planning deelnemende landen, zodat zij beter geschikt zijn voor gemeenschappelijke operaties? (blz. 7) c. Welke Midden- en Oost-europese landen zien het planningproces in het kader van het Partnerschap voor Vrede als een voorbereiding op een eventueel lidmaatschap van de Navo? (blz. 7) d. Welke criteria hanteert de Nederlandse regering bij de keuze van Midden- en Oost-europese landen waarmee bilaterale samenwerkingsprojecten worden uitgevoerd in het kader van het Partnerschap voor Vrede? (blz. 7) Er is geen directe relatie tussen deelneming aan dit planningproces en een toekomstig lidmaatschap van de Navo, al helpt dit de betrokken landen bij de voorbereiding op toetreding. Albanie¨, Bulgarije, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Roemenie¨, Slovenie¨, Slowakije en Tsjechie¨ hebben aangegeven lid te willen worden van de Navo en het planningproces als een van de voorbereidende stappen te beschouwen. De deelnemende landen bepalen zelf of zij middelen ter beschikking stellen voor het Partnerschap voor de Vrede, en zo ja welke. Het Partnerschap richt zich voorlopig alleen op gemeenschappelijk optreden voor vredesoperaties, «search and rescue» en humanitaire operaties. Slechts
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
11
de eenheden die landen ter beschikking hebben gesteld, moeten worden aangepast voor de genoemde operaties. Vooral op het gebied van bevelvoering en verbindingen zijn aanpassingen nodig, zowel wat de procedures betreft als de interoperabiliteit van de middelen. In de brief van 10 mei 1995 (kamerstuk 23 900 X, nr. 65) is het parlement ingelicht over het beleid voor samenwerking tussen Defensie en Middenen Oosteuropese landen. De beperkte financie¨le en personele middelen van Defensie vergen concentratie op een beperkt aantal landen: Polen, Tsjechie¨, Slowakije, Hongarije, Roemenie¨ en Bulgarije. 26 In hoeverre wordt hiermee rekening gehouden bij de bilaterale en multilaterale samenwerkingsprojecten? (blz. 7) In overleg met de betrokken partner worden de bilaterale projecten vastgesteld, bij voorkeur activiteiten die zo goed mogelijk aansluiten bij het Partnerschap voor de Vrede en de individuele partnerschapsprogramma’s. In multilateraal verband wordt bij voorkeur samengewerkt in projecten in het kader van het Partnerschap voor de Vrede. 27 en 28 Wat waren de conclusies van de gemeenschappelijke dreigingsanalyse m.b.t. ballistische raketten, die de Senior Defence Group on Proliferation eind 1994 heeft opgesteld? (blz. 8) Wat is de inhoud van de gemeenschappelijke dreigingsanalyse opgesteld door de senior defense group on proliferation? Op welke termijn zullen de benodigde capaciteiten worden vastgesteld en zal de DGP rapport uitbrengen? Aan welke verbeteringen van de verdediging tegen massavernietigingswapens wordt gedacht? (blz. 8) De «Senior defence group on proliferation» (DGP) concludeert in de risico-analyse dat de verspreiding van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen een zaak van toenemende zorg is. De zorg van de Navo geldt vooral het Midden-Oosten. In haar studie naar militaire elementen van proliferatie onderzoekt de DGP nu welke capaciteiten nodig zijn voor het afwenden van de risico’s van proliferatie. Beslissingen over verbeteringen van de verdediging tegen massavernietigingswapens zijn nog niet genomen. Midden 1996 zullen de Ministers van Defensie van de Navo-landen worden geı¨nformeerd over de stappen die de Navo zou kunnen nemen. 29 Kan een overzicht worden gegeven van de aantallen militairen die ten behoeve van internationale humanitaire en vredesoperaties in de afgelopen jaren zijn uitgezonden? (blz. 8) Het overzicht van Nederlandse militairen die vanaf 1991 aan humanitaire en vredesoperaties hebben deelgenomen is als volgt: Jaar 1991 1992 1993 1994 19951 1
VN-operaties
Multinationale operaties
Humanitaire operaties
45 3 136 3 252 4 296 1 2041
2 901 831 2 954 2 067 1 0181
0 0 0 116 6501
Per oktober 1995 teruggekeerd van uitzending
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
12
30 Delen van het 42 Painfbat worden uitgerust met de YPR met het 25 mm boordkanon. Gebeurt dit op basis van geleerde lessen in het voormalige Joegoslavie¨? Worden behalve de boordschutter ook al het andere «gevechtspersoneel» opgeleid om dit wapen te kunnen bedienen? (blz. 10) Het 42e pantserinfanteriebataljon is organiek uitgerust met de YPR met het 25 mm kanon. Ter voorbereiding op de mogelijke uitzending naar Bosnie¨ was het bataljon tijdelijk uitgerust met de YPR «punt 50». Zoals het parlement op 3 augustus 1995 naar aanleiding van de val van de enclave Srebrenica is meegedeeld (kamerstuk 22 181, nr. 111), is het onder dergelijke omstandigheden noodzakelijk over zwaardere middelen ter zelfverdediging te beschikken. De pantserinfanteriegevechtsvoertuigen van nog uit te zenden eenheden zullen daarom met het 25 mm kanon worden uitgerust. Omdat de tijd daartoe ontbreekt, wordt niet al het gevechtspersoneel op dit wapen opgeleid. De bediening van het 25 mm kanon is overigens niet beperkt tot de boordschutter; steeds beschikken meer bemanningsleden over de vaardigheid dit kanon te bedienen. 31 Onder wiens commando staat de WEU politie-eenheid in Mostar? Volgens welk mandaat treden zij op? (blz. 11) De Weu-politiemacht staat onder leiding van de «police commissioner» van Mostar, een kolonel van de Koninklijke marechaussee. Hij is in het door de Europese Unie gevormde stadsbestuur ook hoofd openbare ordeen veiligheidsaangelegenheden. Het EU-bestuur van Mostar en de «unified police force Mostar» staan onder het gezag van EU-administrateur Koschnick. Het mandaat van het EU-bestuur is in een «Memorandum of Understanding» (MoU) vastgesteld, in overleg tussen de vertegenwoordigers van de EU, de Weu, de Bosnisch-Kroatische Federatie, de Bosnische Kroaten, de Bosnische regering en de lokale besturen van Oost- en West-Mostar. Voor de Weu-politiemacht is, op basis van het MoU, een aanvullende overeenkomst gesloten tussen de burgemeesters van Oosten West-Mostar en het EU-bestuur. 32 Wat is in de optiek van de Regering de functie van de European Community monitor mission in former Yugoslavia (ECMM) na de totstandkoming van een definitieve vredesregeling in voormalig Joegoslavie¨? Zou de ECMM een taak hebben bij de wederopbouw? (blz. 11) De «European Community Monitor Mission» (ECMM) heeft sinds 1991 een belangrijke rol gespeeld bij het toezicht op de naleving van afspraken tussen de conflictpartijen, het totstandbrengen van vertrouwenwekkende maatregelen en het bevorderen van humanitaire activiteiten in het voormalige Joegoslavie¨. Hierbij heeft de ECMM veel kennis en ervaring opgebouwd. Nagegaan moet worden in hoeverre en op welke wijze deze kennis en ervaring te gebruiken zijn, ook bij de wederopbouw van Bosnie¨, na een definitieve vredesregeling. Van groot belang hierbij is een goede verdeling van werkzaamheden met andere betrokken organisaties, zoals de VN en mogelijk de OVSE.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
13
33 Aan welke Nederlandse bijdrage aan de vredesimplementatie (VN) macht in Joegoslavie¨ wordt gedacht na 1996? (blz. 11) De mogelijke Nederlandse bijdrage aan een door de Navo geleide vredesimplementatiemacht is uiteengezet in de brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie van 20 oktober 1995. 34 Kan worden ingegaan op de in de pers gesuggereerde tekortkomingen bij de UNAVEM-missie (Angola)? (blz. 11) Mede dank zij de VN-operatie is de situatie in Angola op dit ogenblik vrij stabiel en houdt de wapenstilstand tussen het regeringsleger en Unita in het algemeen stand. In het antwoord op de schriftelijke vragen van 20 oktober jl. van de Tweede-Kamerleden Van den Doel en Van der Stoel over de VN-waarnemers in Angola, zal uitvoerig worden ingegaan op de in de pers gesuggereerde tekortkomingen bij de Unavem-missie. Overigens behoren sommige gebieden waarop Unavem-waarnemers volgens de pers tekort zouden schieten – zoals het openstellen van wegen – niet tot hun taken. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties heeft op 4 oktober 1995 een voortgangsrapport uitgebracht over de VN-operatie in Angola. Naar zijn mening verbetert de situatie in Angola op belangrijke terreinen, mede dank zij de aanwezigheid van Unavem-militairen. Er is sprake van een vermindering van het aantal schendingen van het staakt-het-vuren, vooruitgang bij de troepenscheiding en een toegenomen samenwerking tussen de twee rivaliserende partijen. Wel spreekt hij zijn bezorgdheid uit over vertragingen op andere terreinen, zoals de ontwapening, de ontmijning en de terugkeer van de Angolese strijdkrachten naar de kazernes. Er zijn dus wel problemen bij de tenuitvoerlegging van het mandaat, maar die worden voor een belangrijk deel veroorzaakt door Unita en het regeringsleger. De Veiligheidsraad heeft naar aanleiding van het rapport verklaard een tijdige ontplooiing van de Unavem-III-troepen van groot belang te achten. Op dit ogenblik zijn ongeveer 5000 van de 7000 door de secretarisgeneraal geautoriseerde Unavem-militairen aanwezig. De acht Nederlandse militairen die ter beschikking zijn gesteld voor het opleiden van Angolezen in het ruimen van mijnen zijn op 25 oktober 1995 naar Angola vertrokken. 35, 37 en 40 Waar is, op basis van verificatie, vastgesteld dat het CSE-verdrag niet goed is uitgevoerd? (blz. 12) Is sprake van volledige overeenstemming tussen Rusland en de overige CSE-partners over door Rusland gewenste aanpassingen in het Verdrag? Waaruit bestaat de noodzakelijke aanpassing van het CSE-verdrag, gezien de sterk gewijzigde omstandigheden? (blz. 12) a. Op welke wijze worden de parlementen van de lidstaten van de Navo betrokken bij «een vergelijk met Rusland en de Oekraı¨ne» inzake de aanpassing van het CSE-verdrag? b. Om de levensvatbaarheid van het CSE-verdrag te waarborgen wordt «aanpassing op termijn wenselijk geacht». Welke aanpassingen betreft het hier? Op welke termijn? Is een vergelijk met Rusland en de Oekraı¨ne over de flankproblematiek mogelijk, zonder dat daarvoor het verdrag moet worden gewijzigd? (blz. 13)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
14
De verificatie van de nakoming van CSE-verdragsverplichtingen gebeurt door middel van inspecties ter plaatse, op grond van informatie van de verdragspartijen. Uit de talrijke inspecties blijkt niet dat het verdrag niet goed is uitgevoerd. Pas vanaf 17 november 1995 gelden de door en krachtens het verdrag vastgestelde limieten (voor groepen van staten, individuele landen, en zones, waaronder de flankgebieden). Door intensieve verificatie zal vanaf 17 november de naleving hiervan worden gecontroleerd. Zonder nadere afspraken zal Rusland, volgens de nu bekende gegevens, niet voldoen aan de beperkingen die vanaf 17 november gelden in de flankgebieden. Erkennend dat de politiek-militaire situatie op de flanken sinds 1990 is veranderd, hebben de Navo-landen in 1995 een oplossing voorgesteld die beoogt aan de Russische en Oekraı¨ense bezwaren tegemoet te komen, zonder het verdrag te wijzigen. Dit voorkomt een tijdrovende ratificatie. Zodra overeenstemming is bereikt, zal het parlement worden geı¨nformeerd. Op termijn moet het verdrag worden aangepast aan de nieuwe politieke verhoudingen in Europa. De eerste stap in dit proces is de toetsingsconferentie die voor mei 1996 is voorzien. 36 Zijn de maximale aantallen Nederlandse pantservoertuigen en artillerie overgedragen? (blz. 12) Nee, van de 387 pantservoertuigen die Nederland ingevolge het CSE-verdrag moest reduceren, zijn er 126 aan Portugal overgedragen. Van de 230 stukken artillerie zijn er 171 aan Griekenland overgedragen. 261 pantservoertuigen en 59 stukken artillerie, waarvoor onder de Navo-bondgenoten geen belangstelling bestond, zijn vernietigd volgens de methoden die het CSE-verdrag voorschrijft. 37 Is sprake van volledige overeenstemming tussen Rusland en de overige CSE-partners over door Rusland gewenste aanpassingen in het Verdrag? Waaruit bestaat de noodzakelijke aanpassing van het CSE-verdrag, gezien de sterk gewijzigde omstandigheden? (blz. 12) Zie het antwoord op vraag 35. 38 Welke andere landen zijn bereid een bijdrage te leveren aan noodhulpteams voor UNHCR en wat is de aard van deze bijdrage? (blz. 12) UNHCR heeft onlangs aangegeven aan welke «service packages» behoefte bestaat. Op dit ogenblik voert UNHCR nog slechts orie¨nterende gesprekken met een aantal landen. Naast Nederland hebben Denemarken, Duitsland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zweden in beginsel de bereidheid uitgesproken een bijdrage te leveren aan de «service packages». De bijdragen kunnen zowel een civiel als een militair karakter hebben. Waarschijnlijk zullen binnenkort de besprekingen met UNHCR worden voortgezet, waarna de bijdrage van Nederland en de andere landen kan worden bepaald. 39 a. Zijn er met de VN afspraken gemaakt over de duur van de NL bijdrage aan Unmih II? (blz. 12, 16, 50, 51) b. Zal de eventuele verlenging van de Nederlandse bijdrage aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
15
Unmih-II begin volgend jaar aan de Tweede Kamer worden voorgelegd? (blz. 12) Nederland heeft de VN toegezegd deel te nemen aan Unmih-II op Haı¨ti voor de duur van het huidige mandaat van deze vredesmacht, dat eind februari 1996 afloopt. Mocht de Veiligheidsraad het mandaat van Unmih-II verlengen en opnieuw een beroep doen op Nederland om eenheden te leveren, dan zal een nieuwe afweging worden gemaakt. Het parlement zal daarover zoals gebruikelijk worden geı¨nformeerd. 40 a. Op welke wijze worden de parlementen van de lidstaten van de Navo betrokken bij «een vergelijk met Rusland en de Oekraı¨ne» inzake de aanpassing van het CSE-verdrag? b. Om de levensvatbaarheid van het CSE-verdrag te waarborgen wordt «aanpassing op termijn wenselijk geacht». Welke aanpassingen betreft het hier? Op welke termijn? Is een vergelijk met Rusland en de Oekraı¨ne over de flankproblematiek mogelijk, zonder dat daarvoor het verdrag moet worden gewijzigd? (blz. 13) Zie het antwoord op vraag 35. 41 Verwijzend naar de Evaluatie van de veiligheidssituatie wordt gesteld dat de behoefte aan vredesoperaties in de toekomst eerder zal toenemen dan afnemen. Wordt hier gedoeld op de behoefte die in de internationale gemeenschap vaker zal voorkomen of wordt hier bedoeld dat Nederland vaker zal deelnemen? (blz. 16) Bedoeld is dat de in de internationale gemeenschap gevoelde behoefte aan vredesoperaties waarschijnlijk niet zal afnemen. 42 Welke uitgaven doet defensie in 1996 in het kader van activiteiten t.b.v. de Nederlandse Antillen en Aruba? (blz. 16, 17, 30, 31) Voor de activiteiten van de krijgsmacht op de Nederlandse Antillen en Aruba is in de begroting-1996 een bedrag van ongeveer f 120 miljoen voorzien, waarvan f 110 miljoen voor exploitatie en f 10 miljoen voor investeringen. Dit bedrag is inclusief de bijdrage aan de bestrijding van de handel in drugs. 43 Welke voortgang is in het afgelopen jaar geboekt tussen Nederland en Duitsland m.b.t. de samenwerking op het gebied van maritieme patrouillevliegtuigen? (blz. 17) Zie het antwoord op vraag 14. 44 De benodigde ruimte binnen de begroting voor toekomstige investeringen blijft een bron van zorg. Kan dit nader worden toegelicht? (blz. 16) Zie het antwoord op vraag 4. 45 Kan de intensivering van de samenwerking met de Duitse marine en met het Verenigd Koninkrijk nader worden gespecificeerd? Worden daarbij ook de lange afstands maritieme patrouillevliegtuigen betrokken? (blz. 17)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
16
Zie het antwoord op vraag 14. 46 Zijn de budgetten die de Ministeries van Verkeer en Waterstaat, Justitie en Financie¨n hebben overgeheveld ten behoeve van de Kustwacht voldoende om zowel de exploitatie van het centrum, de inzet van de middelen e`n de vervangingsinvesteringen op te vangen? Wat zijn de totale kosten op jaarbasis voor de Kustwacht? Heeft de Marine ook zelf kosten als gevolg van het beheer van deze Kustwacht? (blz. 17) Het uitgangspunt bij de overheveling van de budgetten is kostenneutraliteit voor alle betrokken departementen. Op jaarbasis is een bedrag van f 8,3 miljoen overgeheveld naar het budget van de Koninklijke marine, wat voldoende is om de kosten van de kustwachtactiviteiten op het huidige niveau te dekken. De bijdrage van de Koninklijke marine aan de kustwacht bestaat uit de inzet van personeel en materieel. 47 Hoe zijn de bevoegdheden en commandostructuren geregeld met betrekking tot de assistentie die de Koninklijke Marine verleent bij de drugsbestrijding in het Caraı¨bische gebied? Welke kosten zijn hieraan verbonden? Hoe worden deze gefinancierd? (blz. 17) In het kader van de drugsbestrijding is de commandant der Zeemacht in het Caraı¨bisch gebied als een van de taakgroepcommandanten onder de «Director Joint Interservice Agency Task Force East» te Key West belast met de coo¨rdinatie van surveillance activiteiten («detection and monitoring») in het hem toegewezen gebied. Het operationale gezag en de operationele leiding over de ingezette strijdkrachten blijven bij de respectievelijke nationale autoriteiten. De tactische leiding over de deelnemende eenheden kan worden overgedragen aan een (militaire) autoriteit van een andere nationaliteit. Dit betekent dat de commandant der Zeemacht in het Caraı¨bisch gebied kan worden belast met de tactische leiding over Amerikaanse of andere eenheden, terwijl Nederlandse eenheden onder de tactische leiding van een Amerikaanse autoriteit kunnen worden gesteld. De inzet van de Nederlandse eenheden berust op het Koninklijk besluit van 3 juli 1987, nr. 79. De uitgaven ten behoeve van de drugsbestrijding in het Caraı¨bisch gebied worden uit het budget van de Koninklijke marine gefinancieerd (zie het antwoord op vraag 42). 48 Kan de minister de Kamer nader informeren over de exacte inhoud van de overeenkomst over de admiraal Benelux? (blz. 17) Een afschrift van de «Overeenkomst tot regeling van de samenwerking tussen de Belgische Zeemacht (ZM) en de Koninklijke marine (KM)» van 28 maart 1995 is de Tweede Kamer op 5 april jl. ter inzage aangeboden (kamerstuk 23 900 X, nr. 55). 49, 50 en 57 Bij krijgsmachtdelen Marine, Luchtmacht en Landmacht ligt de personeelsreductie achter op het schema van de Prioriteitennota. Wat is de oorzaak hiervan? Wat zijn de consequenties voor de einddatum van de geplande reorganisaties? Is hierbij rekening gehouden met het feit dat bij de doelmatigheidsoperatie 3300 functies extra komen te vervallen? Hoe verhoudt de zinsnede «de personele afslanking van de Marine verloopt volgens plan» op blz. 18, zich tot de constatering op blz. 17 dat de verkleining van het personeelsbestand 17,5% i.p.v. de geplande 18,1% bedraagt? (blz. 17/18)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
17
Bij de Landmacht loopt de verkleining van het personeelsbestand achter bij het schema van de Prioriteitennota. Betekent dit dat de einddatum verschuift of wordt verwacht dat deze achterstand ingelopen kan worden? Zo ja, wat zijn dan de (sociale) consequenties? (blz. 20) De herstructurering van de krijgsmacht verloopt volgens plan. In de Prioriteitennota is de zogenoemde gewenste sterkte aangegeven, dat wil zeggen het personeel dat beschikbaar moet zijn om het functiebestand te vullen en de taken uit te voeren. Bij deze gewenste sterkte wordt geen rekening gehouden met personeel dat voor het bereiken van de ontslagleeftijd een vorm van buitengewoon verlof (BV-LOM) geniet, noch met personeel dat wegens opheffing van de functie – als herplaatsingskandidaat – boven de organieke sterkte (BDOS) wordt geplaatst. Dit personeel maakt daarentegen nog wel enige tijd deel uit van de begrotingssterkte. In het kader van de doelmatigheidsoperatie wordt een zelfde systematiek gevolgd. Het verschil tussen de afslanking van 18,8% (Prioriteitennota) en 17,5% (begroting-1996) bij de Koninklijke marine heeft dezelfde oorzaak. 51 en 52 Waarom is de Kamer niet geı¨nformeerd over het feit dat de samenwerking met Belgie¨ en Frankrijk m.b.t. de CUP Alkmaarklasse is bee¨indigd? Wat zijn de financie¨le consequenties van het besluit om de studiefase nationaal voort te zetten? Wat is er de reden van dat niet met Belgie¨ en Frankrijk wordt samengewerkt voor een «capability upkeep programme» van de mijnenbestrijdingseenheden van de Alkmaarklasse? Wat zijn de gevolgen hiervan? (blz. 18) Met Frankrijk en Belgie¨ zijn tijdens de voorstudiefase afspraken gemaakt over de inhoud en het tijdschema van het project «Capability upkeep programme» (Cup) Alkmaar-klasse mijnenbestrijdingsvaartuigen. Tijdens de voorstudie heeft Frankrijk te kennen gegeven daarvan te willen afwijken. Omdat het project Cup Alkmaar-klasse mijnenbestrijdingsvaartuigen in Nederland nauw samenhangt met het project Vervanging van de mijnenbestrijdingscapaciteit van de Dokkum-klasse (verbeterd Trojka-systeem), zou het door Frankrijk beoogde tijdschema voor Nederland tot problemen leiden. De Cup in Belgie¨ is aanzienlijk later voorzien dan in Nederland. De financie¨le omvang van het project is niet gewijzigd. Met de partners is overeengekomen dat, in het kader van de bestaande samenwerking voor de instandhouding van de schepen, informatie over het project wordt uitgewisseld. Het streven is de configuratie waar mogelijk gelijk te houden. Zoals is gesteld in het Materieelprojectenoverzicht-1996 (kamerstuk 24 400 X, nr. 11), zal het parlement in 1996 over de studiefase van het project Cup Alkmaar-klasse mijnenbestrijdingsvaartuigen worden geı¨nformeerd. In deze rapportage zal meer gedetailleerde informatie over het project worden opgenomen. 53 Er wordt gesproken over de operationele inzetbaarheid van de M-fregatten. Wat is thans de stand van zaken bij de oplossing van de problemen betreffende SEWACO 7? (blz. 19) De aanloopproblemen van het Sewaco 7-systeem van de M-fregatten zijn inmiddels opgelost. Alle acht M-fregatten zullen overeenkomstig de planning in 1996 volledig inzetbaar zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
18
54 en 164 Is het opleidingsniveau bij de werving van nieuw personeel bij de KL hoger of lager dan in het verleden met de dienstplichtigen? Welke gevolgen heeft dit voor de opleidingen bij de KL en hoe verhoudt zich dit met een reductie van de opleidingstijd van 20%? (blz. 20, 21, 32, 33) Is er verschil in vooropleiding en kennisniveau tussen de dienstplichtigen en degenen die zich aanmelden als beroepsmilitair? Kan een overzicht over 1995 worden gegeven over de uiteindelijk geworven militairen naar aantallen, vooropleiding en eerdere werkervaring? Wat is het opleidingsnviveau van de instromende BBT-ers? Het opleidingsprofiel van dienstplichtigen is meer een afspiegeling van de samenleving en minder gerelateerd aan het niveau van de functie. In de beroepskrijgsmacht stemmen de vooropleidingen van beroepsmilitairen meer overeen met het niveau van de functie. Voor ruim 70% van de wervingsbehoefte is een lagere vooropleiding vereist (ten hoogste het niveau voorbereidend beroepsonderwijs). Defensie werft thans dan ook vooral lager opgeleiden. De duur van de algemene militaire opleiding van het BBT-personeel is niet verminderd. De duur van de functie-opleidingen wordt teruggebracht met gemiddeld 13%. Mede gezien de andere opleidingsinspanning is dat uitvoerbaar. Zoals gebruikelijk ontvangt het parlement in het eerste kwartaal van elk jaar de rapportage over de werving over het voorafgaande jaar. Daarbij wordt ook ingegaan op de vooropleiding van aangestelde beroepsmilitairen in relatie tot de functie-eisen. 55 De NAVO-landen hebben in het kader van het Partnership for Peace samenwerkingsverbanden opgezet met de Midden- en Oost-Europese landen. Op welke van deze landen concentreet Nederland zijn inspanningen? Waarom worden bijvoorbeeld meer projecten opgezet met Roemenie¨ dan met bijvoorbeeld Hongarije? Welke buitenlandse politieke overwegingen liggen hieraan ten grondslag? Waarom werkt bijv. de luchtmacht veel samen met Tjechie¨ en niet met Roemenie¨ waar de Landmacht veel mee samenwerkt? (blz. 20, 25) Defensie kent zes concentratielanden, waartussen geen onderscheid wordt gemaakt. Het is echter voor de krijgsmachtdelen in de praktijk niet mogelijk met elk van de concentratielanden even intensief en op dezelfde wijze samen te werken, met accentverschillen per land als gevolg. Zie ook het antwoord op vraag 25 (d). 56 Hoe worden de drie toetsingscriteria voor het veranderingsproces bij Landmacht gehanteerd? Hoe wordt de beheersbaarheid van het reorganisatieproces gemeten en vastgesteld? Hoe wordt de zorgvuldigheid ten opzichte van het personeel beoordeeld en door wie? (blz. 20) Ten behoeve van de herstructurering is een volledige projectorganisatie opgericht, die het totale proces stuurt, coo¨rdineert en bewaakt. In dit proces is ook de medezeggenschap van het personeel geregeld. Zo is, in goed overleg met de ressorts binnen de Koninklijke landmacht en de medezeggenschaps- en overlegorganen, een besluitvormings- en overlegprocedure Herstructurering Koninklijke landmacht ontworpen. Tijdens deze procedure gelden de criteria beheersbaarheid, zorgvuldigheid en doorfunctioneren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
19
In deze procedure worden alle aspecten van de reorganisatie per deelproject verzameld in een realisatiememorandum, dat vervolgens wordt beoordeeld door vertegenwoordigers van verschillende disciplines. Alle realisatiememoranda worden uiteindelijk ter goedkeuring aan het BLS-beraad voorgelegd, dat de plannen toetst aan de criteria. De beheersbaarheid houdt vooral verband met de uitvoering van het reductiebeleid, de capaciteit van de wervings- en opleidingsorganisatie, de vermindering van het dienstplichtigenbestand en de eis dat de Koninklijke landmacht tijdens het herstructureringsproces moet kunnen blijven functioneren. Ook de beschikbaarheid van materie¨le middelen en infrastructuur is van invloed op het aspect beheersbaarheid. De zorgvuldigheid ten opzichte van het personeel wordt tijdens de besluitvormings- en overlegprocedure mede bewaakt door de vertegenwoordigers van de eenheden in de projectgroep, de leden van de medezeggenschapsorganen bij de eenheden en de vertegenwoordigers van de centrales van overheidspersoneel. 57 Bij de Landmacht loopt de verkleining van het personeelsbestand achter bij het schema van de Prioriteitennota. Betekent dit dat de einddatum verschuift of wordt verwacht dat deze achterstand ingelopen kan worden? Zo ja, wat zijn dan de (sociale) consequenties? (blz. 20) Zie het antwoord op vraag 49. 58 Is er een overeenkomst met de Duitse regering over de taken en bevoegdheden van de commandant van het Duits/Nederlands legerkorps en zo ja, is de minister bereid de tekst te overleggen aan de Kamer? Zijn in praktijk alle Nederlandse landmachtonderdelen onder bevel van dit legerkorps geplaatst? (blz. 21) Zie het antwoord op vraag 18. 59 De parate infanterie beveiligingscompagniee¨n worden opgeheven. Wat gebeurt met de budgetten die deels afkomstig waren uit werkgelegenheidsprojecten? (blz. 21) Het geld dat is bespaard met de opheffing van de parate infanteriebeveiligingscompagniee¨n is teruggevloeid naar de algemene middelen. 60 Door wie worden de 1994–1995 gereorganiseerde dan wel nieuw opgerichte eenheden in 1996 gee¨valueerd? (blz. 21) De in 1994 en 1995 gereorganiseerde of nieuw opgerichte eenheden worden in 1996 op decentraal niveau gee¨valueerd door het desbetreffende ressort, te weten het Duits-Nederlandse legerkorps, het Nationaal Commando of het Commando Opleidingen Koninklijke landmacht. 61 Het aantal Resultaatverantwoordelijke eenheden wordt uitgebreid. Hoe verhoudt het sluiten van managementcontracten met zulke eenheden zich tot de al aanwezige aansturings- en bevelstructuur binnen de Koninklijke Landmacht? (blz. 21)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
20
De Koninklijke landmacht zal geleidelijk overgaan op een nieuwe sturingssystematiek die is gebaseerd op contractmanagement. De bestaande bevelsstructuur zal hierdoor echter niet worden gewijzigd. De bevelhebber der Landstrijdkrachten sluit een managementcontract met de ressortcommandanten en die sluiten op hun beurt een managementcontract met de commandanten van de resultaatverantwoordelijke eenheden. Steeds meer bestaande eenheden zullen de status van resultaatverantwoordelijke eenheid krijgen. In een periode van twee jaar (1996–1997) zal ervaring worden opgedaan met deze «planning & control»-systematiek. Het doel is de Koninklijke landmacht vanaf 1 januari 1998 volledig via managementcontracten en bedrijfsplannen aan te sturen. 62, 117 en 123 Kan de Regering meer inzicht verschaffen in de wijze waarop de geneeskundige zorg binnen de krijgsmacht zal worden geherstructureerd? Welke geneeskundige zorg zal onder vredesomstandigheden worden geleverd aan personeel, dat niet op kazernes gelegerd is? (blz. 21) In het rapport van de regiegroep doelmatigheidswinst wordt gesteld dat eind mei 1995 gerapporteerd zal worden over de geraamde opbrengst geneeskundige verzorging (excl. eerste lijns) (rapport p. 17). Uiterlijk 1 september zou rapportage plaatsvinden over de eerste lijns gezondheidszorg. Wat zijn de uitkomsten van het project toekomst geneeskundige verzorging? (blz. 45, 46) Wat zijn de plannen ten aanzien van het project toekomst geneeskundige verzorging? Wanneer wordt de Kamer hierover geı¨nformeerd? (blz. 45) Vooruitlopend op de eerstvolgende halfjaarlijkse rapportage over de doelmatigheidsoperatie, begin 1996, kan over het project toekomst geneeskundige verzorging worden gemeld dat inmiddels is besloten in de loop van 1996 een geneeskundige facilitaire dienst te vormen. Deze dienst zal worden opgenomen in het Defensie Interservice Commando voor Ondersteunende diensten en bedrijven (DICO), dat begin volgend jaar zal worden opgericht (zie ook het antwoord op de vragen 118 en 119). Binnen de geneeskundige facilitaire dienst worden de volgende onderdelen ondergebracht: – de medisch-specialistische zorgverlening; – de logistieke ondersteuning, voor zover het medische verbruiksgoederen betreft; – de geneeskundige opleidingen; – het geneeskundig beleid, voor zover het niet specifiek een krijgsmachtdeel betreft. Een en ander betekent dat bestaande onderdelen worden gereorganiseerd, dan wel dat taken zullen worden uitbesteed. Vooral vanwege het belang van de geneeskundige zorg voor de lopende vredesoperaties en het ingrijpende karakter van bovengenoemde maatregelen, is besloten het verdere onderzoek naar de eerste-lijnszorg pas te beginnen nadat de geneeskundige facilitaire dienst gestalte heeft gekregen. Naar het zich nu laat aanzien, zal in 1998 op het gebied van geneeskundige verzorging een structurele doelmatigheidswinst worden bereikt van ongeveer f 45 miljoen (exclusief de eerste-lijnszorg). De rechten en plichten van het militaire beroepspersoneel met betrekking tot geneeskundige zorg zijn vastgelegd in de polisvoorwaarden van de per 1 januari 1995 ingevoerde ziektekostenverzekering krijgsmacht. Voor genees-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
21
kundige verzorging is het militaire beroepspersoneel, behoudens een aantal in de polisvoorwaarden nader omschreven uitzonderingen, gebonden aan de militair geneeskundige dienst. Of dit personeel onder vredesomstandigheden wel of niet op kazernes is gelegerd, is daarbij niet van belang. 63 Kan een overzicht worden gegeven waarin voor alle mobilisabele eenheden de personele vulling wordt aangegeven, ook voor de langere termijn? (blz. 22, 36) De reserve-eenheden van de Koninklijke landmacht zullen primair worden gevuld met BBT-personeel dat na de actieve dienst wordt ingedeeld bij het reservepersoneel. Bij het parate deel van de Koninklijke landmacht is mede rekening gehouden met de noodzaak de reservecomponent te vullen. Als bijsturingsinstrument bestaat de mogelijkheid personeel zonder voorafgaande militaire verbintenis rechtstreeks bij het reservepersoneel aan te stellen. Overigens zijn de reserve-eenheden voorlopig nog mede gevuld met dienstplichtig personeel met groot verlof. De Koninklijke landmacht heeft een plan uitgewerkt waarin is aangegeven welke parate eenheden reservisten leveren voor welke reserveeenheden. Iedere parate eenheid voorziet als moedereenheid in de eerste plaats een dochtereenheid van reservepersoneel en vervolgens een vast aantal andere reserve-eenheden. Uit dit plan blijkt dat drie tot vier jaar na de eerste vulling van de parate moedereenheid met BBT-personeel, de dochtereenheid grotendeels is gevuld met voormalige BBT-ers. Na zes tot tien jaar zullen ook de dienstplichtigen bij de andere reserve-eenheden zijn afgelost. De periode dat het reservepersoneel ingedeeld blijft, is afhankelijk van de contractduur van het BBT-personeel en verschilt per functiegroep. Het plan voorziet in de vulling van gevechtseenheden met reservepersoneel dat doorgaans niet ouder is dan dertig jaar. Het oudere reservepersoneel zal doorgaans bij ondersteunende eenheden zijn ingedeeld. Voor een aantal functies in reserve-eenheden is beroepspersoneel onbepaalde tijd nodig. Dat personeel vervult in principe in vredestijd functies die in oorlogstijd niet vervuld hoeven te worden. Zie ook het antwoord op vraag 64. 64 Waarom zijn, in verband met de vulling van mobilisabele eenheden, niet meer militairen geplaatst op functies die thans aan burgerpersoneel zijn toegewezen? (blz. 22, 36) Of een functie door een militair of een burger moet worden vervuld, vergt een afweging aan de hand van de zogenoemde «criteria burger-/ militaire functie». Een van de criteria betreft de noodzaak te beschikken over voldoende militairen voor reserve-eenheden. Een voorwaarde voor het plaatsen van een militair op een functie die in beginsel ook door een burger kan worden vervuld, is bovendien dat deze functie overbodig wordt in geval grote delen van de krijgsmacht worden ingezet bij operaties. De verandering van het karakter en de variatie in duur en omvang van operaties leiden ertoe dat steeds minder functies in dergelijke gevallen overbodig zijn. 65, 66, 67 en 68 Reservisten worden slechts in werkelijke dienst opgeroepen als er sprake is van buitengewone omstandigheden, aldus de Regering. Met welke frequentie verwacht de regering dat reservisten voor herhalingsoe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
22
feningen zullen worden opgeroepen? (blz. 22) Op welke wijze denkt de minister collectieve afspraken met werkgevers te maken over de beschikbaarheid van reservisten? (blz. 23, 36) a. Welke «belangrijke» vacatures zouden door reservepersoneel vervuld kunnen worden? (blz. 22) b. Hoe en op welke termijn denkt de Regering invulling te geven aan de wens om afspraken te maken met werkgevers over de beschikbaarheid van reservepersoneel? (blz. 23) In welke gevallen en op welke wijze kunnen eenheden van het Korps nationale reserve ingezet worden ter ondersteuning van crisisbeheersingsoperaties? (blz. 23) Binnenkort zal, zoals is aangekondigd in de memorie van toelichting, een nota over het reservistenbeleid aan het parlement worden aangeboden. In deze nota wordt onder meer ingegaan op met werkgevers te maken afspraken, de frequentie van herhalingsoefeningen, de rol van het Korps nationale reserve en het vervangen van uitgezonden militairen door reservisten. Tevens zal in de nota worden gereageerd op het binnenkort uit te brengen advies van de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht over het reservistenbeleid. 69 a. Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het lichte verkenningsen bewakingsvoertuig? (blz. 24) b. Kan het licht verkenningsvoertuig en bewakingsvoertuig ook als alternatief voor het VN voertuig worden gebruikt? (blz. 24) Bij de bouw van de vier prototypen is vertraging opgetreden, mede door aanpassing van de eisen voor de bescherming. Hierdoor is de ingebruikneming van de voertuigen voor 1999 voorzien. Aan het eind van de beproevingen wordt het parlement over het resultaat ervan geı¨nformeerd. Het lichte verkennings- en bewakingsvoertuig heeft geen extra ruimte voor het transport van personeel en materieel. Dit is wel een eis voor het VN-voertuig. Afhankelijk van de uit te voeren taken kan het voertuig wel, al dan niet in combinatie met het VN-voertuig, worden ingezet in crisisbeheersingsoperaties. Het is echter geen alternatief voor het VN-voertuig. 70 Zal met Belgie¨ ook worden samengewerkt wat betreft de opleiding gevechtsleiding? Zijn er perspectieven voor de integratie van gevechts- en verkeersopleidingen (voor dat deel dat parallel loopt) in een «school» (m.n. bij het CRC/Mil ATCC)? Naar aanleiding van besprekingen met de Belgische luchtmacht is vastgesteld dat voor delen van de theoretische vorming en simulatietraining uitbreiding van de samenwerking in beginsel mogelijk is. Een gezamenlijke opleiding in de «operationele fase» is niet mogelijk gebleken vanwege de ongunstige ligging van de Belgische opleidingscentra voor respectievelijk gevechtsleidingspersoneel (Glons) en luchtverkeersbeveiligingspersoneel (Semmerzake) en vanwege de benodigde operationele beslaglegging in de vorm van apparatuur en F-16 missies. In Nederland worden de opleidingen voor gevechtsleiding en luchtverkeersbeveiliging vanaf 1998 in Nieuw Milligen gegeven. Het onderzoek naar mogelijk medegebruik van elkaars opleidingscapaciteiten, vooral op het gebied van vervolgopleidingen, wordt voortgezet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
23
71 Op welke manier vindt bij het opzetten van lokale computernetwerken afstemming plaats met BiZa in het kader van de inzet bij rampenbestrijding? (blz. 24) De voorzieningen voor lokale computernetwerken op kazernecomplexen in het project Implementatie Middenlaag Koninklijke landmacht houden geen verband met de inzet bij rampenbestrijding. Er is dan ook geen overleg met Binnenlandse Zaken geweest. 72 Kan de nieuwe operationeel-logistieke werkwijze van de Luchtmacht nader worden gespecificeerd? (blz. 25) In de praktijk van de veranderde veiligheidssituatie ligt, naast de bondgenootschappelijke verdediging, in toenemende mate het accent op crisisbeheersingsoperaties en humanitaire hulpverlening. De bedrijfsvoeringsfilosofie is op operationeel en logistiek gebied afgestemd op deze taakstelling. Uitgangspunt is dat uitgezonden eenheden van de Koninklijke luchtmacht, ook als zij deel uitmaken van bondgenootschappelijke of andere internationale verbanden, op een zo laag mogelijk organisatorisch niveau zo onafhanklijk mogelijk moeten zijn. Dit impliceert onder meer een zo groot mogelijke logistieke zelfstandigheid. Om de uitgezonden operationele eenheden de vereiste zelfstandigheid te geven, worden ook de ondersteunende functies bij de operationele eenheid ingedeeld. Daardoor wordt tevens eenhoofdig, voor het resultaat verantwoordelijk leiderschap bevorderd. 73 Wat zijn de gevolgen voor de geluidszonering van de inrichting van Vliegbasis Eindhoven tot basis voor luchttransport? (blz. 26) Geen. De voorziene vliegbewegingen van zowel de Koninklijke luchtmacht als die van de civiele medegebuiker Eindhoven Airport kunnen worden uitgevoerd binnen de indicatieve geluidszone die de Kroon als basis heeft genomen voor de beslissing op de beroepen tegen het aanwijzingsbesluit (Koninklijk besluit van 6 september 1979, nr. 45). Ook het gewijzigde gebruik zal in overeenstemming met dit aanwijzingsbesluit zijn. Op dit moment is, in overeenstemming met de Luchtvaartwet, de procedure gaande om de geluidszone vast te leggen. 74 Wat is precies de behoefte aan kleinere vliegtuigen voor commandovoering, inspecties, coo¨rdinatie en liaison? (blz. 27) De defensiebehoefte aan kleinere vliegtuigen (Categorie-D) bestaat uit twee of drie vliegtuigen voor het vervoer van minimaal tien tot vijftien personen inclusief bagage. Ten minste een van deze vliegtuigen moet een transatlantisch bereik hebben. Het parlement wordt op korte termijn over dit project geı¨nformeerd. 75 a. Is definitief vastgesteld dat een budgettair-neutrale ruil van de Hawks voor Crotales niet mogelijk is? Wat zijn hiervan de financie¨le gevolgen? Is het hiermee gemoeide geld nog beschikbaar? Wat is de stand van zaken ten aanzien van de optie van verkoop aan Turkije? (blz. 28) b. Was aan de overeenkomst met Thomson-CSF m.b.t de aanschaf van Crotale systemen in ruil voor de Hawk systemen ook een tijdslimiet verbonden? Nu Thomson-CSF er niet in is geslaagd om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
24
Hawk-systemen te verkopen is de overeenkomst daarmee dan ontbonden? (blz. 28) Ja, onder de huidige marktomstandigheden is een budgettair-neutrale ruil niet mogelijk. Op dit moment wordt een laatste aanbieding van Thomson-CSF bestudeerd en wordt bezien welk aanvullend bedrag nodig zou zijn bij een aanvaardbare ruil. Dit zou aanpassing van de plannen en de begroting vergen. Thomson-CSF acht verkoop aan Turkije nog steeds een ree¨le optie. Met Thompson-CSF zijn geen afspraken gemaakt over een tijdlimiet voor de voorgenomen goederenruil. Defensie behoudt zich echter het recht voor het overleg met Thomson-CSF over de goederenruil te bee¨indigen als resultaten uitblijven. Daardoor zou een geheel nieuwe situatie ontstaan. 76 a. Kunnen de 225 extra functies voor de Kmar t.b.v. het district Luchtvaart ook daadwerkelijk per 15 december a.s. gevuld worden? (blz. 29) b. Zijn alle 44 Kmar functies t.b.v. de zogenaamde wisselpier daadwerkelijk met personeel gevuld? (blz. 29) Ja. 77 Wat zijn de totaal geraamde kosten in 1996 die door de Kmar worden gemaakt voor het Mobiel Vreemdelingen Toezicht? Wat wordt hiervan door het Ministerie van Justitie vergoed? (blz. 29) Het kabinet heeft in het voorjaar van 1994 middelen beschikbaar gesteld voor het mobiele toezicht vreemdelingen. De uitgaven voor 1996 zijn geraamd op f 48 miljoen. Deze middelen zijn volledig aan de begroting van Defensie toegevoegd. 78 Het binnenlands toezicht vreemdelingen gebeurt formeel onder verantwoordelijkheid van de politiechef van de desbetreffende politieregio. Bij wie berust de daadwerkelijke verantwoordelijkheid of is de formele autoriteit aansprakelijk? (blz. 29) Artikel 4, tweede lid van de Vreemdelingenwet stelt: «De in het eerste lid onder b en c bedoelde ambtenaren oefenen het toezicht op vreemdelingen onder leiding van de korpschef uit.» De Koninklijke marechaussee voert het mobiel toezicht vreemdelingen evenwel uit als een zelfstandige taak, onder directe verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Die voert regelmatig overleg met de korpschefs van de betrokken politieregio’s. Vooralsnog wordt het mobiel toezicht vreemdelingen uitgevoerd op basis van een ministerie¨le regeling van april 1994. Om deze taak in de wet te verankeren, wordt met het Ministerie van Justitie overlegd over een daartoe noodzakelijke wijziging van artikel 4 van de Vreemdelingenwet. 79 Is in de nieuwbouw voor de brigade Zevenaar ook celcapaciteit gepland? Wordt dit voldoende geacht in het kader van de taakuitvoering MTV? Is hierover overleg gevoerd met Justitie? (blz. 30) Bij de nieuwbouw voor de brigade Zevenaar zijn volgens de standaardnorm twee cellen voorzien. Hierover is geen overleg met Justitie gevoerd. Deze twee cellen zijn niet bestemd voor de taakuitvoering van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
25
het mobiel toezicht op vreemdelingen; opgehouden vreemdelingen kunnen worden ondergebracht in een passantenverblijf. 80 Als gevolg van de personeelsproblematiek op Schiphol stijgen de uitgaven voor de Koninklijke Marechaussee (blz. 254). Wat zijn de totale kosten voor de bewaking Schiphol? Hoe worden deze kosten gefinancierd? Is de bijdrage van andere ministeries te weten 22,5 miljoen, dekkend voor alle kosten? (blz. 32) In 1994 waren de totale uitgaven in verband met het mobiel toezicht op vreemdelingen f 12,2 miljoen. Het Ministerie van Justitie heeft f 11,7 miljoen naar het budget van de Koninklijke marechaussee overgeheveld. De personele kosten van de politie- en veiligheidstaak op Schiphol bedragen in totaal ongeveer f 32 miljoen. De personele kosten van deze taak op de overige burgerluchtvaartterreinen bedragen nog eens f 5 miljoen. Deze kosten komen ten laste van de defensiebegroting. Per 1 januari 1994 is structureel f 19,5 miljoen aan de defensiebegroting toegevoegd in verband met de overname van de taken en het personeel van de dienst Luchtvaart Rijkspolitie. Het gaat om 221 formatieplaatsen van personeel met een vaste plaatsing en om 155 formatieplaatsen van personeel dat was gedetacheerd bij de dienst Luchtvaart Rijkspolitie. Met de overname van de dienst Luchtvaart door de Koninklijke marechaussee is ervoor gekozen al het personeel in een vast bestand op te nemen, mede om binnen het nieuw te vormen district Koninklijke marechaussee Luchtvaart een grotere personele homogeniteit te verwezenlijken. Naast de personele kosten zijn materie¨le uitgaven (huisvesting, onderhoud wagenpark enzovoorts) en noodzakelijke investeringen (onder meer portofoonnet) gedaan voor in totaal f 17 miljoen. Een deel van deze kosten is gerelateerd aan het deel van de Koninklijke marechaussee dat is belast met grensbewaking op de vliegvelden. 81 Hoeveel vlag- en opperofficieren waren actief dienend op 1 januari 1990, 1991, 1992, 1993, 1994, 1995 en 1 oktober 1995? (blz. 32) Op 1 januari 1990, 1991, 1992, 1993 en 1994 waren achtereenvolgens 128, 128, 121, 115 en 111 vlag- en opperofficieren actief dienend. Op 1 januari 1995 waren dat er 112 en op 1 oktober 1995 114. De stijging met drie functies voor vlag- en opperofficieren in 1995 ten opzichte van 1994 valt te verklaren uit een toename van het aantal functies bij de VN of bij crisisbeheersingsoperaties. 82 Hoeveel personen hebben van de totale begrotingssterkte 1996 een Bdos-status dan wel genieten BV-Lom? (blz. 32 e.v.) Van de totale begrotingssterkte 1996 is voor 122 personen buitengewoon verlof vo´o´r het bereiken van de ontslagleeftijd voorzien. Begroot is dat 1064 burgers en militairen boven de organieke sterkte (BDOS) worden geplaatst in verband met herplaatsing. Overigens worden daarnaast 190 BBT-ers boven de sterkte geplaatst in het kader van de studiefaciliteitenregeling direct voorafgaand aan bee¨indiging van het contract.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
26
83 Heeft de publiciteit rond de val van Srebrenica geleid tot een negatief effect voor de werving van vrijwilligers? (blz. 32, 33) De publiciteit naar aanleiding van de val van Srebrenica heeft tot dusver geen aantoonbare gevolgen gehad voor de werving. 84 Hoe beoordeelt de Regering de gedachte om de rechtspositie van de militair meer toegesneden te laten zijn functie van uit te zenden militair? Immers zoals het nu is, is de rechtspositie van de militair veeleer gestroomlijnd in de richting van een gewone burger-ambtenaar? (blz. 32 ev.) Er is geen sprake van stroomlijning van de militaire rechtspositie in de zin van aanpassing aan de rechtspositie van de burgerambtenaren. We`l worden de rechtspositie van de militair en die van de burgerambtenaren meer op elkaar afgestemd om een doelmatige bedrijfsvoering te bevorderen en niet langer te rechtvaardigen verschillen, die soms aanleiding geven tot irritaties, weg te nemen. Overigens geldt bij de verdere ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden voor het defensiepersoneel dat deze de operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht, bijvoorbeeld bij uitzending in het kader van crisisbeheersingsoperaties, moeten ondersteunen. 85 Hoe ver is de Regering gevorderd met het opstellen van richtlijnen ten aanzien van de inzet van militairen buiten het eigenlijke militaire takenpakket (b.v. meehelpen bij burgerevenementen en (natuur-)rampenbestrijding)? (blz. 32 e.v.) Het ministerie¨le voorschrift Militaire Bijstand en Steunverlening (1987) geeft regels voor de inzet van militair personeel op grond van een wettelijke verplichting, zoals de Rampenwet, en voor de inzet buiten het eigenlijke takenpakket, bijvoorbeeld het helpen bij evenementen. Het voorschrift wordt momenteel herzien en zal volgend voorjaar gereed zijn. 86 Kan de Regering nader inzicht verschaffen in de interdepartementaal gemaakte afspraken over overtollig defensiepersoneel? (blz. 32) De herplaatsingskandidaten van Defensie die zijn voorgedragen voor een vacature in de Gemeenschappelijke vacaturebank rijksoverheid (GVR), hebben dezelfde positie als de interne kandidaten van het betrokken ministerie, en derhalve voorrang op externe kandidaten. Verder worden in geval van nieuwe of uitbreidende taken bilateraal afspraken gemaakt over overheveling van overtollig defensiepersoneel. Gebleken is dat het succes van voordrachten via de GVR (met uitzondering van Justitie) gering is; slechts ongeveer 7% van de voordrachten leidt tot een plaatsing. Op initiatief van Defensie wordt daarom het gebruik van de GVR gee¨valueerd. De afspraken met Justitie hebben in de eerste negen maanden van 1995 geleid tot de overgang van ruim 120 overtollige defensiemedewerkers. 87 In het kader van de werving van personeel merkt de regering op dat een grote inspanning nodig zal zijn voor het vullen van gevechts- en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
27
technische functies. Kan de Regering meer inzicht verschaffen in exacte wervingscijfers voor deze categoriee¨n personeel? (blz. 33) Op 31 maart 1995 is het parlement een overzicht toegezonden van de wervingsresultaten over 1994, gespecificeerd naar krijgsmachtdeel, opleidingsniveau en functietype (kamerstuk 23 900 X, nr. 50). Uit dit overzicht blijkt dat het wervingsresultaat voor BBT-personeel voor gevechts- en technische functies met 90% enigszins achterbleef bij het gemiddelde wervingsresultaat van 93%. 88 Wat was de actuele personeelssterkte van de defensieonderdelen (krijgsmachtdelen, CO etc.) per 15 oktober 1995? (blz. 34, 35) De personeelssterkte per 1 oktober 1995 is als volgt:
KM KL KLu KMar1 Kerndepartement GDO DGWT DCC
Beroepsmilitairen
Dienstplichtigen
Burgers
Totaal
13 605 23 573 12 336 3 862 365 73 78 11
581 10 480 210 174 – – – –
4 948 10 871 2 401 133 919 636 1 144 521
19 134 44 924 14 947 4 169 1 284 709 1 222 532
53 903
11 445
21 573
86 942
1
(Exclusief 135 militairen van de Koninklijke landmacht werkzaam bij de Koninklijke marechaussee)
89 Hoever is de Regering gevorderd met het bezien van de mogelijkheden om tegemoet te komen aan de wens van de Tweede Kamer om gewezen dienstplichtigen met een diensttijd van langer dan twee jaar, maar korter dan vijf jaar, een uitkering te verstrekken? (blz. 36) Alvorens tot een gefundeerd voorstel met betrekking tot een mogelijke uitkering aan de gewezen dienstplichtigen te kunnen komen, is nader onderzoek nodig. Zo is om de doelgroep te kunnen kwantificeren een steekproef genomen, waarvan de resultaten nu worden verwerkt. Voorts worden opties met betrekking tot de uitvoeringsorganisatie bezien en worden de mogelijke uitstralingseffecten in kaart gebracht. Waarschijnlijk zal begin 1996 in het kabinet over dit onderwerp gesproken worden, waarna het parlement wordt geı¨nformeerd. 90 Kan de mogelijkheid worden bezien om aan postactieven die (met UKW of pensioen) veelal meer dan 30 jaar in dienst zijn geweest van Defensie, gratis de betrokken defensieperiodiek toe te sturen? (blz. 36) Na dienstverlating ontvangen de post-actieven gedurende een jaar gratis het defensieperiodiek van het krijgsmachtdeel waar zij werkzaam waren. Daarna kan tegen betaling het abonnement worden verlengd. 91 Waaruit bestaat de geringe aantasting van de speerpuntprojecten ten gevolge van de budgettaire problematiek? (blz. 38)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
28
Er is sprake van aanpassing van financie¨le reeksen die samenhangen met de speerpuntprojecten. Geen van deze aanpassingen heeft invloed op de omvang en de uitvoering ervan. 92 a. Waar vindt vertraging of beperking van projecten plaats? (blz. 38) b. Hoe verhouden de vertragingen zich na de verantwoorde en veilige taakuitvoering? (blz. 38) c. Op welke wijze is deze in het geding door beperking van projecten? (blz. 38) Zie voor 92a het antwoord op vraag 10 en voor 92b en 92c het antwoord op vraag 2. 93 Brengt de wenselijke internationale samenwerking de positie van onze eigen defensie-industrie in gevaar? (blz. 38) Neen. Door internationale samenwerking kan de Nederlandse defensieindustrie zich juist beter profileren. Internationale samenwerking biedt ook Nederlandse bedrijven, die alleen subsystemen of componenten produceren, kansen om in samenwerkingsprojecten deel te nemen. Internationale samenwerking sluit aan bij het streven de positie van het Nederlandse bedrijfsleven te versterken als vaste toeleverancier aan grote Europese concerns, in het kader van materieelprojecten waarbij de Nederlandse overheid niet rechtstreeks betrokken is. Meer in het algemeen geldt dat het defensiematerieelbeleid een bijdrage kan leveren aan de instandhouding, in bondgenootschappelijk en in Europees verband, van de defensietechnologische en -industrie¨le basis in Nederland. 94 Hoe verhouden zich de multinationale samenwerkingsverbanden en -programma’s binnen de NAVO en WEU zich tot elkaar? (Bijvoorbeeld waar het standaardisatie betreft) (blz. 39) Samenwerking in beide verbanden is in beginsel complementair. Hieraan wordt door het «Committee of National Armament Directors» (CNAD) van de Navo en de «West European Armaments Group» (WEAG) van de Weu inhoud gegeven. Het kenmerkende verschil tussen de Navo en de Weu is dat alleen de Navo een geı¨ntegreerde militaire structuur kent en een beproefd defensieplanningsproces. Daarom heeft vooral standaardisatie in Navo-verband op dit moment goede perspectieven. 95 Is het een ree¨le veronderstelling diensten en faciliteiten aan niet-overheidsorganisaties te verlenen? Zijn hier voorbeelden van te geven? (blz. 39) Defensie onderzoekt mogelijkheden voor betaald medegebruik van defensiefaciliteiten door derden, zoals de Kamer op 22 mei 1995 met de motie-Hoekema (kamerstuk 23 900 X, nr. 74) heeft verzocht. Het parlement zal hierover een beleidsnotitie ontvangen. Duidelijk is al we`l dat diensten en faciliteiten aan niet-overheidsorganisaties alleen op strikte voorwaarden kunnen worden verleend. Onderwerp van studie zijn onder meer het civiel medegebruik van vliegvelden en mogelijkheden om defensiebedrijven in te schakelen voor civiele doeleinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
29
96 Wat betekent het voor de militaire operaties als meerjarige afspraken met niet-overheidsorganisaties zijn gemaakt? (blz. 39) Defensie maakt geen meerjarige afspraken met niet-overheidsorganisaties voor de afname van goederen of diensten als niet de uitvoering van militaire operaties kan worden gegarandeerd. Ook mogen operationele verplichtingen niet in het gedrang komen doordat Defensie diensten en faciliteiten aan andere organisaties verleent. 97 en 156 Kan een overzicht worden gegeven van het materieel dat in het voormalige Joegoslavie¨ in handen is gekomen van de strijdende partijen? Kan een overzicht worden gegeven van materieel dat verloren is gegaan? (blz. 40) Welke categoriee¨n en aantallen materieel zijn verloren gegaan bij de deelname aan vredesoperaties in voormalig Joegoslavie¨? Hoe beoogt de regering dit materieel te vervangen? Welke kosten zijn gemoeid met vervanging van dit materieel en door wie worden deze gedragen? (blz. 270/271) Het materieel van de in voormalig Joegoslavie¨ ingezette eenheden wordt ter beschikking gesteld van de VN (Unprofor). Daarvoor bestaat een vergoedingsregeling. In het inzetgebied gaat door operationele omstandigheden, slijtage, ongelukken en afschrijvingen materieel van uiteenlopende categoriee¨n verloren. Eenheden stellen de VN daarvan in kennis door middel van specifieke administratieve procedures. De VN zorgen voor herstel of vervanging, of voor een financie¨le vergoeding. Pas bij terugkeer van een eenheid en het afsluiten van de «out survey» kan inzicht worden verkregen in de categoriee¨n en aantallen materieel die verloren zijn gegegaan. Dan kan ook worden bezien of en hoe materieel dat verloren is gegaan, wordt vervangen. Ook de kosten die zijn gemoeid met vervanging van dit materieel zijn pas na afsluiting van de «out survey» bekend. De kosten worden in beginsel gedragen door de VN. 98 Is de levensduur van ons materieel gelijk aan die van de andere Navo-partners? (blz. 40) Ja, in algemene zin is die vergelijkbaar. 99 a. Wordt de slijtage van materieel als gevolg van deelname aan vredesoperaties apart berekend? Wat waren deze extra kosten over de jaren 1994 en 1995? (blz. 40) b. Wordt het tijdstip van vervanging van materieel dat intensief wordt gebruikt voor vredesoperaties en daardoor harder slijt, aangepast? Zo ja voor welke uitrustingsstukken geldt dit? In hoeverre is dit in de meerjarenraming verwerkt? (blz. 40) De inzet van materieel voor vredesoperaties wordt door de VN vergoed op basis van de waardebepaling van het materieel bij aankomst in het missiegebied en bij het verlaten ervan. Het waardeverlies wordt berekend in nauw overleg tussen de VN en het deelnemende land. Vooral bij vredesoperaties ingezette wiel- en rupsvoertuigen zijn aan extra slijtage onderhevig. Bij de in het voormalige Joegoslavie¨ ingezette rupsvoertuigen gaat het vooral om slijtage aan het onderstel. Extra onderhoud en vroegtijdige vervanging van onderdelen zijn het gevolg. De vervanging van de YPR-voertuigen die in vredesoperaties zijn ingezet, is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
30
niet vervroegd. Onvoorziene uitgaven komen ten laste van de exploitatieuitgaven. Bij de aanschaf van het VN-voertuig wordt uitgegaan van een kortere dan de gebruikelijke levensduur. 100 Worden actieve inspanningen ondernomen om tot afstoting van materieel te komen? (blz. 40) Ja. Het voor verkoop beschikbare defensiematerieel is opgenomen in een catalogus. Dit betreft vooral het strategisch materieel. Deze catalogus is via de Nederlandse ambassades aangeboden aan de autoriteiten van landen die na voorlopige toetsing aan het wapenexportbeleid door de Minister van Buitenlandse Zaken als aanvaardbare bestemmingen zijn aangemerkt. Via het netwerk van Nederlandse en buitenlandse defensieattache´’s wordt met deze landen contact gehouden. Voor de verkoop van niet-strategisch materieel organiseert de directie Domeinen van het Ministerie van Financie¨n periodiek openbare verkopingen die in een aantal landelijke dagbladen worden aangekondigd. Ook bij bezoeken, zowel in als uit het buitenland, wordt op hoog politiek en ambtelijk niveau aandacht gevraagd voor het beschikbare overtollige materieel. 101 Kunnen de gunstige vooruitzichten voor 1995 en 1996 ten aanzien van de opbrengsten van afstoting van onroerend goed en materieel nader gespecificeerd worden? (blz. 41) De ramingen van de verkoopopbrengsten zijn voor 1995 en 1996 voor een belangrijk deel gebaseerd op (termijn)betalingen die uit gesloten contracten (S-fregatten, YPR 765-voertuigen) voortvloeien. Deze ramingen zijn aangevuld met de verwachte inkomsten uit de verkoop van materieel waarover besprekingen gaande zijn. Daarnaast worden voor de inkomsten uit niet-strategische, roerende en onroerende zaken stelposten gehanteerd, gebaseerd op verkoopopbrengsten in voorgaande jaren. Voor 1995 bedragen de verwachte en al ontvangen inkomsten uit de verkoop van: – roerende strategische zaken f 117 miljoen; – roerende niet-strategische zaken f 23 miljoen; – onroerende zaken f 40 miljoen. Voor 1996 bedragen de verwachte inkomsten uit de verkoop van: – roerende strategische zaken f 240 miljoen; – roerende niet-strategische zaken f 20 miljoen; – onroerende zaken f 10 miljoen. Zoals ook in het Materieelprojectenoverzicht is vermeld, wordt het parlement geı¨nformeerd over de resultaten van onderhandelingen over niet-gedelegeerde projecten. 102 Welke methode voor het schatten van de levensduurkosten is geı¨ntroduceerd? Welke methode wordt door andere landen gebruikt? Welke factoren zijn voor de levensduur van het materieel van belang? (blz. 40) Defensie gebruikt de door TNO ontwikkelde FEL-Saldomethodiek. De methodiek is voorgeschreven voor materieelprojecten met een omvang groter dan f 5 miljoen. Andere landen gebruiken vergelijkbare methoden. Factoren die de levensduurkosten sterk beı¨nvloeden zijn, vanuit operationeel perspectief, de gebruiksduur, de gebruiksintensiteit en de gebruiksomstandigheden. Vanuit logistiek oogpunt zijn vooral de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
31
betrouwbaarheid en de mate van onderhoud van belang. Deze beide elementen zijn ook van invloed op de operationele inzetbaarheid. Door vanaf de ontwerpfase met al deze factoren rekening te houden, kunnen de levensduurkosten zo veel mogelijk worden beperkt. De materiaalkeuze en de mogelijkheden een systeem aan te passen aan veranderende eisen, spelen daarbij een rol. 103 Ten aanzien van welke landen hebben zich beperkingen in de afzetmogelijkheden voorgedaan op grond van het wapenexportbeleid? (blz. 41) Het wapenexportbeleid stelt beperkingen aan de afzetmogelijkheden van overtollig strategisch materieel op de internationale markt. Overtollig materieel wordt slechts aangeboden aan landen die in beginsel voldoen aan de criteria van het Nederlandse wapenexportbeleid. Op grond van de vereiste vertrouwelijkheid en uit concurrentie-overwegingen betracht de regering terughoudendheid bij het publiceren van gegevens over afstoting. Uiteraard kan de Kamer vertrouwelijk worden ingelicht over de stand van zaken. 104 Wat is de financie¨le en inhoudelijke relatie met TNO na de verzakelijking van de relatie? (blz. 41) De verzakelijking van de relatie met TNO komt tot uiting in het meer projectmatig aansturen van TNO door middel van opdrachten waarin produkt, tijd en geld precies zijn gedefinieerd. Met ingang van 1996 wordt TNO aangestuurd door middel van het Korte-Termijn Programma Wetenschappelijk Onderzoek en Ontwikkeling 1996–1999. Dit programma vormt de basis voor het Middellange-Termijn Plan van TNO-Defensieonderzoek 1996–1999. Dit plan moet in december 1995 door de Raad voor het Defensie-onderzoek worden goedgekeurd en vormt dan het uitgangspunt voor de in 1996 toe te kennen doelsubsidie. 105 Speelt TNO ook een rol in de toenemende internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling? (blz. 41) Ja, TNO speelt ook een rol in de toenemende internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Momenteel doet TNO mee aan een groot aantal «research and technology projects» die vallen onder het onderzoekprogramma «Euclid» van de WEAG. Waar mogelijk bevordert Defensie samenwerking van TNO met instituten en industriee¨n in andere landen. Voorbeelden hiervan zijn samenwerking in het kader van de «Defence Research Group» van de Navo en met Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en de Verenigde Staten gesloten overeenkomsten. 106 Kan een overzicht worden gegeven van onroerend goed van defensie dat reeds is overgedragen aan domeinen, maar nog niet is verkocht? Om welk geraamd bedrag gaat het? (blz. 41) In het Materieelprojectenoverzicht (MPO) 1996 dat op 3 oktober 1995 aan het parlement is aangeboden, is een overzicht gegeven van onroerende zaken met een geraamde verkoopwaarde van meer dan f 2,5 miljoen. Daaronder zijn objecten die al aan Domeinen zijn overgedragen maar nog niet zijn verkocht. De geraamde verkoopwaarde van die objecten bedraagt meer dan f 100 miljoen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
32
107 Op welke wijze denkt de regering dat voor Defensie belangrijke onderzoeksinstituten kunnen profiteren van compensatieverplichtingen van buitenlandse ondernemingen? (blz. 41) Een manier om onderzoeksinstituten te laten profiteren van compensatieverplichtingen van buitenlandse ondernemingen is de compensatieverplichting gedeeltelijk te definie¨ren in onderzoeksopdrachten voor Nederlandse instituten. Dit heeft tot gevolg dat in Nederland hoogwaardige arbeid wordt verricht en dat de buitenlandse onderneming hoogwaardige kennis in huis haalt. Gezien het feit dat het Ministerie van Economische Zaken eerstverantwoordelijk is voor het compensatiebeleid, wordt dit idee in overleg met dat ministerie uitgewerkt. 108 Door wie wordt het DMP gee¨valueerd? (blz. 42) Het Defensie Materieelkeuzeproces (DMP) wordt gee¨valueerd door de directeur-generaal Materieel, samen met functionarissen van geledingen binnen Defensie die bij het DMP zijn betrokken. Over de resultaten van de evaluatie wordt het parlement in 1996 geı¨nformeerd. 109 Zal bij de reeds meermalen aangekondigde ingrijpende herziening van het SMT tevens de allocatie van militaire luchtvaartuigen over de militaire luchtvaartterreinen c.q. het Vliegveldbeleggingsplan aan de orde komen? Zo nee, waarom niet? (blz. 43 ev) Ja. 110 Wordt het militaire complex van de Saksen Weimar kazerne in Arnhem ook nog door andere krijgsmachtdelen dan de landmacht gebruikt? (blz. 43) De Koninklijke luchtmacht heeft op de Saxen-Weimarkazerne infrastructuur voor verbindingen in gebruik die eveneens op termijn zal worden afgestoten. 111 Wat wordt bedoeld met de opmerking dat toetsing aan andere criteria, die bij sluiting van een kazerne van belang zijn, zoals ....werkgelegenheidsaspecten, inpassing in de omgeving de Saksen Weimarkazerne, nadelen vertoonde? Heeft de NW Veluwe qua werkgelegenheid een hogere prioriteit? Speelt het aspect wervingspotentieel (in relatie tot de directe omgeving) nu geen rol meer? Welk voordeel ziet defensie vanuit natuur- en milieuoverwegingen in de verplaatsing van een eenheid vanuit een stedelijk gebied naar een natuurgebied? Hoeveel oefendagen per jaar wordt daadwerkelijk geschoten op het ASK door de afdeling rijdende artillerie? Waar vinden de overige (schiet)oefeningen plaats? (blz. 43) Met de mededeling «Ook bij toetsing aan andere criteria (...) vertoonde de Saxen-Weimarkazerne nadelen», wordt bedoeld dat deze kazerne als vestigingsplaats van de 11e Afdeling Rijdende Artillerie niet alleen uit een oogpunt van exploitatie niet voldoet. Wat werkgelegenheid betreft, geldt Arnhem als een wat sterkere economische regio dan de Noord-Veluwe. Bij een verplaatsing over
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
33
geringe afstand van Arnhem naar ’t Harde speelt het wervingsaspect waarschijnlijk geen grote rol. Er is geen sprake van de verplaatsing van een eenheid uit een stedelijk gebied naar een natuurgebied. De Tonnetkazerne sluit aan bij de bebouwing van ’t Harde. De afgelopen jaren heeft de 11e Afdeling gemiddeld vijf tot tien dagen per jaar geschoten op het Artillerieschietkamp. Daarnaast werden in totaal vier schietseries van twee weken gehouden in Duitsland en Frankrijk. 112 Geeft het Ministerie van Defensie in 1996 bijdragen (in personele en/of materie¨le zin) of subsidies – in wat voor vorm dan ook – aan natuur en millieuorganisaties? Zo ja hoeveel? Betreft het hier directe of indirecte bijdragen (blz. 43, 44) Het ministerie van Defensie geeft in 1996 geen bijdragen of subsidies aan natuur- en milieuorganisaties. 113 De Staatssecretaris van Defensie is recentelijk op bezoek geweest in Twenthe. Ziet de regering thans kans om op enigerlei wijze tegemoet te komen aan de bezwaren van omwonenden van de Vliegbasis Twenthe als gevolg van de verkleinde geluidszonering? Zo ja, op welke manier? (blz. 44) Defensie evalueert op dit moment de situatie die is ontstaan nu het voornemen bestaat de geluidszone van de vliegbasis Twenthe te verkleinen. Als de evaluatie is afgerond, wordt overlegd met de provincie Overijssel en de betrokken gemeenten. Het parlement wordt van de ontwikkelingen op de hoogte gehouden. 114 Op welke termijn ontvangt de Kamer een beleidsnotitie over de mogelijkheden van medegebruik door derden van defensiefaciliteiten? (blz. 45) Op zeer korte termijn zal het parlement een notitie worden aangeboden over de stand van zaken van het onderzoek naar de mogelijkheden van medegebruik door derden van defensiefaciliteiten (naar aanleiding van de motie-Hoekema, kamerstuk 23 900 X, nr. 74). 115 Wat zijn de uitkomsten van de geplande overheveling van de MMO/HKV naar het KIM en van de HMV en aanverwante opleidingen naar de KMA? (rapport regiegroep doelmatigheidswinst blz. 14). (blz. 45) Ingevolge het rapport van de regiegroep Doelmatigheidswinst van 1 mei 1995, dat als bijlage is gevoegd bij de brief van de staatssecretaris van 9 mei jl. (kamerstuk 23 900 X, nr. 63), zijn twee vervolgonderzoeken uitgevoerd naar de toekomst van het Instituut Defensieleergangen (IDL). Onderwerp van onderzoek waren de overheveling van de loopbaanopleidingen van het IDL naar het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM) en de Koninklijke Militaire Academie (KMA), en doelmatigheidsverbetering binnen de huidige IDL-structuur. In dit laatste onderzoek is bijzondere aandacht besteed aan verdere integratie van opleidingen. Uitgangspunten waren de opheffing van twee IDL-onderdelen, te weten het Technisch Documentatiecentrum (TDCK) en het Centrum voor Management en Bedrijfsvoering (CMB), alsmede de vervanging van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
34
Hogere Defensieleergang (HDL) door een nieuwe secundaire topmanagement-opleiding. Gebleken is dat de overheveling van de loopbaanopleidingen naar het KIM en de KMA grotere besparingen oplevert dan varianten van aanpassingen binnen de bestaande IDL-structuur. Niettemin is besloten toch het IDL te handhaven als interservice instituut voor secundaire opleidingen. Een aantal kwalitatieve, zwaarwegende redenen hebben hierbij de doorslag gegeven. Zo druist overheveling van de loopbaanopleidingen naar KIM en KMA in tegen de integratiegedachte, die een belangrijk uitgangspunt is voor de doelmatigheidsoperatie. Daarnaast verzekert gezamenlijke deelneming aan IDL-opleidingen door personeel van de krijgsmachtdelen in belangrijke mate dat in het stafonderwijs de nadruk ligt op het algemene defensiebelang. De goede bereikbaarheid van het IDL biedt topfunctionarissen de mogelijkheid officieren voor te bereiden op een plaatsing bij de Centrale organisatie en de Haagse krijgsmachtdeelstaven. Ten slotte kan de kwaliteit van het IDL-onderwijs mogelijk verder worden verbeterd en de doelmatigheid verder worden bevorderd door integratie en samenwerking met verwante, externe opleidingsinstanties, zoals het instituut Clingendael en het Rijksopleidingeninstituut. De mogelijkheden hiervoor worden onderzocht. 116 Op welke wijze is bij de verzelfstandiging en decentralisatie van de DGWT rekening gehouden met de op centraal niveau verworven kennis en sturing, met name voor wat betreft het beheer van de bestekken en de vastgoedinformatie? Hoe wordt in de nieuwe situatie gebruik gemaakt van de op centraal niveau (Directie DGWT) geautomatiseerde beheergegevens? (blz. 45, 276) Op dit moment is binnen de dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T) op centraal niveau de expertise aanwezig om vastgoedinformatie- en bestekkensystemen te ontwikkelen en te beheren. Deze taken blijven voorshands bij de centrale directie. Op termijn, twee tot drie jaar, zal e´e´n regionale directie verantwoordelijk worden voor het beheer van het vastgoedinformatiesysteem en een andere regionale directie voor het beheer van het bestekkensysteem. Als de centrale of de andere regionale directies van DGW&T, dan wel de krijgsmachtdelen wijzigingen willen aanbrengen in de systemen, zullen ze moeten aankloppen bij de regionale directie die het systeem beheert. 117 In het rapport van de regiegroep doelmatigheidswinst wordt gesteld dat eind mei 1995 gerapporteerd zal worden over de geraamde opbrengst geneeskundige verzorging (excl. eerste lijns) (rapport p. 17). Uiterlijk 1 september zou rapportage plaatsvinden over de eerste lijns gezondheidszorg. Wat zijn de uitkomsten van het project toekomst geneeskundige verzorging? (blz. 45, 46) Zie het antwoord op vraag 62. 118 en 119 Volgens de memorie van toelichting zal de eerste rapportage over de doelmatigheidsoperatie pas in 1996 worden aangeboden. Waarom is de eerste rapportage niet opgenomen in deze begroting? Waarom komt pas in 1996 de eerste rapportage en niet in het najaar van 1995, wat conform de afspraak over halfjaarlijkse rapportage het juiste tijdstip zou zijn? (blz. 45)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
35
Hoewel er nog geen resultaten van de onderzoeken over de doelmatigheidsoperatie bekend zijn, worden op diverse begrotingsartikelen reeds bedragen ingeboekt. Waarop zijn deze bedragen gebaseerd? Welke onderdelen van de doelmatigheidsoperatie zijn reeds ingezet en welke worden momenteel nog onderzocht? Wat is de stand van zaken in de gehele doelmatigheidsoperatie? (blz. 45 e.v.) Overeenkomstig de reeks bezuinigingen die voortvloeien uit doelmatigheidsmaatregelen in «spoor 1» («overhead» en ondersteuning), van de Novemberbrief (Kamerstuk 23 900 X, nr. 8, herdruk), wordt het parlement in deze begroting met artikelsgewijze toelichting geı¨nformeerd over de in 1996 geboekte bezuiniging van f 75 miljoen. Die bezuiniging is gebaseerd op de in de brief met bijlage van de staatssecretaris van 9 mei jl. (Kamerstuk 23 900 X, nr. 63) genoemde doelmatigheidsmaatregelen. Deze maatregelen zijn door een groot aantal projectgroepen in de periode december 1994 tot mei 1995 uitgewerkt, waarbij gebruik is gemaakt van de bevindingen van de taakgroep Doelmatigheid. Deze taakgroep had in opdracht van de staatssecretaris in september en oktober 1994 een eerste, verkennende studie verricht naar bezuinigingen door doelmatigheidsverbetering in de «overhead» en ondersteuning. Na het overleg op 22 mei jl. met de vaste commissie voor Defensie van de Tweede Kamer over de brief van de staatssecretaris van 9 mei jl. (Kamerstuk 23 900 X, nr. 63), zijn gedurende de zomermaanden de opdrachten geformuleerd en de voorbereidingen getroffen voor de uitvoering van de in die brief genoemde maatregelen. In andere gevallen is een aantal opdrachten voor vervolgonderzoeken geformuleerd. Het volgende tijdstip van rapportage dat in de memorie van toelichting is genoemd, is bewust op begin 1996 vastgesteld om een zinvolle rapportage te verzekeren. De omvang en complexiteit van deze doelmatigheidsoperatie, in combinatie met de jegens het personeel vereiste zorgvuldigheid, vergen een goede voorbereiding. In meer algemene zin kan het volgende over de doelmatigheidsoperatie worden opgemerkt. De doelmatigheidsoperatie bestaat uit ruim 30 projecten, zoals aangegeven in voornoemde brief van de staatssecretaris van 9 mei jl. en het daarbij gevoegde rapport van de regiegroep Doelmatigheidswinst. Het merendeel daarvan bevindt zich inmiddels in het stadium van uitvoering. Projecten in uitvoering zijn onder andere opleidingen, voeding, automatiseringsuitgaven, de dienst Gebouwen, Werken en Terreinen, geestelijke verzorging, militaire muziek, juridische taken, voorlichting en organisatie- en informatie-advies. Andere projecten, zoals onderhoud en logistiek, zijn onderworpen aan vervolgonderzoek, of betreffen nieuwe, inventariserende studies. Nieuwe onderwerpen zijn bijvoorbeeld bibliotheken en documentatiecentra en ontspanning en ontwikkeling. De belangrijkste ontwikkeling sinds het overleg van 22 mei jl. is het besluit tot oprichting van een Defensie Interservice Commando voor Ondersteunende diensten en bedrijven (DICO). In dit nieuwe organisatieonderdeel zullen de nieuwe, krijgsmachtbrede ondersteunende diensten en bedrijven die in het kader van de doelmatigheidsoperatie worden gevormd, worden ondergebracht. Hierbij wordt onder meer gedacht aan de facilitaire dienst Geneeskundige Verzorging, de Defensie Verkeers- en Vervoersorganisatie, de Defensie Bewakings- en Beveiligingsorganisatie, het Geı¨ntegreerde Automatiseringsbedrijf, het Defensie Telematicabedrijf, de diensten voor Geestelijke Verzorging en de Defensie-organisatie voor Werving en Selectie. Ook diensten en bedrijven van de groep Defensieondersteuning zullen in dit DICO worden opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
36
120, 121 en 157 Voor 1996 is binnen de defensie-organisatie een bedrag van 75 miljoen aan structurele doelmatigheidswinst voorzien. Bijna de helft van deze besparing wordt gevonden op het gebied van opleidingen. Welke concrete maatregelen worden genomen op het gebied van opleidingen? Hoe worden deze besparingen gevonden? Op welke manier wordt de doelmatigheidswinst op het gebied van opleidingen exact gerealiseerd? (blz. 45) Welke delen van het IDL zijn of worden opgeheven? (blz. 274) Het onderzoek naar doelmatigheid op het gebied van opleidingen bestaat uit twee delen. De voor 1996 in de begroting verwerkte doelmatigheidswinst betreft het eerste deel, te weten de effecten van normbijstellingen en de opheffing van delen van het Instituut Defensieleergangen (IDL). Wat betreft de normbijstellingen gaat het om het verminderen van de leerstof met gemiddeld 20% en het verminderen van opleidingen die buiten Defensie worden gevolgd. Van het IDL worden het Technisch Documentatiecentrum voor de Krijgsmacht (TDCK) en het Centrum voor Management en Bedrijfsvoering (CMB) opgeheven met het proportionele deel van de ondersteunende functies. Ook de loopbaanopleiding Hogere Defensieleergang (HDL) wordt in de huidige vorm gestaakt. Daarvoor in de plaats komt echter een nieuwe leergang Topmanagement Defensie. Reductie van leerstof impliceert dat de werknemer meer in eigen tijd moet studeren. Verder zijn vergelijkbare opleidingen van de krijgsmachtdelen gestroomlijnd en worden sommige lessen verplaatst naar de operationele periode. De reductie leidt tot een afnemende behoefte aan onderwijzend personeel en tot een verlaging van het aantal personeelsleden dat opleidingen volgt. Deze verminderde behoeften liggen ten grondslag aan de te bereiken besparingen. Vermindering van het aantal opleidingen buiten Defensie leidt tot een directe financie¨le besparing. Een overzicht van de financie¨le opbrengst van de maatregelen op het gebied van opleidingen per beleidsterrein is vermeld op bladzijde 275 van de defensiebegroting. 122 Het plan van aanpak voor de doelmatigheidsoperatie bij de Centrale Organisatie en Haagse Staven is gereed maar zal pas in 1996 naar de Kamer worden gestuurd. Waarom wordt dit stuk niet direct aan de Kamer voorgelegd, opdat zo spoedig mogelijk ook bij CO en Staven met de doelmatigheidsoperatie kan worden begonnen, zoals bij de krijgsmachtdelen? Is de minister bereid dit onderzoek op korte termijn aan de Kamer te zenden? (blz. 45) Het plan van aanpak voor de reductie van de Centrale organisatie en de Haagse staven is vertraagd, omdat de globale schatting van het aantal beleidsfuncties bij de Centrale organisatie en krijgsmachtdeelstaven moest worden gevalideerd. Inmiddels is vastgesteld dat bij de Centrale organisatie en Haagse staven in 1998 samen 1 271 beleids- en beleidsondersteunende functies resteren nadat de reductie voor de Centrale organisatie en de Haagse staven die voortvloeit uit de Prioriteitennota is verwezenlijkt. De taakstelling van 25% reductie betekent dat na 1997 nog eens 318 functies moeten vervallen. Uiteindelijk zullen dan 953 functies in de beleidssfeer resteren bij de Centrale organisatie en Haagse staven. Een goede aanpak van de reductie vereist een zeer zorgvuldige voorbereiding. De Centrale organisatie en Haagse staven vervullen immers een cruciale rol in de advisering van de bewindslieden en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
37
sturing van de krijgsmachtdelen. Ook een goede communicatie tussen de Centrale organisatie en de Haagse staven dient gegarandeerd te blijven. Zodra het plan van aanpak van dit project is voltooid, zal het parlement daarover worden geı¨nformeerd. 123 Wat zijn de plannen ten aanzien van het project toekomst geneeskundige verzorging? Wanneer wordt de Kamer hierover geı¨nformeerd? (blz. 45) Zie het antwoord op vraag 62. 124 Gekeken zal worden naar de aanpassing van de bestaande normen. Welke normen worden hier bedoeld? Hoe worden deze bijgesteld? (blz. 45) De voorgestelde doelmatigheidsmaatregelen berusten ten dele op normbijstellingen. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is de reductie van leerstof in de opleidingen met gemiddeld 20%. Ook het kritisch bezien van de behoefte, onder meer bij wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling en geestelijke verzorging, leidt tot (soms) aanzienlijke besparingen. Over de uitvoering van deze en andere maatregelen bent u meer in detail geı¨nformeerd in de brief van de staatssecretaris van 9 mei jl. met het rapport van de regiegroep Doelmatigheidswinst van 1 mei 1995 (Kamerstuk 23 900 X, nr. 63). 125 Waarom is gekozen voor het verschuiven van 7 projecten i.p.v. 1 of 2 projecten teneinde de restproblematiek voor 1996 op te lossen? Is er bij alle projecten sprake van uitstel? (blz. 47, 48) Er is gekozen voor het verschuiven en vertragen van zeven projecten omdat de effecten per project klein zijn en hoofdzakelijk een financieeltechnisch karakter hebben. Als zou zijn gekozen voor slechts e´e´n of twee projecten, zou dit onontkoombaar leiden tot belangrijke vertragingen en gevolgen voor de operationele slagkracht. Alleen bij de projecten «vervanging vrachtauto’s» en de «EOV-fase 2» is sprake van uitstel. 126 Welke criteria hanteert men om te bepalen of het verschuiven of vertragen van investeringen wel of geen consequenties heeft voor de operationele slagkracht? (blz. 47) In de Prioriteitennota is de gewenste omvang en kwaliteit van de krijgsmacht vastgelegd. Het is het voornemen van de regering de Prioriteitennota op een verantwoorde manier uit te voeren. In bijlage 1 van de Novemberbrief is aangegeven wat de hoofdpunten van de Prioriteitennota zijn. Tornen aan deze punten is van negatieve invloed op de operationele slagkracht. 127, 128 en 129 Wat wordt bedoeld met de zinsnede «geen onmiddellijke gevolgen» voor de operationele slagkracht? Zijn er wel gevolgen voor de operationele slagkracht op termijn? (blz. 47) Welke perspectieven zijn er voor het repareren van de verschuivingen in de investeringen na 1998? Welke bedrag zou in 1998 zijn gemoeid met deze reparatie? (blz. 47)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
38
Op welke wijze beoogt de regering de reparatie van de verschuivingen en vertragingen van de investeringen na 1998 te bewerkstelligen? Is er na 1998 nog structurele investeringsruimte aanwezig? Welke is naar verwachting van de regering de reparatieperiode? (blz. 47) Zie het antwoord op vraag 4. 130 Kunnen de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheden voor besparingen door middel van intensievere internationale samenwerking en afstemming nader worden gespecificeerd? (blz. 46) Een grote verscheidenheid van onderwerpen wordt onderzocht om tot internationale samenwerking te komen die (op termijn) tot besparingen kan leiden. Een aantal mogelijke samenwerkingsprojecten lijkt financie¨le voordelen te kunnen opleveren. Het gaat bijvoorbeeld om samenwerking op het gebied van «control and report centres» (CRC) en vliegeropleidingen. Of samenwerking op deze terreinen ervan komt, is nog onzeker. Het hangt af van de bereidheid van de bondgenoten hieraan mee te werken. Uitspraken over financieel-economische voordelen zijn op dit moment voorbarig. 131 en 143 Hoeveel 32-uursbanen zijn er daadwerkelijk gecree¨erd? (blz. 47) Gaat het omzetten van 38-uurs- naar 32-uursfuncties gepaard met salarisverlaging? Geldt dit alleen voor de nieuw op te vullen functies? Voor welke % vindt herbezetting plaats? Welke functies komen voor omzetting in aanmerking? (blz. 99) Als een werknemer 32 uur gaat werken in plaats van 38 uur, wordt het salaris evenredig verminderd. Als gevolg van de vacaturestop en de herplaatsingsactiviteiten zijn er nog geen (nieuwe) 32-uursbanen. Overigens is de taakstelling financieel volledig verwerkt. Uitsluitend burgerfuncties komen voor omzetting in aanmerking. 132 Na 1998 zal er een boeggolf aan investeringen ontstaan. Om welk bedrag en welke investeringen gaat het? (blz. 47) In de Novemberbrief is aangegeven dat de investeringsvertragingen die in de begroting-1995 en meerjarenramingen zijn verwerkt, in totaal zo’n f 650 miljoen belopen. Het betreft de luchtverdedigings- en commandofregatten, de «midlife update» F-16, de bewapende helikopter en enkele projecten van de Koninklijke landmacht. Daarnaast is de uitvoering van het bodemsaneringsplan vertraagd (f 125 miljoen). De in deze ontwerpbegroting (blz. 47 en 48) vermelde verschuivingen en vertragingen worden na 1998 «hersteld» door de toevoeging van de toegekende f 200 miljoen, de aanwending van het koersvoordeel in het Apache-contract en het voordeel dat wordt bereikt doordat na het jaar 2000 minder hoeft te worden afgedragen voor de ziektekostenverzekering van het militaire personeel. Zie ook het antwoord op de gecombineerde vragen 4, 8, 9, 11, 44, 127, 128 en 129. 133 Kan een overzicht worden gegeven van de uitvoering van de middelen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
39
afspraak met Financie¨n? Is dit per saldo gunstig of ongunstig voor Defensie geweest? (blz. 50) De middelenafspraak met Financie¨n houdt in dat de opbrengsten van af te stoten defensiegoederen, behoudens een franchise van f 30 miljoen die ten gunste komt van de algemene middelen, worden toegevoegd aan het defensiebudget. Gezien de gerealiseerde verkoopcijfers is deze afspraak gunstig voor Defensie geweest. De opbrengsten bedroegen voor de jaren 1991 tot en met 1994 respectievelijk f 125 miljoen, f 35 miljoen, f 89 miljoen en f 166 miljoen. Vo´o´r 1991 gold een middelenafspraak waarbij, naast een franchise van f 19 miljoen, 25% van de (verdere) opbrengst naar de algemene middelen terugvloeide. De huidige afspraak is derhalve voor Defensie gunstiger. 134 Hoeveel geld heeft Nederland te vorderen van de VN in verband met vredesoperaties? (blz. 51) Tot aan 3 oktober 1995 heeft Defensie bij de VN nog een bedrag van US $ 63 miljoen te vorderen. Het betreft vooral vergoedingen voor de inzet van materieel bij de diverse operaties. Deze vergoedingen worden gemiddeld met een vertraging van drie tot vier jaar uitbetaald. 135 a. Wat is de stand van zaken ten aanzien van een lease-constructie voor het in te zetten personeel en materieel in VN-verband? (blz. 51) b. Sinds wanneer wordt met de VN overlegd over een lease-constructie voor personeel en materieel? Wat wordt precies bedoeld met leaseconstructie? Wat zijn de gevolgen voor de rechtspositie van het personeel? (blz. 51) c. In welk opzicht zou een lease-constructie een verbetering inhouden in vergelijking met de huidige systematiek? (blz. 51) Eind 1994 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een resolutie aangenomen, waarin opdracht wordt gegeven het voor vredesoperaties geldende vergoedingssysteem voor materieel te vereenvoudigen. Hiertoe heeft het VN-secretariaat een werkgroep ingesteld, waaraan 47 bij vredesoperaties betrokken landen (waaronder Nederland) deelnemen. Deze werkgroep heeft als doel in vier fasen een nieuwe systematiek in te voeren. In de eerste twee fasen, die in april 1995 werden afgerond, is het raamwerk van de nieuwe systematiek gereedgekomen. Er is gekozen voor een systeem dat de VN «leasing» noemt. Het houdt in dat de VN de aan VN-vredesoperaties deelnemende landen een vergoeding uitkeert op basis van vaste standaarden en tarieven. Op dit moment bestaan al standaard VN-vergoedingen per militair per maand. (Het zijn vergoedingen die de VN aan de landen betaalt, wat het deelnemende land vrij laat de hoogte van de werkelijk aan het personeel uit te keren toelagen en vergoedingen ze`lf te bepalen.) In de nieuwe vergoedingssystematiek voor materieel wordt een vergelijkbare vergoedingswijze gehanteerd. Op dit moment bepaalt de VN de hoogte van de vergoeding voor de inzet van materieel op basis van complexe en administratief veeleisende tellingen en afschrijvingsmethodieken. In het nieuwe systeem wordt gebruik gemaakt van vaste standaarden en tarieven. Dit maakt het vergoedingssysteem voor zowel de VN als voor de deelnemende landen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
40
eenvoudiger en overzichtelijker. Bij de VN kan dit leiden tot personeelsbesparingen. Deze standaarden en tarieven en bijbehorende methodieken zijn in de derde fase van de VN-werkgroep (juli 1995) vastgesteld. Het is de bedoeling dat de Algemene Vergadering van de VN eind dit jaar de resultaten uit deze derde fase goedkeurt. Hierna kan de implementatie van het nieuwe vergoedingssysteem (de vierde fase) in juli 1996 volgen. 136 Voor welke projecten worden de Britse ponden aangewend? (blz. 52) De vrijkomende Britse ponden zijn of worden onder meer aangewend voor: – kunststof rotorbladen van de Lynx-helikopter; – revisie van de Tyne en Olympus gasturbines van de standaard geleide-wapen- en luchtverdedigingsfregatten; – satellietcommunicatiesysteem aan boord van schepen; – onderhoud van de Lynx-helikopters; – operationele vliegertraining. 137 Waardoor is extra capaciteit bij de Directie Dienstplichtzaken nodig? (01.01) (blz. 57) In 1994 en 1995 is bij de directie Dienstplichtzaken extra capaciteit nodig om de activiteiten samenhangend met de vervroegde opschorting van de opkomstplicht te kunnen opvangen. 138 Wat zijn de inhoudelijke en programmatische consequenties van de verlaging van de bijdrage aan de doelsubsidie TNO/DO? (blz. 65) Hoewel als gevolg van de teruggang in doelsubsidie geen lopende opdrachten zullen worden geschrapt, kunnen minder nieuwe projecten worden gestart. Het gevolg hiervan is dat de kennisbasis bij TNO/DO smaller wordt. Als gevolg van het defensiebeleid de verscheidenheid van het technologische defensie-onderzoek voorshands te handhaven, zal het werk van sommige onderzoeksgroepen minder diepgang hebben. 139 Waarom wordt er aan de BNMO vanaf 1998 en aan het Veteranenplatform vanaf 1999 geen subsidie meer verstrekt? (blz. 66) De subsidie aan de Bond Nederlandse Militaire Oorlogsslachtoffers is bedoeld om het project Kwaliteit ’99 uit te voeren. Dit project is in juli 1993 begonnen en zal in juli 1998 worden afgerond. De subsidie wordt verstrekt over een periode van vijf jaar, ingaande 1993. De subsidie aan het Veteranenplatform loopt, in tegenstelling tot wat in de ontwerp-begroting-1996 is aangegeven, vanaf 1999 volgens plan door. De meerjarenramingen voor 1999 en volgende jaren zullen in de ontwerpbegroting-1997 worden aangepast. 140 Gesproken wordt over «het besluit om een deel van de aanspraken op Navo-pensioenen, in casu bij het Namsa-agentschap, de eerstkomende jaren te betalen uit beschikbare fondsen». Welke fondsen worden hier bedoeld? (blz. 81)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
41
Het betreft fondsen bij het Namsa-agentschap die beschikbaar zijn gekomen vanwege de introductie van een nieuw pensioenstelsel op omslagbasis. 141 Gesteld wordt dat projecten die van nationaal industrieel belang zijn, als gevolg van de bezuinigingen niet op het huidige peil gehandhaafd kunnen blijven. Welke beleidsmatige overweging ligt hieraan ten grondslag? Waarom wordt op projecten die van nationaal belang zijn bezuinigd? Welke projecten zijn dit? (Art. 01.15, blz. 93) Als gevolg van de bezuinigingen is Defensie gedwongen zich meer dan voorheen af te vragen of activiteiten direct relevant zijn voor Defensie (kerntaak) of niet. Dit geldt ook voor het beleidsterrein wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling. Aangezien het stimuleren van de industrie geen kerntaak van Defensie is, wordt bij projecten waarin nationale technologie-ontwikkeling een rol speelt vooral gelet op de relevantie voor Defensie en minder op het stimuleren van de industrie. Als gevolg hiervan zullen de uitgaven voor dergelijke projecten niet op het huidige peil gehandhaafd blijven. 142 Kan een overzicht worden gegeven van alle kosten voor werving bij de krijgsmachtdelen? Op welke manier werken de krijgsmachtdelen samen om te voorkomen dat concurrentie ontstaat bij de werving? Op grond van een inventarisatie in het kader van de doelmatigheidsoperatie met betrekking tot werving, keuring en selectie is vastgesteld dat hiermee in totaal een bedrag van f 77,4 miljoen is gemoeid. In de begroting zijn in de artikelen 03 voor 1996 de volgende uitgaven voor werving opgenomen: KM f 9,7 miljoen KL f 28,3 miljoen KLu f 4,6 miljoen KMar f 1,5 miljoen De bestaande samenwerking tussen de krijgsmachtdelen zal begin 1996 worden geı¨ntensiveerd, als de defensie-organisatie Werving en Selectie (DWS) is opgericht. De krijgsmachtdelen houden hun eigen «gezicht» op de arbeidsmarkt. Daarmee wordt het organisatorische kader gecree¨erd, waarbinnen de efficiency van de marketing-activiteiten wordt vergroot zonder dat negatieve effecten van concurrentie ontstaan. 143 Gaat het omzetten van 38-uurs- naar 32-uursfuncties gepaard met salarisverlaging? Geldt dit alleen voor de nieuw op te vullen functies? Voor welke % vindt herbezetting plaats? Welke functies komen voor omzetting in aanmerking? (blz. 99) Zie het antwoord op vraag 131. 144 Wat zijn de oorzaken van de tegenvallers bij het Nieuw Salaris Systeem Krijgsmacht? Op welke wijze wordt gedacht de exploitatiekosten substantieel te verlagen? (blz. 100). Het gaat hier om bijstelling van de ramingen van de exploitatie van het salarissysteem NSK die berustten op de realisatie-1994. De oorzaken van de tegenvallende exploitatiecijfers zijn veelal technisch van aard en hebben onder meer geleid tot hogere kosten van het NSK op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
42
DCC-rekencentrum. In de begrotingsjaren 1995 en 1996 is een aantal maatregelen genomen waardoor de exploitatiekosten van het NSK worden teruggebracht naar een niveau dat vergelijkbaar is met het oude salarissysteem (VAB). Het parlement is met de brief van 28 april 1995 (Kamerstuk 23 900 X, nr. 59) geı¨nformeerd over de precieze oorzaken van de tegenvallers en de te nemen maatregelen. 145 Gesteld wordt dat de activiteiten van de Directie Dienstplichtzaken worden «bee¨indigd». Er blijft echter toch nog minimale bezetting voor registratie e.d.? (Art. 01.18.04) (blz. 102) Met de bee¨indiging van activiteiten van de directie Dienstplichtzaken wordt in dit verband bedoeld de activiteiten die verband houden met de opkomstplicht in zijn huidige vorm. Dit laat onverlet dat de dienstplicht blijft bestaan en dat daarvoor een aantal administratieve taken moet worden voortgezet. 146 Waarom wordt de toename van plaatsingen boven de organieke sterkte gemotiveerd door de situatie bij de directie dienstplichtzaken? Sorteren de extra werkgelegenheidsinspanningen (Unive´, VS staf) onvoldoende effect? (blz. 106) Door het vervroegd opschorten van de opkomstplicht zal het aantal boven de organieke sterkte geplaatste personen waarvoor een herplaatsingsinspanning moet worden verricht, toenemen ten opzichte van de eerdere verwachtingen. De extra werkgelegenheidsimpulsen zijn onvoldoende om de totale herplaatsingsproblematiek op te lossen. 147 Waarvoor dalen de cateringskosten bij DDPL Kerkrade pas m.i.v. 1998? De opkomstplicht wordt toch al per 1 januari 1997 opgeschort? (blz. 109) De raming van cateringskosten voor 1997 zal in het proces van de begrotingsvoorbereiding-1997 nader worden vastgesteld. Waarschijnlijk zal de raming naar beneden worden bijgesteld. 148 Nederland heeft Turkije drie leningen verstrekt in het kader van het DDI-programma. Waarvoor zijn deze leningen? Wat is het beleid voor de komende jaren m.b.t. het DDI-programma? Welke landen kunnen daaraan deelnemen op basis van welke criteria? (Art. 01.19) (blz. 110) Zowel in Navo-verband als binnen de Weu/WEAG is in de afgelopen jaren de steun aan de economisch zwakkere partners Griekenland, Portugal en Turkije onderwerp van overleg geweest. Naast de Verenigde Staten en Duitsland heeft Nederland structureel bijgedragen aan het DDI-programma. De overige landen doen dit op ad hoc-basis. De drie leningen zijn bedoeld ter versterking van de technologisch-industrie¨le basis van Turkije en ter bevordering van de industrie¨le samenwerking tussen Turkije en ons land. Nederland betaalt de rentesubsidies voor de drie verstrekte leningen. Vrijwel alle ministeries dragen hieraan bij. De leningen dateren uit 1979, 1980 en 1981 en zijn inmiddels grotendeels afgelost. In de Defensienota-1991 is het Nederlandse beleid inzake DDI-steun verwoord. Door de gewijzigde veiligheidssituatie en krimpende budgetten is in de laatste jaren de DDI-steun heroverwogen. Dit heeft ertoe geleid dat de nadruk is komen te liggen op overdracht van kennis, vooral op technolo-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
43
gisch gebied, en op samenwerking tussen wetenschappelijke instituten, universiteiten en industriee¨n uit Nederland en de drie DDI-landen. Op dit moment wordt daarvoor f 1 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. 149 Hoe wordt rekening gehouden met de financie¨le consequenties van de komende veranderingen op het terrein van pensioenen? (blz. 119) Financie¨le consequenties van voorgenomen wijzigingen in de pensioenen worden opgevangen in de defensiebegroting en meegenomen in de begrotingsopstelling. Vooralsnog is voor de militaire pensioenen geen sprake van wijzigingen van de pensioenaanspraken; de Algemene Militaire Pensioenwet blijft – anders dan het geval is met de Algemene Burgerlijke Pensioenwet – ook na 1 januari 1996 in stand. 150 Waarom wordt in de tabel op blz. 129 voor de uitgavenreductie inlichtingen en veiligheid in 1997 een bedrag van 420 000 gulden vermeld en op blz. 276 een bedrag van 508 000 gulden? (blz. 129, 276) De doelmatigheidsbesparingen op het terrein van de militaire inlichtingen en veiligheid bij de Koninklijke marine bedragen voor 1997 in totaal f 508 000. Een belangrijk deel van de besparingen, f 420 000, wordt behaald op het artikel 03.02. «Militair personeel». Het resterende bedrag van f 88 000 betreft de artikelen «Overige personele exploitatie» (f 64 000) en «Materie¨le exploitatie» (f 24 000). 151 en 161 Hoeveel functies van de bestaande formatie in de militaire muziek worden bij de Koninklijke marine gereduceerd? (blz. 129) Wat houdt de reductie militaire muziek in? Waartoe leidt de reductie van de bestaande formatie? (blz. 277) De reductie van de militaire muziek houdt een vermindering in van de desbetreffende formaties bij de Koninklijke marine, de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht met respectievelijk 10, 13 en 8 functies. Daarnaast zal de bedrijfsvoering van de korpsen en kapellen zodanig worden ingericht, dat uitvoeringen in de toekomst ook geld opleveren. De krijgsmachtdelen hebben een grote vrijheid van handelen bij de verwezenlijking van de opgelegde personeelsreductie. De Koninklijke marine gaat er vooralsnog van uit dat bij de Marinierskapel en bij de Tamboers en Pijpers van het Korps mariniers elk 5 functies vervallen. De Koninklijke landmacht realiseert de reductie voornamelijk in de staf van de kapellen en korpsen. Daarnaast vermindert het aantal muzikanten van korpsen met een groot bestand aan militairen, aangesteld voor bepaalde tijd (BBT-ers), met name bij het Trompetterkorps Bereden Wapens en het Fanfarekorps Koninklijke landmacht. Uitgangspunt is dat het aantal muzikanten van de Koninklijke Militaire Kapel en de Johan-Friso Kapel niet verder zal worden verminderd. De Koninklijke luchtmacht verwacht de reductie te verwezenlijken in de functies van de Kapel van de Koninklijke luchtmacht en van de sectie ondersteuning van deze kapel. 152 Welke projecten worden bedoeld met overige projecten (projectenoverzicht blz. 157)? Projecten waarvan de totale projectuitgaven hoger zijn dan f 25 miljoen worden afzonderlijk gemeld. De projecten die niet worden genoemd,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
44
vallen onder de categorie «Overige projecten». Het gaat om vele tientallen projecten, de meeste van een geringe financie¨le omvang. 153 Hoe verhoudt zich de tekst op blz. 160 m.b.t. de Europese militaire satelliet tot de uitspraken hierover in het recent gevoerde overleg over de internationale projecten? Hoeveel is tot nu toe door de KM aan dit project uitgegeven? Wat is er begroot voor 1996? (blz. 160) Deze tekst betreft het project satellietcommunicatie voor militair gebruik en is in overeenstemming met wat is gemeld tijdens het recent gevoerde overleg over de internationale projecten. De Koninklijke marine beschikt al geruime tijd over apparatuur voor satellietcommunicatie. Er wordt gebruik gemaakt van militaire communicatiesatellieten van de Navo, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Deze satellieten zullen rond 2003 het einde van hun levensduur hebben bereikt. Om te voorzien in de vervanging van de bestaande capaciteit zal aansluiting worden gezocht bij een internationaal project voor de ontwikkeling en de bouw van een militair communicatiesatellietsysteem. Naast de Koninklijke marine hebben ook de andere krijgsmachtdelen behoefte aan militaire satellietcommunicatie. Het Eumilsatcomprogramma, waarover is gesproken tijdens het recente overleg over de internationale projecten, is een van de mogelijkheden om in de totale behoefte van de krijgsmacht te voorzien. Over deze totale behoefte aan satellietcommunicatie voor militair gebruik is het parlement op 30 oktober jl. geı¨nformeerd. Voor dit project zijn geen uitgaven gedaan noch zijn er fondsen voor gereserveerd in de begroting-1996. 154 a. Waarom worden de wachtgelden en de uitgaven voor om-, her- en bijscholing naar beneden toe bijgesteld terwijl de uitstroomschema’s achterlopen? b. Op welke wijze wordt bepaald welke goederen en diensten wel op de markt verkrijgbaar zijn en welke via de DGW en T verkregen moeten worden (Art. 04.03) (blz. 176) De uitgaven voor om-, her-, en bijscholing in 1996 zijn met f 600 000 neerwaarts bijgesteld op grond van de realisatie in 1994. Tegenover deze afname in 1996 staat een stijging in 1997. Daling en stijging zijn in overeenstemming met het verwachte aanbod. De daling van de wachtgelden betreft uitsluitend burgerpersoneel. Op grond van ervaringsgegevens is vastgesteld dat er in 1993 sprake is geweest van een incidenteel hogere instroom. De ramingen voor 1996 en later zijn in verband hiermee aangepast. Produkten en diensten zijn op de markt verkrijgbaar of niet. Zo ja, dan is de dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T) een van de aanbieders en hanteert de dienst, logischerwijs, marktconforme prijzen. Gaat het echter om specifieke produkten of diensten waarvoor alleen DGW&T de expertise in huis heeft, dan levert de dienst deze tegen een prijs die gelijk is aan de integrale kosten. 155 Wordt onder aanschaf van «specifiek materieel ten behoeve van de deelname aan vredesoperaties» ook het VN-voertuig begrepen? Zo ja, betekent dat de aanschaf van deze voertuigen ten laste kan komen van de post vredesoperaties in de homogene groep van de buitenland uitgaven? (blz. 270)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
45
Het pantservoertuig voor vredesoperaties is opgenomen onder artikel 04.07. Dit betekent dat de aanschaf van deze voertuigen niet ten laste komt van de post «vredesoperaties» in de homogene groep van de buitenland-uitgaven. 156 Welke categoriee¨n en aantallen materieel zijn verloren gegaan bij de deelname aan vredesoperaties in voormalig Joegoslavie¨? Hoe beoogt de regering dit materieel te vervangen? Welke kosten zijn gemoeid met vervanging van dit materieel en door wie worden deze gedragen? (blz. 270/271) Zie het antwoord op vraag 97. 157 Welke delen van het IDL zijn of worden opgeheven? (blz. 274) Zie het antwoord op vraag 120. 158, 159 en 160 Welke extra uitgaven zijn noodzakelijk bij de militaire inlichtingendienst? Kan de zinsnede «de kost gaat voor de baat uit» inhoudelijk worden toegelicht? (blz. 276) Waarom kunnen bij de Koninklijke marine en Koninklijke luchtmacht geen besparingen in 1996 op het gebied van I en V worden bereikt? (blz. 276) Bij de herstructurering en reductie van de MID gaat de kost voor de baat uit en is er de eerste jaren sprake van een negatieve opbrengst. Kan dit nader worden toegelicht? (blz. 276) De extra uitgaven voor de Militaire Inlichtingendienst komen voort uit het reorganisatieproces. In het kader van de integratie van de verbindingsinlichtingensegmenten van de drie krijgsmachtdelen tot e´e´n samenhangend geheel, worden de verbindingsinlichtingencomponent van de 1e Luchtmacht verbindingsgroep uit Alphen Riel en een deel van het Technisch informatieverwerkingscentrum (TIVC) uit Amsterdam gecolloceerd met de verbindingsinlichtingencomponent van de Koninklijke landmacht in Eibergen. De infrastructurele investeringen die dit vergt, alsmede het wegwerken van achterstallige investeringen in het TIVC, leiden ertoe dat de eerste jaren geen besparingen worden behaald. Voorts zijn personele reducties alleen mogelijk als wordt voorzien in adequate geautomatiseerde ondersteuning. De investeringen hiervoor zijn voorzien voor 1996. Wel levert de voortgaande afslanking van de verbindingsinlichtingencomponent van de Koninklijke landmacht in 1996 bezuinigingen op. 161 Wat houdt de reductie militaire muziek in? Waartoe leidt de reductie van de bestaande formatie? (blz. 277) Zie het antwoord op vraag 151. 162 Wat houdt de reductie «geestelijke verzorging» in? Welke wijziging van de structuur van de geestelijke verzorging is voorzien? (blz. 277) De structuur van de geestelijke verzorging, waarin nu nog sprake is van diensten van Rooms-katholieke en Protestantse geestelijke verzorging per krijgsmachtdeel, wordt doelmatiger. De diensten per krijgsmachtdeel worden opgeheven, onder gelijktijdige oprichting van e´e´n Roomskatholieke en e´e´n Protestantse dienst geestelijke verzorging voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
46
krijgsmacht. Verder worden de staven van de Rooms-katholieke, Protestantse, Humanistische en Joodse diensten te zamen in Den Haag gehuisvest. Organisatorisch worden deze diensten ondergebracht bij het toekomstige Defensie Interservice Commando voor Ondersteunende diensten en bedrijven. Overigens behouden de hoofden van dienst directe toegang tot de bevelhebbers. De reductie van de geestelijke verzorging betekent een vermindering van het aantal geestelijke verzorgers van 246 tot 147 en van het aantal functies in de administratieve ondersteuning van 145 tot 54. 163 Wat zijn de ontwikkelingen rond en effecten van het positieve actiebeleid t.a.v. vrouwen in de krijgsmacht? De uitgangspunten van het beleid zijn neergelegd in het «Plan voor Positieve Actie voor de Integratie van Vrouwen in de Krijgsmacht» van 1989. In de voortgangsrapportage van 1991 zijn maatregelen ter aanscherping van het beleid genoemd. De doelstelling van het beleid is 8% vrouwen in de krijgsmacht in 1996. Hoewel vooruitgang is geboekt, is het waarschijnlijk dat de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen niet geheel kunnen worden gehaald. Op dit moment is bijna 6% van de beroepsmilitairen vrouw. Het streven blijft de geformuleerde doelstellingen te halen. Dat vereist extra inspanningen en een beter inzicht in de effectiviteit van de beleidsinstrumenten. In overleg met de centrales van overheidspersoneel is overeengekomen uit de arbeidsvoorwaardengelden een bedrag van f 2,5 miljoen beschikbaar te stellen voor uitbreiding van het aantal kinderopvangplaatsen. 164 Is er verschil in vooropleiding en kennisniveau tussen de dienstplichtigen en degenen die zich aanmelden als beroepsmilitair? Kan een overzicht over 1995 worden gegeven over de uiteindelijk geworven militairen naar aantallen, vooropleiding en eerdere werkervaring? Wat is het opleidingsnviveau van de instromende BBT-ers? Zie het antwoord op vraag 54. 165 Waarom konden de ouders van dienstplichtige Ko¨pcke zich niet verenigen met het rapport van de DMKL over de dood van hun zoon? Waarom is de bewuste combi niet in het onderzoek betrokken? Wat was precies de oorzaak van de dood van deze dienstplichtige volgens het onderzoek? (blz. 27: aanbevelingen ombudsman) Naar aanleiding van de aanbevelingen van de Nationale ombudsman inzake de klacht van de ouders van dienstplichtige Ko¨pcke heeft de directie Materieel Koninklijke landmacht een onderzoek ingesteld naar de effecten van tectyl bij het gebruik van militaire voertuigen kort na de tectylering en naar de bevestiging van de gordels in het desbetreffende type combi. De Nationale ombudsman heeft ingestemd met mijn reactie op zijn aanbevelingen, die berust op het onderzoek van de directie Materieel Koninklijke landmacht. De ouders eisen een onafhankelijk onderzoek, toegespitst op het ongeval dat zich op 24 juni 1992 voordeed. Direct na het ongeval is onderzoek gedaan naar de toedracht ervan, maar de oorzaak van het ongeval is niet komen vast te staan. Een nieuw onderzoek naar de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
47
gebeurtenissen en omstandigheden op 24 juni 1992 zal dan ook geen nieuwe feiten aan het licht brengen. Ook de Nationale ombudsman heeft geen nieuw onderzoek aanbevolen. De verongelukte combi is eind 1992 overgedragen aan de Inspecteur der Domeinen. In het onderzoek van de directie Materieel Koninklijke landmacht is een combi gebruikt van hetzelfde type als het verongelukte voertuig. Het onderzoek van de directie Materieel Koninklijke landmacht dat naar aanleiding van de eerdergenoemde aanbevelingen van de Ombudsman is uitgevoerd, had geen betrekking op de specifieke gebeurtenissen en omstandigheden van 24 juni 1992 en kan dus geen licht werpen op de oorzaak van de dood van dienstplichtige Ko¨pcke. Zijn ouders zijn uitgebreid over de uitkomsten van het onderzoek van de directie Materieel Koninklijke landmacht geı¨nformeerd. 166 Loopt de subsidieverstrekking via de Koepelorganisatie inmiddels volgens de beoogde opzet? Welke verdeelsleutel wordt gehanteerd? Zijn de beschikbare gelden voldoende om de betrokken organisatie levensvatbaar te laten zijn? De subsidieverstrekking via de Koepelorganisatie loopt volgens de beoogde opzet. De Koepelorganisatie ontvangt jaarlijks een bedrag van f 1,8 miljoen. Het Koepelbestuur heeft de volgende verdeling van de subsidie vastgesteld: – Pro Rege f 1 050 000 (waarvan f 50 000 is bestemd voor de Koepelorganisatie ten behoeve van nog nader te bepalen werkzaamheden); – Stichting Militaire Tehuizen f 750 000. De subsidie stelt de Koepelorganisatie in staat in ieder geval tehuizen te exploiteren op locaties waarvoor Defensie een voorkeur heeft. 167 Op blz. 68 wordt gemeld «Een extreem nationalistische regering (in Rusland) zou in haar buitenlands beleid vrijwel zeker, in ieder geval verbaal, een anti-westerse koers volgen en de dominante positie van Rusland in het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS) economisch en militair meer doen gelden»; op blz. 71 wordt gezegd dat de meeste Centraalaziatische staten «voorlopig militair en economisch in belangrijke mate afhankelijk blijven van Rusland»; op blz. 72 wordt gemeld dat «Oekraı¨ne economisch sterk afhankelijk is van Rusland»; op blz. 73 valt te lezen: «Wit-Rusland blijft in velerlei opzicht sterk afhankelijk van Rusland en streeft dan ook in toenemende mate naar ve`rgaande samenwerking en integratie» en op blz. 72 heet het dat «de Russische leiding, waar mogelijk, het GOS (zal) blijven gebruiken om haar machtspositie te consolideren en te legitimeren». Welke veiligheidspolitieke conclusies moeten uit de combinatie van deze gegevens worden getrokken? (Evaluatie blz. 68, 71, 72, 73) In de evaluatie van de internationale veiligheidssituatie wordt opgemerkt dat de politieke en economische toekomst van Rusland onzeker is. Anderzijds wordt gesteld dat Rusland een dominante positie heeft in het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS). Dat komt ook tot uitdrukking in de aangehaalde citaten. Tegen deze achtergrond is het militaire potentieel van Rusland nader geanalyseerd, met als conclusie dat Rusland numeriek de grootste militaire macht in Europa blijft, maar dat een herleving van de oude dreiging van een grote verrassingsaanval voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
48
de voorzienbare periode niet tot de mogelijkheden behoort. Het offensieve vermogen van Rusland zal beperkt blijven. Rusland tracht met een kerngroep in het GOS tot nauwere samenwerking op het gebied van veiligheids- en defensiebeleid te komen. Behalve Rusland maken Armenie¨, Georgie¨, Kazachstan, Kyrgyzstan, Oezbekistan, Tadzjikistan en Wit-Rusland deel uit van deze kerngroep. Dit proces is tot nu toe niet verder gekomen dan intentieverklaringen. Werkelijke maatregelen ter versterking van de defensiesamenwerking zijn nog nauwelijks genomen. De meeste landen die in het GOS deelnemen kennen op economische gronden een lage prioriteit toe aan defensie; de opbouw van nationale strijdkrachten verloopt traag. Een doeltreffende militaire alliantie van het GOS is dan ook voorlopig geen ree¨le optie. In de evaluatie wordt opgemerkt dat de uiteenlopende belangen van de GOS-landen de militaire samenwerking zullen blijven bemoeilijken. De samenwerking in het GOS brengt daarom geen wezenlijke verandering in de conclusie over het Russische militaire vermogen. Rusland blijft overigens een cruciale rol spelen in de Europese veiligheid. 168 Wat zijn de grootste veiligheidsrisico’s in het GOS en wat is het beleid van de EU en de Navo met betrekking tot die risico’s? (Evaluatie blz. 68–73) Het veiligheidsrisico in het GOS betreft vooral de combinatie van politieke en economische instabiliteit en onzekerheid in Rusland e`n het daar aanwezige militaire vermogen. Dit zal voorlopig ook niet veranderen. De toekomst van het hervormingsproces in Rusland blijft nog ongewis. Rusland zal verder een nucleaire supermogendheid blijven en daarnaast ook in de toekomst over een aanzienlijk conventioneel militair vermogen beschikken. Een tweede veiligheidsrisico wordt gevormd door het potentieel aan regionale crises en conflicten onder invloed van etnische en nationalistische spanningen en grensgeschillen in en tussen GOS-staten. 169 Speelt het gewicht dat thans in Rusland wordt toegekend aan de Strategisch-nucleaire strijdkrachten ook een rol bij de aandacht binnen de Navo naar de mogelijkheden voor verdediging tegen ballistische raketten? (Evaluatie blz. 69) Neen. 170 Wat kan worden gezegd over de Russische invloed in de Transkaukasie¨ (m.n. Armenie¨, Georgie¨ en Azerbaidjan)? (Evaluatie blz. 71) De Russische invloed in Armenie¨, Georgie¨ en Azerbajdzjan loopt uiteen. De Russische banden met Armenie¨ zijn relatief het hartelijkst. De Armeense regering heeft na de onafhankelijkheid van het land een hoge prioriteit gegeven aan behoud van nauwe politieke, economische en militaire betrekkingen met Rusland, als tegenwicht tegen de invloed van met name Turkije in de Transkaukasie¨. Ook tegen de achtergrond van de zeer gespannen verhouding met Azerbajdzjan naar aanleiding van het conflict over de enclave Nagorno-Karabach hecht de regering in Jerevan groot belang aan voortzetting van de Russische militaire presentie in Armenie¨. Deze is inmiddels in een stationeringsverdrag vastgelegd. De Georgische regering zag zich in 1993 onder druk van grote binnenlandse onrust, de groeiende invloed van separatistische bewegingen en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
49
een sterke economische teruggang, gedwongen de nationalistische koers op te geven en de banden met Rusland weer aan te halen. De relaties met Rusland zijn de afgelopen jaren aanzienlijk verbeterd. Georgie¨ is alsnog toegetreden tot het GOS en onlangs is met een stationeringsverdrag de hernieuwde Russische militaire presentie in het land formeel bekrachtigd. De Georgische regering erkent dat samenwerking met Rusland noodzakelijk is om een volledige desintegratie van het Georgische staatsverband te voorkomen en een zekere mate van binnenlandse stabiliteit te kunnen garanderen. De opstelling van Rusland inzake de geschillen tussen de Georgische overheid en de separatistische bewegingen in de Georgische deelgebieden Abchazie¨, Zuid-Ossetie¨ en Adzjarie¨ is in dat verband van groot belang. De samenwerking met Rusland blijft in de Georgische politiek echter omstreden en onderwerp van kritiek in nationalistische kringen. De Russische invloed in Azerbajdzjan is relatief het geringst. Na de onafhankelijkheid volgde Azerbajdzjan aanvankelijk een zeer nationalistische koers. Het werd geen lid van het GOS en de Russische militaire aanwezigheid in het land is nagenoeg geheel bee¨indigd. President Aliyev heeft dit beleid echter bijgesteld. Azerbajdzjan is alsnog toegetreden tot het GOS. Aliyev tracht een evenwicht te handhaven in de betrekkingen met de drie belangrijkste landen in de regio: Rusland, Turkije en Iran. De regering in Baku erkent dat een bevredigende oplossing voor het vraagstuk Nagorno-Karabach en een voorspoedige exploitatie van de enorme olievoorraden van het land zonder Russische medewerking niet of nauwelijks haalbaar zijn. 171 Wat is thans de stand van zaken betreffende de export van olie uit Azerbaidjan naar het Westen? Wat is de opstelling van de Russische regering terzake? (Evaluatie blz. 71) Het internationale consortium AIOC, dat de drie Azerbajdzjaanse olievelden voor de kust bij Baku exploiteert, heeft op 9 oktober 1995 in beginsel besloten de olie via twee pijpleidingen te exporteren. De ene loopt over Russisch grondgebied, de andere door Georgie¨. Het besluit dient verder te worden uitgewerkt in bilaterale onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van het AIOC en de regeringen van Rusland en Georgie¨. Het AIOC verwacht dat de onderhandelingen in november worden afgesloten. Van Russische zijde werd aanvankelijk kritiek geuit op de AIOC-beslissing om van twee exportroutes gebruik te maken, vooral vanwege het politieke motief dat hieraan ten grondslag zou liggen. De Russische minister van Energiezaken heeft echter onlangs verklaard dat de AIOC-beslissing in voldoende mate tegemoet komt aan de belangen van Rusland en de mogelijkheid biedt de bestaande Russische pijpleidingen te benutten en eventueel uit te breiden. Rusland blijft van mening dat in de toekomst het leeuwedeel van de Azerbajdzjaanse olie het best via de Russische route kan worden gee¨xporteerd. Het AIOC-consortium lijkt een voorkeur te hebben voor de route door Georgie¨. 172 «Op gebieden waar sprake is van een duidelijk gemeenschappelijk belang, kan een streven naar nauwere samenwerking worden waargenomen». Welke gebieden betreft het hier? (Evaluatie blz. 71) De GOS-staten streven naar nauwere economische samenwerking met als doel een vrijer handelsverkeer en herstel en uitbreiding van industrie¨le banden en infrastructurele voorzieningen, bijvoorbeeld op het gebied van transport en energievoorziening. Ook criminaliteitsbestrijding is onderwerp van bespreking. Voorts willen enkele van de bij het GOS
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
50
aangesloten landen, in het bijzonder de Russische Federatie, nauwer samenwerken op het gebied van de bewaking van de buitengrenzen van het GOS, het beheersen van lokale crises en conflicten en een geı¨ntegreerd luchtverdedigingssysteem. 173 Waar is thans sprake van Russische (para)militaire presentie, voor zover het andere GOS-staten betreft? (Evaluatie blz. 71) Overzicht van Russische reguliere troepen in GOS-staten: Armenie¨ Azerbajdzjan Georgie¨ Kazachstan Kyrgyzstan Moldavie¨ Oekraı¨ne Oezbekistan Tadzjikistan Turkmenistan Wit-Rusland
ruim 10 000 enkele honderden ruim 15 000 ruim 15 000 – 7 000 45 000 (Zwarte Zeevloot, onder Russisch-Oekraı¨ens bevel) – 16 000 – enkele duizenden militairen behorend tot de Strategische Rakettroepen.
Voorts bevinden zich in Armenie¨, Georgie¨, Kyrgyzstan en Tadzjikistan contingenten para-militaire grenstroepen, in ieder land enkele duizenden. Met Oezbekistan, Turkmenistan en Wit-Rusland zijn inmiddels ook overeenkomsten gesloten over de stationering van grenstroepen. 174 Kan nadere informatie worden gegeven over de stand van zaken met betrekking tot de bilaterale en multilaterale programma’s ter ondersteuning van de ontmanteling van kernwapens in het GOS? (Evaluatie blz. 80) Sinds maart 1992 coo¨rdineert de «Ad hoc group to consult on nuclear weapons of the former Soviet Union» bilaterale samenwerkingsprogramma’s met de Russische Federatie, Oekraı¨ne, Wit-Rusland en Kazachstan. Aan Navo-zijde zijn Canada, Duitsland, Frankrijk, GrootBrittannie¨, Italie¨, Nederland, Noorwegen en de Verenigde Staten betrokken bij deze programma’s. De Verenigde Staten en Duitsland leveren de grootste inspanningen. Behalve financie¨le en materie¨le ondersteuning bij de ontmanteling van kernwapens omvatten deze programma’s ook projecten voor de conversie van defensie-industriee¨n en voor herhuisvesting en omscholing van officieren. In het kader van deze samenwerking heeft Nederland in december 1994 aan Oekraı¨ne medische apparatuur ter waarde van een miljoen dollar ter beschikking gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 X, nr. 19
51