Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
22169
Bepalingen voor de jaarrekening van banken
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING Algemeen 1. Op 8 december 1986 is tot stand gekomen de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instel– lingen (86/635/EEG, Publikatieblad van 31 december 1986, nr. L 372). Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van deze richtlijn. 2. In de vierde richtlijn vennootschapsrecht inzake de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (78/660/EEG, Publikatieblad van 14 augustus 1978, nr. L222) is in artikel 1 lid 2 bepaald dat de Lid-Staten de bepalingen van de vierde richtlijn tot aan latere coördinatie niet behoeven toe te passen op banken en andere financiële instellingen en op verzekeringsmaatschappijen. In Nederland is de vierde richtlijn uitge– voerd bij de wet van 7 december 1983, Stb. 663, in werking getreden op 1 januari 1984. Banken (in de zin van boek 2 B.W. zijn dit de rechtsper– sonen ingeschreven in het register bedoeld in artikel 12 van de Wet toezicht kredietwezen) en verzekeringsmaatschappijen zijn toen wel gebracht onder de werking van de bepalingen van toen nog titel 8, thans titel 9 boek 2 B.W. Echter met belangrijke uitzonderingen, welke voor banken in artikel 400 zijn opgenomen. In de eerste plaats gelden de in de afdelingen 3 en 4 van titel 9 opgenomen specificaties ten aanzien van de balans respectievelijk de winst– en verliesrekening en de toelichtingen daarbij niet voor banken. Evenmin geldt voor banken het besluit modellen jaarrekening. In plaats daarvan heeft De Nederlandsche Bank N.V. op basis van artikel 11, tweede lid, Wet toezicht kredietwezen de bevoegdheid het model voor de jaarrekening vast te stellen. Dit model kan voor de verschillende soorten banken verschillend zijn. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt. Verder geldt de bepaling met betrekking tot de omzetsegmentatie niet voor banken en behoeven de voor het bedrijf normale leningen, voorschotten en garanties aan bestuurders en commissarissen niet te worden vermeld. In de tweede plaats mogen banken ingevolge artikel 400 lid 3, mede ter bepaling van het resultaat, de waardering van beleggingen, effecten en valuta doen berusten op grondslagen die voor de bedrijfstak als aanvaardbaar worden beschouwd. De Nederlandsche Bank N.V. geeft bij de modellen aanbevelingen omtrent de waardering en resultaatbepaling.
113919F ISSN0921 7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat s Gravenhage 1991
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
Artikel 11 WTK bevat ook de grondslag voor het niet tonen van de voorziening die betrekking heeft op het algemene risico dat banken rechtstreeks of door deelnemingen lopen uit hoofde van kredietverlening en van de uitoefening van het overige actieve bankbedrijf. Deze voorziening mag met een groep van de schulden in één post worden samengevat. Onttrekkingen aan deze voorziening behoeven niet in de winst– en verliesrekening tot uitdrukking te worden gebracht. Over het richtlijnvoorstel jaarrekening verzekeringsmaatschappijen duren de besprekingen in Brussel nog voort. 3. Van de werkingssfeer van de zevende richtlijn inzake de geconsoli– deerdejaarrekening van 13 juni 1983 (83/349/EEG, publikatieblad L193 van 18 juli 1983) zijn banken en verzekeringsmaatschappijen in beginsel niet uitgezonderd (vgl. artikel 40, zevende richtlijn). Indien de verplichting tot consolidatie ook voor banken geldt, kunnen namelijk alleen uitzonderingen worden gemaakt betreffende de indeling van de geconsolideerde jaarrekening, de methoden van waardering van de activa en passiva en bepaalde vermeldingen in de toelichting (zie artikel 40, zevende richtlijn). Wat betreft de omvang van de in de consolidatie op te nemen ondernemingen, de uitzonderingen daarop en de deelgroepsvrijstelling geldt de zevende richtlijn onverkort voor banken. De zevende richtlijn is in Nederland uitgevoerd bij de wet van 10 november 1988, Stb. 1988, 517, houdende bijzondere bepalingen voor de geconsolideerde jaarrekening. Aan titel 9 is toen een nieuwe afdeling 13 toegevoegd. In de richtlijn jaarrekening banken zijn enige bijzondere bepalingen opgenomen met betrekking tot de consolidatie van een groep banken en aanverwante bedrijven (artikelen 42 en 43). 4. De richtlijn jaarrekening banken sluit aan bij de vierde richtlijn vennootschapsrecht inzake de jaarrekening, hetgeen ook blijkt uit artikel 1 van de eerstgenoemde richtlijn, waarin de in beginsel toepasselijke bepalingen van de vierde richtlijn zijn aangegeven. Enerzijds wordt het specifieke karakter van banken en van de financiële verslaggeving door banken, mede gelet op de belangen van de crediteuren van banken en van het grote publiek erkend, anderzijds behoeft deze erkenning er niet toe te leiden dat de vierde richtlijn niet als minimale basis kan dienen. De uitvoering van de richtlijn in Nederland sluit bij deze opzet aan. Een nieuwe afdeling wordt toegevoegd aan de bestaande afdelingen van titel 9. In deze afdeling zijn, zoals in de richtlijn, alleen die bepalingen opgenomen voor banken die in verband met hun specifieke bedrijf leiden tot afwijkingen van de afdelingen 1 tot en met 13 van titel 9 boek 2 B.W. De meest specifieke bepaling betreft de mogelijkheid van vorming van een «geheime reserve». De richtlijn staat de vorming van een dergelijk fonds toe. Overigens gelden in beginsel normaal de eerste dertien afdelingen. Evenals dat in de richtlijn in artikel 1 lid 1 is gedaan, is in artikel 416 lid 1 van het wetsvoorstel aangegeven welke bepalingen van de eerste dertien afdelingen van titel 9 van toepassing zijn. 5. Bij de uitwerking van de richtlijn is De Nederlandsche Bank N.V. nauw betrokken, zowel in de voorbereidende fase van het wetsvoorstel als bij de regelgeving zelf. Een deel van de regelgeving zal door De Nederlandsche Bank N.V. tot stand worden gebracht onder goedkeuring van de Minister van Justitie (zie de artikelen 417 en 418 van het voorstel). De bevoegdheden van De Nederlandsche Bank N.V. tot het geven van voorschriften op jaarrekeningterrein worden ten opzichte van de huidige situatie aanmerkelijk uitgebreid. Daarbij is de Bank gebonden aan de richtlijn en de wet. In verband met de uitbreiding van bevoegd– heden is de procedure voor het vaststellen van de voorschriften met meer waarborgen omgeven en is het vereiste van goedkeuring van de voorschriften door de Minister van Justitie opgenomen. Op deze wijze kan «maatwerk» worden geleverd waar dat nodig is. Op de aard en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
inhoud van de regelgevende bevoegdheid van de Bank zal hieronder verder worden ingegaan. 5a. Gelet op de complexiteit van de materie en het intensieve overleg dat met de meestbetrokkenen is gevoerd, heeft de uitvoering van het richtlijnvoorstel op zich doen wachten. Ook in de meeste van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschappen is dat de ervaring. De richtlijn is tot nu toe alleen in de Bondsrepubliek Duitsland uitgevoerd. De richtlijn had op 31 december 1990 moeten zijn uitgevoerd, maar behoeft pas vanaï het boekjaar dat op of na 1 januari 1993 aanvangt te worden toegepast. Een dergelijke «terme de grace» kennen de vierde richtlijn (bij wijze van keuze), de zevende richtlijn en de achtste richtlijn ook. De voorbereidingen voor de regels die ter uitvoering van deze richtlijn door De Nederlandsche Bank N.V. tot stand worden gebracht zijn, naar wij hebben vernomen, in volle gang. Voorgeschiedenis 6. Het richtlijnvoorstel is op 19 maart 1981 door de Europese Commissie ingediend bij de Raad van de Europese Gemeenschappen. De tekst is bekend gemaakt in PbEG C130 van 1 juni 1981, p. 1. Het voorstel is voor advies voorgelegd aan het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité. 7. Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn advies vastgesteld tijdens de op 24 en 25 februari 1982 gehouden zitting (PbEG C112 van 3 mei 1982, p. 17). Het Comité uit kritiek op de opzet van het voorstel als steunende op de vierde richtlijn en daarnaar verwijzend. Het acht dit verwarrend. Het Comité is het eens met de Europese Commissie dat banken voorzichtigheidshalve gevormde reserves mogen aanhouden, gelet op de bijzondere plaats die banken in het economisch en financieel bestel innemen en omdat zij blootstaan aan risico's als schommelingen van de rentetarieven en politieke gebeurtenissen die zij niet in de hand hebben. Wel vindt het Comité dat hierop toezicht moet worden uitge– oefend. De door de Commissie gekozen oplossing acht hij niet de juiste. 8. Het Europese Parlement heeft in zijn zitting van 6 juli 1983 zijn advies vastgesteld (PbEG C242 van 12 september 1983, p. 27). In een bij het advies behorende resolutie zegt het parlement het te betreuren dat in het voorstel bepalingen zijn opgenomen voor stille reserves. Het stelde echter wel voor de mogelijkheid van vorming van stille reserves door onderwaardering uit te breiden naar effecten en om de toezichthou– dende autoriteit erop te laten toezien dat het gebruik van de stille reserve er niet toe zou leiden dat derden (cliënten en andere kredietinstellingen) geen goed inzicht meer hebben in de financiële positie van de bank. Zowel het Economisch en Sociaal Comité als het Europese Parlement stellen voor in de balans bepaalde vorderingen en schulden te onder– scheiden naar resterende looptijd in plaats van naar oorspronkelijke looptijd. In het oorspronkelijke voorstel van de Commissie werd onder bepaalde voorwaarden toegestaan de oorspronkelijke looptijd te gebruiken. 9. De Europese Commissie heeft op 14 maart 1984 een gewijzigd voorstel ingediend bij de Raad. In dat voorstel is het amendement betref– fende de onderscheiding van bepaalde vorderingen en schulden naar resterende looptijd overgenomen. Niet het voorstel om de mogelijkheid van vorming van stille reserves uit te breiden naar effecten. Wel om in dit opzicht nog bepaalde bevoegdheden aan het orgaan dat toezicht houdt op banken, toe te kennen. In het oorspronkelijk voorstel en het gewij– zigde voorstel waren nog geen bepalingen opgenomen over de geconso– lideerde jaarrekening van banken in verband met het feit dat de zevende richtlijn inzake de geconsolideerde jaarrekening nog niet tot stand was gekomen. Deze bepalingen (afdeling 9, artikelen 42 en 43 van de richtlijn) zijn later opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
10. De besprekingen in een werkgroep van de Raad zijn in mei 1984 begonnen. De richtlijn is op 8 december 1986 door de Raad aanvaard (PbEG L372 van 31 december 1986, p. 1). 11. Een concept-wetsvoorstel met memorie van toelichting ter uitvoering van de richtlijn is op 10 juli 1990 voor advies aan een viertal instanties gezonden, te weten de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Raad voor de Jaarverslaggving (RJ), de Vereniging voor de Effectenhandel en de Commissie Vennootschapsrecht. In de adviesaan– vraag werd, naast commentaar in het algemeen, verzocht om in te gaan op de vraag of voor een beroep op de vrijstelling van het inrichten en publiceren overeenkomstig titel 9 van de vennootschappelijke jaarre– kening, neergelegd in artikel 403, en voor een beroep op de vrijstelling van consolidatie van een deelgroep, neergelegd in artikel 408, voor banken extra eisen zouden moeten worden gesteld. Wat betreft artikel 403 zou dat de eis zijn dat de moeder van de bank die zich op de vrijstelling beroept een bank is. Wat betreft artikel 408 zou dezelfde eis moeten gelden, alsmede de eis dat de uiteindelijke moeder garant staat voor de schulden uit rechtshandelingen van de deelgroepsmoeder. De richtlijn staat in artikel 43 lid 2, onder b, toe dat deze extra eisen bij de vrijstelling van deelgroepsconsolidatie worden gesteld. Drie van de vier adviesinstanties (NVB, RJ en de Commissie Vennootschapsrecht) hebben geadviseerd om banken in dit opzicht niet anders te behandelen dan andere ondernemingen. De Vereniging voor de Effectenhandel adviseert (zonder nadere redengeving) om wel de bovengenoemde eisen te stellen. Mede op grond van de adviezen wordt voorgesteld banken die een beroep op een van beide vrijstellingen willen doen, niet anders te behandelen dan andere ondernemingen. In een regeling met aanvullende eisen voor banken die een beroep op artikel 408 willen doen, is daarom niet voorzien. Evenmin is de thans bestaande beperking in artikel 403 dat de moeder van de bank die een beroep op artikel 403 wil doen een bank moet zijn, gehandhaafd (zie hieromtrent de voorgestelde wijziging van artikel 403 in artikel II onder H). In verband met de mogelijkheden tot consolidatie van banken en verzekeringsmaatschappijen, zal een en ander evenwel opnieuw worden bezien. De achtergrond daarvan is dat er ten tijde van de totstandkoming van de richtlijn jaarrekening banken vanuit werd gegaan dat consolidatie van banken en verzekeringsmaat– schappijen zich niet zou voordoen. Daarbij zal mede het binnenkort te verwachten gemeenschappelijk standpunt over de richtlijn jaarrekening verzekeringsmaatschappijen worden betrokken. Het ligt in de bedoeling hierop bij het uitbrengen van de memorie van antwoord terug te komen. Zonodig zal dan worden bezien of de artikelen 403 en 408, voor zover deze banken betreffen, nog aanpassing behoeven. Twee andere belangrijke punten waaraan in de adviezen van de drie eerstgenoemde instanties aandacht is besteed, betreffen de bevoegdheid tot het geven van voorschriften welke is toegekend aan De Nederlandsche Bank N.V. en de regeling van artikel 424. Op deze punten wordt bij de behandeling van de desbetreffende artikelen ingegaan. Inhoud van de richtlijn en uitwerking in het voorstel van wet Artikelsgewijze toelichting: inleiding en de artikelen 417 en 418 12. Als hiervoor reeds opgemerkt, wordt de richtlijn deels uitgevoerd in de wet in formele zin zelf en deels in voorschriften die worden vastge– steld door De Nederlandsche Bank N.V. In de wet is het toepassings– gebied vastgelegd (artikelen 360, 415 en 419, alsmede het gewijzigde artikel 400). In de wet is ook de verhouding neergelegd tot de overige afdelingen van titel 9 (artikel 416 lid 1, alsmede artikel 421).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
Uitgangspunt is dat de regels van titel 9 ook op banken van toepassing zijn, voor zover in de bijzondere slechts voor banken geldende afdeling niet blijkt van afwijkingen. Dit strookt met het in de richtlijn zelf gekozen uitgangspunt. Omdat op banken eigen schema's voor de balans en winst– en verliesrekening van toepassing zullen zijn met belangrijke andere posten dan de in de vierde richtlijn genoemde en een geheel andere volgorde van die posten, gelden de afdelingen 3 en 4 van titel 9 niet voor banken. Evenmin zal het Besluit Modellen Jaarrekening (Stb. 1983, 666) voor banken gaan gelden. Dit zal in het besluit zelf worden bepaald. Op het punt van waardering is een tweetal artikelen in het wetsvoorstel opgenomen, waaruit van de afwijkingen ten opzichte van de regels van de vierde richtlijn blijkt (artikelen 422 en 424). Van belang voor de waarderingsvoorschriften is ook de omschrijving van financiële vaste activa in artikel 35 lid 2 van de richtlijn jaarrekening banken. Deze omschrijving keert terug in artikel 416 lid 2 van het wetsvoorstel. In artikel 39 van de richtlijn zijn enkele voorschriften opgenomen inzake de omrekening van activa en passiva in vreemde valuta en de verwerking van koersverschillen. Dergelijke regels kent de vierde richtlijn en de uitwerking daarvan in de Nederlandse wet niet. Ook deze zijn daarom in dit wetsvoorstel opgenomen (artikel 423). Verder is in artikel 420 aange– geven in welke gevallen door banken saldering van bepaalde posten in de winst– en verliesrekening mag plaatsvinden. Deze bepaling is van beiang in verband met de mogelijkheid de omvang van de onderwaardering ten behoeve van de vorming van een «fonds voor algemene bankrisico's» en de ongedaanmaking daarvan buiten het gezichtsveld van de lezer van de jaarrekening te houden. Ten slotte is in artikel 420 geregeld in welk geval ongerealiseerde winsten in de winst– en verliesrekening worden opgenomen. De bepalingen voor de geconsolideerde jaarrekening van afdeling 13 van titel 9 zullen in het algemeen ook voor banken gelden. In de bijzondere afdeling voor banken is slechts een afwijkende bepaling opgenomen, die onder andere ziet op de omvang van de in de consoli– datie op te nemen maatschappijen (artikel 426). De volgens de richtlijn verplichte consolidatie van zekere ondernemingen brengt mee dat ten aanzien van deze ondernemingen ook artikel 424 mag worden toegepast. Overigens wordt de toepassing van artikel 424 ten aanzien van groeps– maatschappijen die geen bank zijn, uitgesloten. Omgekeerd zal een bank die deel uitmaakt van een groep van niet-banken overeenkomstig de voorschriften die ten aanzien van de waardering voor banken gelden, in de consolidatie worden opgenomen. Wat betreft de bepaling van de netto-vermogenswaarde overeenkomstig artikel 389 geldt dat voor een deelneming in een bank de voorschriften voor banken mogen worden aangehouden. Ten aanzien van een deelneming die een bank heeft in een niet-bank, worden de voorschriften voor banken toegepast, uitgezonderd artikel 424. Artikel 424 mag echter wel worden toegepast op deelne– mingen van een bank in niet-banken, wier werkzaamheden rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen. 13. De regels ter uitvoerïng van de richtlijn die betreffen de schema's voor de balans en winst– en verliesrekening, en de benaming en omschrijving van de posten zullen niet in de wet worden opgenomen, maar in regels vastgesteld door De Nederlandsche Bank N.V. Deze bevoegdheid lijkt op die welke thans in artikel II van de Wet toezicht kredietwezen (Stb. 1978, 255) is vastgelegd. De voorschriften van de Bank zullen uiteraard niet in strijd met het EG-recht of het Nederlandse recht mogen zijn. Zo zal de Bank in haar voorschriften geen keuze kunnen bieden tussen een horizontale en verticale vorm van de balans nu de richtlijn slechts één vorm toestaat. Waar er in dit opzicht wel keuze– mogelijkheden zijn, zal de Bank in haar regelgeving deze kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
overnemen, zodat de keuze aan de individuele banken wordt gelaten. Op de terreinen als hiervoor genoemd kan de Bank ook op voorhand de keuzemogelijkheden beperken vanuit de gedachte dat zo alle banken op dezelfde wijze de zaken weergeven. Een inperking van keuzemogelijk– heden zal goed gemotiveerd moeten kunnen worden, daar in een dergelijk geval banken anders behandeld worden dan ondernemingen die rechtstreeks onder de vierde richtlijn vallen. Een en ander zal ook in een internationale context verdedigbaar moeten zijn. Het zou niet goed zijn Nederlandse banken in dit opzicht anders of slechter te behandelen dan de banken in andere Lid-Staten van de EG. Indien de richtlijn zelf tot interpretatieproblemen aanleiding geeft, kan langs verschillende weg daarvoor een oplossing worden gevonden. In de eerste plaats kan een dergelijke kwestie in het contactcomité dat op basis van de vierde richtlijn functioneert, worden aangekaart om langs deze weg te komen tot een duidelijke oplossing van het probleem. Ook kan in overleg met de representatieve organisaties van banken en op het terrein van de jaarver– slaggeving worden geprobeerd een redelijke interpretatie te bereiken, welke vervolgens in Brussel kan worden verdedigd. Een voorbeeld van een niet door de richtlijn opgelost probleem is de afbakening van de activa die onder punt 2 in het schema van artikel 4 van de richtlijn zijn opgenomen en de activa onder punt 5 van dit schema opgenomen. In Nederland kunnen onder de activa te belenen bij De Nederlandsche Bank N.V. vrijwel alle activa genoemd onder punt 5 vallen (schuldbrieven met vaste of van de rentestand afhankelijke rente). Voor de oplossing van dit vraagstuk kan wellicht worden aangesloten bij de structuur van de balans, waarin de activa naar afnemende liquiditeit zijn opgenomen. Uiteraard berust uiteindelijk de interpretatie van de richtlijnen bij het Europese Hof te Luxemburg. 14. Omtrent de inhoud van de toelichting geldt afdeling 5 van titel 9 voor banken met inachtneming van de beperkingen die voortvloeien uit artikel 421. Ook ten aanzien van de toelichtingseisen krijgt De Neder– landsche Bank N.V. de bevoegdheid voorschriften te geven, bij voorbeeld ter zake van de nieuwe financiële instrumenten. Hetzelfde geldt voor de waardering en resultaatbepaling. Afdeling 6 van titel 9 geldt met daarnaast de artikelen 422 en 424. Voorschriften kunnen worden gesteld door de Bank. Dit geldt ook voor de vreemde-valutaproblematiek en de consolidatie. De voorschriften die afkomstig zijn van De Nederlandsche Bank N.V. sluiten vanzelfsprekend aan bij hetgeen de wet bepaalt en kunnen daarvan niet afwijken. De regels kunnen bij voorbeeld betrekking hebben op terreinen waarvoor beperkt of helemaal geen regels gelden. Genoemd zijn al de nieuwe financiële instrumenten. Ook de vreemde valutaproblematiek kan tot regelgeving leiden. Uit een oogpunt van vergelijkbaarheid van de jaarrekeningen van banken kunnen de keuzen ter zake van de grondslagen van waardering en resultaatbepaling (in het kader van de consolidatie zijn er nauwelijks keuzen) door de Bank worden beperkt. Thans doet de Bank in dit opzicht aanbevelingen, welke meestal worden gevolgd door de banken. Ook nu geldt dat een inperking van de keuzemogelijkheden goed gemotiveerd moet kunnen worden daar banken anders worden behandeld dan andere ondernemingen die rechtstreeks onder de vierde richtlijn vallen. Ook in een internationale context moet dit verdedigbaar zijn. Een nadeel van de inperking van keuzemogelijkheden kan verstarring zijn. Gelet op de vele ontwikkelingen in het jaarrekeningenrecht verdient het daarom aanbeveling met enige regelmaat dergelijke voorschriften onder de loep te nemen en deze op hun houdbaarheid te toetsen. 15. De totstandkoming van de voorschriften van De Nederlandsche Bank N.V. is met zekere waarborgen omgeven. Om dergelijke waarborgen is verzocht door de Nederlandse Vereniging van Banken en door de Raad voor de Jaarverslaggeving. De Raad adviseert zelfs om
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
helemaal geen regelgevende bevoegdheid op het terrein van het jaarre– keningenrecht aan De Nederlandsche Bank N.V. toe te kennen. Hij vreest een te grote concentratie van bevoegdheden bij de Bank. Dit zou verwarring kunnen wekken omdat naast de wet en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving er dan nog weer regels afkomstig van een derde instantie zullen zijn. Opgemerkt zij dat deze situatie thans ook al bestaat, zij het dat een deel van de regels van DNB niet de status van voorschrift, maar van aanbeveling heeft. Gelet op het andere, namelijk verbindende karakter dat een deel van de voorschriften van DNB krijgt, is het terecht dat de procedure van totstandkoming van deze bindende regels met de nodige waarborgen wordt omgeven. Deze zijn in de artikelen 417 en 418 vastgelegd. Het ontwerp van de voorschriften van DNB wordt in de Staatscourant bekend gemaakt. Vervolgens kan iedere belanghebbende op dit ontwerp reageren. Over het ontwerp wordt advies gevraagd aan de betrokken representatieve organisaties in het bankwezen en op het terrein van de jaarverslaggeving. Op het terrein van het bankwezen betreft dit in ieder geval de Nederlandse Vereniging van Banken. Op het terrein van de jaarverslaggeving ligt het voor de hand in ieder geval de Raad voor de Jaarverslaggeving aan te wijzen als representatieve organisatie. Ten slotte behoeven de voorschriften de goedkeuring van de Minister van Justitie, nadat deze zijn vastgesteld. In verband met deze goedkeuring worden bij de voorschriften de reacties van belanghebbenden gevoegd, alsmede de adviezen van de betrokken representatieve organisaties. Van belang voor de goedkeuring is dat wordt aangegeven waarom de voorschriften afwijkend van de adviezen zijn vastgesteld. De redenen om goedkeuring te weigeren zijn limitatief opgesomd. Enerzijds is dat strijd met het recht. Anderzijds is dat het onredelijk bezwarende karakter van de voorschriften in verhouding tot de wettelijke eisen die aan andere ondernemingen zijn gesteld. Onder strijd met het recht valt zowel strijd met het Nederlandse recht als strijd met het EG-recht. De andere grond om goedkeuring te weigeren is opgenomen om ervoor te waken dat niet via de regels voor de publieke verslaggeving veel meer of andere infor– matie van banken wordt verlangd dan die welke in het algemeen wordt verlangd van andere ondernemingen, terwijl dit niet door het feit dat het gaat om de verslaggeving door banken wordt gerechtvaardigd. Het gaat dan wellicht om informatie die meer van belang is voor het toezicht dan voor de belanghebbenden bij de jaarrekening. Bij die andere onderne– mingen moet niet in de eerste plaats gedacht worden aan produktieon– dernemingen, maar aan ondernemingen die ook op het terrein van de financiële dienstverlening werkzaam zijn, zoals beleggingsinstellingen, verzekeringsmaatschappijen, zelfstandige leasemaatschappijeen etc. Met dergelijke ondernemingen treden banken, gelet ook op de overlappingen in dienstverlening die op dit terrein ontstaan, in concurrentie. Verzeke– ringsmaatschapijen nemen daarbij nu in zoverre nog een bijzondere plaats in dat zij op grond van artikel 399 in belangrijke mate kunnen afwijken van titel 9. Voor beleggingsinstellingen en zelfstandige lease– maatschappijen geldt dit niet. Een vergelijking met de eisen die aan andere ondernemingen worden gesteld is daarom heel wel mogelijk. Van belang is dan te constateren met welk oogmerk de informatie van banken wordt verlangd die niet van andere ondernemingen wordt verlangd. De Commissie Vennootschapsrecht heeft in haar advies aangedrongen op aanvulling van het wetsvoorstel met deze grond. De RJ heeft in zijn advies over een mogelijkheid van collisie tussen de toezichthoudende functie van DNB en de regelgevende bevoegdheid ter zake van de jaarverslaggeving een opmerking gemaakt. De voorschriften van DNB treden in werking, nadat zij zijn goedge– keurd en nadat zij zijn bekend gemaakt in de Staatscourant. De goedkeuring biedt op zichzelf een waarborg voor een evenwichtige
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
totstandkoming van de voorschriften van DNB. Daarnaast is de goedkeuring van belang om de verantwoordelijkheid van Nederland als Lid-Staat van de EG voor de behoorlijke uitvoering van de richtlijn tot uitdrukking te brengen. Een goedkeuring zal in het algemeen onvoor– waardelijk zijn en niet aan een bepaalde tijd gebonden. 16. Wat betreft de opbouw van het wetsvoorstel, meer in het bijzonder van afdeling 14, het volgende. Afdeling 14 bevat een viertal algemene bepalingen, de artikelen 415 tot en met 419, betreffende de omschrijving van het begrip banken, de toepasselijkheid van en de verhouding tot de overige afdelingen van titel 9, de bevoegdheid van DNB tot het geven van voorschriften op dit terrein en de afwijkingen die mogelijk zijn ten aanzien van gespecialiseerde banken (zoals hypotheek– banken) en banken die geen n.v., b.v., coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij zijn. De volgorde van de overige artikelen stemt overeen met de volgorde van de eerste dertien afdelingen van titel 9. Artikel 420 houdt verband met de winst– en verliesrekening, artikel 421 heeft betrekking op de toelichting, de artikelen 422 tot en met 424 bevatten waarderings– en resultaatsbepalingsvoorschriften, de artikelen 425 en 426 zien op de consolidatie. Afdeling 14 heeft alleen betrekking op voorschriften die voor banken gelden. Daarop is één uitzondering. In artikel 426 lid 2 is bepaald dat de holdingmaatschappij van een banken– groep, die zelf geen bank is, in de geconsolideerde jaarrekening van de groep van banken wordt geconsolideerd overeenkomstig de voorschriften die voor banken gelden (vergelijk artikel 42 lid 2 richtlijn). Deregulering 17. De richtlijn noopt tot aanpassing van de wet. Ten opzichte van de huidige situatie voor banken leidt dit voor zover het betreft de waardering en resultaatbepaling tot niet al te grote verschillen met de huidige situatie. Dit is in het bijzonder niet het geval, nu de richtlijn de vorming van een «geheime reserve» toestaat en deze mogelijkheid in het wetsvoorstel is overgenomen. Wel is de wijze waarop dit fonds wordt gevormd een andere dan thans voor de VAR geldt. Verder zullen de schema's van de banken voor de balans en de winst– en verliesrekening moeten worden aangepast. In sommige opzichten zullen de eisen met betrekking tot de toelichting veranderen (bij voorbeeld ten aanzien van de uitsplitsing van de vorderingen op en de schulden aan banken en cliënten naar resterende looptijd). Er zullen met andere woorden voor banken organisatorische aanpas– singen uit de aanpassing van de wet aan de richtlijn voortvloeien. De hieruit voorvloeiende lasten zijn van tijdelijke aard. Wat betreft de consolidatie zullen de verschillen ten opzichte van de huidige situatie niet erg groot zijn, nu banken de regels van afdeling 13 van titel 9 nu al moeten toepassen. Naar verwachting zal de last voor de rechterlijke macht, in het bijzonder voor de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, in verband met dit voorstel niet worden verzwaard. Banken vallen immers nu al onder de procedureregels van de Elfde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Richt– snoer voor de toetsing door de ondernemingskamer zullen zowel de wettelijke voorschriften als de voorschriften van De Nederlandsche Bank N.V. zijn. Het werk aan de «uitwendige» harmonisatie van het jaarekeningen– recht zal, nadat ook de richtlijn jaarrekening verzekeringsmaatschappijen tot stand zal zijn gekomen, zijn voltooid. Aan inhoudelijke harmonisatie valt echter nog veel te doen. Gelet op de uiteenlopende tradities binnen de EG op het terrein van het jaarrekeningenrecht zal het niet eenvoudig zijn binnen afzienbare tijd meer tot stand te brengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
8
Artikelen 1 en 2 van de richtlijn, artikelen 415, 416 lid 1, 419, 425 en het gewijzigde artikel 400 18. De verhouding van de richtlijn jaarrekening banken tot de vierde richtlijn vennootschapsrecht is in artikel 1 van de richtlijn uitgewerkt. Het eerste lid van artikel 1 geeft aan welke bepalingen van de vierde richtlijn van toepassing zijn op de onderhavige richtlijn (tenzij in de richtlijn jaarrekening banken zelf iets anders wordt aangegeven, vgl. bij voorbeeld artikel 35 lid 3 van deze richtlijn). Zie voor het wetsvoorstel artikel 416 lid 1 en artikel 421. Verder wordt in artikel 1 aangegeven hoe verwij– zingen naar niet van toepassing zijnde bepalingen van de vierde richtlijn in bepalingen die wel gelden, moeten worden opgelost. In artikel 43 is de verhouding van de richtlijn tot de zevende richtlijn inzake de geconsoli– deerde jaarrekening geregeld. Zie daarover onder punt 30 en verder. 19. Artikel 2 van de richtlijn bepaalt het toepassingsgebied. Daarvoor is aangesloten bij de eerste richtlijn van 12 december 1977, PbEG L322 van 17 december 1977, p. 30, tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen. Op centrale banken en een aantal banken die met name zijn genoemd in artikel 2 lid 2 van de eerste coördinatierichtlijn behoeft de richtlijn niet te worden toegepast (artikel 2 lid 2 onder a van de richtlijn). Zie ook de voorge– stelde wijziging van artikel 28a van de Bankwet 1948 in artikel V. Dit geldt onder voorwaarden ook voor de banken die een ontheffing hebben op grond van artikel 8 van de Wet toezicht kredietwezen (WTK). Het betreft hier de bij een centraal orgaan aangesloten banken die in een door de Nederlandsche Bank N.V. goedgekeurde verhouding van aansprakelijkstelling tot het centrale orgaan staan. De financiële gegevens van de aangesloten banken moeten dan wel in een geconsoli– deerde jaarrekening van het centrale orgaan (tevens kredietinstelling) zijn opgenomen (artikel 2 lid 2 onder b van de richtlijn). Van de genoemde uitzonderingen op het toepassingsgebied van de richtlijn is door Nederland gebruik gemaakt. Wat betreft de uitzondering van artikel 2 lid 2 onder a, doordat voor het toepassingsgebied is aange– sloten bij het ingeschreven zijn als instelling in het register dat De Neder– landsche Bank N.V. op grond van artikel 12 WTK houdt. De Neder– landsche Bank N.V. wordt volgens artikel 1 lid 3 van de WTK zelf niet beschouwd als kredietinstelling in de zin van deze wet en staat dus ook niet ingeschreven in het desbetreffende register. Verder heeft de Bank in bepaalde gevallen de mogelijkheid een instelling niet als kredietinstelling te beschouwen (artikel 1 lid 4 WTK). De uitzondering van artikel 2 lid 2 onder b keert terug in artikel 425 dat is ontleend aan het huidige artikel 400 lid 4. Daarmee wordt een reeds bestaande situatie die in het bijzonder de Rabo-banken betreft bestendigd. Opgemerkt zij dat door een wijziging van artikel 360 (artikel II, onderdeel A) titel 9 voor banken, zijnde kredietinstellingen ingeschreven in het register van artikel 12 WTK, geldt, ongeacht hun rechtsvorm. Dit vloeit voort uit de richtlijn. Voor financiële instellingen geldt deze uitbreiding niet. 20. Artikel 2 lid 1 onder b van de richtlijn rept behalve van kredietin– stellingen ook van financiële instellingen welke de rechtsvorm hebben van een N.V. of een B.V. maar van de toepassing van de vierde richtlijn zijn uitgezonderd. Het gaat hier om ondernemingen die aan het krediet– bedrijf verwante werkzaamheden verrichten, maar geen kredietinstel– lingen zijn in de zin van artikel 1 lid 1 onder a van de WTK. Men zou kunnen denken aan leasemaatschappijen. Nederland heeft bij de uitvoering van de vierde richtlijn deze ogenschijnlijk tussen de wal en het schip vallende instellingen onder de werkingssfeer van titel 9 boek 2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
B.W. gebracht. Voor deze instellingen gelden niet de bijzondere bepalingen van artikel 400. Uitzondering daarop geldt voor die financiële instellingen die toestemming van de Minister van Financiën hebben ontvangen om de jaarrekeningvoorschriften voor banken toe te passen (vgl. het huidige artikel 400 lid 7). Er wordt van uitgegaan dat de huidige situatie behouden kan blijven. Financiële instellingen die geen in het register van artikel 12 WTK ingeschreven instellingen zijn en die een rechtsvorm hebben als bedoeld in artikel 360, eerste zin, vallen in Nederland in beginsel onder titel 9. Voorgesteld wordt de mogelijkheid om met toestemming van de Minister van Financiën wel de bepalingen voor banken toe te passen, te handhaven. Dit evenwel met uitzondering van de bepaling over de vorming en handhaving van een post voor de dekking van algemene bankrisico's (zie artikel II onder F). De NVB heeft geadviseerd om de financiële instellingen onder de reikwijdte van de omschrijving van artikel 415 te brengen. Naar ons oordeel gaat dit te ver. In de eerste plaats vallen deze instellingen, voor zover zij een van de rechtsvormen hebben als bedoeld in artikel 360, eerste zin, onder titel 9. Een verandering van het regime in dit opzicht is niet aangewezen. In de tweede plaats is het op grond van de richtlijn niet noodzakelijk financiële instellingen, die geen bank zijn, ongeacht hun rechtsvorm, onder titel 9, en meer in het bijzonder onder afdeling 14 te brengen. 21. In artikel 2 lid 3 van de richtlijn wordt de mogelijkheid geboden dat voor bepaalde banken wordt afgeweken van de voorschriften van de richtlijn met betrekking tot de indeling, de omschrijving, de terminologie en de inhoud van de posten van de balans en de winst– en verliesre– kening, voor zover dit nodig is omdat deze geen N.V. of B.V. zijn of omdat deze gespecialiseerde banken zijn en de aard van hun bedrijf tot afwijkingen noopt (bij voorbeeld een hypotheekbank). Afwijkingen van de waarderingsregels, de voorschriften met betrekking tot de controle en de publicatie van de jaarrekening zijn niet toegestaan. Een afwijking mag ook niet verder gaan dan strikt nodig en mag er niet toe leiden dat minder informatie wordt verschaft. In artikel 419 van het voorstel is hiermee rekening gehouden. Daarmee wordt de bestaande situatie waarin De Nederlandsche Bank N.V. voor de verschillende soorten banken verschillende modellen voorschrijft, gehandhaafd. Artikelen 3 tot en met 34 van de richtlijn, artikel 416 lid 1 en 420 22. De afdelingen 2 tot en met 6 van de richtlijn (artikelen 3 tot en met 34) bevatten de schema's voor de balans en de winst– en verliesrekening en de omschrijving van de inhoud van bepaalde posten, inclusief de posten buiten de balanstelling die verplicht moeten worden opgenomen. Uitvoering van dit onderdeel van de richtlijn geschiedt door De Neder– landsche Bank N.V. De op banken toegespitste schema's en de daarin voorkomende posten leiden ertoe dat een op het specifieke bedrijf van een bank afgestemde verslaggeving kan plaatsvinden en daarmee het nodige inzicht in de financiële positie van het desbetreffende bedrijf kan worden verkregen. In verband hiermee zijn de afdelingen 3 en 4 van titel 9, die voorschriften bevatten omtrent de balans en de winst– en verliesrekening en de toelichtingen daarop, niet van toepassing, behoudens enige afzon– derlijk genoemde artikelen in artikel 416 lid 1 van het voorstel. Op de toepasselijkheid van deze afzonderlijk genoemde artikelen wordt hieronder bij punt 24 ingegaan. In de kern gaat het bij banken om het ter beschikking verkrijgen van gelden welke dagelijks of op termijn opvorderbaar zijn en het voor eigen rekening uitlenen of beleggen van gelden. De schulden aan en vorde– ringen op bankiers en klanten, alsmede de beleggingen en de in schuld–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
10
bewijzen belichaamde schulden nemen dan ook een prominente plaats in op de balans. Rentelasten en –opbrengsten, alsmede de provisiekosten en –opbrengsten en de winsten en verliezen op beleggingen vormen de belangrijkste elementen van de winst– en verliesrekening. De posten van de balans zijn in de richtlijn opgenomen m volgorde van afnemende liqui– diteit. Verder wordt, anders dan in de vierde richtlijn, alleen de horizontale vorm van de balans voorgeschreven. Voor de winst– en verliesrekening bestaat een keuze uit de horizontale en verticale vorm. Een aantal van de in de balans vereiste uitsplitsingen van activa en passiva mag ook in de toelichting worden opgenomen (zie de artikelen 3 en 7 van de richtlijn). Uit een oogpunt van leesbaarheid van de stukken is het wenselijk dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Op de onderscheiden artikelen van de richtlijn die door De Neder– landsche Bank N.V. worden uitgevoerd wordt, uitgezonderd de artikelen 32, 33 en 34, hier niet verder ingegaan. 23. In de artikelen 33 lid 3 en 34 lid 2 van de richtlijn wordt saldering van de waardeverminderingen van bepaalde posten met de terugne– mingen daarvan toegestaan, voor zover deze mutaties niet via de herwaarderingsreserve lopen. In het algemeen is saldering van activa en passiva en van baten en lasten niet toegestaan, indien deze als afzonder– lijke posten moeten worden opgenomen (artikel 7, vierde richtlijn, uitge– voerd in artikel 363 lid 2). Mogelijke uitzonderingen daarop behoren in de wet zelf tot uitdrukking worden gebracht. Dat is gebeurd in artikel 420. Uit het onder 1 van artikel 32 van de richtlijn bepaalde blijkt dat waardeveranderingen van niet tot de vaste activa behorende effecten (de handelsportefeuille) in de winst– en verliesrekening tot uitdrukking moeten worden gebracht. Het gaat hier om de effecten ten aanzien waarvan geen onderwaardering als bedoeld in artikel 424 plaatsvindt. Voor de waardeverminderingen van deze effecten geldt deze regel al op basis van artikel 387 leden 1 tot en met 3. Deze effecten kunnen immers voor dè toepassing van deze artikelleden als vlottend actief worden beschouwd. Voor waardestijgingen is dit nieuw. Het impliceert dat ongerealiseerde winsten in de winst– en verliesrekening tot uitdrukking worden gebracht. Banken doen dat in de praktijk nu ook. Achtergrond hiervan is dat deze effecten, gelet op hun eenvoudige verkoopbaarheid en de mate van courantheid per de balansdatum even goed verkocht hadden kunnen zijn, waarna wederaankopen hadden plaatsgevonden. De winst was dan als gerealiseerde winst in de winst– en verliesrekening tot uitdrukking gekomen. 24. Op de in beginsel niet toepasselijkheid van de afdelingen 3 en 4 van titel 9 bestaan enige uitzonderingen. Wél toepasselijk zijn de artikelen 365 lid 2, 366 lid 2, 368 (met de beperking, aangegeven in artikel 421), 373 leden 2 tot en met 5, 374 leden 1, 2 en 4, 375 leden 5 en 7, 376, tweede volzin van afdeling 3 en artikel 377 lid 7 van afdeling 4. Artikel 365 lid 2 is ontleend aan artikel 34 lid 1, onderdeel b, van de vierde richtlijn (zie ook artikel 37 lid 1 van de vierde richtlijn). De verplichte reserve die ter zake van de kosten verband houden met de oprichting en uitgifte van aandelen en terzake van de kosten van onderzoek en ontwikkeling moet worden aangehouden, zal ook door banken moeten worden aangehouden, indien zij dergelijke kosten activeren. Artikel 366 lid 2 is ontleend aan artikel 16 van de vierde richtlijn. De toepasselijkheid van dit artikel betekent dat ten aanzien van post 10 (nummering van artikel 4 van de richtlijn) van de actiefzijde van de balans (materiële vaste activa, vgl. artikel 366 lid 1) vermeld dient te worden het gegeven dat de bank slechts een beperkt zakelijk of persoonlijk duurzaam genotsrecht ten aanzien van het vast actief heeft. Voor activering is niet beslissend of de bank duurzame zaken in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
11
eigendom heeft, maar of deze aan de bank voor de bedrijfsuitoefening ter beschikking staan en de rechtspersoon daarvan tevens het econo– misch risico loopt. Niets verzet zich ertegen dat een door een bank gehuurd gebouw, indien de huur zich (vrijwel) over de gehele gebruiksduur uitstrekt en de huurder de economische risico's geheel of nagenoeg geheel draagt, op de balans wordt opgenomen. Artikel 368 is ontleend aan artikel 15 lid 3 en 33 lid 4 van de vierde richtlijn, welke artikelen blijkens artikel 1 van de onderhavige richtlijn van toepassing zijn. Het betreft het overzicht in de mutaties van de vaste activa, zoals deze activa zijn omschreven in artikel 416 lid 2. In het mutatieoverzicht wordt uitgegaan van de boekwaarde aan het begin van het boekjaar, onverschillig of dit nu de aanschaffings– of vervaardigings– prijs is dan wel een na herwaarderingen tot stand gekomen waarde. De onderdelen b, c en d van artikel 368 lid 1 betreffen de mutaties over het boekjaar, terwijl volgens lid 2 afzonderlijk opgave van het totale bedrag van de afschrijvingen en buitengewone waardeverminderingen wordt verlangd. Voor banken in het bijzonder geldt dat de bedragen die zij mogen salderen (vgl. artikel 420 en hierboven punt 23) niet uit het overzicht afzonderlijk behoeven te blijken (zie artikel 41 lid 1 van de richtlijn). De leden 2 tot en met 5 van artikel 373 bevatten enige voorschriften met betrekking tot het eigen vermogen van de bank. Vergelijk de posten 9 tot en met 12 van de passiva in artikel 4 van de richtlijn. Uit kapitaalbe– schermingsoogpunt is het zinvol dat deze bepalingen ook voor banken gelden; zie in dit verband ook het ook voor banken geldende artikel 385 lid 5. Artikel 374, leden 1, 2 en 4 betreft de voorzieningen. Artikel 374 lid 1 is een uitwerking van de artikelen 20 en 42 van de vierde richtlijn. Deze bepalingen - voor zover het betreft artikel 42 alleen de eerste volzin zijn voor banken van toepassing. Artikel 374 lid 1 geeft een omschrijving van drie onderscheiden, maar niet geheel te scheiden, categorieën van de voorzieningen op de balans te geven. Artikel 374 lid 2 is een uitwerking van artikel 20 lid 3 van de vierde richtlijn. Vergelijk voor de betekenis van deze bepaling de memorie van toelichting op artikel 374, behorende bij het wetsvoorstel tot uitvoering van de vierde richtlijn (Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16326, nr. 3, pag. 13, eerste alinea). Artikel 374 lid 3 geldt niet voor banken, omdat de tweede zin van artikel 42 vierde richtlijn niet op banken van toepassing is verklaard. Artikel 374 lid 4 is ontleend aan artikel 43 lid 1 punt 11 van de vierde richtlijn. In ieder geval zullen de voorzieningen voor pensioenverplich– tingen en die voor belastingenverplichtingen moeten worden gesplitst en apart worden vermeld. Bij de voorziening voor belastingverplichtingen zij opgemerkt dat daar onder is begrepen die welke kan voortvloeien uit de toepassing van de verantwoording van deelnemingen tegen netto– vermogenswaarde en de herwaardering van activa. Bij banken kan zij ook ontstaan in verband met de onderwaardering van bepaalde activa op basis van artikel 424. Voor dit geval geldt artikel 424 lid 4. De verheime– lijking zet zich dus ook hier door. Artikel 375 leden 5 en 7 is ontleend aan respectievelijk artikel 41 lid 1 en 43 lid 1 punt 5 van de vierde richtlijn, welke artikelen ook voor banken gelden. In beginsel geldt artikel 375 lid 6 ook voor banken, gelet op het bepaalde in artikel 40 lid 3 onder a (slot) en onder b van de richtlijn. Daar een en ander echter onderdeel uitmaakt van een aantal verplichte vermeldingen in de toelichting ten aanzien van bepaalde vorderingen en schulden en het zinvoller is het daar als een geheel te behandelen, blijft van toepassingverklaring van artikel 375 lid 6 achterwege. Artikel 376 is ontleend aan artikel 14 van de vierde richtlijn. Omtrent aansprakelijkstelling voor schulden van anderen en risico's die worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
12
gelopen in verband met verdisconteerde wissels of chèques bevat de richtlijn jaarrekening banken een eigen regeling (zie de posten buiten de balanstelling). De eerste zin van artikel 376 behoeft daarom niet van toepassing te worden verklaard op banken. De afzonderlijke vermelding van deze bijzondere risico's ten aanzien van groepsmaatschappijen is in verband met de voor banken geldende posten buiten de balanstelling tot deze posten beperkt. Artikel 377 lid 7 is ontleend aan artikel 29 van de vierde richtlijn, welke bepaling voor banken geldt. Het bevat een omschrijving van de posten buitengewone baten en lasten en de eis van uiteenzetting van de aard en omvang in de toelichting, uiteraard tenzij van te verwaarlozen betekenis voor de beoordeling van het resultaat. De toepasselijkheid van de artikelen 402, 403 en 404 komt hieronder apart aan de orde. Artikelen 35 tot en met 39 van de richtlijn: artikelen 416 lid 2, 422 tot en met 424 25. De artikelen 35 tot en met 39 van de richtlijn bevatten waarde– ringsregels. Uitgangspunt hierbij is de toepasselijkheid van de waarde– ringsregels van de vierde richtlijn. Bij de uitvoering van de richtlijn betekent dit dus dat afdeling 6 van titel 9 en het besluit waardering activa (Stb. 1983, 665), behoudens uitdrukkelijke afwijking, gelden. Banken mogen hun materiële vaste activa en financiële vaste activa tegen kostprijs of actuele waarde waarderen (artikel 384 lid 1), terwijl deelnemingen in het algemeen tegen netto-vermogenswaarde moeten worden verantwoord (artikel 389). Bij de keuze en toepassing van een maatstaf van waardering moeten de principes van artikel 362 leden 1 tot en met 4 in acht worden genomen. Niet in de laatste plaats behoort de wijze van waardering bij te dragen tot een inzicht dat een verantwoord oordeel over het vermogen en het resultaat mogelijk maakt. De toege– stane keuzen kunnen door De Nederlandsche Bank N.V. in de voorschriften die zij omtrent de grondslagen van waardering en bepaling van het resultaat kan geven, worden ingeperkt. Voor banken geldt een aantal bijzonderheden, welke in afdeling 7 van de richtlijn tot uitdrukking zijn gebracht. De eerste zin van artikel 35 lid 1 van de richtlijn ziet op de activa bedoeld in artikel 365 lid 1 en 366 lid 1. Zie in dit verband ook het voorgestelde artikel 416 lid 2. In artikel 364 lid 1 is tot uitdrukking gebracht hetgeen in de tweede zin van artikel 35 lid 1 staat. Vergelijk wederom artikel 416 lid 2. Het onderscheid tussen materiële, immate– riële en financiële vaste activa en de vlottende activa kan van belang zijn in verband met de waardering. Uitwerking van artikel 35 lid 1 in het licht van de vierde richtlijn brengt met zich mee dat de activa bedoeld in artikel 366 lid 1 kunnen worden gewaardeerd tegen verkrijgings– of vervaardigingsprijs of tegen actuele waarde. Zie met betrekking tot de activa bedoeld in artikel 365 lid 1, de artikelen 385 lid 4 en 386 lid 3. Financiële vaste activa (de «beleggingsportefeuille» van banken) kunnen worden gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs dan wel tegen actuele waarde. Het gaat om de deelnemingen en andere activa die duurzaam voor de bedrijfsuitoefening zijn bestemd. De mate waarin in deze activa al dan niet wordt gehandeld, is niet beslissend voor de vraag of zij tot het financieel vast actief kunnen worden gerekend. Het gaat hier meer om een qua omvang vrij vast bepaalde groep van activa, welke banken mede aanhouden om aan bepaalde liquiditeitseisen te kunnen voldoen. Voor obligaties en andere waardepapieren met vaste of van de rentestand afhankelijke rente die tot de financiële vaste activa behoren, geldt echter dat deze op de grondslag van de verkrijgingsprijs of tegen aflossingswaarde moeten worden opgenomen in de balans (artikel 35 lid 3). Ook (langlopende) vorderingen op groepsmaatschappijen en op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
13
deelnemingen of op rechtspersonen of vennootschappen die in de bank een deelneming hebben, kunnen vallen onder de financiële vaste activa. In de terminologie van artikel 35 lid 2 van de richtlijn vallen deze vorde– ringen onder de «waardepapieren die zijn bestemd om duurzaam voor de bedrijfsuitoefening te worden gebruikt». In artikel 35 lid 3 is een speciale regeling opgenomen voor het geval de aflossingswaarde van de obligaties (in de hierboven bedoelde ruime zin des woords) in de balans worden opgenomen en deze waarde wijkt af van de verkrijgingsprijs. Dit verschil moet uit de toelichting blijken. Indien de verkrijgingsprijs hoger was dan de aflossingswaarde mag het verschil ineens ten laste van de winst– en verliesrekening worden gebracht dan wel over de jaren sinds de aanschaf gespreid als resultaat worden verantwoord. In het omgekeerde geval (aflossingswaarde is hoger dan de verkrijgingsprijs) is het laatste evenzeer toegestaan. Een en ander is uitgewerkt in artikel 422 leden 1 en 2. De niet tot de vaste activa behorende effecten van banken (de zogenoemde handelsportefeuille) worden op de grondslag van de verkrij– gingsprijs of tegen marktwaarde gewaardeerd. In overeenstemming met het uitgangspunt van de vierde richtlijn wordt, indien deze effecten tegen marktwaarde worden gewaardeerd, de verkrijgingsprijs in de toelichting vermeld (artikel 36 lid 2 van de richtlijn, artikel 422 lid 3 wetsvoorstel). Omgekeerd moet ook de marktwaarde worden vermeld, indien wordt gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs. Een stap vooruit ten opzichte van de vierde richtlijn. Dit geldt echter weer niet in het geval dat wordt onderge– waardeerd in verband de bijzondere risico's voor banken en de markt– waarde is hoger dan de verkrijgingsprijs (artikel 37 lid 2 onder c, zie artikel 422 lid 3, slotzin). De tot de vlottende activa behorende vorderingen en een tussencate– gorie van effecten die niet tot de beleggingsportefeuille en niet tot de handelsportefeuille behoren, worden gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs of lagere marktwaarde indien gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid tot onderwaardering (artikel 37 lid 1 van de richtlijn en artikel 424 lid 3 van het wetsvoorstel). 26. Voor het eerst is in een jaarrekeningrichtlijn getracht regels te formuleren omtrent de verantwoording van activa en passiva in vreemde valuta. De vierde en zevende richtlijn bevatten hieromtrent geen speci– fieke voorschriften. Wel brengen de beginselen uit die richtlijnen met zich mee dat het beleid van een onderneming met betrekking tot de omrekening van activa en passiva in vreemde valuta in de toelichting wordt uiteengezet. De leden 1 en 2 van artikel 39 bevatten enige voorschriften omtrent de te gebruiken omrekeningskoers. De leden 3 en verder betreffen de verwerking van omrekeningsverschillen in de jaarre– kening, waarbij er speciaal aandacht is voor de omrekeningsverschillen wanneer deelnemingen worden verantwoord tegen netto-vermogens– waarde (lid 5) en in geval van consolidatie (leden 6 en 7). Het artikel is, voor zover nodig, uitgewerkt in artikel 423. Van de opties die artikel 39 biedt, is gebruik gemaakt om zoveel mogelijk ruimte te laten aan mogelijke ontwikkelingen op dit terrein. De leden 1 en 3 van artikel 423 vormen een vertaling van artikel 39 lid 1. Deze bepalingen zijn ook in geval van consolidatie van toepassing. In beginsel zal er binnen een groep moeten worden omgerekend in de valuta van de moeder. Binnen een groep kunnen min of meer zelfstandige onderdelen bestaan, die hoofdzakelijk economisch zelfstandig functioneren en waar de dagelijkse gang van zaken geen directe gevolgen heeft voor de resul– taten van de moeder. Ook binnen die onderdelen kunnen transacties in vreemde valuta plaatsvinden. Artikel 39 lid 1 (artikel 423 leden 1 en 3) brengt dan niet met zich mee dat laatstgenoemde transacties direct worden vertaald in de valuta van de moeder. Gelet op de relatieve zelfstandigheid van het onderdeel kan het juister zijn om in dat geval in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
14
eerste instantie een omrekening in de voor dat onderdeel functioneel relevante valuta te doen plaatsvinden, terwijl de koersverschillen binnen dat onderdeel zelf worden verwerkt in hetzij de winst– en verliesrekening, hetzij het eigen vermogen. Artikel 423 lid 2 is ontleend aan artikel 39 lid 2. De moeilijk leesbare leden 3, 4 en 5 van artikel 39 betreffen de verwerking van koersverschillen ontstaan ten gevolge van de omrekening. Verwerking kan op twee manieren geschieden: opneming in de winst– en verliesrekening of opneming in een (koersverschil– len)reserve. Uitgangspunt van de richtlijn is dat alle omrekeningsver– schillen (ook van deelnemingen) in de winst– en verliesrekening worden opgenomen. De richtlijn staat echter toe dat omrekeningsverschillen van vaste activa en termijntransacties ter dekking daarvan in een niet uitkeerbare reserve worden opgenomen. Deze mogelijkheid is in de tweede zin van artikel 423 lid 4 neergelegd. Het is onverschillig of de koersverschillen bij de omrekening van deelnemingen in de reserve deelnemingen worden opgenomen dan wel in aparte koersverschillenre– serve. Eveneens kunnen de koersverschillen onderdeel uitmaken van de herwaarderingsreserve. In alle gevallen is (dit deel van) de reserve niet uitkeerbaar. De leden 6 en 7 van artikel 39 bevatten enige vrijblijvende voorschriften terzake van omrekeningsverschillen bij consolidatie. Daar er geen noodzaak is volgens de richtlijn om dergelijke voorschriften op te nemen in de wet en het gewenst is de praktijk op dit punt vrij te laten, zodat harmonisatie op wereldniveau, bij voorbeeld via de IASC, tot zijn recht kan komen, is afgezien van regelgeving. Wij zijn er ons van bewust dat de regels in artikel 423 maar een gedeeltelijke regeling van de vreemde valuta-problematiek vormen. Niettemin achten wij het van belang deze regels in de wet op te nemen en niet, zoals de RJ voorstelt, de regeling volledig over te laten aan De Nederlandsche Bank N.V. De Bank zal in de voorschriften die zij opstelt wel nader op de problematiek kunnen ingaan. 27. Van de aanvang af was in het richtlijnvoorstel opgenomen de mogelijkheid door bewuste onderwaardering van bepaalde activa een geheime «reserve» te creëren, waaruit in verband met de risico's voort– vloeiend uit het bankbedrijf geput kan worden. Kennelijk acht de EG-wetgever dit niet onverenigbaar met de ook voor banken geldende eis dat de jaarrekening een getrouw beeld moet geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap (artikel 2 lid 3 van de vierde richtlijn). Onverenigbaarheid van artikel 424 met artikel 362 leden 1 en 4 wordt mede daarom niet aangenomen. Naar wij aannemen derogeert deze lex specialis aan artikel 362 leden 1 en 4. De voorziening voor algemene risico's, ook wel aangeduid als VAR is een vorm van een voorziening bij banken voor het opvangen van verliezen uit hoofde van bij voorbeeld kredietverlening. De banken zijn niet verplicht de VAR afzonderlijk op hun balans te vermelden en nemen deze post op onder de post crediteuren. Het gedeelte van de VAR waartegenover niet direct aanwijsbare risico's staan, behoort tot de zogeheten geheime reserve. De VAR wordt om redenen van voorzich– tigheid en ter bescherming van het vertrouwen in banken aangehouden. Onttrekkingen aan de VAR behoeven niet in de winst– en verliesrekening tot uitdrukking te worden gebracht, alleen de toevoegingen worden gepubliceerd. De basis voor het aanhouden van de VAR wordt thans gevonden in artikel II WTK. Door De Nederlandsche Bank N.V. worden voorwaarden aan het gebruik van de VAR gesteld. Deze voorwaarden houden onder andere in dat de toevoegingen stelselmatig dienen te geschieden, dat de VAR niet mag worden gebruikt om winstschomme– lingen te egaliseren en dat de omvang van de VAR in een redelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
15
verhouding staat tot de risico's die de individuele bank loopt. De in Nederland bekende wijze van vorming van een dergelijke voorziening staat de richtlijn niet toe. Onder vigeur van de richtlijn zijn er twee mogelijkheden. In de eerste plaats het openlijk opnemen in de balans van een «fonds voor algemene bankrisico's» (artikel 38). Daarnaast biedt de richtlijn de mogelijkheid tot het creëren van een «stille reserve» door onderwaardering van bepaalde activa. Beide mogelijkheden zijn in artikel 424 (respectievelijk lid 1 en lid 5) opgenomen. Beide mogelijkheden kunnen naast en tos van elkaar worden gebruikt. Daar de richtlijn de mogelijkheid van vorming van een «geheime reserve» alleen toestaat ais daarnaast de mogelijkheid van het voeren van een open fonds wordt toegestaan, kan deze keuze niet aan de banken worden onthouden. Gelet op internationale ontwikkelingen zou dat ook niet goed zijn. Zo wordt in standard 30 van de IASC de vorming van heimelijke voorzieningen hoe dan ook afgewezen (zie punten 40 en 41 van de standard). In artikel 37 lid 2 richtlijn zijn de soorten activa aangewezen waarop de onderwaardering betrekking kan hebben. De belangrijkste post betreft de vorderingen op banken en cliënten. Verder kunnen bepaalde effecten ondergewaardeerd worden. Het betreft de niet tot de beleggings– en handelsportefeuille behorende schuldbrieven (met een vaste of van de rentestand afhankelijke rente), met uitzondering van het schatkistpapier en ander bij een centrale bank te belenen papier, en de niet tot de beleg– gings– en handelsportefeuille behorende effecten die niet als belangen in groepsmaatschappijen of deelnemingen worden gehouden. Verder is aangegeven dat de onderwaardering niet meer mag bedragen dan 4%. Deze aftrek vindt plaats op de verkrijgingsprijs of lagere marktwaarde dan wel op de boekwaarde, voor zover het betreft de vorderingen. De activa die ondergewaardeerd worden, moeten immers tegen verkrijgings– prijs of lagere marktwaarde in de balans worden opgenomen (artikel 37 lid 1 van de richtlijn en 424 lid 3 van het wetsvoorstel). In het geval van opneming van een fonds onder de passiefposten op de balans moet het saldo van de toevoegingen en onttrekkingen in de winsten verliesrekening worden opgenomen (vgl. artikel 38 lid 2 richtlijn en artikel 424 lid 5, tweede zin). Wordt het «fonds» via de weg van de onderwaardering verheimelijkt, dan moeten de toevoegingen en onttrekkingen volgens artikel II WTK aan de Bank worden gemeld (zie de wijziging van artikel II WTK in artikel IV). De toevoegingen zullen anders dan nu niet meer uit de winst– en verlies– rekening blijken. De som van de terugnemingen en van de onderwaar– dering blijkt als zodanig niet uit de winst– en verliesrekening, daar er één post mag worden gevormd van de waardeveranderingen van vorderingen op bankiers en klanten met de opbrengst (winst– en verliessaldo) van de transacties in de bedoelde effecten alsmede de waardeveranderingen daarvan (artikel 32 lid 1, tweede volzin en 33 lid 2 richtlijn, zie artikel 424 lid 3). Ook de toelichting en de overige gegevens worden aangepast in verband met de verheimelijking (artikel 424 lid 4). Waarderingsver– schillen van de effecten die ondergewaardeerd mogen worden, behoeven niet uit de toelichting te blijken (artikel 37 lid 2 onder c van de richtlijn). Verder behoeven de latente belastingverplichtingen (artikel 43, lid 1, van de vierde richtlijn) in de toelichting niet afzonderlijk te worden vermeld (vergelijk artikel 40 lid 1 van de richtlijn («met inachtneming van artikel 37...»). Ten gevolge van de wijze waarop in de richtlijn de «geheime reserve» wordt toegestaan, namelijk door onderwaardering van bepaalde activa, zullen banken in Nederland hun VAR, kort gezegd, moeten overhevelen van de passivazijde van de balans naar de activazijde. Een abrupte overheveling zou teveel zichtbaar maken. Vandaar dat in de overgangs– en slotbepalingen van artikel VI is voorzien in een regime van het naast
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
16
elkaar bestaan van het nieuwe artikel 424 en een deel van het huidige artikel II, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen. Artikelen 40 en 41 van de richtlijn: artikel 421 28. Met betrekking tot de gegevens die in de toelichting bij de jaarre– kening van een bank moeten worden opgenomen, is De Nederlandsche Bank N.V. bevoegd voorschriften te geven naast de in beginsel toepasse– lijke afdeling 5 van titel 9 (artikelen 378 tot en met 383) en naast het bepaalde in artikel 421. Uiteraard geldt deze bevoegdheid ook naast hetgeen uit de andere afdelingen van titel 9 in verband met de toelichting voortvloeit. Artikel 378 eist een aantal gegevens met betrekking tot het eigen vermogen dat deels uit de vierde richtlijn deels uit de tweede richtlijn (kapitaalbescherming n.v.'s) voortvloeit. Een en ander geldt nu al voor banken met inachtneming van artikel 400 lid 5. Artikel 400 lid 5 keert terug in artikel 421 lid 3. De gegevens die artikel 379 eist, moeten ook banken onverkort verschaffen. Artikel 380 is van toepassing (vgl. artikel 40 lid 5 van de richtlijn). Vanzelfsprekend zal een uitsplitsing van de «netto-omzet» (dat is het totaal van de rentebaten, opbrengsten uit waardepapieren, provisie, de resultaten van financiële transacties en de overige opbrengsten) naar bedrijfstak niet nodig zijn, nu het bankbedrijf zelf één bedrijfstak vormt. Wel zal een geografische splitsing van de «netto-omzet» vereist zijn (vgl. artikel 40 lid 5 van de richtlijn). Een geografische uitsplitsing behoeft niet te betekenen dat alle opbrengsten uit de verlening van bankdiensten geheel naar het gebied waar de dienst– verlening op gericht is geweest, worden uitgesplitst. De in de artikelen 381, 382 en 383 bedoelde gegevens worden nu al door banken verschaft. Wat betreft de leningen bedoeld in artikel 383 lid 2 echter niet die welke voor het bankbedrijf normaal zijn (vgl. artikel 400). In deze situatie wordt in zoverre verandering gebracht dat op grond van artikel 40 lid 7 van de richtlijn alle leningen, voorschotten en garanties aan bestuurders en commissarissen moeten worden gemeld. De meer gedetailleerde gegevens over deze kredietverschaffing, genoemd in de tweede zin van artikel 383 lid 2, behoeven echter niet te worden vermeld met uitzondering van de nog openstaande bedragen. Lid 4 van artikel 421 ziet er slechts op dubbele verschaffing van gegevens te voorkomen (zie artikel 40 lid 4 van de richtlijn). Banken moeten meer informatie dan «gewone» ondernemingen verschaffen over de post achtergestelde schulden (artikel 40 lid 2 van de richtlijn). Deze bepaling wordt uitgewerkt in de voorschriften van De Nederlandsche Bank N.V. Hetzelfde geldt voor artikel 40 lid 3 van de richtlijn. Banken zullen voortaan hun vorderingen op banken en cliënten en hun schulden aan banken en cliënten moeten uitsplitsen naar reste– rende looptijd. Thans is gebruikelijk een uitsplitsing naar oorspronkelijke looptijd. Over deze wijziging heeft De Nederlandsche Bank N.V. reeds geruime tijd met de banken overlegd. Voor Nederland behoeft van dit voorschrift daarom geen schokeffect te worden verwacht. Aan een overgangsregeling als bedoeld in de laatste alinea van artikel 40 lid 3 onder a bestaat dan ook geen behoefte. Naar de Nederlandse Vereniging van Banken terecht heeft opgemerkt, zal artikel 40 lid 3 van de richtlijn er niet toe moeten leiden dat in het bijzonder bij hypotheekbanken de uitsplitsing van de (hypothecaire) vorderingen het in artikel 362 lid 1 vereiste inzicht geweld zal aandoen in verband met de mogelijkheid van vervroegde aflossing. De richtlijn biedt daartoe mogelijkheden, nu anders dan in de laatste alinea van artikel 40 lid 3, niet wordt gesproken van «overeengekomen looptijd». 29. Artikel 41 behelst in de toelichting te verschaffen informatie, die geen verband houdt met of is gebaseerd op artikel 43 van de vierde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
17
richtlijn. In de voorschriften van De Nederlandsche Bank N.V. zal de extra informatie die op grond van artikel 41 lid 2 wordt verlangd, worden uitgewerkt. Artikel 41 lid 1 is uitgewerkt in artikel 421 lid 1. Voor banken moet het verloop van de posten die als vaste activa in de zin van artikel 416 lid 2 worden aangemerkt in de toelichting worden aangegeven (zie artikel 368 lid 1). Gesaldeerde bedragen mogen gesaldeerd blijven. Het zou niet erg logisch zijn als deze ten behoeve van dit overzicht weer zouden moeten worden gesplitst. Voor artikel 368 lid 2, dat is ontleend aan artikel 33 lid 4, vierde richtlijn, geldt evenzeer dat het toepassing vindt ten aanzien van de vaste activa als bedoeld in artikel 416 lid 2. Consolidatie: artike/en 42 en 43 van de richtlijn: artikel 426 en afdeling 13 van titel 9 30. Uitgangspunt bij de consolidatie is dat de bepalingen van afdeling 13 van titel 9, die - met inachtneming van artikel 400 - nu al voor banken gelden, voor deze groep van ondernemingen blijven gelden. Artikel 426 lid 3, eerste volzin, geeft aan welke bepalingen uit afdeling 13 niet gelden. Het is ontleend aan artikel 43 lid 2 onder a van de richtlijn. Het komt erop neer dat ook een bankengroep die «klein» is in de zin van artikel 396 verplicht moet consolideren (artikel 407 lid 2) en dat de bijzonderheid van artikel 407 lid 3 niet voor banken geldt. Het gaat hier overigens om een geval dat zich in Nederland bij banken niet voordoet. Over de reikwijdte van de in de consolidatie op te nemen onderne– mingen bepaalt artikel 426 lid 1 het een en ander. Dit lid is een uitwerking van artikel 43 lid 2 sub f van de richtlijn. Laatstgenoemd artikellid houdt een verbijzondering in van artikel 14 van de zevende richtlijn, welk artikel is uitgevoerd in artikel 406 lid 3. Indien de maatschappij die aan het hoofd staat van een groep een bank is, dan neemt deze in de geconsolideerde jaarrekening de groepsmaatschap– pijen op. Die groepsmaatschappijen kunnen andere dan bankwerkzaam– heden verrichten. Artikel 426 lid 1 bepaalt nu hoe de omvang van de groep ten minste dient te worden bepaald: groepsmaatschappijen wier werkzaamheden in het verlengde van het bankbedrijf liggen, zoals leasing, factoring, het beheren van beleggingsfondsen, of die bestaan uit het verrichten van nevendiensten in het verlengde van het bankbedrijf, zoals de dienstverlening op het terrein van gegevensverwerking (vgl. artikel 43, lid 2, sub f, tweede alinea), moeten worden geconsolideerd. De werkzaamheden van financiële instellingen, niet zijnde banken zullen in het algemeen in het verlengde van het bankbedrijf liggen. Deze maatschappijen moeten dan in de consolidatie worden opgenomen. Er wordt in dit geval geconsolideerd volgens de voorschriften die voor banken gelden. Dit betekent dat voor bij voorbeeld leasemaatschappijen een «geheime reserve» mag worden gevormd. Het zou te ver gaan om de vorming van een geheime reserve of een open fonds ook toe te staan voor die maatschappijen die niet overeen– komstig de richtlijn verplicht in de consolidatie moeten worden opgenomen. In de tweede zin van artikel 426 lid 1 is daarom bepaald dat ten aanzien van andere groepsmaatschappijen, die geen bank zijn en die in de consolidatie worden opgenomen, de regels voor de «geheime reserve» of het open fonds niet mogen worden toegepast. Omgekeerd zal een bank die deel uitmaakt van een groep van niet-banken in de consolidatie mogen worden opgenomen met inachtneming van artikel 424. Dit betekent dat voor een zodanige bank de «geheime reserve» of het open fonds dat is gevormd mag worden gehandhaafd. Laatstge– noemde regel is als artikel 406 lid 4 in het wetsvoorstel opgenomen. Artikel 426 lid 1, eerste zin, is positief en dwingend geformuleerd. Dit betekent dat in ieder geval de genoemde maatschappijen die groeps–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
18
maatschappij zijn, in de consolidatie moeten worden opgenomen. Of nog andere maatschappijen als groepsmaatschappij in de geconsolideerde jaarrekening van de groep worden betrokken, hangt af van andere overwegingen. Zo zal een dergelijke maatschappij als groepsmaat– schappij (vergelijk artikel 24d) moeten kunnen worden gekwalificeerd. Verder zal zich bi] voorbeeld niet een van de uitzonderingen van artikel 407 lid 1 of van artikel 406 lid 3 (verschil in werkzaamheden waardoor consolidatie strijdig zou zijn met het wettelijk vereiste inzicht) moeten voordoen. 31. In de vennootschappelijke jaarrekening van bij voorbeeld een leasemaatschappij die groepsmaatschappij in een bankengroep is, mag geen «geheime reserve» of open fonds als bedoeld in artikel 424 worden opgenomen. De leasemaatschappij is een financiële instelling die onder titel 9, uitgezonderd de regels voor banken, valt. In de vennootschappe– lijke jaarrekening van de bank wordt echter de leasemaatschappij die als deelneming in de zin van artikel 389 kan worden beschouwd, tegen netto-vermogenswaarde verantwoord, rekening houdende met een eventuele «stille reserve». Deze maatschappij verricht werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen. Voor andere deelnemingen geldt dit niet. Omgekeerd mag ook een deelneming in een bank in de zin van artikel 389 in de vennootschappelijke jaarrekening van een niet-bank, worden opgenomen tegen netto-vermogenswaarde rekening houdend met een «stille reserve» (zie de wijziging van artikel 389 in artikel II onder C). 32. Blijkens artikel 42 lid 2 van de richtlijn moeten niet alleen banken die aan het hoofd van een groep staan, maar ook holdingmaatschappijen aan de top van een groep, mits de werkzaamheid van de groep geheel of hoofdzakelijk is de uitoefening van het bankbedrijf, met inachtneming van de in het verlengde van de uitoefening van het bankbedrijf liggende werkzaamheden of de nevendiensten, in de consolidatie worden betrokken. Uiteraard moet een dergelijke holdingmaatschappij als groepsmaatschappij kunnen worden gekwalificeerd. In een dergelijk geval wordt geconsolideerd naar de voorschriften die voor banken gelden, hoewel de moeder (de holding) zelf geen bank behoeft te zijn. Een en ander is uitgewerkt in artikel 426 lid 2. 33. Artikel 426 biedt geen antwoord op de vraag of de bank of een aantal banken tezamen dat deel uitmaakt van een andersoortig concern in de consolidatie van het grotere geheel wordt opgenomen. Daarvoor moet worden teruggevallen op artikel 406 lid 3. Criterïum om te beslissen of een bank of een groep banken in de consolidatie tezamen met maatschappijen met andersoortige werkzaamheden wordt opgenomen, is de strijd met het wettelijk inzicht die zou ontstaan, als een consolidatie zou plaatsvinden. Strijd met het wettelijk vereiste inzicht behoeft niet al te snel te worden aangenomen. Thans is deze vraag vooral actueel waar het betreft de consolidatie van banken en verzeke– raars. Nu het onderscheiden karakter van de verschillende soorten van financiële dienstverlening meer en meer aan gezicht verliest, ligt het niet voor de hand strijd met het wettelijk vereiste inzicht aan te nemen ter zake van de consolidatie van banken en verzekeraars. Dat er voor banken en verzekeraars onderscheiden richtlijnen tot stand zijn gebracht kan moeilijk als een tegenargument worden beschouwd, daar deze opzet is gekozen in een tijd dat samenwerking tussen banken en verzekeraars alom voor onmogelijk werd gehouden. Wel blijkt nu dat er voor consoli– daties van banken en verzekeraars geen speciale regels gelden. De holding die zowel een bankengroep als een verzekeringsgroep onder zich heeft valt gewoon onder de vierde en de zevende richtlijn, tenzij artikel 426 lid 2 van toepassing is. In verband met deze nieuwe situatie is binnen de takken van het bedrijfsleven waarom het hier gaat een werkgroep gevormd die een en ander nader beziet. Met instemming
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
19
hebben wij hiervan kennis genomen. De ontwikkelingen op dit terrein zullen nauwkeurig worden gevolgd. Deze werkgroep is gevraagd in dit verband ook de toepassing van de artikelen 403 en 408 te bekijken. Daarover zal zij na deze zomer rapporteren. Deze rapportage zal worden betrokken bij het opnieuw bezien van deze artikelen (zie punt 11). 34. De tweede volzin van artikel 426 lid 3 is ontleend aan artikel 43 lid 2 onder d van de richtlijn en betekent een verbijzondering ten opzichte van artikel 407 lid 1 onder c. Deze houdt in dat een dochtermaatschappij waarvan het belang in het kader van een reddingsoperatie door een bank wordt gehouden, welk belang na voltooiing van deze operatie weer zal worden afgestoten, niet wordt geconsolideerd (hoewel een vervreemding van het belang soms nog even op zich zal laten wachten). Wel moeten dan de financiële gegevens van deze maatschappij bijgevoegd worden en moeten de belangrijke voorwaarden waaronder de bijstandsverlening geschiedt, worden vermeld. Voor een goed inzicht is een en ander van groot belang. 35. Uitgezonderd de bijzonderheden voor banken opgenomen in artikel 426 zijn de bepalingen omtrent de geconsolideerde jaarrekening van afdelmg 13 van titel 9 onverkort van toepassing. Uiteraard gelden met betrekking tot de indeling van de geconsolideerde jaarrekening de bijzon– derheden voor banken zoals die in de wet en de voorschriften van De Nederlandsche Bank N.V. zijn uitgewerkt. 36. Ten aanzien van de toepassing van de deelgroepsvrijstelling (artikel 408) op banken zij het volgende opgemerkt. In artikel 43 lid 2 onder b van de richtlijn is voorzien in de mogelijkheid van aanvulling met een tweetal eisen van de voorwaarden voor toepassing van de deelgroepsvrij– stelling, zoals die in artikel 7 van de zevende richtlijn zijn opgenomen en in artikel 408 zijn uitgewerkt. In de eerste plaats een garantie van de moeder voor de uit rechtshandelingen van de dochter voortvloeiende schulden en in de tweede plaats een beperking van de gevallen waarin de vrijstelling kan gelden tot die waarin de uiteindelijke moeder een bank is. Beide voorwaarden zouden de mogelijkheid voor deelgroepen van banken om een beroep te doen op de deelgroepsvrijstelling beperken. Het lijkt niet gewenst om banken in dit opzicht anders te behandelen dan andere ondernemingen die rechtstreeks onder de zevende richtlijn vallen. Een zo ruim mogelijk beroep op de deelgroepsvrijstelling bevordert de verschaffing van gegevens van de volledige groep. Een daarvan afgezon– derde deelgroepsjaarrekening bergt altijd het gevaar van vertekeningen in zich, hoe zorgvuldig ook geprobeerd wordt het wettelijk vereiste inzicht te verschaffen. Vaak zal immers de afzondering van een vrij wille– keurig geheel dat de deelgroep vormt, door de onderlinge verwevenheid van de groep als geheel een aantal arbitraire beslissingen met zich meebrengen. Het is om deze redenen dat voor banken geen strengere eisen aan de deelgroepsvrijstelling dienen te worden gesteld dan voor andere ondernemingen. 37. Inzake de openbaarmaking en de controle van de jaarrekening zijn respectievelijk de artikelen 394 en 393 van toepassing. Artikel 394 (de openbaarmaking) kan naar onze mening worden toegepast op banken die geen rechtsvorm hebben als bedoeld in artikel 360, eerste zin. Voor zover de jaarrekening door de vennoten van deze banken niet wordt vastgesteld, moet de opgemaakte jaarrekening worden nedergelegd bij het handelsregister.
ARTIKEL II
38. Onderdeel A is hiervoor onder punt 18 besproken. De onderdelen B, D en J bevatten technische wijzigingen in verband met de wijziging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
20
van respectievelijk artikel 389 en artikel 400 door de totstandkoming en uitvoering van de onderhavige richtlijn. Onderdeel C (wijziging van artikel 389) is hiervoor onder punt 31 aan de orde geweest. Onderdeel F (wijziging van artikel 400) is hiervoor onder punt 20 besproken. Onderdeel I (toevoeging van een vierde lid aan artikel 406) is hiervoor onder punt 30 toegelicht. De wijzigingen in artikel 403 (onderdeel H) vloeien voort uit de toepasselijkheid van artikel 57 van de vierde richtlijn op banken (vgl. artikel 1 lid 1 van de richtlijn). Andere eisen dan de vierde richtlijn stelt voor de toepasselijkheid van de vrijstelling tot het inrichten en openbaar maken van de jaarrekening overeenkomstig de eisen van deze richtlijn behoeven voor banken niet te worden gesteld. Ter zake van de wijziging van artikel 403 lid 4 zij nog opgemerkt dat een post als bedoeld in artikel 424 lid 5 tot de passiva wordt gerekend. Onderdeel E van artikel II onder 1 is een wijziging die verband houdt met de consolidatie van herverzekeringsmaatschappijen binnen een groep van verzekeringsmaatschappijen. Hieromtrent het volgende. Over het boekjaar 1990 zal voor de eerste maal door de rechtspersoon aan het hoofd van een groep van verzekeringsmaatschappijen verplicht een geconsolideerde jaarrekening moeten worden opgesteld overeenkomstig de bepalingen van afdeling 13 van titel 9 boek 2 B.W. Dit vloeit voort uit de wet van 10 november 1988, Stb. 517 houdende bijzondere bepalingen voor de geconsolideerde jaarrekening, welke wet geen uitzondering bevat voor de consolidatie van een groep verzekeringsmaat– schappijen. Wel gelden ook voor deze geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsmaatschappijen de bijzondere bepalingen van artikel 399. Artikel 399 staat niet toe dat van het vereiste van artikel 412 lid 2 Boek 2 B.W. wordt afgeweken. Dit betekent dat de door de groepsmaatschap– pijen ten behoeve van de geconsolideerde jaarrekening aan te leveren cijfers niet meer dan drie maanden mogen verschillen ten opzichte van de balansdatum van de geconsolideerde jaarrekening. Voor herverzeke– ringsmaatschappijen in de groep levert dit onoverkomelijke problemen op, daar zij voor hun informatie afhankelijk zijn van directe verzekeraars (de cedenten genoemd), welke deze informatie verschaffen na afloop van het boekjaar. De cijfers van herverzekeraars lopen daarom ongeveer een half jaar achter bij die van directe verzekeraars. In het EG-richtlijn– voorstel (geconsolideerde) jaarrekening voor verzekeringsmaaatschap– pijen, welke aansluit op de vierde en zevende richtlijn inzake de (gecon– solideerde) jaarrekening en welke momenteel wordt behandeld in een werkgroep van de raad, is daarom voorgesteld dat in deze gevallen een termijn van zes in plaats van drie maanden mag worden aangehouden. Daar het probleem zich thans voor het eerst in de praktijk doet gevoelen, wordt voorgesteld door middel van aanpassing van artikel 399 hiermee rekening te houden. Vanuit de Europese Commissie rijst hiertegen geen bezwaar. De aanpassing van artikel 399 lid 5 is van technische aard. Dit geldt eveneens voor de voorgestelde wijzigingen in de onderdelen G, K en L.
ARTIKEL III WUZIGING VAN HET WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING
39. De wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van technische aard. Zij vloeien voort uit het feit dat voor de jaarrekening van banken titel 9 en de op deze titel gebaseerde voorschriften van De Nederlandsche Bank N.V. alle relevante gegevens bevatten en een verwijzing naar artikel 11 Wet toezicht kredietwezen niet langer nodig is. Opgemerkt zij dat bij de voorgestelde wijzigingen rekening is gehouden met de wijzigingen in deze bepalingen bij de Wet van 13 december 1989, Stb. 1990, 1, houdende enige vereenvoudigingen en verduidelij–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
21
kingen in het jaarrekeningenrecht, in werking getreden op 1 maart 1990, en de Wet van 27 juni 1990, Stb. 1990, 380, houdende bepalingen inzake het toezicht op beleggingsinstellingen, in werking getreden op 15 oktober 1990.
ARTIKEL IV
40. De wijziging van artikel 11 Wet Toezicht kredietwezen houdt verband met het grotendeels toepasselijk worden van titel 9 van boek 2 B.W.
ARTIKELV
41. De wijzigingen van de Bankwet 1948 vloeien voort uit het groten– deels vervallen van artikel 400. Titel 9 is op de Bank als N.V. van toepassing, met uitzondering van afdeling 14. Deze afdeling geldt voor banken als bedoeld in artikel 415. Daartoe wordt de Bank niet gerekend. De uitzonderingen die in de eerste zin van artikel 28a zijn opgenomen, gelden ook voor banken, met dien verstande dat de Bank artikel 380 niet behoeft toe te passen. De Bank mag, evenals dat nu het geval is (vgl. het huidige artikel 400 lid 3) voor de waardering van bepaalde activa (beleggingen, effecten en valuta) afwijken van artikel 384 lid 1, tweede zin, of lid 2, tweede zin. De afwijkingen worden in zoverre beperkt dat deze moeten passen in hetgeen afdeling 14 zelf voorschrijft. De voorschriften die krachtens afdeling 14 door de Bank worden gegeven voor banken gelden niet voor de Bank zelf.
ARTIKELVI
42. De derde zin van lid 2 is opgenomen in verband met het feit dat de nieuwe bepalingen de opstelling van de jaarrekening vrij ingrijpend zullen wijzigen. Het zal niet steeds mogelijk zijn vergelijkende cijfers te geven over het voorgaande jaar; vandaar deze tweede zin. Uiteraard zal het ontbreken van vergelijkende cijfers in de toelichting op de jaarrekening worden vermeld. Lid 4 is aan het slot van punt 27 aan de orde gesteld. De Staatssecretaris van Justitie, A. Kosto De Ministervan Financiën, a.i. J. E. Andriessen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
22
Transponeringstabel artikelen wetsvoorstel
artikelen richtlijn jaarrekening banken
415 (zie ook 360, tweede zin) 416 lid 1 416 lid 2 416 Iid3 417 418 425 426 lid 1 426 lid 2 426 lid 3, eerste zin 418 lid 3, tweede zin 419 420 lid 1 420 lid 2 420 lid 3 421 lid 1 421 lid 2 421 Iid3 421 Iid4 421 lid 5 422 lid 1 422 lid 2 422 lid 3, eerste zin 422 lid 3, tweede zin 423 lid 1 en lid 3 423 lid 2 423 lid 4 424 lid 1 424 lid 2 424 lid 3 424 lid 4 424 lid 5 400
2 lid 1 onder a en lid 2 onder a 1 35 leden 1 en 2
2 lid 2 onder b 43 lid 2 onder f 42 lid 2 43 lid 2 onder a 43 lid 2 onder d 2lid3 34 lid 2 33 lid 3 32 punt 1 41 lid 1 14, vierde richtlijn, tweede zin
40 lid 4 40 lid 7 35 lid 3 onder a 35 lid 3 onder b en c 36 37 lid 2 onder c 39 lid I 39 lid 2 39 leden 3, 4 en 5 37 lid 2 onder a en b 37 lid 2 onder a 32, punt 1, tweede zin en 33 lid 2 40 lid 1 38 lid 1 en lid 2 2 lid 1 sub b
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 169, nr. 3
23