Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1985-1986
19125
W e t op de studiefinanciering
Nr. 15
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 10 januari 1986 Inleiding De ondergetekende is de vaste commissie erkentelijk voor de zeer voortvarende vaststelling van het eindverslag. Het eindverslag bevatte vele vragen ten aanzien van het voorstel van wet op de studiefinanciering. In het onderstaande wordt op deze vragen ingegaan. De leden van de fracties van C.D.A., C.P.N., P.S.P. en P v d A merkten op dat de memorie van antwoord geschreven is voordat het voorlopig verslag in de gebruikelijke eindredactie gereed was. In verband met de gewenste spoed is dat inderdaad gebeurd. Wel is daarbij getracht zo systematisch mogelijk te antwoorden. De leden van de fractie van het C.D.A. misten in de memorie van antwoord een algemene beschouwing, waarmede de verdediging van het wetsvoorstel in een algemeen kader kan worden geplaatst. De door deze leden bedoelde algemene beschouwingen zijn reeds gegeven in de Hoofdlijnen voor een nieuw stelsel van studiefinanciering en in de memorie van toelichting behorende bij het voorstel van wet op de studiefinanciering. In deze Nota zal worden volstaan met een korte samenvatting. Centrale doelstelling van de studiefinanciering is het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs. Als belangrijkste uitgangspunten voor de wettelijke regeling kunnen worden genoemd: a. Financiële afhankelijkheid van de studerende van zijn ouders. Financiële zelfstandigheid is gezien de gestelde budgettaire grenzen niet mogelijk gebleken. b. Gelijke behandeling ongeacht het onderwijsniveau. Thans hebben de studerenden in het hoger onderwijs een voorkeurspositie. Dit verschil is niet te rechtvaardigen. De nieuwe regeling geldt voor alle studerenden van 18 jaar en ouder. c. Coördinatie van de draagkrachtbepaling met die van de regeling op grond van hoofdstuk III voor beneden 18-jarigen. Thans kan het voorkomen dat van eenzelfde gulden aan extra inkomen meerdere ouderlijke bijdragen in het kader van studiefinanciering worden berekend, hetgeen een onevenredige cumulatie van de marginale druk kan opleveren. d. Het bieden voor een goede rechtspositie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
3
e. Bundeling van de huidige elkaar beïnvloedende regelingen in een overzichtelijk geheel. f. Budgettaire neutraliteit. Algemeen De leden van de fractie van de P.v.d.A. verkregen gaarne een nadere toelichting op de mededeling van de regering dat bij het niet doorgaan (of voorshands niet doorgaan) van het nieuwe stelsel ook de inwerkingtreding van de regeling op grond van hoofdstuk IV, de reiskostenregeling en de regeling op grond van hoofdstuk III geen doorgang zouden kunnen vinden. De meeste van deze voorstellen, zo stelden deze leden, zouden immers eerst 1 a 2 jaar na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel van studiefinanciering feitelijk van kracht worden. Enig uitstel van dit wetsontwerp, zo werd verondersteld behoeft toch nog geen uitstel van de drie hier genoemde regelingen te betekenen. Bij de presentatie van deze drie regelingen is reeds aangegeven dat zij, uitgaande van de beoogde invoeringsdatum voor het nieuwe stelsel van studiefinanciering van 1 oktober 1986, om administratief-technische redenen pas kunnen ingaan circa één jaar na genoemde datum. De bovenstaande regelingen maken integraal deel uit van het wetsvoorstel. Indien vertraging optreedt met betrekking tot de invoeringsdatum van het nieuwe stelsel van studiefinanciering, zal dit ongetwijfeld consequenties hebben voor de invoeringsdatum van de drie bedoelde regelingen. De regering acht het moeilijk in te schatten welke deze consequenties exact zullen zijn. In dit verband dient nog te worden gewezen op het feit dat er sprake is van een totaal pakket aan studiefinancieringsregelingen, waarvan de financiering onderlinge samenhang vertoont binnen het kader van de budgettaire neutraliteit. De extra uitgaven voor de reiskostenregeling en de studiefinancieringsregeling voor deeltijdstuderenden kunnen derhalve niet worden gedaan indien het nieuwe stelsel van studiefinanciering niet tijdig kan worden ingevoerd. Door de leden van de P.v.d.A. werd de volgende variant voorgelegd met het verzoek die door te rekenen. Studerende WO uitwonend
thuiswonend
f f
5 500 1 500
f f
2500 700
f
7 000
f
3200
5900
f
5900 p.m,
12 900
f
9100
Ouderonafhankelijk Basisbeurs Lening
Oudorafhankclijk Beurs (max.) Reiskosten thuiswonenden Maximale financiering
f
In deze variant wordt ten aanzien van de ouderlijke bijdrage uit inkomen een bijdragevrije voet gehanteerd van 1,25 x het belastbaar minimum loon. Ten opzichte van het wetsvoorstel is de maximale financiering voor een WO-studerende f 8 2 4 hoger. Bij de doorrekening is aangenomen dat die verhoging ook van toepassing dient te zijn op studerenden in de andere onderwijscategorieën. De uitgaven van deze variant zijn ca 350
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
4
min. gulden hoger dan die in het wetsvoorstel. De verdeling van de uitgaven van deze variant is als volgt: — aanvullende beurzen (incl. tegemoetkoming reiskosten voor thuiswonenden) f 1360 min. — basisbeurs
f
1720 min.
— basis rentedragende lening
f
470 min.
f
3550 min.
Het maakt bij de raming van de uitgaven geen verschil of verondersteld wordt dat het gaat om een verplichte rentedragende lening of om een lening die niet verplicht is. Gaat het om een verplichte rentedragende lening, dan zullen de rentedragende leningen ook metterdaad worden verstrekt. Gaat het om niet-verplichte rentedragende leningen, dan dient — om redenen door de regering uitvoerig uiteengezet in de memorie van antwoord - van volledige opneming te worden uitgegaan. Het valt bij deze variant op, dat weliswaar het verschil in kosten tussen een uitwonende studerende en een thuiswonende studerende (zonder reiskosten) gelijk doorwerkt zowel in de hoogte van de basisverstrekking als in de maximale financiering, doch dat bij de hoogte van de rentedragende lening verschil wordt gemaakt tussen uitwonende studerenden en thuiswonende studerenden. Bij de doorrekening is - zoals bij eerdere varianten door deze leden werd aangegeven - de tegemoetkoming in de reiskosten beschouwd als onderdeel van de ouderafhankelijke beurs. Dat houdt in dat in deze variant de ouderlijke bijdrage voor een ouder met een thuiswonende studerende met (hoge) reiskosten niet wordt gemaximeerd op f5900, maar aanzienlijk hoger kan liggen. De leden van de fractie van D'66 vroegen of het mogelijk is voor het nieuwe stelsel computerprogramma's te maken en zo ja, of deze programmatuur aan studenten en hun ouders beschikbaar kan worden gesteld. Deze leden zijn van mening dat een overzichtelijk en inzichtelijk systeem van studiefinanciering in een computerprogramma dient te kunnen worden uitgewerkt. Zij vroegen of de regering met hen van mening was dat, indien de laatste stelling niet juist is, het systeem van studiefinanciering met te veel onzekerheden is omgeven. De regering onderschrijft de stelling dat een niet in een computerprogramma te vertalen systeem van studiefinanciering onuitvoerbaar zou zijn. Hier kan worden opgemerkt dat reeds is onderzocht of het voorstel van wet op de studiefinanciering vertaald kan worden in een serie computerprogramma's. Dit onderzoek heeft geleerd dat dit zeer wel mogelijk is. Het spreekt echter voor zich dat de benodigde programmatuur door enerzijds het grote aantal te programmeren aspecten en anderzijds de veelheid van studerenden en debiteuren vrij omvangrijk zal zijn. In theorie zou het denkbaar zijn deze programmatuur, ontdaan van beschermingsprogrammatuur, ter beschikking van derden te stellen, mits deze derden beschikken over de geschikte computer, welke enkele miljoenen guldens kost. Aangenomen mag worden dat deze leden er niet van uitgaan dat studerenden of hun ouders over dergelijke computers beschikken, zodat geconcludeerd moet worden dat de vraagstelling beoogt aan te geven hoe ingewikkeld de regelgeving is in de visie van deze leden. Het is echter zeer wel mogelijk in het kader van de voorlichting aan studerenden of hun ouders schema's te presenteren die door de betrokkenen ingevuld kunnen worden en waaruit direct de hoogte van de in totaal te verlenen toelage blijkt. Dit bespaart voor betrokkenen niet alleen de aanschaf van de hiervoor bedoelde computer doch zelfs die van een goedkope zogenaamde huiscomputer. Verder oordeelden deze leden dat een uitvoerige argumentatie met betrekking tot de noodzaak om tot een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
5
nieuw stelsel van studiefinanciering te komen op zijn plaats zou zijn omdat, naar deze leden meenden, het verbrokkelde karakter van de huidige systemen zich ook manifesteert in het voorgestelde stelsel, waaraan zelfs nog nieuwe bronnen worden toegevoegd. De regering deelt het oordeel van deze leden niet. De huidige systemen zijn niet of nauwelijks op elkaar afgestemd, in diverse op verschillende niveau's liggende regelingen vastgelegd en onoverzichtelijk in die zin dat de thans vigerende regelgeving voor een deel is voortgekomen uit casuïstiek. Het thans voorliggende voorstel van wet biedt, naast een vernieuwing van de inhoud van de regelgeving, een, naar het oordeel van de regering, duidelijk overzicht van het gehele terrein van de studiefinanciering en regelt dit gehele terrein op hetzelfde niveau. Alleen al deze codificatie maakt een einde aan de verbrokkeling. De leden van de fracties van de C.P.N, en de P S P . vroegen of het niet zo is dat de verlaging van de A K W - p r e m i e gekoppeld is aan de invoering van het nieuwe stelsel van studiefinanciering en dat dus een latere invoering van het stelsel niet leidt tot een gat van 114 min. maar tot een meevaller voor de rijksbegroting van 336 m i n . Allereerst moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen uitgaven (eventueel verminderd met retributies) ten laste van de collectiviteit en de financiering van deze uitgaven middels premies of belastingen. Aan de uitgavenkant treden bij latere invoering van het stelsel een aantal effecten op. Naast de effecten die in de memorie van antwoord zijn vermeld, treedt ook de /asfenverschuiving van het Algemeen Kinderbijslagfonds naar de rijksbegroting, ter grootte van ca. 4 5 0 m i n . in 1986, niet op. Het betreft hier echter slechts een verschuiving van lasten binnen de collectieve sector en geen toe- of afname. In de memorie van antwoord is dit dan ook terecht buiten beschouwing gebleven toen een inzicht werd geboden in de effecten van een uitstel van invoering. Een eventuele premie-wijziging in de A K W is slechts een afgeleide van de lastenontwikkeling van het fonds en kan dus nooit zelfstandig gesaldeerd worden met uitgavenmutaties. Uit het bovenstaande kan ook niet de conclusie worden getrokken dat een verhoging van de collegegelden overbodig zou worden. Bij invoering per 1 oktober 1986 is er slechts sprake van een kleine discrepantie in de tijd tussen de invoeringsdatum en de heffing van de verhoogde collegegelden. Aangezien er echter, globaal gesproken, tussen de groep studerenden die thans voor een rijksstudietoelage in aanmerking komt en de groep studerenden die per 1 oktober 1986 onder het nieuwe stelsel in aanmerking komt voor aanvullende financiering, geen belangrijk verschil is, acht de regering dit kleine tijdsverschil geen groot bezwaar. De fractie van de R.P.F, vroeg op grond van welke argumenten het huidige stelsel van studiefinanciering moest worden vervangen en wat de motieven zijn o m tot meer zelfstandigheid en economische onafhankelijkheid van studerenden te komen. Deze fractie tekent hierbij aan dat wanneer de kinderbijslag aan de ouders w o r d t vervangen door een basisbeurs en eventuele aanvullende beurs voor de student zelf dit gebeurt vanuit een bepaalde visie op mens en samenleving. Het thans geldende stelsel van studiefinanciering kenmerkt zich mede door ondoorzichtigheid en slechte onderlinge afstemming van de regelingen, zoals de Algemene Kinderbijslagwet, de Regeling Rijksstudietoelagen, de Regeling Tegemoetkoming Studiekosten, de Regeling Tegemoetkoming part-time studerenden, de Regeling Rentedragende Studieleningen onder rijksgarantie en aftrek van buitengewone lasten voor de loon- en inkomstenbelasting voor ouders wegens het verstrekken van levensonderhoud aan hun studerende kinderen. Dit levert voor de gebruikers in vele gevallen grote problemen op. Voorts kunnen als tekortkomingen van het huidige stelsel worden genoemd de ongelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
6
behandeling van de diverse onderwijsniveau's, het ontbreken van gecoördineerde draagkrachtmeting bij de toepassing van de regeling rijksstudietoelagen en de regeling t e g e m o e t k o m i n g studiekosten, het ontbreken van een goede rechtsbeschermingsregeling voor de studerenden en de volledige financiële afhankelijkheid van de studerende van zijn ouders. De hiervoor o p g e s o m d e knelpunten vormen evenveel argumenten o m «de huidige regeling» - van een huidige regeling blijkt geen sprake te zijn, wel van een bonte lappendeken - te vervangen door het thans voorliggende wetsvoorstel, dat beoogt een wettelijke basis aan de studiefinanciering te verschaffen en de bestaande regelingen te herstructureren. De fractie van de R.P.F, had in de m e m o r i e van a n t w o o r d nog een uiteenzetting gemist omtrent de diepere drijfveren achter het voorstel o m de aan de ouder toe te kennen kinderbijslag voor 18- tot 27-jarigen af te schaffen en voor die studerenden een aan hen zelf toe te kennen basisbeurs in te voeren. Dit was een moeilijke vraag, o m d a t er achter dat voorstel geen diepere drijfveer zat dan de overtuiging dat een studerende van 27 jaar te oud geacht w o r d t om zijn wettelijke studiefinanciering nog via zijn ouders te moeten krijgen. Het was nodig o m bij een bepaalde leeftijd van de studerende de grens te leggen tussen zelf de basisbeurs krijgen en via de ouders de basisbeurs krijgen. De keuze van die leeftijd is een arbitraire. De een is nu eenmaal op jongere leeftijd volwassen in zijn handelen dan de ander. Uiteindelijk is gekozen voor een grens bij de leeftijd van 1 8 jaar. Dit is niet een zaak van diepe drijfveren, maar een kwestie van inschatten. Met betrekking tot de studerenden van 1 8 jaar en ouder vroeg de fractie van de R.P.F, of het Ministerie van Onderwijs en W e t e n s c h a p p e n tot verhaal van de aanvullende beurs op de ouders kan overgaan, in die gevallen, waarin studerenden door eigen schuld en of keuze de studie vroegtijdig afbreken. Dit is niet het geval. De ouders kunnen niet w o r d e n aangesproken voor de studiefinanciering die op grond van de hoofdstukken II of IV aan hun kinderen van 18 jaar of ouder is toegekend. Terecht is de fractie van oordeel dat het niet consistent zou zijn geweest, wanneer de W e t op de studiefinanciering de terugbetalingsplicht ook tot anderen zou hebben uitgestrekt dan tot de zelfstandige studerende vanaf de 18-jarige leeftijd. Overigens is hier nog van belang dat de minister een beslissing tot toekenning van studiefinanciering zonder verzoek van de betrokkene alleen kan «terugdraaien» op de gronden, g e n o e m d in artikel 63. Wanneer het een studerende van beneden de 18 jaar zou betreffen, staan die gronden in artikel 6 9 m . De fractie van de R.P.F, wilde weten wat de Minister van Onderwijs en W e t e n s c h a p p e n ging doen met een eventueel overschot of een tekort als gevolg van de overheling van de A K W naar de onderwijsbegroting. Het bedrag dat voor het nieuwe stelsel extra is o p g e n o m e n op de begroting en meerjarenraming van 0 & W , is naar verwachting ~ guldens 1985 gelijk aan het bedrag dat aan gezins-KB niet zal worden uitbetaald ten behoeve van studerende kinderen van 18 jaar en ouder die onder de werkingssfeer van het nieuwe stelsel gaan vallen. Een overschot of tekort w o r d t niet verwacht. W e l speelt een rol op welk moment het nieuwe stelsel van studiefinan ciering van toepassing zal zijn op de erkende onderwijsinstellingen, voor zover die onder het nieuwe stelsel zullen vallen als de W e t op de erkende onderwijsinstellingen in werking treedt, dan wel diens reikwijdte w o r d t uitgebreid. Tot dat moment zullen deze studerenden nog onder de werking van de kinderbijslagwet vallen en zullen ter zake van het nieuwe stelsel nog geen uitgaven worden gedaan. Bij de raming van de «over te hevelen» kinderbijslag is er van uitgegaan dat de uitgaven voor die categorie al wel ten laste van de 0 & W begroting komen. Zoals in de memorie van antwoord op blz. 56 is uiteengezet, zal het budget in eerste instantie beperkt blijven t o t 1 750 min. op jaarbasis tot het m o m e n t waarop de in de memorie van a n t w o o r d bedoelde circa 1 0 0 0 0 kinderen in het stelsel van studiefinanciering zijn o p g e n o m e n .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
7
H o o f d p u n t e n v a n h e t beleid De leden van de fractie van de P v d A . stelden nog een aantal vragen met betrekking tot de fraudegevoeligheid van de voorgestelde partnerregeling. Op blz. 77 van de memorie van antwoord is reeds uiteengezet hoe gedacht wordt de controle op ondermeer het aspect van de partnerregeling uit te voeren. Op dezelfde bladzijde is uiteengezet dat de studerenden die thans een rijksstudietoelage hebben voor het overgrote deel de hen gestelde vragen nauwgezet en waarheidsgetrouw beantwoorden. De regering ziet voorshands niet in dat dit in het nieuwe stelsel anders zal zijn. Toegegeven moet worden dat de partnerregeling op het eerste gezicht fraudegevoelig lijkt, waarbij echter wel dient te worden bedacht dat, waar het hier met name om de groep voltijdsstuderenden van 18 tot 30 jaar gaat, het aantal gevallen waar sprake kan zijn van een partner in de zin van de in het voorliggend voorstel van wet gegeven definitie relatief zeer klein zal zijn. Bovendien heeft de ontwikkelde systematiek voor de berekening van de draagkracht van de partner van de studerende tot gevolg dat een partner die om en nabij het minimumloon verdient niet behoeft bij te dragen in de kosten van de studerende. Elders in deze nota w o r d t aandacht besteed aan de mogelijke administratieve controle. Het vorenstaande impliceert dat de regering niet zal berusten in fraude. De leden van de fractie van de P v d A . merkten op dat aan de kern van hun vragen over de samenhang tussen dit wetsvoorstel en het beleid ten aanzien van de volwasseneneducatie voorbij was gegaan. Deze leden verwoordden bedoelde kernvraag als volgt «hoe beoordeelde de regering de grens van 30 jaar, uitgaande van het grondbeginsel van de volwasseneneducatie dat geen belemmeringen van financiële aard de volwassenen belast af te houden van zijn/haar educatie». Bij de getrokken leeftijdsgrens werden al eerder - mede door de Tweede Kamer - kanttekeningen geplaatst. Zo heeft de Academische Raad naar aanleiding van de adviesaanvragen met betrekking tot de nota «Hoofdlijnen voor een nieuw stelsel van Studiefinanciering» voorgesteld de bovengrens op 4 0 jaar te stellen. Ook de Emancipatieraad uitte kritiek op de leeftijdsgrens (van toen nog 27 jaar) mede vanuit het gezichtspunt van permanente educatie. In afwijking van de in de Hoofdlijnennota genoemde leeftijdsgrens van 27 jaar, is in het wetsvoorstel de m a x i m u m leeftijdsgrens op 3 0 jaar gesteld. Hiermee is enerzijds tegemoet gekomen aan de bezwaren tegen de leeftijdsgrens en anderzijds uitvoering gegeven aan een daartoe strekkende uitspraak van de Tweede Kamer. Een nog verdere verhoging zou vanwege de budgettaire neutraliteit de basisbeurs naar een zeer laag niveau terugdringen. Hieruit vloeit voort dat een nog hogere leeftijdsgrens tot gevolg zal hebben dat het doel van studiefinanciering: de toegankelijkheid van het onderwijs waarborgen, onder zware druk komt te staan. Na afweging van hierbij in aanmerking komende belangen, is de regering tot de conclusie gekomen dat de leeftijdsgrens van 3 0 jaar het maximaal haalbare is. Voorts blijkt uit het voorgaande dat de regering van oordeel is dat juist studiefinanciering tot doel heeft de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen door voor studerenden financiële drempels weg te nemen en niet primair tot doel heeft in de eerste plaats, zoals de leden van de fractie van de P v d A . dit zien, de volwasseneneducatie. Overigens w o r d t er nog op gewezen dat het (sinds kort) mogelijk is aan de Open Universiteit te studeren en dat recentelijk het aantal opleidingen aan avond-h.b.o. ook is uitgebreid. Een en ander betekent dat de studiegelegenheid voor volwassenen in het deeltijdonderwijs aanzienlijk is toegenomen. Bovendien wordt er op gewezen dat er een deeltijd studiefinancieringsstelsel (hoofdstuk IV) is, zodat volwassenen veel minder afhankelijk zijn van de mogelijkheid volledig onderwijs te volgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
8
Vele leden stelden vragen over de leeftijdsgrenzen in het algemeen en de maximum-leeftijdsgrens van 3 0 jaar in het bijzonder. Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. wat de ratio is van de grens van 3 0 jaar kan het volgende w o r d e n gezegd. Het oorspronkelijke voorstel (zie Hoofdlijnennota) was de m a x i m u m leeftijdsgrens vast te stellen op 27 jaar, de leeftijd waarop thans ook geen recht op kinderbijslag meer bestaat. Mede onder druk van het parlement en de publieke opinie is deze leeftijdsgrens verhoogd naar 3 0 jaar onder het gelijktijdig laten vervallen van de leeftijdsdifferentiatie in de budgetten. Uit het oogpunt van budgettaire neutraliteit gezien was een hogere leeftijdsgrens niet mogelijk. Naar aanleiding van de bovenstaande vragen stelt de regering er prijs op nogmaals te betogen dat Hoofdstuk II van de W e t op de studiefinanciering vooral betrekking heeft op het eerste-kans onderwijs. Voor het tweede-kans onderwijs is met name de regeling op grond van hoofdstuk IV bedoeld. De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden tot dusverre een motivering gemist van de motieven van de overheid o m tot subsidiëring over te gaan. Met name legden zij daarbij verband tussen de hoogte van de basisbeurs en de daardoor mogelijk ontstane inkomensoverdrachten naar hogere inkomenscategorieën. In de rapporten «Een prijs voor onderwijs» en «School, college- en cursusgelden» is door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven uitvoerig ingegaan op de motieven die ten grondslag kunnen liggen aan subsidies in de vorm van verstrekking van onderwijs. Voor het onderwijs zijn daarbij het externe effecten motief, het «merit good» motief en het verdelingsmotief de meest relevante. Het externe-effecten motief doet zich sterk gelden, hoewel het niet even gemakkelijk kwantificeerbaar is. W e l is duidelijk dat een hoog onderwijsniveau van de bevolking onontbeerlijk is voor een ontwikkelde samenleving. Dit zou een reden kunnen zijn o m naast het onderwijs ook de kosten van levensonderhoud en studie te subsidiëren. Het verdelingsmotief speelt een belangrijke rol als het gaat o m het waarborgen van gelijke kansen en de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit motief houdt tevens in, dat subsidie alleen waar nodig behoeft te worden verstrekt. Reden om de deelname aan het onderwijs niet te subsidiëren ligt begrepen in het profijtbeginsel. Gelet op de private rendementen, die het onderwijs oplevert, is het niet nodig het volgen van onderwijs geheel te subsidiëren en mag een eigen bijdrage van de studerende w o r d e n verwacht. Aan de ene kant derhalve subsidiemotieven, aan de andere kant een motief o m het volgen van onderwijs niet te subsidiëren. Wil van toegankelijkheid van het onderwijs sprake zijn, dan dient het bedrag van de subsidie en het bedrag van de eigen bijdrage in verband met het profijt te zamen het bedrag op te leveren van de kosten van levensonderhoud en studie. Als startpunt is de hoogte van de eigen bijdrage gekozen; het dan nog resterende bedrag benodigd voor de kosten van levensonderhoud en studie wordt o m de toegankelijkheid te waarborgen als subsidie verstrekt. Omdat er van w o r d t uitgegaan dat het bedrag benodigd voor levensonderhoud voor een uitwonende studerende groter is dan voor een thuiswonende studerende (beiden trekken immers evenveel profijt van de studie zodat de eigen bijdrage even hoog moet zijn) is het subsidiebedrag voor de uitwonende groter. De leden van de P.v.d.A. fractie hadden geen antwoord gekregen op hun op bladzijde 11 van het voorlopig verslag gestelde vraag of de aftrek posten waarmee w e r d rekening gehouden niet juist voor de meer welgestelde ouders de mogelijkheid zou openen alsnog een laag draagkrachtinkomen te construeren. Met betrekking tot de definitie van het draagkrachtinkomen van de ouder, het belastbare inkomen, kan het volgende worden opgemerkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
9
Uitgangspunt vormt het belastbaar inkomen zoals dat is vastgesteld door de belastingdienst aan de hand van de W e t op de inkomstenbelasting 1964 dan wel de W e t op de loonbelasting 1964. De vrees van de leden van de fractie van de P v d A . dat in deze sfeer constructies worden bedacht dan wel situaties worden gefingeerd die leiden tot een laag belastbaar inkomen deelt de regering niet, o m d a t puur fiscale constructies eerst door de belastingdienst w o r d e n getoetst en zonodig worden bestreden. Voor het overige zij opgemerkt dat niet w o r d t ingezien waarom fiscaal geaccepteerde aftrekposten die leiden tot een lager belastbaar inkomen en daardoor t o t een lagere draagkracht met betrekking tot de belastingen premieheffing niet zouden mogen leiden tot een lagere ouderlijke bijdrage in het kader van de studiefinanciering. Tegemoetkoming studiekosten Bij nota van wijziging (19 125, nr. 7) zijn twee studiefinancieringsregelingen in het voorstel van wet op de studiefinanciering opgenomen. Het doet de regering genoegen dat de leden van vele fracties daar hun tevredenheid over hebben uitgesproken. In het kader van de studiefinanciering voor deeltijdstuderenden stelden de leden van de fractie van de V.V.D. er prijs op nog een aantal punten vragenderwijs aan de orde te stellen. Zij vroegen onder meer aandacht voor studerenden jonger dan 18 jaar die niet-volledig onderwijs volgen. Evenals in het huidige stelsel van studiefinanciering zullen deelnemers tot 18 jaar aan deeltijdonderwijs niet in aanmerking komen voor een t e g e m o e t k o m i n g in de studiekosten. Op dit moment kunnen de wettelijke vertegenwoordigers van deze studerenden wèl kinderbijslag aanvragen. Zij vroegen de regering waarom voor deze groep géén voorziening is getroffen. Bovendien wilden zij weten o m hoeveel 1 6- en 1 7-jarige deeltijdstuderenden het gaat en wat de kosten zouden zijn om voor deze groep een TSD-voorziening te treffen. Naar aanleiding hiervan kan het volgende w o r d e n opgemerkt. In de huidige kinderbijslagregeling is het zo dat de ouders van een studerende in aanmerking komen voor kinderbijslag indien deze, ongeacht of het in deeltijd- of in voltijdstudie is, meer dan 2 0 uur per week aan de studie besteedt (inclusief huiswerkuren en benodigde reistijd) en zij het kind onderhouden. Deze regeling w o r d t voor studerenden jonger dan 18 jaar niet gewijzigd. Hun ouders hebben voor hen, ook als een deeltijdstudie w o r d t gevolgd, mits w o r d t voldaan aan het criterium van 2 0 uur, in principe recht op kinderbijslag. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen meer in algemene zin naar het absolute karakter van de m i n i m u m leeftijdsgrenzen van de onderhavige regelingen. Zo geldt voor de regeling op grond van hoofdstuk III géén m i n i m u m leeftijdsgrens. Alhoewel de instroomleeftijd in het secundair onderwijs doorgaans boven de 11 jaar zal liggen, is niet uitgesloten dat 11 jarigen deel zullen nemen aan het voortgezet onderwijs. Zij komen dan in aanmerking voor een t e g e m o e t k o m i n g in het kader van de regeling op grond van hoofdstuk III Is de regering van oordeel dat voor wat de m i n i m u m leeftijdsnormen betreft eenzelfde beleid ten aanzien van alle regelingen gevoerd zou moeten worden? Hoe oordeelt de regering over de gedachte om een m i n i m u m n o r m voor alle regelingen vast te stellen en daarop een aantal uitzonderingen toe te staan, zo vroegen deze leden zich verder af. Naar aanleiding van bovenstaande kan het volgende worden opgemerkt. Er is inderdaad geen sprake van een m i n i m u m leeftijdsgrens als het gaat o m de regeling op grond van hoofdstuk III. Deze regeling treedt namelijk in werking op het m o m e n t dat de studerende het secundair onderwijs instroomt en de ouders dan wel verzorgers van deze kinderen worden geconfronteerd met hogere studiekosten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs 1 4 - 1 5
10
Waarom de minimum leeftijdsgrens van 1 8 jaar geen uitzondering behoeft en dus als absoluut kan worden gezien, is elders reeds uiteengezet. Eenzelfde redenering kan worden gevolgd voor studerenden beneden 18 jaar die in het volledig HBO of WO onderwijs volgen: er is immers kinderbijslag mogelijk. Daar komt in dit geval nog bij dat naar het oordeel van de regering de kosten van deze studerenden, anders dan dat voor jongeren het geval is, veeleer leeftijd- dan onderwijssoort gebonden zijn. De leden van de V V D . fractie vroegen de regering in te gaan op de vraag of de drempel om aan een instelling onderwijs te volgen niet te hoog wordt indien deze instelling niet zal worden erkend, terwijl er in de toekomst ook geen recht op kinderbijslag meer zal bestaan. De door de leden van de V V D . f r a c t i e gestelde vraag of het mogelijk is dat een instelling niet zal worden erkend, waardoor een studerende aan die instelling geen studiefinanciering op grond van deze wet zal ontvangen terwijl hij in het huidige systeem wel kinderbijslag ontvangt, kan bevestigend worden beantwoord. Het onderwijsaanbod in de wel bekostigde of wel erkende sfeer is echter zo groot dat een studerende om redenen van het niet kunnen krijgen van studiefinanciering niet van het volgen van een bepaalde soort opleiding zal behoeven af te zien. De leden van de V.V.D. vroegen wat er in het kader van de erkenningsregeling onder een consumptieve cursus verstaan moet worden. Zij constateerden dat wat voor de één een beroepsvoorbereidende cursus is, voor de ander uisluitend consumptief kan zijn. Indien wordt gesteld dat een cursus van consumptieve aard is, wordt indien het gaat om de vraag of studerenden aan deze cursus in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering niet gekeken naar de betekenis die de cursus voor de individuele student heeft maar wordt gekeken naar de waarde die een cursus in zijn algemeenheid heeft. Een cursus die bij voorbeeld opleidt voor het staatsexamen m.e.a.o. kan voor de individuele student een consumptieve betekenis hebben maar is als een beroepsvoorbereidende cursus te beschouwen. Een cursus als bij voorbeeld «pech onder weg» kan zijn vrijetijdskarakter niet worden ontzegd. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of geïntegreerde draagkrachtmeting niet plaatsvindt voor wat betreft de inkomensafhanke lijke schoolgeldheffing voor 16 en 17 jarige studerenden in het voortgezet onderwijs. In antwoord hierop het volgende. Ten aanzien van de bijdrage vrije voet is er sprake van een coördinatie tussen het wetsvoorstel op de studiefi nanciering en de voorgestelde heffing van het schoolgeld. Uitgegaan is van een belastbaar minimum inkomen van f 2 1 700. In het wetsvoorstel op de studiefinanciering impliceert zulk een grens dat bij een inkomen van f 23 200 een eigen bijdrage moet worden betaald van f 1 50 (de 10 procents-schijf). Omdat de perceptiekosten bij de schoolgeldheffing een minimale heffing van f 150 vereisen is er daar sprake van een ondergrens van f 23 200. Hoewel er thans sprake is van een cumulatie van marginale druk effecten, zijn deze zeer gering, terwijl het inkomensonafhankelijk maken van deze onderwijsbijdrage in de huidige systematiek leidt tot een forse lastenverzwaring voor de middeninkomens, zeker gezien de verhoging van het maximum schoolgeld als gevolg van het amendement-Franssen bij de behandeling van de school- en cursusgeldwet in juli van het afgelopen kalenderjaar. Coördinatie op dit punt, hoe juist dit principieel ook mag lijken, leidt volgens de huidige systematiek tot ongewenste marginale druk effecten: de marginale druk, die bij de huidige heffing oploopt van 1 naar 3% zou dan, afhankelijk van het belastbaar inkomen, stijgen tot 10, 20 en 30%. De leden van de V V D . fractie vroegen of het juist was dat is gekozen voor een vergoeding op declaratiebasis bij hoofdstuk IV. Zo ja, was de vraag, wat zijn de redenen om bij deze regeling een afwijkende systematiek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
11
te hanteren. Indien er dwingende redenen zijn om de voorgestelde systematiek te handhaven, zo stelden zij, dan behoort er een oplossing gezocht te worden voor die mensen die niet in staat geacht kunnen worden om het inschrijvingsgeld vooruit te betalen. Ten aanzien van bovenstaande vragen kan het volgende worden opgemerkt. Er is inderdaad gekozen voor het handhaven van de declaratiebasis. Verwezen wordt in dit verband naar de concept-beleidsnotitie «Studiefinanciering en Deeltijdstuderenden» (Kamerstukken II, 1984/1985, 18441, nr. 19). De regering erkent dat dit in een aantal gevallen problemen kan opleveren. Daarbij kan worden verwezen naar de antwoorden op de vragen van enkele leden van uw Kamer inzake het voorschieten van de studiekosten voor studerenden aan de Open Universiteit (Kamerstukken II, 1984/1985, nr. 182). Om een aantal redenen is niettemin besloten de declaratiebasis te handhaven. In de eerste plaats betreft het hier studerenden die, in tegenstelling tot de studerenden binnen het voltijdsonderwijs, een sterk wisselend vakkenpakket hebben, hetgeen een rechtstreeks gevolg heeft voor de werkelijk gemaakte studiekosten. Normering zoals bij de voltijdstuderenden is derhalve niet mogelijk. In de tweede plaats is er sprake van een bepaalde onzekerheidsfactor waar het gaat om het definitieve vakkenpakket waarvoor deeltijdstuderenden kiezen. Uit informatie van de Vereniging voor Avondscholen in Nederland (VAN) is gebleken dat een groot gedeelte van de deeltijdstuderenden in de beginfase van de studie nog forse veranderingen aanbrengt in hun vakkenpakket, hetgeen automatisch leidt tot een differentiatie in de uitgaven (cursusgeld, boeken en leermiddelen en reiskosten in verband met een gewijzigd aantal reisdagen). De regering is van mening dat op grond van bovenstaande gegevens een verantwoorde bevoorschottings-regeling niet mogelijk is. Een dusdanige regeling impliceert namelijk een verregaande controle op aanwezigheid en op de samenstelling van het vakkenpakket van de studerenden. Bovendien zullen in een fors aantal gevallen (minimale) bedragen moeten worden teruggevorderd hetgeen zal leiden tot veel te hoge perceptiekosten. Zoals reeds is aangegeven in de eerder genoemde concept-beleidsnotitie is de oplossing gezocht in een versnelde uitbetaling door de medio oktober 1985 gerealiseerde automatisering van het systeem bij de Centrale Directie Studiefinanciering. De Vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen heeft dit in het verleden als een aanvaardbare oplossing geaccepteerd. Een onderzoek naar de mogelijkheid van centrale inning van onderwijsretributies is thans gaande. Mocht blijken dat in de toekomst kan worden overgegaan tot de centrale inning van onderwijsretributies, dan zal worden overwogen de onderwijsbijdragen voor zover mogelijk rechtstreeks te verrekenen met de te verstrekken toelage, zodat de problemen dan voor het overgrote deel zijn opgelost. Positie 16-17 jarigen Voor het antwoord op de vraag van de P.v.d.A.fractie naar de gedetailleerdheid en complexheid van de regeling wordt verwezen naar het kopje «deregulering» aan het einde van deze nota. De leden van de fracties van het C D A . , de C.P.N., de P.S.P. en de P v d A . hebben vragen gesteld over de financiële positie van de 16 en 17 jarige uitwonende studerenden. De leden van de fractie van het C D A . merkten op dat door de toezending van de Nota van Wijziging betreffende de positie van 1 6 en 17 jarigen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
12
die voltijds onderwijs volgen een beter zicht is ontstaan op de mogelijkhe den die deze specifieke groep ten dienste staan. Wel vroegen deze leden of het budget dat voor 16 jarige en in het bijzonder 1 7 jarige studerenden die uitwonend zijn beschikbaar is toereikend is in vergelijking met dat van de 18 jarige uitwonende studerenden. De leden van de fracties der C.P.N, en P.S.P. constateerden dat, waar er geen kostendekkende financiering geboden wordt voor studerenden beneden de 18 jaar, er voor deze studerenden een drempel zal ontstaan wanneer zij hun zinnen hebben gezet op een opleiding die niet dicht bij huis te volgen is, met name wanneer de ouders niet de financiële mogelijkheden hebben om die studie zelf te financieren. Zelfstandig wonen is bij een opleiding ver van huis immers een noodzaak en slechts mogelijk wanneer er wèl een kostendekkende financiering geboden wordt. Deze leden wensten uitdrukkelijk géén onderscheid te maken naar onderwijstype, doch pleitten voor een afdoende normbedrag voor uitwoners beneden de 18 jaar. De leden van de P.v.d.A. ten slotte hadden grote aarzeling te accepteren dat zoals de regering stelde bij de positie van 16 en 17 jarigen met de specifieke situatie van uitwonende studerenden rekening was gehouden. Zij verwezen daarbij naar het feit dat op grond van artikel 69b (NvW blzz. 12 en 13) een uitwonende studerende in bij voorbeeld het HBO zal beschikken over ca f7200, exclusief de onderwijsretributie, een bedrag dat moet worden vergeleken met de f9022 voor levensonderhoud en f700 voor studiekosten die een 18-jarige uitwonende studerende krijgt. Zij achtten het redelijk dat het voor uitwonende studerenden beschikbare bedrag zodanig wordt opgevoerd dat van het toch al minimale bedrag voor levensonderhoud geleefd kan worden. Het leek deze leden redelijk daarbij niet onder de feitelijke bedragen te gaan die nu voor studerenden onder het nieuwe stelsel (van 18 tot 30 jaar) beschikbaar komen. Naar aanleiding van bovenstaande vragen kan het volgende worden opgemerkt. Voor een uitwonende 19-jarige HBO-studerende die valt onder het nieuwe stelsel van studiefinanciering is de toelage, exclusief ziektekosten en onderwijsbijdrage, als volgt opgebouwd: Normbedray kosten van levensonderhoud Normbedrag voor boeken en leermiddelen
f f
9022 700
Totaal
f
9722
Voor een uitwonende studerende in het HBO van 17 jaar staan, afgezien van de onderwijsretributie, de volgende middelen ter beschikking: Tegemoetkoming directe studiekosten Tegemoetkoming overige studiekosten Meerkosten uitwonen 2x kinderbijslag (na voltooiing van de leeftijdsdifferentiatie)
f I f
700 1000 1G00
Bij het beoordelen van het verschil van plm. f2500 dient te worden bedacht, dat in het laatste geval de kosten van levensonderhoud in principe niet worden verstrekt, maar dat daarin door de kinderbijslag wordt tegemoetgekomen, indien ouders daadwerkelijk een bijdrage leveren. (Dat geldt zowel voor thuiswonende als voor uitwonende studerenden. De meerkosten voor uitwonen in de TS-regeling van f 1600 zijn ook zo berekend, zodat de ouderlijke bijdrage voor de uitwonende studerende dezelfde is als die voor een thuiswonende studerende). De eerste situatie veronderstelt daarentegen geen enkele ouderlijke bijdrage Met deze bijdrage, die gezien de hoogte van de mogelijke tegemoetkomingen altijd mogelijk wordt geacht, komt de 1 7-jarige studerende altijd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
13
op of zelfs boven het budget van de studerende die wel onder het nieuwe stelsel valt. De leden van de P.v.d.A. fractie vroegen zich vervolgens af om hoeveel personen dit zou kunnen gaan en welk bedrag daarmee naar het oordeel van de regering zou zijn gemoeid. Het aantal uitwonende studerenden jonger dan 18 jaar is naar raming als volgt: — — — —
wetenschappelijk onderwijs hoger beroepsonderwijs middelbaar beroepsonderwijs overig voortgezet onderwijs
50 800 2500 1500
Zoals uit bovenstaand overzicht blijkt, is met name het aantal uitwonende studerenden jonger dan 18 jaar in het wetenschappelijk onderwijs praktisch te verwaarlozen. Daarbij dient te worden bedacht, dat weliswaar van de studerenden in het wetenschappelijk onderwijs de overgrote meerderheid uitwonend is, doch dat het percentage uitwonenden per leeftijdsjaar oploopt naarmate de studerenden ouder zijn. Zou slechts de positie van uitwonende studerenden jonger dan 18 jaar gelijk worden getrokken met die van de oudere studerende, geconcretiseerd in een verhoging van de meerkosten voor uitwonen met f2622 tot f4222, dan zijn de meeruitgaven ongeveer 6 min. gulden. Als het bedrag van de meerkosten daadwerkelijk met f2622 zou worden verhoogd, zou dat op minimum inkomensniveau betekenen dat de ouders van een uitwonende studerende jonger dan 18 jaar - in tegenstelling tot de ouders van thuiswonenden van die leeftijd - volgens de berekening geen bijdrage meer zouden behoeven te verschaffen. Als de kosten van de uitwonende studerenden gelijk zijn aan het genormeerde bedrag van f9022 verhoogd met de studiekosten en de onderwijsbijdrage, dan doet zich op minimumniveau en daarboven de situatie voor, dat de ouders voor deze studerenden niet langer aanspraak hebben op tweevoudige kinderbijslag. Voor een uitwonende (HBO-)studerende wordt dan namelijk maximaal f 7214 TS verstrekt, hetgeen meer is dan de helft van de kosten van levensonderhoud en studie, zodat de ouders het studerende kind niet langer grotendeels (voorwaarde voor aanspraak op tweevoudige kinderbijslag voor een uitwonend studerend kind jonger dan 18 jaar) onderhouden. Zou men de terugval van aanspraak op tweevoudige naar enkelvoudige kinderbijslag in die situatie willen compenseren door middel van een verdere verhoging van de meerkosten van uitwonen met ongeveer f2400, dan zal (nog steeds uitgaande van de genormeerde kosten) zich op minimumniveau de situatie voordoen, dat zelfs de aanspraak op enkelvoudige kinderbijslag verloren gaat, omdat de ouders het kind dan niet meer in belangrijke mate onderhouden. Afgezien van de hierboven geschetste complicerende factoren komt de regering, gelet ook op de positie van ouders met thuiswonende studerende kinderen, tot de conclusie dat de meerkosten van uitwonen van f 1600 voor deze uitzonderlijk jonge uitwonende studerenden, voornamelijk uitwonend omdat het gewenste onderwijs niet op korte afstand van het ouderlijke huis aanwezig is, toereikend mogen worden geacht. Commentaren De leden van de fracties van C.D.A., C.P.N, en P.S.P. reageerden op het antwoord op de vraag naar het overleg met de organisaties van studerem den. Ter voorbereiding van de uitgebreide commissievergadering van 3 december 1984 heeft de Vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen aan de regering de vraag voorgelegd op welke wijze de Minister van Onderwijs en Wetenschappen de belangenorganisaties van studenten bij de adviesprocedure zou betrekken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
14
In het antwoord werd gesteld dat een aantal studentenbelangenorgani saties hun commentaar naar voren hadden gebracht op de in oktober gehouden hoorzitting en dat enkele belangenorganisaties hun reacties schriftelijk kenbaar hadden gemaakt, zodat, zonder dat van een formele adviesprocedure kan worden gesproken, de studentenbelangenorganisaties wel in staat waren geweest hun oordeel over het voorgenomen stelsel van studiefinanciering kenbaar te maken. Op 20 december 1984 nam de Kamer een motie aan van de leden Willems en Ernsting (kamerstukken II, 1984/1985, 18441, nr. 16) waarin de regering werd verzocht met de organisaties van HBO- en WO-studenten overleg te plegen over het nieuwe stelsel van studiefinanciering. Dit overleg heeft op 4 maart 1 985 plaatsgevonden. Een van de hoofdbezwaren van de studenten tegen het stelsel bleek de in de hoofdlijnennota genoemde leeftijdsgrens van 27 jaar. De in dit overleg geuite kritiek heeft de regering in haar mening dat deze leeftijdsgrens niet kan worden gehandhaafd gesterkt. In het wetsvoorstel, dat toen reeds in een vergevorderd stadium verkeerde - het werd op 3 mei 1985 voor advies aan de Raad van State voorgelegd -, is dan ook een leeftijdsgrens van 30 jaar opgenomen. Voor de financiering van deze wens moest, gegeven de eis van budgettaire neutraliteit, de leeftijdsdifferentiatie in de budgethoogte worden prijsgegeven. Tegemoetkomen aan meer wensen zou de uitgangspunten van het stelsel hebben aangetast, dan wel de financiering van het stelsel in gevaar hebben gebracht. Samenhang met andere beleidsterreinen Door de leden van de P.v.d.A. fractie werd het op prijs gesteld (alsnog) het antwoord te ontvangen over de samenhang tussen het wetsvoorstel en het door de regering voorgestane inkomensbeleid, waarbij gevraagd werd principieel èn cijfermatig in te gaan op de verschuivingen in profijt voor de diverse inkomenscategorieën. Het is alweer enige jaren geleden dat de rapporten «Profijt van de overheid» zijn verschenen. In deze rapporten is getracht weer te geven in welke mate inkomensgroepen van subsidieregelingen profiteren. Een vergelijking in die vorm van de huidige stelsels met het voorgestane stelsel op dit moment is niet te maken zonder daarnaar een uitvoerige studie te beginnen. Afgezien van de noodzaak van goed op elkaar aansluitende definities in het beschikbare materiaal van de huidige regelingen, is een vergelijking alleen zinvol indien over uiterst recent cijfermateriaal wordt beschikt. Alleen dan immers worden de ontwikkelingen die zich recentelijk hebben voorgedaan, te weten een verslechtering van de inkomens in het algemeen - resulterend in forse stijgingen van de aantallen studerenden van 18 jaar en ouder die voor een studietoelage of tegemoetkoming in de studiekosten in aanmerking komen - en bij voorbeeld ook de sterke stijging van de aantallen studerenden in het middelbaar beroepsonderwijs - een categorie die er in het wetsvoorstel bij de lage en lagere middeninkomens op vooruit gaat - in het beeld betrokken. Het is ook niet zo dat van de ICTI een rapport inzake de tertiaire inkomensverdeling wordt verwacht. Wel is op korte termijn een rapport van de ICIP te verwachten. Door deze commissie, die de wetsvoorstellen op het punt van de (cumulatie van) marginale druk toetst en deze voorstellen ook op neveneffecten als inkomensverhoudingen beziet, wordt het wetsvoorstel per saldo positief beoordeeld. De verschuivingen in de geldstromen en in de opgenomen subsidiestromen zijn, zij het op een enigszins andere wijze, reeds toegelicht in de memorie van antwoord, waarmee naar de regering hoopt toch een redelijk inzicht wordt geboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
15
De leden van de fractie van de P.v.d.A. en van D'66 vroegen naar de relatie tussen de voorgestelde partnerafhankelijkheid en het emancipatiebeleid van de regering. Laatstgenoemde leden vroegen tevens of het geen aanbeveling verdient juist bij studerenden een aanvang te maken met de voor de toekomst beoogde financiële onafhankelijkheid van partners. Vanuit een oogpunt van emancipatie is het wenselijk om partnerafhankelijkheid waar mogelijk te vermijden. In het nieuwe stelsel van studiefinanciering is evenwel gekozen voor het betrekken van ouders of partner in de draagkrachtmeting. Evenmin als in de sociale zekerheid bieden de financiële consequenties en de maatschappelijke ontwikkelingen momenteel de mogelijkheid om bij de studiefinanciering uit te gaan van financiële onafhankelijkheid van partners. De aansluiting op dit punt bij het stelsel van sociale zekerheid betekent echter dat toekomstige veranderingen in de maatschappelijke ontwikkelingen aanleiding kunnen geven tot herbezinning op de nu gekozen uitgangspunten. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen aandacht voor de suggestie tot een flexibele overstap vanuit een uitkeringssituatie tot (gesubsidieerd-studeren). Zij vroegen verder de afstemmingsproblematiek tussen de studiefinanciering en de sociale zekerheid nog eens nader te bezien. In de memorie van antwoord is op verschillende plaatsen reeds ingegaan op de scheiding tussen het stelsel van studiefinanciering enerzijds en de sociale zekerheid (i.c. de bijstandsverlening) anderzijds. Aangegeven is, dat een overheveling van bijstandsgelden naar studiefinanciering niet wordt overwogen. Een uitbreiding van de doelgroep van het voorgestelde stelsel van studiefinanciering, die alleen zou zijn beperkt tot (ex-)uitkeringsgerechtigden, lijkt niet aanvaardbaar. Zou een dergelijke beperking evenwel niet worden aangebracht, dan betekent het door de leden van deze fractie in het voorlopig verslag genoemde «meenemen» van de uitkering een onvoldoende financieringsbron. Er is doelbewust gekozen om voor de financiering van het nieuwe studiefinancieringsstelsel, die middelen in te zetten, die ook thans voor het levensonderhoud en de andere kosten van studerenden dienen. Bijstand behoort daartoe niet, aangezien bijstand niet wordt verleend met het oog op het feit dat de betrokkene studerende is. Voorzover bijstandsgerechtigden een opleiding volgen, dienen zij de gebruikelijke, aan de bijstandsverlening verbonden voorwaarden in acht te nemen. Met inachtneming van de scheiding tussen de regimes van studiefinanciering en sociale zekerheid (i.c. bijstand) bestaat reeds een aanzienlijke flexibiliteit, gezien de mogelijkheden om met behoud van uitkering een opleiding te volgen, zeker wanneer het gaat om een opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid. Ook voor de door de genoemde leden aangegeven groep van vrouwen boven de dertig, bestaan daardoor mogelijkheden de kans op een zelfstandige voorziening in het bestaan te vergroten. De scheiding tussen de beide regimes houdt in, dat in ieder geval geen bijstand kan worden verleend, wanneer het studiefinancieringsregime van toepassing is. Het beeld dat het «voordeliger» zou zijn eerst werkloos te worden en vanuit de situatie tot verdere scholing te komen, is dan ook onjuist. Een werkloze moet bovendien voldoen aan de voorwaarden die aan de uitkering zijn gesteld, derhalve reëel beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. De leden van de fractie van de P.v.d.A. waren teleurgesteld over de beantwoording van hun vragen over de samenhang tussen het beleid inzake de studiefinanciering en de sociale zekerheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
16
Deze teleurstelling gold zowel de leeftijdsgrens van 30 jaar als het feit dat ten aanzien van het budget voor levensonderhoud is aangesloten bij de normuitkering voor een 18-jarige alleenstaande in de bijstand. Dit laatste betekent ondermeer volgens deze leden dat voor een uitkeringsgerechtigde beneden 30 jaar de overstap naar studie aanzienlijk wordt gecompliceerd. Het kan niet worden ontkend dat er een inkomensachteruitgang plaatsvindt indien een uitkeringsgerechtigde beneden 30 jaar gaat studeren en onder de werking van het voorgestelde studiefinancieringsstelsel valt. Ditzelfde geldt trouwens ook voor werkenden die hun baan opgeven om te gaan studeren. De hoogte van het thans voorgestelde budget is de resultante van enerzijds de afwijzing door de Kamer van een naar leeftijd gedifferentieerde studiefinanciering en anderzijds de door de Kamer geuite wens tot verhoging van de oorspronkelijk voorgestelde leeftijdsgrens van 27 jaar. Het is gezien de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit niet mogelijk het budget voor levensonderhoud te verhogen. De suggestie die van de opmerking van de leden van de P.v.d.A. uitgaat dat uitkeringsgerechtigden boven 30 jaar geen mogelijkheden zouden hebben opleidingen te volgen wordt niet onderschreven. Er zijn ruimschoots mogelijkheden om met behoud van uitkering aan opleidingen deel te nemen zowel in het kader van een op de arbeidsmarkt gerichte her- en bijscholing als anderszins. Het niet met behoud van uitkering kunnen volgen van opleidingen geldt uitsluitend het in deeltijd en voltijd verzorgde hoger beroeps^ en wetenschappelijk dagonderwijs. De leden van de fractie van D'66 vroegen of de regering geen mogelijkheid zag om mensen met een bijstandsuitkering een hogere beroeps- of wetenschappelijke opleiding te laten volgen. Het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D'66 is, in aansluiting op het voorgaande, dat de regering blijft bij het ingenomen standpunt ten aanzien van het volgen van opleidingen door bijstandsgerechtigden. De door deze leden gedane suggesties, alsof het mensen niet mogelijk wordt gemaakt door het volgen van een opleiding uit de bijstandssituatie te geraken, geeft een onjuiste voorstelling van zaken. In het kader van de bijstandsverlening bestaan diverse mogelijkheden om met behoud van uitkering een opleiding te volgen. In de eerste plaats geldt dit voor opleidingen die noodzakelijk worden geacht voor de inschakeling in de arbeid; in kader van de Rww kan men dan bovendien worden ontheven van de verplichting passende arbeid te zoeken of te aanvaarden. Verder is het voor grote groepen bijstandsgerechtigden mogelijk opleidingen overdag of buiten de gebruikelijke arbeidsuren te volgen. Wanneer de studiefinanciering als voorliggende voorziening van toepassing is, kan echter van de verlening van bijstand geen sprake zijn; bijstandsverlening heeft immers uitdrukkelijk niet de bedoeling de functie van een andere (voorliggende) voorziening over te nemen. Verder is het, op grond van elders reeds aangegeven argumenten, nooit mogelijk een opleiding in het h.b.o. of w.o. te volgen. De toegankelijkheid De leden van CD.A-fractie konden zich vinden in het uitgangspunt van de studiefinanciering als voorliggende voorziening in relatie tot de bijstand. Zij vroegen zich af, of de regering bereid is de mogelijkheden van 30-jarigen en ouderen om een opleiding in h.b.o. en w.o. te volgen met behoud van een bijstandsuitkering te verruimen na de herziening van het stelsel van de sociale zekerheid. De bij meerdere gelegenheden aangegeven bezwaren tegen een dergelijke verrruiming zijn te zwaarwegend om een dergelijke toezegging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
17
te doen. Zoals ook in de memorie van antwoord is aangegeven, gelden de bezwaren in verband met in deeltijd verzorgd hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs, genoemd in de desbetreffende brief van 24 november 1984 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1984-1985, 18 765, nrs. 1 en 2) in versterkte mate ten aanzien van voltijdse opleidingen op dat niveau. De leden van de fracties van de C.P.N, en de P.S.P. waren van mening dat de voorgestelde leningen, de leeftijdsgrens en de strikt toegepaste ouderafhankelijkheid de toegankelijkheid van het onderwijs ernstig zullen beperken. Deze mening wordt door de regering niet gedeeld. De hoogte van de rentedragende lening is afgestemd op de toekomstige draagkracht, die correspondeert met het onderwijsniveau. Met deze vaststelling naar onderwijssoort wordt een afstemming op de toekomstige draagkracht gerealiseerd. De terugbetalingsgarantie zorgt vervolgens voor een individuele afstemming in die gevallen waarin de aan de algemene afstemming ten grondslag liggende toekomstverwachting niet wordt bewaarheid. De ouderafhankelijkheid zal de toegankelijkheid tot het onderwijs niet beperken, daar een belangrijk deel van de financiering ouderonafhankelijk wordt verstrekt. Met de verhoging van de leeftijdsgrens naar 30 jaar wordt naar de mening van de regering bereikt dat het eerste-kansonderwijs volledig valt onder het stelsel van studiefinanciering, in de meeste gevallen zelfs als de studie niet aansluitend aan het jeugdonderwijs wordt begonnen. De leden van de fractie van de P v d A . was het met betrekking tot de partneronafhankelijkheid opgevallen dat de regering niet was ingegaan op de meer principiële beschouwing van deze leden op blz. 7 van het voorlopig verslag. Zij wilden alsnog een reactie van de regering op de principiële keuze voor partnerafhankelijkheid. De regering constateert dat deze leden het in het voorlopig verslag eens waren met het uitgangspunt van de regering dat gehuwden en samenwonenden gelijk behandeld dienen te worden, zij het dat de regering kiest voor partnerafhankelijkheid over de hele linie en deze leden voor partneronafhankelijkheid. De keuze voor partnerafhankelijkheid van de regering vloeit voort uit het principe dat niet onnodig steun verleend moet worden; indien in een huishouding voldoende middelen aanwezig zijn moet niet ook nog, door te kiezen voor partneronafhankelijkheid, studiefinanciering worden verleend. De leden van de fractie van het C D A . vroegen zich af of het wel te rijmen is met het uitgangspunt van de partnerafhankelijkheid dat slechts de partner met wie de debiteur in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd dwingend bij de berekening van de terugbetalingsdraagkracht betrokken wordt en alle overige partners uitsluitend indien zij daarmee instemmen. Met deze leden is de regering van mening dat de regeling met betrekking tot de partners van debiteuren niet geheel aansluit bij de dwingende partnerafhankelijkheid van de studerende. Reeds in de memorie van antwoord werd echter opgemerkt dat, hoewel bij niet-huwelijkse leefvormen geen wettelijke onderhoudsplicht van de partner aanwezig is, dit niet impliceert dat in dat geval aan de studerende studiefinanciering zal worden verleend zonder rekening te houden met de draagkracht van de partner. In dit geval ligt het op de weg van de studerende de draagkracht van de partner aan te spreken. Bij debiteuren echter zou het mutatis mutandis op de weg van de invorderende instantie liggen de draagkracht van de partner aan te spreken, waarvoor echter een wettelijke titel ontbreekt. Daarom is gekozen voor het bevriezen van de aflosfase indien de partner van de debiteur niet bij de terugbetaling ingeschakeld wenst te worden; hierdoor heeft de debiteur de keuze in deze situatie te berusten,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 985-1986, 19 125, nrs. 14-15
18
waardoor de schuld over een langere periode en door de oplopende rente tot een hoger bedrag terugbetaald dient te worden, dan wel zijn partner te bewegen alsnog in te stemmen met een draagkrachtberekening. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de hiervoor bedoelde situatie zich uitsluitend kan voordoen in die gevallen, waarin de debiteur niet in staat is de annuïteit uit eigen middelen te betalen. Waar sprake is van een normaal inkomen na voltooiing van de studie is de draagkracht van de debiteur zelf in het algemeen voldoende om de studieschuld terug te betalen. De leden van de fractie van de P.v.d.A hadden nog behoefte aan enige toelichting op de zinsnede uit de memorie van antwoord dat «relaties met een vrijblijvend karakter» niet onder de in het wetsvoorstel opgenomen partnerdefinitie vallen. Het was de fractie van de R.P.F, voorts niet duidelijk hoe de minister deze partnerdefinitie zonder inbreuk op de privacy eenduidig zal kunnen hanteren. Ook de leden van de fractie van D'66 maakten enige opmerkingen met betrekking tot de voorgestelde gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Hierover wordt het volgende opgemerkt. De nu in het wetsvoorstel opgenomen partnerdefinitie kan worden beschouwd als de beschrijving van de huidige uitvoeringspraktijk van de Algemene Bijstandswet met betrekking tot de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Deze gelijke behandeling betreft situaties die zowel economisch als sociaal gezien vergelijkbaar zijn. Dit komt ook tot uiting in de jurisprudentie op dit punt. Relaties met een vrijblijvend karakter zullen in het algemeen niet gelijk worden gesteld aan een huwelijksrelatie. Er wordt op gewezen dat de vraag of een bepaalde relatie al dan niet als vrijblijvend moet worden beschouwd niet in alle gevallen slechts afhangt van het antwoord van de betrokkenen. Het uitvoeringsorgaan kan op dit punt met de betrokkene van mening verschillen. Tegen de beslissing van het uitvoeringsorgaan staat beroep open. In de memorie van antwoord is, in antwoord op vragen van de leden van de fracties van P.v.d.A. en P.P.R., uitvoerig ingegaan op de wijze waarop het nieuwe stelsel van studiefinanciering door de Centrale Directie Studiefinanciering zal worden uitgevoerd. De controle-voorzieningen die in verband met de voorgestelde gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden noodzakelijk zullen zijn passen in de daar aangegeven wijze van uitvoering. De uitvoerende instantie zal daarbij uiteraard rekening houden met bestaande privacy-richtlijnen. Leden van de fractie van het C D A . vroegen om een nadere becijfering van de 100 min. gulden die gemoeid is met het verlenen van studiefinanciering onafhankelijk van het inkomen van de partner. Leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen in dit kader om het aantal studerenden met een partner met eigen inkomen nu en in de toekomst. Leden van de fractie van D'66 vroegen een nadere verklaring van de mogelijke aanzui gende werking en leden van de fractie van het C.D.A. vroegen of die aanzuigende werking volledig zou kunnen worden uitgesloten. Naar raming hebben zo'n 1 2 000 voltijds studerenden in de leeftijd van 18 tot 30 jaar een partner met een (hoog) inkomen Dat aantal betreft zowel gehuwde als ongehuwde partners. Hoe dat aantal zich in de toekomst zal ontwikkelen, is niet goed te voorzien. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat geen sprake is van toenemende relatievorming bij oudere jongeren. Wel kan een uitspraak worden gedaan over de ontwikkeling van de verhouding tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden met een partner met een (hoog) inkomen. Al lang is het zo, dat studerenden op een latere leeftijd plegen te huwen dan hun leeftijdsgenoten die geen onderwijs volgen. Meer algemeen is er de tendens samen te wonen zonder (terstond) te huwen, een ontwikkeling die zich al jaren voordoet en die, naar verwachting, zich de eerstkomende jaren zal voortzetten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
19
In de memorie van antwoord is gesproken over een mogelijk aanzuigende werking. Ter toelichting hierop het volgende. Indien studiefinanciering zou worden verstrekt zonder te letten op het inkomen van de gehuwde of ongehuwde partner, zou het gezamenlijke inkomen van het (echt-)paar toenemen als de partner die geen inkomen heeft, zou besluiten te gaan studeren. Die financiële stimulans zou tot een aanzuigende werking kunnen leiden. Daarnaast doet zich de mogelijkheid van oneigenlijk gebruik of misbruik voor. De leden van de fracties van P.S.P. en C.P.N, wilden weten hoe aan de hand van administratieve controles het al dan niet affectieve karakter van een relatie kan worden vastgesteld: het bevolkingsregister geeft hierover geen uitsluiting. Bovendien wilden deze leden weten of het juist is dat een dergelijke administratieve controle in het verleden tot moeilijkheden heeft geleid bij de één-oudergezinnen, waarbij de bewijslast werd omgekeerd, en of dit in het nieuwe stelsel weer zal gebeuren, maar dan voor alle studerenden. De door deze leden gesignaleerde problemen met betrekking tot de één-oudergezinnen bij de toekenning van studiefinanciering in het verleden hebben zich inderdaad voorgedaan. In die gevallen waarbij door een administratieve controle werd ontdekt dat naast het één-oudergezin nog een andere volwassene in dezelfde woning woonde en de studerende één-ouder geen inkomsten uit onderverhuur had opgegeven werd inderdaad de bewijslast omgekeerd, in die zin dat er van uit werd gegaan dat het hier geen één-oudergezin betrof tenzij belanghebbende het tegendeel aantoonde. Het valt niet op voorhand uit te sluiten dat een dergelijke controlemethode, waarbij de combinatie van de diverse verstrekte gegevens van belang is, ook voor het nieuwe stelsel gevolgd zal worden. Ook de leden van de fracties van P.S.P. en C.P.N, vroegen hoe het individuele profijtbeginsel te rijmen is met de partnerafhankelijkheid van de debiteur. Deze vraag is in het vorenstaande reeds beantwoord. Bovendien vroegen deze leden of het acceptabel wordt geacht dat een debiteur tot de dood toe aan een studieschuld kan vastzitten en cf de minister het wenselijk acht dat die debiteur zijn gehele leven door de centrale directie studiefinanciering zal worden gecontroleerd. Op beide vragen kan worden geantwoord dat regering het niet wenselijk acht, maar we! van oordeel is dat zulks in extremis onontkoombaar is. De regering acht het ten principale onjuist dat de debiteur die zich een inkomen verwerft wel zijn studieschuld moet terugbetalen doch de debiteur die er, samen met zijn partner, voor kiest zich geen inkomen te verwerven niet. De leden van de fractie van D'66 vroegen of de regering kan aangeven hoe de studerende zijn onderhoud door zijn niet-onderhoudsplichtige partner in rechte kan afdwingen. Aangezien er geen wettelijke onderhoudsplicht is, kan de studerende dit onderhoud ook niet in rechte afdwingen. Een ander antwoord kunnen deze leden natuurlijk niet van de regering verwachten. Aangenomen mag worden dat deze vraag werd gesteld ten einde, na een negatief antwoord, te kunnen concluderen dat, waar het onderhoud niet in rechte afdwingbaar is, dit dus in het kader van de studiefinanciering moet worden betaald; met andere woorden de toekenning van studiefinanciering dient onafhankelijk van de partner plaats te vinden. Met een dergelijke conclusie zou de regering het echter niet eens zijn. De regering acht het in het kader van de toekenning van studiefinanciering van minder belang of een onderhoudsplicht al dan niet in rechte afdwingbaar is; bij de toekenning dient slechts gezien te worden op het feit dat de studerende ervoor heeft gekozen niet alleenstaand te zijn doch tesamen met een partner een huishouding te voeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
20
Overigens moet nog worden opgemerkt dat de regering geen gevallen bekend zijn van samenwonende huwelijkspartners, waarbij de ene partner in rechte het onderhoud door de andere partner afdwong. Het in rechte effectueren van de wettelijke onderhoudsplicht komt slechts voor zodra de huwelijkspartners niet meer samenwonen. De leden van de fractie van D'66 vroegen welke juridische argumenten de regering heeft om de hiervoor geschetste gedragslijn te volgen, waarbij zij opmerkten dat naar hun mening ook de huwelijkse onderhoudsplicht geen reden mag zijn de terugbetaling voor de studieschuld op de partner te verhalen. Allereerst zij opgemerkt dat de juridische basis voor bedoelde gedragslijn is vervat in het thans voorliggende voorstel van wet. Met betrekking tot de door deze leden gewenste individuele benadering kan het volgende worden opgemerkt. Indien de debiteur met betrekking tot zijn draagkracht uitsluitend individueel benaderd zou worden, zou dit naar het oordeel van de regering inhouden, dat reeds bij de toekenning van de studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening gekeken moet worden naar het individuele rendement. Indien namelijk de studerende niet voornemens is zich na afstuderen enig inkomen uit arbeid te verwerven is immers in deze optiek het individuele rendement nihil. Dit zou er toe moeten leiden dat hetzij geen studiefinanciering wordt toegekend, wat de regering onaanvaardbaar acht, hetzij geen rentedragende lening doch beurs wordt toegekend. Een dergelijk beoordelingsaspect zou de uitvoerende instantie niet alleen overbelasten maar zou de toekenning van studiefinanciering in feite frustreren. Derhalve heeft de regering gekozen voor het op voorhand uitgaan van het individuele rendement, waarbij de studerende zich reeds de vraag kan stellen of dit rendement inderdaad in principe aanwezig zal zijn, hetwelk het geval zal zijn als hij voornemens is na afstuderen een betaalde werkkring te zoeken, of niet, hetwelk het geval zal zijn indien hij per se niet van zins is zich een inkomen te verwerven. In dat geval heeft de studerende de keuze om de rentedragende lening tijdens de studie te vervangen door neveninkomsten dan wel de terugbetaling te zijner tijd af te wentelen op zijn partner. De leden van de D'66 fractie zagen enige strijdigheid tussen blz. 9 van de memorie van antwoord (handhaving van de wet met betrekking tot de partnerregeling leidt niet tot problemen of tot een extra bestuurlijke last) en blz. 13 van de memorie van toelichting waar gedacht wordt aan omvangrijke steekproeven. Deze vermeende strijdigheid kan de regering echter niet ontdekken. De regering verwacht juist daarom geen problemen daar zij van mening is dat er op het terrein van wetshandhaving adequate middelen voorhanden zijn. Daarbij gaat het met name ook om het uitvoeren van omvangrijke steekproeven die - daar is het streven uitdrukkelijk op gericht - op den duur volledig langs automatische weg zullen plaatsvinden. Dit laatste gegeven alsmede het gegeven dat de doelgroep beperkt is (het merendeel van de studerenden is thuiswonend en vaak jonger dan 21 jaar), hebben de regering tot de uitspraak gebracht dat extra bestuurlijke lasten niet worden verwacht dan wel mochten deze zich niettemin voordoen beperkt van aard zullen zijn. Met betrekking tot de vragen van de leden van de P.P.R.-fractie over de financiering van ouder- en partneronafhankelijkheid wordt verwezen naar het antwoord aan het adres van de leden van de C.P.N, en de P S P . op blz. 54 van de mpmorie van antwoord. De leden van de P.P.R.-fractie vroegen zich af waarom een betere studiefinancieringsregeling de regering niets waard is en waarom er bij een belangrijke gebeurtenis als het wettelijk regelen van de studiefinanciering niet meer een financieel afwegingsproces kan plaatsvinden. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
21
regering ontkent het dat een beter stelsel van studiefinanciering niets waard is. Het heeft zich veel moeite getroost een nieuw stelsel te ontwerpen en aan de Kamer voor te leggen in de vorm van een wet. Wat betreft het afwegingsproces kan worden opgemerkt dat een dergelijk proces wel degelijk heeft plaatsgevonden en dat de uitkomst van dat proces is dat het nieuwe stelsel budgettair neutraal moet worden ingevoerd. Voor het antwoord op de vragen van de leden van de fractie van D'66 naar de partnerregeling in relatie tot het emancipatieplan van de regering w o r d t verwezen naar het kopje «samenhang andere beleidsterreinen» eerder in dit eindverslag. Gelijkstelling gehuwden o n g e h u w d samenwonenden De leden van de fractie van de P.v.d.A. verzochten de regering te willen bezien of de partnerdefinitie zoals die in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen, en de partnerdefinitie die onderdeel uitmaakt van de wetsvoorstellen met betrekking tot de stelselherziening sociale zekerheid, niet op elkaar afgestemd kunnen w o r d e n . In de memorie van antwoord is al aangegeven dat de partnerdefinitie in artikel 1 van het onderhavige wetsvoorstel kan worden beschouwd als een beschrijving van de huidige uitvoeringspraktijk van de Algemene Bijstandswet. Daar is eveneens aangegeven dat wijzigingen in de laatstgenoemde regelgeving dienen te leiden tot aanpassing van overeenkomstige bepalingen in de studiefinancieringswetgeving. Het komt de regering niet juist voor dat, nu in het kader van de stelselherziening sociale zekerheid voorstellen zijn gedaan ten aanzien van de gelijke behandeling van gehuwden met ongehuwd samenwonenden, de discussie op dit punt te voeren in het kader van de studiefinanciering. Het is daarom dat de regering heeft gekozen voor de opzet in het onderhavige wetsvoorstel de huidige uitvoeringspraktijk als uitgangspunt te nemen en in het wetsvoorstel Invoeringswet stelselherziening te bepalen dat ook na de stelselherziening sociale zekerheid de gewenste afstemming van begrippen w o r d t gerealiseerd. V o o r s t e l l e n o m de z e l f s t a n d i g h e i d t e v e r g r o t e n De leden van de P.v.d.A. fractie haakten aan op de suggestie van de V.V.D.-fractie om beurzen om te zetten in rentedragende leningen. Volgens de eerstgenoemde leden zou een dergelijke omzetting niet leiden tot ongewenste drempels, mits aanvullende maatregelen, zoals een schuldlimiteringsbijdrage, zouden worden getroffen. Zij nodigden de regering nog eens uit uiteen te zetten of dat element uit de voorstellen van het plan Van Kemenade niet tot een grotere ouderonafhankelijkheid zou leiden, terwijl het de schatkist op termijn minder zou kosten. Het plan Van Kemenade zou inderdaad leiden t o t grotere ouderonafhankelijkheid, dit afgezien van het treffen van de aanvullende maatregel van de schuldlimiteringsbijdrage. Die grotere ouderonafhankelijkheid vloeide voort uit het ter beschikking stellen van een levensonderhoudsbudget en een studiekostenbudget, zonder dat de draagkracht van de ouders zou leiden tot een beperking van de hoogte van de ter beschikking te stellen financiering. De hoogte van het ouderlijk inkomen was in dat plan alleen relevant voor de zogenaamde schuldlimiteringsbijdrage, die onder bepaalde voorwaarden een deel van de rentedragende lening omzette in beurs. Zoals in de inleiding in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is uiteengezet, w o r d t in dat plan, dat van rentedragende leningen met overheidsgarantie via de particuliere banken uitging, niet aan de voorwaarde van budgettaire neutraliteit in ruime zin voldaan. Onttrekking van gelden aan de kapitaalmarkt moet, gezien de overheidsgarantie, op één lijn worden gesteld met de dekking van het financieringstekort door overheidsleningen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
22
Ook voor de rentedragende leningen in het onderhavige wetsvoorstel, die ten laste van de begroting komen, geldt in dit verband dat door vergroting van het volume van de rentedragende leningen de budgettaire neutraliteit wordt aangetast. Rente-opbrengst De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of meeropbrengsten automatisch aan de schatkist toevallen. Het antwoord hierop is in principe bevestigend want alle terugvloeiende rente-ontvangsten vallen aan de schatkist toe. De regering voelt er niet voor wettelijk vast te leggen dat de eventueel binnenvloeiende meeropbrengsten aangewend zullen worden voor een verdere verbetering van het stelsel. Het is zeer de vraag of en wanneer eventueel sprake zal zijn van meeropbrengsten. Het opnemen van een dergelijk artikel in de wet zou bovendien de vraag kunnen oproepen wat er gebeurt als de terugvloeiende stroom rente-opbrengst tegenvalt. Juist om deze discussie te vermijden is volstaan met het toevoegen van een bedrag van 50 min. aan de meerjarencijfers toegevoegd. De P.v.d.A.-fractie vroeg feitelijke informatie over het aantal jaren dat het zou duren om een volledig ouderonafhankelijk stelsel te realiseren als de «meeropbrengsten» in het stelsel zouden worden gesluisd. Kennelijk gaan de leden van de fractie van de P.v.d.A. ervan uit dat een volledig ouderonafhankelijk stelsel via het verstrekken van rentedragende studieleningen zou kunnen worden gerealiseerd. De regering wijst erop dat de ouderonafhankelijkheid via het verstrekken van leningen niet mogelijk is vanwege de consequenties voor de schuldpositie van de studerenden. Voorts heeft de regering al meermalen uiteengezet dat alleen de renteontvangsten uit studieleningen als meeropbrengsten van het nieuwe stelsel aangemerkt kunnen worden. Deze zijn uiteraard, ook op korte termijn, volstrekt ontoereikend om volledige financiële zelfstandigheid te bewerkstelligen. De leden van de CD.A-fractie waren van mening dat de regering te terughoudend heeft geantwoord inzake de suggesties om langs de weg van een versnelde terugbetaling of langs andere weg meer middelen in het nieuwe stelsel te brengen. De regering neemt kennis van dat standpunt maar wil toch wijzen op het feit dat de suggesties die gedaan worden van de kant van de Kamer in budgettaire zin geen (of zeer weinig) ruimte bieden om het voorgestelde stelsel uit te breiden. Tot deze categorie behoort ook het aanwenden van de middelen die (eventueel) vrij zouden komen door de versnelde terugbetaling van studieschulden. Wat betreft de terughoudendheid nog het volgende. Met het nieuwe stelsel van studiefinanciering zijn enkele miljarden guldens gemoeid. Omdat het een geheel nieuw stelsel betreft is niet tot in detail bekend op welke wijze het stelsel zich budgettair zal gedragen. Mede met het oog daarop zijn de ramingen zo realistisch mogelijk opgesteld. Daarin past niet het op voorhand in de berekeningen verwerken van budgettaire middelen waarvan het bestaan op zijn minst kwestieus en de omvang uiterst speculatief is. Invoeringsdatum De leden van het C.D.A. stelden een vraag over de relatie tussen de ingangsdatum en mogelijke wijzigingsvoorstellen. Daarbij refereerden zij aan uitlatingen door de regering gedaan tijdens het mondelinge overleg van 26 november 1985.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
23
Onder wijzigingen die de structuur van het wetsvoorstel aantasten verstaat de regering enerzijds wijzigingen die zodanig diep ingrijpen op de beleidsvoornemens dat op grond daarvan aanvullend onderzoek en overleg - leidend tot een nieuwe standpuntbepaling van de zijde van de regering - noodzakelijk worden geacht, waardoor een aanzienlijke en niet in te schatten vertraging van de invoeringsoperatie zou optreden. Anderzijds dient ook te worden gedacht aan wijzigingen die weliswaar de grondslagen niet aantasten doch die wel leiden tot drastische wijzigingen in het wetsontwerp en de daarop gebaseerde uitvoeringssystematiek. Ook dan zou daarbij optredend tijdverlies onherroepelijk leiden tot een verschuiving van de beoogde invoeringsdatum. De door de leden van het C.D.A. in het voorlopig verslag naar voren gebrachte wijzigingsvoorstellen rekent de regering niet bij voorbaat tot structuur doorbrekende zaken, althans niet in technische zin. De uiteindelijke vorm waarin en het moment waarop deze voorstellen door het parlement worden aangenomen zijn echter doorslaggevend. Hier kan de regering thans niet vooruit lopen. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie wordt er op gewezen dat de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel alsmede de noodzakelijke wijzigingen van de AKW in het thans voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen. De leden van de CD.A-fractie vroegen of de financiële consequenties bij een latere invoering beperkt blijven tot de 114 min. gulden genoemd in de memorie van antwoord. Het genoemde bedrag heeft betrekking op de financiële consequenties in 1986. Zou het stelsel per 1 januari 1987 worden ingevoerd, dan zijn er in 1987 geen financiële consequenties vanwege het uitstel. Zowel de leden van de fractie van het C D A . als van de de fractie van de P.v.d.A. vroegen naar het effect van uitstel op enerzijds de premie voor de A K W . en anderzijds de lastenverlichting voor werkgevers. De leden van de P.v.d.A. fractie vroegen daarbij tevens naar de omvang van deze lastenverlichting in 1986 en 1987, uitgaande van invoering per 1 oktober 1986. De uitgavendaling in de A.K.W. in verband met het nieuwe stelsel van studiefinanciering, uitgaande van invoering per 1 oktober 1986, bedraagt op transactiebasis in 1986 ca. 450 min. en in 1987 ca. 1 800 min. Ceteris paribus kan de premiedaling gelijk zijn aan deze uitgavendaling. Het effect van een premiedaling in de volksverzekeringen voor de werkgeversbedrijven bedraagt ca. 60%, zodat de werkgeverslastenverlichting uit hoofde van het nieuwe stelsel in 1986 270 min. en in 1987 1080 min. bedraagt. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de P.v.d.A. fractie. Het is juist dat, zoals te doen gebruikelijk, in de premievaststelling voor 1986 rekening is gehouden met voorgenomen beleid, i.c. de invoering van het nieuwe stelsel van studiefinanciering per 1 oktober 1986. Uitstel van de invoering van dit stelsel leidt dan ook voor het kinderbijslagfonds in beginsel in 1986 tot een financieel probleem van ca. 450 min. Aangezien echter in de premiestelling ook is meegewogen dat het financieringsdieptepunt van het kinderbijslagfonds mede in samenhang met de andere S.V.B, fondsen ( A O W . en A W W . ) in de eerste helft van het jaar valt, alsmede dat de uitgavendaling in verband met het nieuwe stelsel van studiefinanciering eerst over het laatste kwartaal van het jaar optreedt, staat het niet op voorhand vast dat het kinderbijslagfonds bij uitstel en zonder premieaanpassing in 1 986 in onoverkomelijke problemen zou geraken. Uitstel van invoering van het stelsel zal echter wel effect hebben op het liquiditeitsdieptepunt in 1987. Mocht er dus tot uitstel besloten worden dan zal de regering in de loop van 1 986 kunnen en moeten bekijken in hoeverre de nieuwe invoeringsdatum, in het licht van het liquitideitsdieptepunt 1987 en meegewogen de jongste realisaties (en ramingen) van ontvangsten en uitgaven van het fonds, noopt tot een premiewijziging in de loop van 1 986 of dat met de premieaanpassing gewacht kan worden tot 1987.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-1 5
24
Bij deze afweging zou dan tevens rekening gehouden moeten worden met het feit dat premies in principe voor een geheel jaar worden vastgesteld en dat wijzigingen gedurende het jaar om uitvoeringstechnische redenen zoveel mogelijk vermeden dienen te worden. Het zal van bovenstaande afweging afhangen wat het effect van eventueel uitstel van invoering van het stelsel zal zijn op de lastenverlichting voor werkgevers. De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen of uit de Memorie van Antwoord mag worden opgemaakt dat tegen een invoering van het nieuwe stelsel halverwege het studiejaar 1986-1987 geen andere dan financiële bezwaren bestaan. Het is juist dat het niet invoeren van het stelsel in 1986 zal leiden tot een tekort op de begroting, hetgeen zal nopen tot het treffen van de alternatieve maatregelen zoals deze in de nota van wijziging op de rijksbegroting 1985 (Kamerstukken 11,1 984/1985, 18 600 hoofdstuk VIII, nr. 35) zijn aangegeven. Daarnaast zullen de parttime regeling en de regeling op grond van hoofdstuk III, die bij nota van wijziging zijn opgenomen in het voorstel van wet, alsmede de reiskostenregeling dan ook pas later kunnen worden gerealiseerd. Raden van Arbeid/centrale directie studiefinanciering De leden van de C.D.A.- en V.V.D.fractie vroegen zich af of de Raden van Arbeid niet op enigerlei wijze bij de invoering van de wet betrokken zouden kunnen worden. Ter beantwoording van deze vraag verwijst de regering in de eerste plaats naar hetgeen over deze materie in de memorie van antwoord reeds is gezegd. Zij onderschrijft de stellingname van de leden van de V.V.D.fractie dat zeker in een overgangsperiode voorlichting en diensbetoon door gedecentraliseerd werkende organen nuttig en zinvol kan zijn en dat daardoor de toegankelijkheid van de Centrale Directie Studiefinanciering kan worden vergroot. De regering wijst er echter op dat het hier slechts één aspect betreft van een meer brede afweging. Als andere aspecten zijn reeds genoemd: de zeer hoge graad van automatisering bij de Centrale Directie Studiefinanciering waardoor de efficiency bij de rijksoverheid aanzienlijk kan worden opgevoerd en het tegengaan van bureaucratisering waar dat mogelijk is en het zo effectief mogelijk opereren vanuit één centraal punt waardoor de gehele uitvoeringsorganisatie beheersbaar en bestuurbaar blijft. Daar kan aan worden toegevoegd dat de voorlichting die aan betrokkenen en intermediairs vanuit de Centrale Directie Studiefinanciering wordt gegeven ook thans ten dele reeds gedecentraliseerd plaatsvindt. Het ligt in het voornemen van de regering om deze voorlichtingsaktiviteiten in de overgangsperiode sterk op te voeren en ook na deze periode permanent op een hoog peil te handhaven. De regering is van oordeel dat op deze wijze in voldoende mate tegemoetgekomen wordt aan de wens te komen tot enigerlei vorm en mate van een gedecentraliseerde aanpak. De regering wil in dit kader wel toezeggen dat bij de werving van het bij decentrale directie studiefinanciering benodigde extra personeel - waarvan de omvang beperkt zal zijn - de voorkeur zal worden gegeven aan diegenen die vanwege het komend verlies aan arbeidsplaatsen bij de Raad van Arbeid op zoek zijn naar een nieuwe werkkring. Dit onder voorbehoud dat men aan de gestelde selectie-eisen moet voldoen. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van het C.D.A. wordt medegedeeld dat het overleg met de vakorganisaties over het van toepassing zijn van het sociaal statuut ter zake van de gevolgen van de afschaffing van de kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder in een vergevorderd stadium is, doch nog niet formeel is afgerond. Het advies van de SER over de omvorming van de Raden van Arbeid tot districtskantoren van de Sociale Verzekeringsbank zal, naar verwachting, nog deze maand worden vastgesteld. De leden van de fractie van de V V D . stelden de vraag of het bedrag dat als gevolg van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19125, nrs. 14-15
25
het nieuwe stelsel van studiefinanciering bespaard wordt in de uitvoering van de AKW, niet dient te worden overgeheveld naar het budget van de studiefinanciering. Ook de leden van de fractie van de P.v.d.A. stelden deze vraag. Zoals reeds in de memorie van antwoord is opgemerkt, ziet de regering voor een dergelijke handelwijze geen aanleiding. Naar de mening van de regering dient geen vermenging plaats te vinden van uitkeringen en uitvoeringskosten. Het kan naar de mening van de regering niet zo zijn, dat een vermindering van uitvoeringskosten automatisch leidt tot een verhoging van uitkeringen. Ook andersom is dit niet het geval. Een vermeerdering van uitvoeringskosten leidt niet tot een verlaging van uitkeringen. Uitvoering omvang cliënten Door de leden van de P.v.d.A-fractie werd gevraagd of in het in de memorie van antwoord op blz. 12 genoemde aantal van 51 5 000 de cliënten op grond van de hoofdstukken III en IV niet waren meegeteld. In het antwoord is het aantal voltijdsstuderenden van 1 8 jaar en ouder onder de huidige RS- en TS-regeling vergeleken met het nieuwe stelsel, waarin in beginsel voor alle 18- tot 30-jarige voltijdsstuderenden aanspraak op een basisbeurs bestaat. In het aantal zijn derhalve de toekomstige cliënten op grond van de hoofdstukken III en IV niet begrepen. In dit kader vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie zich af of de regering zou kunnen verzekeren dat vroegtijdig adequate maatregelen getroffen zullen worden om met name in de overgangsfase problemen met betrekking tot de informatiebehoefte te voorkomen. Naast hetgeen hierboven is gesteld merkt de regering op te verwachten dat de extra aanzuiging van verzoeken om telefonische informatie binnen de Centrale Directie Studiefinanciering kan worden opgevangen door middel van het inzetten van extra personele capaciteit die ondermeer vrijkomt ten gevolge van de verregaande mate van automatische procesvoering die door het nieuwe stelsel zal worden geïntroduceerd. Verdeling budget-basisbeurs/rentedragende lening De leden van de fractie van de P.v.d.A. wilden graag informatie over de consequenties voor de schatkist op langere termijn indien, uitgaande van de verhouding beurs - lening in het wetsvoorstel, telkens een verschuiving van f 5 0 0 beurs naar lening zou plaatsvinden. Deze vraag is in het onderstaand overzicht als volgt opgevat: voor de studerenden wordt telkens een bedrag van f 5 0 0 beurs ingewisseld voor rentedragende lening met inachtneming van de maximale rentedragende leningen per jaar van f 3500 vooreen WO studerende, f 2500 vooreen HB O studerende, f 1 500 voor een MBO-studerende en f 1000 voor een studerende in de bovenbouw van het HAVO/VWO. Bij de eerste verschuiving van f 5 0 0 beurs naar rentedragende lening houdt dit in dat de studerende met een aanvullende beurs geen extra rentedragende lening krijgt; de studerende met alleen een aanvullende lening krijgt een verhoging van de rentedragende lening met f500 ten koste van de basisbeurs, voor zover daarmee niet het maximum van de desbetreffende onderwijssoort wordt overschreden. Voor de studerenden met alleen een basisbeurs betekent dit een verwisseling van f 5 0 0 basisbeurs met een basis rentedragende lening. In deze visie kan ten hoogste zeven maal f 500 worden verschoven, omdat dan voor WO-studerenden de maximale rentedragende lening van f3500 wordt bereikt. Bij de andere onderwijscategorieën is dat maximum al bereikt bij twee maal (bovenbouw voortgezet onderwijs), drie maal (MBO) of vijf maal (HBO) de verschuiving van f500. Bij de berekening is met een «marktrente» van 72% rekening gehouden, oftewel met een rentepercentage van 7 in het wetsvoorstel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
26
Er is geen rekening gehouden met prijs- en loonontwikkelingen. De raming van de extra ontvangsten aan rente en aflossingen voor de schatkist als gevolg van deze verschuivingen is een m a x i m u m r a m i n g , hetgeen inhoudt dat er rekening mee w o r d t gehouden dat alle rentedragende leningen worden opgenomen en dat de studerende na de studiebeëindiging geen gebruik maakt van de terugbetalingsregeling of van de daarin opgenomen tussenfase van twee jaar, maar direct met de terugbetaling begint. De werkelijke extra ontvangsten zullen dan ook lager zijn. Het overzicht heeft betrekking op de jaren 1 9 9 0 , 1995 en 2 0 0 0 . Het jaar 2 0 0 5 is dus niet opgenomen. De extra ontvangsten zullen in 2 0 0 5 echter hoger zijn dan in 2 0 0 0 , omdat de terugbetalingsstroom in 2 0 0 0 nog niet in volle vlucht is. Maximum raming extra ontvangsten aan rente en aflossingen (in min. gld.) Beurs naar lening
1990
1995
2000
20 18 12 6 6 2 2
110 100 75 42 39 18 17
197 179 138 82 73 36 34
Verschuiving f 500 1e 2e 3e 4e 5e 6e 7e
verschuiviny verschuiving verschuiving verschuiving verschuiviny verschuiviny verschuiving
De verschuiving van f 5 0 0 beurs naar rentedragende leningen heeft geen invloed op de begroting van de totale uitgaven. W e l zal in het totaal bedrag aan uitgaven de verhouding beurs en rentedragende lening wijziging ondergaan. Het bedrag dat naar raming minder aan beurs en meer aan rentedragende leningen zal w o r d e n verstrekt, is voor de 1e verschuiving en voor de 1e t o t en met de 7e verschuiving in onderstaand overzicht o p g e n o m e n . Verschuiving in beursuitgaven naar uitgaven rentedragende leningen (in min. guldens).
1e verschuiving 1e t/m 7e verschuiving
1990
1995
2000
150 590
130 510
120 480
De leden van de fractie van de P.v.d.A. misten nog steeds informatie over de financiële onderbouwing van het voorstel. Bij de raming van de uitgaven aan studiefinanciering wordt voor het studiejaar 1 9 8 6 / 1 9 8 7 met de volgende aantallen studerenden rekening gehouden: Aantal
Aantal 1 8 - 3 0 jr.
Waarvan cgerechtigd ultwonend
thuiswonend
totaal
WO
153 100
131 600
86 000
23 600
109 600
MBO ov. SO erkend ond.
178 100 92 200 10 000
178100 92 200 10 000
16 700 2 000 900
156 700 88 900 8 800
173 400 90 900 9 700
586 100
558 900
1 68 850
346 900
515 800
Ter toelichting het volgende. De aantallen studerenden in het W O en HBO zijn ontleend aan departementale ramingen. Het aantal studerenden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
27
in het MBO en het overig voortgezet onderwijs zijn ontleend aan een opgave van het CPB, betrekking hebbend op de zogenaamde SKIL-raming 1984. In de tweede aantallenkolom is het aantal studerenden van 18 tot 30 jaar becijferd. De daarop volgende kolommen geven het aantal studerenden dat naar raming in aanmerking komt voor studiefinanciering ingevolge het wetsvoorstel, gesplitst naar uitwonend en thuiswonend. Dat aantal ligt lager dan het aantal in de tweede kolom en wel om de volgende redenen. Hoewel het aantal WO-studerenden in de tweede kolom al is ontdaan van de zogenaamde extraneï en toehoorders, heeft de departementale raming (WORSA) nog wel betrekking op studerenden die ingeschreven staan voor een deeltijdstudie, voor wie in het wetsvoorstel (hoofdstuk II) geen studiefinanciering wordt verleend. Daarnaast, en dat geldt ook voor de andere onderwijscategorieën, zal een aantal studerenden niet in aanmerking komen vanwege hun nationaliteit, hun (hoge) eigen inkomen of het (hoge) inkomen van hun partner. De uitgaven van 3200 min. gulden genoemd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zijn, onderverdeeld naar onderwijs, leeftijd, uit/thuiswonend, en gesplitst naar basisbeurs en aanvullende ouderafhankelijke studiefinanciering opgenomen in bijlage I van deze nota. Voor die leden die dit overzicht in verband zouden willen brengen met de eerder genoemde aantallen, zij er op gewezen dat er bij de berekening rekening mee is gehouden dat een deel van de studerenden de studie in de loop van het jaar beëindigt, en derhalve niet voor een geheel studiejaar financiering krijgt. Het aantal gerechtigde uitwonende WO-studerenden vermenigvuldigd met de basisbeurs ad f7520 behoeft dan ook niet gelijk te zijn aan het totaalbedrag aan basisbeurzen voor uitwonende WO-studerenden. Daarnaast zij er in verband met de verdeling van de uitgaven naar leeftijd op gewezen dat het percentage uitwonende studerenden met de leeftijd toeneemt. De leden van de fractie van de P.v.d.A. stelden een serie vragen over de samenstelling van de toelage en de verdeling in basisbeurs, rentedragende lening en aanvullende beurs, waarbij de laatste twee elementen te zamen de ouderafhankelijke financiering vormen. Indien gekomen zou worden tot een toelage bestaande uit: 1. een nader te bepalen bedrag aan basisbeurs 2. een basis rentedragende lening ter grootte van de onderwijsretributie 3. een aanvullende beurs, afhankelijk van de draagkracht van de ouders, voor het resterende deel van het budget dan zou kunnen worden bereikt dat, overeenkomstig de wens van de leden van de P.v.d.A., iedere studerende in een bepaalde soort onderwijs na afstuderen inderdaad een relatief (nl. afhankelijk van de gebruikte studieduur) even hoge schuld heeft en dat het opnemen van rentedragende leningen niet meer afhankelijk wordt gesteld van het ouderlijk inkomen. Daartegenover staat echter, en de regering tilt hier zwaar aan, dat het instrument van de rentedragende lening als accent van de toekomstige draagkracht waar de regering zo aan hecht, verdwijnt waardoor een van de pijlers waarop het voorstel berust zou verdwijnen. Bovendien wordt met vorenbedoelde opzet niet tegemoet gekomen aan de bezwaren van deze leden tegen te lage rentedragende leningen (en derhalve te hoge beurzen): het niveau van de onderwijsretributies, die dan als rentedragende lening verstrekt zouden moeten worden, is lager dan de in het voorstel van wet aangegeven bedragen aan rentedragende lening. De leden van de fractie van de P.v.d.A. plaatsten een kanttekening bij het gestelde op blz. 40 van de memorie van antwoord, die «in het kader van het streven de studerenden zoveel mogelijk onafhankelijk van zijn ouders te maken, de basisbeurs zo hoog mogelijk moest worden vastgesteld». Zij wezen er op dat dezelfde onafhankelijkheid ook tot stand kan komen door een lagere basisbeurs en een hoger leenvolume en zij nodigden de regering uit deze keuze te heroverwegen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
28
De keuze van de regering voor een basisbeurs in de orde van grootte van de voormalige kinderbijslag is niet alleen ingegeven vanuit de overweging dat de studerende zoveel mogelijk onafhankelijk moet zijn van zijn ouders - hoe belangrijk die overweging ook moge zijn - maar ook vanuit de opvatting dat er geen druk moet gaan ontstaan om de buitengewone lastenaftrek of de oude kinderaftrek weer in te voeren. Dit aspect is in de memorie van antwoord naar voren gebracht onder het opschrift «inkomensaspecten» op de bladzijden 53 en 54. De onafhankelijke keuze was mede ingegeven door het streven naar een zo goed mogelijke verdeling van de beschikbare middelen. De regering ziet geen aanleiding die onafhankelijke keuze te herzien. Daarnaast zou door een (drastische) verhoging van de leencomponent het evenwicht tussen leenvermogen en toekomstige draagkracht worden verstoord. De P.v.d.A. vroeg de regering aan te geven hoe en op welke termijn op de door haar gekozen wijze wel tot volledige ouderonafhankelijkheid zou kunnen worden gekomen. De regering heeft zeer uitdrukkelijk in een vroeg stadium vastgesteld dat het realiseren van volledige financiële ouderonafhankelijkheid van studerenden niet tot de mogelijkheden moest worden gerekend. De budgettaire positie van de overheid en de economische recessie lieten een dergelijk omvangrijk beslag op budgettaire middelen in ruime zin niet toe. Duidelijk is geworden dat ook de rente-opbrengsten niet toereikend zijn om de financiële ouderonafhankelijkheid naderbij te brengen. De regering is van mening dat te zijner tijd zal moeten worden bezien of middelen voor verdere realisering van de ouderonafhankelijkheid door prioriteitenstelling beschikbaar kunnen komen. De leden van de fracties van de P.S.P. en de C.P.N, merkten op dat door het Landelijk Beraad van Studentendecanen is gesteld dat de bij de vaststelling van de leninghoogtes gebruikte onderzoeken uit 1979 inmiddels weer achterhaald zijn. Deze leden vroegen of de hoogtes van de leningen nog wel verantwoord waren en merkten daarbij nog op dat de loononderzoeken geen enkel inzicht geven over de loonontwikkeling ten tijde van de terugbetaling. De eigen bijdrage van de studerende heeft de vorm gekregen van een rentedragende lening. Zoals gezegd, wordt die eigen bijdrage gerecht^ vaardigd door het private rendement van de studie. Een hoger studieniveau leidt in het algemeen tot een hoger inkomen. Dat hogere inkomen, gemeten gedurende de gehele arbeidsfase, zou als profijt aan de studerende in rekening kunnen worden gebracht. Bij de uitwerking van het stelsel is de periode waarin het profijt in rekening wordt gebracht beperkt tot 1 5 jaar, hetgeen ten opzichte van de huidige regeling Rijksstudietoelagen een verlenging met 5 jaar betekent. Ten einde te voorkomen dat het profijt dat in rekening wordt gebracht in die jaren een te grote last wordt, is de hoogte van de rentedragende lening globaal zodanig vastgesteld, dat het bedrag dat de studerende per jaar terug dient te betalen, gedurende die 15 jaar redelijkerwijs ook kan worden terugbetaald. Daarom is gekozen voor een rentedragende lening van f 3 5 0 0 in het WO, f2500 in het HBO, f 1500 in het MBO en f 1000 in de bovenbouw van het VWO/ HAVO. Bij de keuze voor het bedrag van f3500 in het WO zij, in antwoord op een vraag van de leden van de C.P.N./PSP. fracties, opgemerkt, dat daarbij rekening is gehouden met de daling van de aanvangssalarissen van academici. De terugbetalingsregeling zorgt er ten slotte voor dat een geringer bedrag behoeft te worden terugbetaald als het veronderstelde profijt niet optreedt. Gegeven de hoogte van de rentedragende lening, wordt het subsidiebedrag in beginsel bepaald door het totaal van het voor levensonderhoud en studie benodigde bedrag minus de rentedragende lening. Gegeven het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-1 5
29
bedrag van de rentedragende lening van f3500 voor een WO-studerende zal het subsidiebedrag dan zijn: Uitwonend
Thuiswonend
Benodigde financiering Rentedragende lening als eigen bijdrage
f
12 076
f
8076 + reiskosten
f
3 500
f
3500
Beurs als subsidie
f
8 576
f
4576 + reiskosten
Gelet op de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit is het niet mogelijk aan alle voltijdsstuderenden van 1 8 tot 30 jaar de benodigde financiering van overheidswege te verstrekken. Het is derhalve evenals in het huidige stelsel in beginsel noodzakelijk dat de ouders een deel van de benodigde financiering voor hun rekening nemen. Gekozen is voor een ouderlijke bijdrage naar draagkracht uit inkomen en vermogen, zodat de financiering van overheidswege lager wordt naarmate de draagkracht van de ouders groter wordt. Daarbij is het bedrag van de eigen bijdrage in beginsel even hoog gehouden, zodat bij toenemende ouderlijke draagkracht een geringer bedrag aan beurs als subsidie wordt verstrekt. Dat houdt in, dat de subsidie een element van het verdelingsmotief in zich herbergt, omdat studerenden uit lagere inkomensgroepen een groter bedrag aan subsidie ontvangen. Het verdelingsmotief is niet tot het oneindige uitgewerkt. Zou dit wel het geval zijn, dan zou bij hoge inkomens in het geheel geen beurs meer zijn verstrekt. Dan zou evenwel de horizontale draagkrachtverhouding tussen ouders met en zonder studerende kinderen worden aangetast, waardoor bij afschaffing van de kinderbijslag, de kinderaftrek danwei de buitengewone lastenaftrek voor studerende kinderen zou herleven. Herleven van die buitengewone lastenaftrek tast de budgettaire neutraliteit van het stelsel aan. Ten einde recht te doen aan die horizontale draagkrachtverhouding is de ouderlijke bijdrage per studerende gemaximeerd en wel op f4556 voor een WO-studerende. Het verschil tussen de benodigde financiering en de gemaximeerde ouderlijke bijdrage (die naar onderwijsniveau verschilt) is de basisbeurs, het subsidiebedrag dat ongeacht de ouderlijke draagkracht wordt verstrekt. Die maximering leidt ertoe, dat de basisbeurs voor een uitwonende studerende f 7 5 2 0 bedraagt en voor een thuiswonende studerende f3520 plus een tegemoetkoming in de reiskosten. Het komt de regering ongewenst voor de hoogte van de ouderlijke bijdrage afhankelijk te maken van de vraag of de studerende uitwoont of als thuiswonende reiskosten moet maken. De spreiding van het onderwijs zou dan immers de hoogte van de ouderlijke bijdrage beïnvloeden, zodat ouders wonend in plattelandsgebieden of in die delen van Nederland waar geen of een gering aanbod van (hoger) onderwijs aanwezig is, in een nadelige positie zouden worden geplaatst. Met deze beschouwing is tevens ingegaan op de vraag van de leden van de P.v.d.A. fractie om de hoogte van de aanvullende financiering te onderbouwen. Er wordt voorts op gewezen, dat door de maximering van de hoogte van de ouderlijke bijdrage tevens een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de wens van de regering te komen tot een beperking van de marginale druk die wordt veroorzaakt door inkomensafhankelijke regelingen. De leden van de fractie van de P.S.P. en de C.P.N, vroegen naar de gegrondheid van de angst voor rente-arbitrage, gezien het feit dat leningen slechts verstrekt worden aan studerenden die dat werkelijk nodig hebben en dus niet kunnen sparen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
30
Een niet-marktconforme rente zou in principe de aandrang bij de student kunnen doen ontstaan voordeel te halen uit renteverschillen (rentearbitrage). Om dit oneigenlijke gebruik van studieleningen in het belang van de studerenden te voorkomen, heeft de regering gekozen voor een rentepercentage dat niet beduidend afwijkt van de marktconforme rente doch desalniettemin enigszins recht doet aan de positie van de studerenden en het gedwongen karakter van de lening. De leden van de fractie van de V V D . vroegen wat voor effect de optrekking van de bijdragevrije voet voor de ouders zou hebben voor de marginale druk op de middeninkomens. Deze verhoging zal tot effect hebben dat de marginale druk voor de middeninkomens enigszins afneemt. In schema samengevat komen de effecten op het volgende neer: Cijfers 1985 Belastbaar inkomen
>
21 27 31 37 42 48
300 100 450 250 600 400
< 21 — 27 — 31 — 37 — 42 — 48
300 100 450 250 600 400
Bijdrage voorstel
0 580 1015 2175 3045 4785
+
nihil 580 1015 2175 3045 4785 30% v.h. meerdere
Bijdrage wordt
0 435 1015 2085 3245
+
nihil nihil 435 1015 2085 3245 30% v.h. meerdere
Effect
0 580 580 1160 960 1540
-
nihil 580
-
1160 960 1540
Hoewel de marginale druk afneemt, moet nog wel worden opgemerkt dat de totale ouderlijke bijdrage hoger wordt doordat de basisbeurs met bij voorbeeld f700 wordt verlaagd, waartegenover de afhankelijke financiering met f 7 0 0 toeneemt, ten einde het totale budget van de studerende in stand te houden. Leeftijdsgrens Op bladzijde 21 van het voorlopig verslag hadden de leden van de P.v.d.A. fractie gevraagd hoeveel boven-dertigjarigen zelf in hun levensonderhoud voorzagen. Zij stelden een antwoord van de regering op die vraag alsnog op prijs. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre en hoeveel studerenden van 30 jaar en ouder zelf in hun levensonderhoud voorzien zij verwezen naar het op bladzijde 28 van de memorie van antwoord gegeven antwoord op een desbetreffende vraag van leden van de PPR. fractie. Het is onmogelijk uitspraken te doen over de bronnen van inkomsten van studerenden die niet onder het vigerende stelsel van studiefinanciering vallen. Literatuuroverzicht De leden van de fracties van de C.P.N, en de P.S.P. betreurden het dat de regering geen kennis had genomen van het onderzoek dat de Britse National Union of Students heeft verricht. Zij vroegen zich af of dit wellicht niet alsnog gebeurd was en of er in dat geval alsnog een reactie op gegeven kon worden. Het Britse onderzoek heeft betrekking op systemen van rentedragende leningen verstrekt door particuliere banken. Het onderzoek strekte zich uit tot de studiefinanciering in de Verenigde Staten, Zweden, Denemarken en Canada. Uit het onderzoek blijkt dat een dergelijk leningenstelsel in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
31
landen die in het onderzoek werden betrokken een negatief effect heeft op de onderwijsdeelname van studerenden uit minder draagkrachtige milieus. De regering is van mening dat de conclusies, die uit dit onderzoek worden getrokken niet toepasbaar zijn op de voorgestelde regeling. In die regeling worden de leningen verstrekt door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Bovendien wordt er een rentepercentage gehanteerd dat ligt onder de marktrente en is de hoogte van de rentedragende lening afgestemd op de toekomstige draagkracht, die correspondeert met het onderwijsniveau. De terugbetalingsgarantie zorgt vervolgens voor een individuele afstemming in die gevallen waarin de aan de algemene afstemming ten grondslag liggende toekomstverwachting niet wordt bewaarheid. Ten slotte wordt een belangrijk deel van de studiefinanciering verstrekt in de vorm van basisbeurs, dit in tegenstelling tot bij voorbeeld Zweden waar de studiefinanciering voor 93,5% in de vorm van leningen en voor 6,5% in de vorm van beurzen wordt verstrekt. Het voorgestelde systeem is derhalve dermate afwijkend van de onderzochte, dat naar de mening van de regering uit het onderzoek geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de gevolgen van het stelsel voor de toegankelijkheid tot het onderwijs. Draagkracht De leden van de fractie van de P.v.d.A. stelden het op prijs wanneer de regering het begrip «ouder» nog eens nader zou willen toelichten. Tevens zouden zij gaarne uiteengezet krijgen op welke wijze de ouderlijke bijdrage in het huidige stelsel wordt berekend, waarbij met name zou moeten worden ingegaan op echtscheiding, alimentatie, stiefouders en adoptie. Zij stelden een motivering op prijs waarom in de voorgestelde regeling wordt gekozen voor een «individuele» ouderlijke draagkracht. Zij stelden tevens de vraag waarom in artikel 24, tweede lid, wordt afgeweken van de «individuele» benadering. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of bij de oplossing van het probleem van de berekening van de ouderlijke bijdrage niet beter aansluiting kan worden gezocht bij bestaande wetgeving. Bij de berekening van de ouderlijke bijdrage in de regeling Rijksstudietoelagen wordt in het algemeen uitgegaan van het inkomen en het vermogen van de beide ouders. Als de ouders zijn gescheiden of duurzaam gescheiden leven, wordt op het inkomen en het vermogen van beide afzonderlijk de bijdrage-vrije voet toegepast. Op deze regel bestaan een aantal uitzonderingen. Als een ouder is hertrouwd terwijl het aanvragende kind nog minderjarig was, wordt de echtgenoot van deze ouder (dus de stiefouder) in de plaats gesteld van de voormalige echtgenoot. Als laatstgenoemde ouder alimentatieplichtig is, wordt nog rekening gehouden met een ouderlijke bijdrage, gelijk aan het alimentatiebedrag. Indien alimentatie is vastgesteld en deze alimentatie een redelijke afspiegeling van de ouderlijke draagkracht is, wordt het alimentatiebedrag als de ouderlijke bijdrage van de desbetreffende ouder aan de studerende beschouwd. Van deze ouder wordt in dat geval geen ouderlijke bijdrage uit inkomen en vermogen berekend; dat blijft ook zo na het einde van de wettelijke onderhoudsplicht, tenzij de ouder in kwestie vraagt zijn ouderlijke bijdrage op de normale wijze te berekenen. Indien een ouder is hertrouwd en er voor de toekenning van een toelage geen rekening wordt gehouden met een bijdrage van de echtgenoot, wordt, ter bepaling van de ouderlijke bijdrage uit inkomen, een halve bijdrage vrije voet toegepast, terwijl alleen voor de «eigen» ten laste komende meerderjarige kinderen vrijlatingsbedragen worden gehanteerd. Toont de bewuste ouder echter aan meer dan de helft van het gezinsinko-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-1 5
32
men in te brengen, dan wordt op zijn verzoek de bijdrage vrije voet verhoogd tot het percentage van die inbreng. Indien de stiefouder van een meerderjarige studerende niet verder wenst bij te dragen in de kosten van de studie en levensonderhoud, wordt dit zondermeer geaccepteerd; uiteraard blijft ook dan het inkomen (alimentatie) van de andere ouder van belang. Een laatste uitzondering op de hoofdregel is de volgende regel: indien de gescheiden ouder van de studerende aan wie de studerende niet is toegewezen na het einde van de wettelijke onderhoudsplicht niet verder wenst bij te dragen in de kosten van studie- en levensonderhoud en de toewijzing tenminste 5 jaar geleden plaatsvond, wordt de berekende bijdrage van deze ouder buiten beschouwing gelaten. De berekening van de ouderlijke bijdrage in de regeling Rijksstudietoelagen levert de nodige problemen op; omdat stiefouders naast biologische ouders onderhoudsplichtig zijn, moet in veel gevallen hun inkomen ook in de beschouwing worden betrokken. Dit betekent dat in die gevallen met drie ouderlijke inkomens moet worden gerekend, hetgeen de eenvoud en doelmatigheid niet ten goede komt. De onderhoudsplicht van de stiefouder is gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek en eindigt bij het meerderjarig worden. In het nieuwe stelsel is gekozen voor een andere benadering: het inkomen van de stiefouder wordt buiten beschouwing gelaten. Er wordt derhalve geen volledige aansluiting gezocht bij onderhoudsverplichtingen krachtens het Burgerlijk Wetboek. Het betrekken van de draagkracht van de stiefouder in de berekening van de ouderlijke draagkracht is een te complicerende factor. Voorts wordt er op gewezen dat de adoptieouders op één lijn worden gesteld met de natuurlijke ouders. In artikel 24, tweede lid, wordt uitgegaan van het inkomen van beide ouders te zamen. Bij de berekening van de ouderlijke bijdrage wordt uitgegaan van het belastbaar inkomen in het peiljaar. Het peiljaar is het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt; in het peiljaar zal in de meeste gevallen een belastbaar inkomen voorhanden zijn, hetgeen uitwisseling met de Belastingdienst mogelijk maakt. Met betrekking tot echtscheiding ten slotte nog het volgende. Omdat wordt uitgegaan van natuurlijke ouders, brengt echtscheiding geen wijziging met zich van de vraag van welke ouders de draagkracht moet worden gemeten. De regering heeft in dit kader echter wel het voornemen om indien bij gescheiden ouders de verzorgende ouder geen draagkracht heeft - hetgeen altijd het geval zal zijn bij het één-oudergezin in de bijstand de toekenning in het kader van de wet voor jonger dan 18-jarigen daarop af te stemmen. Een en ander zal nog bij nota van wijziging worden vastgelegd. De leden van de P.v.d.A. fractie vroegen naar een vergelijking van het ouderbegrip met het ouderbegrip zoals dat in de kinderbijslag wordt gehanteerd. Op grond van de Algemene Kinderbijslagwet bestaat recht op kinderbijslag voor eigen kinderen, aangehuwde kinderen en pleegkinderen. Wat onder eigen kinderen moet worden verstaan, zal in het algemeen duidelijk zijn. Onder aangehuwde kinderen worden verstaan, kinderen van een echtgeno(o)t(e) uit een eerder huwelijk of ander samenlevingsverband. In het spraakgebruik worden deze kinderen dikwijls «stiefkinderen» genoemd. Onder pleegkinderen worden kinderen verstaan die als een eigen kind worden onderhouden en opgevoed. Dit betekent in algemene zin dat een kind als pleegkind kan worden beschouwd indien de verzekerde zich wat betreft het onderhoud en de opvoeding van dit kind op gelijke wijze gedraagt als hij zich zou gedragen ten aanzien van een eigen kind onder gelijke omstandigheden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125,nrs. 14-15
33
De voorgestelde regeling heeft het voordeel dat zij administratief eenvoudig is: de mutaties in het ouderbestand zijn tot een m i n i m u m beperkt Door hertrouwen zonder meer komen er geen ouders meer bij. Door de leden van de P.v.d.A-fractie werd verzocht aan te geven wat de financiële gevolgen waren van de voorgestelde ouderbenadering ten opzichte van die in de huidige stelsels. Toepassing van de huidige ouderbenadering in de regeling Rijksstudietoelagen op de studerenden in hoofdstuk II (voltijds 18 t o t 3 0 jaar) zou leiden tot een meeruitgave van globaal 10 min. gulden. De leden van de P.v.d.A. fractie hebben gevraagd, w a a r o m niet is gewacht op de rapportage door de ICTI. Voorts vroegen deze leden of door de ICTI over dit wetsvoorstel rapport is uitgebracht en zo ja, hoe de hoofdlijnen van die reactie luiden. De Interdepartementale Commissie Tertiaire Inkomensverdeling heeft in ' oktober 1984 een eindrapport gepubliceerd en is sedertdien opgehouden te bestaan. De commissie is ingegaan op de verdeling van het profijt van overheidsuitgaven - waaronder die van onderwijs - over (secundaire) inkomensdecielen, zoals berekend door het Sociaal-Cultureel Planbureau in «Profijt van de overheid in 1 977». De ICTI heeft met betrekking tot de verdeling van onderwijsuitgaven zeer globale conclusies geformuleerd en onder andere geconstateerd dat in deze t w e e benaderingen mogelijk zijn. Het volgen van onderwijs wordt gezien als een actueel profijt en om die reden toegerekend aan het huishouden (met het daarbij behorend actuele inkomen) waartoe de onderwijsvolgende thans behoort, ofwel het volgen van onderwijs wordt gezien als een investering in de toekomst en o m die reden zou het profijt dienen te worden gerelateerd aan het inkomen dat onderwijsvolgenden in de toekomst gaan verdienen. In het laatste geval zou gewerkt moeten w o r d e n met het begrip «lifetime» inkomen. Voor een nadere uiteenzetting hieromtrent zij verwezen naar het eindrapport van de commissie dat de Kamer in oktober 1 9 8 4 is aangeboden. Overigens is bij de formulering van de vraag mogelijk een misverstand in het spel geweest. De IClP - de Interdepartementale Commissie lnkomensprijzen - zal namelijk in zijn binnenkort af te ronden rapport over de mogelijkheden tot verlaging van de marginale druk van inkomensprijzen ook de studiefinanciering behandelen. De discussie over conclusies en aanbevelingen van deze werkgroep moet echter in een ruim tijdsperspectief worden geplaatst. Eventuele uitwerking is derhalve pas op langere termijn aan de orde. Het is noch noodzakelijk noch gewenst de behandeling van dit wetsvoorstel hierop te laten wachten. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen welk draaipuntinkomen w o r d t gehanteerd in andere inkomensafhankelijke retributie- en subsidieregelingen. In de school en cursusgeldwet 1972 zijn het belastbaar inkomen over het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het schoolgeldjaar, alsmede voor zover een aanslag vermogensbelasting wordt vastgesteld, de belastbare som van het vermogen aan het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het schoolgeldjaar maatgevend. Het m a x i m u m schoolgeld is f 1030 hetgeen w o r d t bereikt bij een belastbaar inkomen van f 6 4 0 0 0 . In de regelingen uitgaande van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, te weten Individuele huursubsidie (IHS), Huurgewenningsbijdragen (HGB) en Woonlastensubdidie ten behoeve van woonwagenbewoners ( W W B ) , is als maatstaf voor de draagkracht het belastbaar inkomen over het jaar voorafgaande aan dat waarin de subsidie een aanvang neemt gekozen. Voor alle regelingen geldt een m a x i m u m inkomen, waarboven men geen subsidie krijgt. De IHS en de W W B kennen een uitvoerige tabel, waarin zowel de feitelijk betaalde huur als het inkomen een rol spelen. De subsidie wordt afgebouwd tussen een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
34
belastbaar inkomen van f 21 500 en f 3 5 000. Bij de HGB komt de inkomensafhankelijkheid alleen tot uiting in het maximum inkomen. In de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1979 is boven een inkomen van f 7 0 0 0 0 geen premie meer mogelijk. In de gezinsverzorging is de draagkrachtmaatstaf in principe het bruto maandinkomen na aftrek van belastingen, sociale premies en pensioenpremies. De maatstaf is dus in feite het nettoloon. De eigen bijdrage wordt geheven volgens een uurtarief tot een maximum bijdrage die gedifferentieerd is naar gezinssamenstelling. Deze maximumbijdrage loopt voor het lage tarief voor langlopende hulp op van f 3 per week op minimumniveau tot f 2 0 0 per week bij een netto inkomen van f4100 per maand en voor het hoge tarief voor kortdurende hulp f 3 per week tot f 2 9 0 per week. Deze structuur komt erop neer dat de maximale eigen bijdrage bij het lage tarief steeds ongeveer 35% bedraagt van het netto inkomen en bij het hoge tarief ongeveer 46%. Bij de kinderdagverblijven is hetzelfde systeem van toepassing, met dien verstande dat de retributie-ruimte is gebaseerd op 25% van het jaarbedrag waarmee het netto inkomen het sociale minimum overschrijdt. De ouderlijke bijdrage is mede afhankelijk van de duur van het verblijf per dag. De draagkrachtmaatstaf in de Rechtsbijstand aan on- en minvermogenden is het netto maandinkomen. Boven een belastbaar inkomen van f43 000 is de regeling niet van toepassing. De draagkrachtmaatstaf in de bejaardenziekenfondsverzekering is het over het jaar geschatte bruto-inkomen. Het draaipuntinkomen ligt hier bij een belastbaar inkomen van f 3 5 000. De leden van de fractie van het C D A . vroegen nogmaals om de ouderlijke bijdragevrije voet te verschuiven naar f 2 7 200. De marginale druk-effecten van een dergelijke verschuiving, overigens onder handhaving van de schijflengtes en schijfpercentages, zijn hierboven reeds aangegeven. De regering blijft echter van mening dat, hoewel een dergelijke verschuiving de marginale druk op de inkomens tot aan ± f 50000 verlaagt, de met deze verschuiving gepaard gaande verlaging van de basisbeurs en de daardoor optredende verhoging van de ouderafhankelijke financiering ingaat tegen de wens van een zo groot mogelijke onafhankelijkheid van de studerende. Bovendien vermag de regering niet in te zien dat van ouders die meer verdienen dan het minimumloon geen bijdrage in de kosten van hun studerende kinderen zou mogen worden verwacht. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen het commentaar van de regering op de uitspraken van de SER dat in het thans voorliggende voorstel van wet bij de berekening van de draagkracht van de ouders geen rekening wordt gehouden met kinderen die niet onder de werkingssfeer van hoofdstuk III van de wet vallen, de huidige TS-regeling. De opmerking van de SER is juist. Op dit moment wordt in de regeling rijksstudietoelage voor de bedoelde kinderen het draagkrachtinkomen met f 3 4 1 0 verhoogd, hetgeen leidt tot een vermindering van de ouderlijke bijdrage met f 1405 per bedoeld kind. In het wetsvoorstel is deze systematiek niet overgenomen en wel om de volgende reden. Aan de orde is de eigen bijdrage van de ouders aan kinderen beneden de leeftijd van 18 jaar. De inkomensonafhankelijke kinderbijslag is de geëigende tegemoetkoming om in die bijdrage tegemoet te komen. In het wetsvoorstel wordt bij de berekening van de ouderlijke bijdrage ten behoeve van de voltijdstuderende van 18 tot 30 jaar evenwel op een andere wijze rekening gehouden met de eigen bijdrage van de ouders in het onderhoud van jonge kinderen en wel ten aanzien van de studiekosten. Die studiekosten verhogen de kosten van de kinderen beneden de 18 jaar, zonder dat de kinderbijslag daar specifiek rekening mee houdt. Door nu van de berekende ouderlijke bijdrage de genormeerde studiekosten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
35
voor studerenden beneden 18 jaar vrij te laten, wordt bereikt dat de kinderbijslag niet zowel in de kosten van levensonderhoud als in de studiekosten van kinderen jonger dan 18 jaar compensatie behoeft te bieden, maar alleen in de kosten van levensonderhoud. Daarmee wordt op een evenwichtige manier rekening gehouden met de kosten van kinderen jonger dan 18 jaar. Zijn de studiekosten bij die kinderen hoog, bij voorbeeld vanwege het uitwonend zijn of vanwege hoge reiskosten, dan wordt een hoog bedrag van de voor de studerenden van 18 tot 30 jaar berekende ouderlijke bijdrage vrijgelaten. Zijn die studiekosten laag, dan wordt een laag bedrag van die ouderlijke bijdrage vrijgelaten. In dat laatste geval is de bijdrage die de ouders naast de kinderbijslag zullen moeten dragen, ook minder zwaar. De voorkeur van de regering om van de voor 18- tot 30-jarige studerenden berekende ouderlijke bijdrage een bedrag vrij te laten ter hoogte van de studiekosten van studerenden jonger dan 18 jaar in plaats van een vast bedrag per kind waarvoor kinderbijslag wordt verkregen, heeft naast het op een evenwichtiger wijze rekening houden met de kosten van kinderen jonger dan 18 jaar nog een zwaarwichtige reden. Het gaat daarbij om een beperking van de marginale druk. In de huidige systematiek is het zo, dat zowel bij de toepassing van de TS-regeling als die van de RS-regeling een bijdrage van de ouders wordt verlangd. Daarbij kan zich de situatie voordoen dat die ouderlijke bijdragen cumuleren als er in het gezin zowel een «TS»-studerende als een »RS»-studerende aanwezig is. Een marginale druk, inclusief de belasting- en premiedruk, van meer dan 100% kan dan voorkomen. Een hoge marginale druk is ten zeerste ongewenst. Hoewel het wetsvoorstel op zich al een positieve bijdrage levert aan het terugdringen van de hoogte van de marginale druk, wordt juist door het vrijlaten van de studiekosten van de studerenden jonger dan 18 jaar van de ouderlijke bijdrage voor studerenden van 18 tot 30 jaar bereikt, dat geen cumulatie optreedt van berekende ouderlijke bijdragen voor studerenden jonger dan 1 8 jaar en voor studerenden van 18 jaar en ouder. Eerst op het moment immers dat de bijdrage van de ouders is aangewend voor de «TS»-studerenden (hoofdstuk III), wordt pas het meerdere ervan aangewend voor de studerenden van 18 tot 30 jaar. Het betreft hier de zogenaamde gecoördineerde draagkrachtberekening. Voor wat betreft de gevolgen voor de drie door de leden van de VVD.-fractie aangeduide groepen het volgende: a. minderjarige kinderen die geen voortgezet onderwijs of hoger onderwijs volgen, hebben geen studiekosten. Het gaat dan in feite om kinderen jonger dan 12 jaar die het basisonderwijs volgen. Doordat die kinderen geen studiekosten hebben, zijn de lasten van die kinderen voor de ouders ook geringer; b. studerende kinderen in het buitenland hebben geen aanspraak op financiering in dit wetsvoorstel. Het scala van opleidingen in Nederland wordt voldoende groot bevonden. Zou in die situatie een verhoging van de bijdragevrije voet plaatsvinden, dan worden deze kinderen indirect gefinancierd en dan alleen bij de bovenminimale inkomens; c. kinderen voor wie in afwachting van vervangende voorzieningen de kinderbijslag wordt gehandhaafd, hebben in de regel geen studiekosten. Vaak gaat het daarbij om situaties, waarbij de kinderbijslag kortdurend - in afwachting van het vinden van arbeid - wordt verstrekt. De leden van de fracties van het C.D.A. en de V.V.D. waren niet overtuigd door de argumenten van de regering om met name bij zelfstandigen die een relatief groot vermogen in hun bedrijf hebben gestoken doch beschikken over een laag inkomen, een ouderlijke draagkracht uit vermogen te berekenen. Hier zij nogmaals opgemerkt dat bij de berekening van de ouderlijke draagkracht uit vermogen uitgegaan wordt van de belastbare som van het vermogen: dat is dat vermogensbedrag waarover ook vermogensbelasting betaald moet worden, dat wil zeggen het bedrag na aftrek van alle fiscale vrijstellingen en tegemoetkomingen voor zelfstandigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-1 5
36
Het komt de regering niet meer dan logisch voor om daar waar draagkracht aanwezig is om belasting te betalen ook draagkracht aanwezig te achten om bij te dragen in de kosten van studerende kinderen. Zoals reeds in de memorie van antwoord op blz. 19 vermeld bedraagt de totale ouderlijke bijdrage uit vermogen ca. 25 min. gulden; overschakeling van de in het voorstel van wet genoemde percentages voor de berekening van de bijdrage naar het promillage van de vermogensbelasting zou betekenen dat deze totale bijdrage vrijwel geheel verloren zou gaan. De leden van de fractie van de V V D . vroegen of het mogelijk is om ter zake van extreme fluctuaties in het belastbare inkomen via een hardheidsclausule toch een middeling van inkomens te introduceren. Blijkens artikel 22 is het belastbare inkomen in het peiljaar de maatstaf voor de bepaling van de bijdrage van een ouder uit inkomen. Als peil is gekozen het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt (artikel I, onderdeel j). Dat peiljaar is zo gekozen dat het het jongste jaar is, waarover in de meeste gevallen gegevens vast staan. Van jongere jaren staat het belastbare inkomen nog niet vast, terwijl het ook niet mogelijk is met de toekenning van de toelage te wachten tot dat jongere belastbare inkomen wel vast staat. Immers, die studerende moet niet te lang hoeven wachten op zijn studiefinanciering. Bij middeling gaat het om de belastbare inkomens van drie achtereenvolgende jaren. Nu middeling met jaren na het peiljaar moeilijk uitvoerbaar is, zou middeling met de twee jaren voor het peiljaar de enige oplossing zijn, maar dat betekent middeling van het tweede, het derde en het vierde jaar voorafgaande aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt. Omdat het dan zou gaan om belastbare inkomens van zeer oude datum, is afgezien van de mogelijkheid om ouders met sterk fluctuerende inkomens te helpen met een middelingsregeling. Daarvoor in de plaats is gekozen voor de regeling, vervat in artikel 24, die tegemoetkomt aan de ouders wier inkomen na het peiljaar een beduidende structurele terugval heeft vertoond. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen om een cijfermatig overzicht uitgaande van één en twee studerende kinderen, onderverdeeld in WO en HBO. Gelet op de vraagstelling was het de wens van deze leden uit te gaan van de kosten van de studerende op het niveau van het rijksstudietoelagebudget, dit in tegenstelling tot de veelal gepresenteerde tabellen met inkomenseffecten, waarbij werd uitgegaan van een kostenniveau ter hoogte van het maximum van de bij de toepassing van de kinderbijslag te aanvaarden kosten van levensonderhoud en studie. In het huidige stelsel wordt de hoogte van de maximale rijksstudietoelage toereikend geacht voor de bekostiging van levensonderhoud en studie. Dit maximum is in het studiejaar 1985/86 f 10 420 en wordt verhoogd met het wettelijk verschuldigde college-en inschrijvingsgeld. In de huidige regeling wordt volgens bepaalde normen berekend welke ouderlijke bijdrage op de maximale rijksstudietoelage in mindering moet worden gebracht. Ook het nieuwe stelsel kent deze systematiek; er wordt uitgegaan van een budget waarop een genormeerde ouderlijke bijdrage in mindering wordt gebracht. De normering van de ouderlijke bijdrage die in mindering wordt gebracht sluit niet uit dat ouders meer bijdragen. De normering geeft het bedrag, dat de ouders dienen bij te dragen wil de studerende een bedrag ter hoogte van het genormeerde studiekostenbudget tot zijn beschikking hebben. De bedoelde maximaal in aanmerking te nemen kosten bij de toepassing van de kinderbijslagwetgeving heeft slechts tot doel excessen te voorkomen, met name in de situatie dat de studerende zelf inkomen heeft. Als de studerende namelijk zelf inkomen heeft, dragen de ouders niet de volledige kosten en bestaat er derhalve niet automatisch aanspraak op drievoudige kinderbijslag voor een uitwonende studerende of op tweevoudige kinderbijslag voor een thuiswonende studerende. De aanspraak op enkelvoudige, tweevoudige of drievoudige kinderbijslag hangt dan af
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
37
van de verhouding tussen de ouderlijke bijdrage en de kosten van levensonderhoud en studie. Desalniettemin heeft zich in de praktijk de situatie gevormd dat de ouders meer bijdragen dan de genormeerde ouderlijke bijdrage in de rijksstudietoelageregeling. Veelal kunnen de ouders op grond van deze vrijwillige bijdrage bij voorbeeld aanspraak maken op enkelvoudige kinderbijslag naast een maximale rijksstudietoelage. In de onderstaande vijf tabellen worden de beschikbare middelen alsmede de ouderlijke bijdrage onder de huidige stelsels vergeleken met die in het nieuwe stelsel. Daarbij wordt uitgegaan van het genormeerde rijksstudietoelagenbudget in het studiejaar 1985-1986. Voor het nieuwe stelsel wordt uitgegaan van de opbouw van het budget inclusief de normering van de ziektekosten; ten aanzien van de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage wordt er op gewezen dat, in verband met de vergelijkbaarheid, bij het huidige stelsel is uitgegaan van het wettelijk verschuldigd college- en inschrijvingsgeld in het studiejaar 1985/86. Voor het nieuwe stelsel is uitgegaan van de onderwijsretributie van f 1604 voor het WO en van f 1292 voor het HBO, zodat uit dien hoofde de kosten van de studerende in het WO f 3 5 4 en die van de studerende in het HBO f292 hoger zijn. Bij de ter beschikking komende middelen in het huidige stelsel is bij de aanspraak op enkelvoudige, tweevoudige of drievoudige kinderbijslag ook rekening gehouden met de genormeerde (berekende) ouderlijke bijdrage. Die genormeerde ouderlijke bijdrage wordt, na aftrek van de aanspraak op kinderbijslag (resulterend in de genormeerde last voor de ouders), vergeleken met de genormeerde (berekende) ouderlijke bijdrage in het nieuwe stelsel. Daarbij wordt uitgegaan van een gezin waarin beide ouders aanwezig zijn. In de tabellen wordt de vergelijking gemaakt voor een gezin met: a. een uitwonende WO studerende; b. twee uitwonende WO-studerenden; c. een thuiswonende HBO-studerende; d. twee thuiswonende HBO-studerenden; e. een uitwonende WO-studerende en een thuiswonende HBO-studerende. Tabel a. Vergelijking van de kosten en de ouderlijke bijdrage voor een gezin met een uitwonende WO-studerende Berekening van het verschil in kosten
Kosten studerende
huidig RS
wetsvoorstel
verschil
11 670
12 076
+ 406
Berekening verschil in de ouderlijke bijdrage belastbaar inkomen ouders 20 25 30 35 40 45 50 60 70 80
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
ouderlijke bijdrage huidig RS
1 3 5 7 9 11 11 11
0 0 124 184 244 304 364 670 670 670
veileend KB
saldo huidig
ouderlijke bijdrage wetsvoorstel
0 0 0 1192 1192 3127 3127 5022 5022 5022
0 0 1124 1992 4052 4177 6237 6648 6648 6648
0 335 835 1597 2588 3758 4556 4556 4556 4556
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
verschil
+ -
0 335 289 395 1464 419 1681 2092 2092 2092
38
Tabel b. Vergelijking van de kosten en de ouderlijke bijdrage per studerende voor een gezin met twee uitwonende WO studerenden Berekeninc van het verse hil in kosten
Kosten studerende
huidig RS
wetsvoorstel
verschil
11 670
12 076
+ 406
Bere kening verschil in de ouderli jke bijdrage belastbaar inkomen
20 25 30 35 40 45 50 60 70 80 90 100
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
ouderlijke bijdrage huidig RS
1 2 3 4 6 8 10 11 11
0 0 562 592 622 652 682 742 802 862 670 670
verleende KB
saldo huidig
ouderlijke bijdrage wetsvoorstel
0 0 0 0 0 1563 1563 3657 3657 6067 6067 6067
0 0 526 1592 2622 2089 3119 3085 5145 4795 5603 5603
0 167 417 798 1294 1879 2629 4129 4556 4556 4556 4556
verschil
0 167 145 — 794 — 1328 - 210 - 490 + 1044 — 589 — 239 — 1047 - 1047
+
Tabel c. Vergelijking van de kosten en de ouderlijke bijdrage voor een gezin met een thuiswonende HBO-studerende Berekeninr I van het versehil in kosten
Kosten studiïrende
huidig RS
wetsvoorstel
verschil
7773
7764
-
9
Berekening verschil in de ouderlijke bijdrage belastbaar inkomen ouders
ouderlijke bijdrage huidig RS
verleende KB
saldo huidig
ouderlijke bijdrage wetsvoorstel
20 25 30 35 40 45 50 60 70 80 90 100
0 0 1124 3184 5244 7304 7773 7773 7773 7773 7773 7773
0 0 0 1192 3127 3127 3127 3127 3127 3127 3127 3127
0 0 1124 1992 2117 4177 4646 4646 4646 4646 4646 4646
0 335 835 1597 2588 3758 4244 4244 4244 4244 4244 4244
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
verschil
0
+ 335
— 289 — 395 + 471
— 419 — 402 — 402 — 402 _ 402 — 402 - 402
39
Tabel d. Vergelijking van de kosten en de ouderlijke bijdrage per studerende voor een gezin met twee thuiswonende HBOstuderenden Berekening van het verschil in kosten
Kosten studerende
huidig RS
wetsvoorstel
verschil
7773
7764
-
9
Berekening verschil in de ouderlijke bijdrage belastbaar inkomen ouders
ouderlijke bijdrage huidig RS
verleende KB
saldo huidig
ouderlijke bijdrage wetsvoorstel
20 25 30 35 40 45 50 60 70 80 90 100
0 0 562 1592 2622 3562 4682 6742 7773 7773 7773 7773
0 0 0 0 0 1563 3657 3657 3657 3657 3657 3657
0 0 526 1592 2622 1999 1025 3085 4116 4116 4116 4116
0 167 417 792 1294 1879 2629 4129 4244 4244 4244 4244
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
verse hil
+
_ + + + + + +
0 167 145 800 1328 120 1604 1044 128 128 128 128
Tabel e. Vergelijking van de kosten en de ouderlijke bijdrage per studerende voor een gezin met een uitwonende WO-studerende en een thuiswonende HBO-studerende e-I: vergelijking voor de uitwonende WO-studerende Berekening van het verschil in kosten
Kosten stud'srende
huidig RS
wetsvoorstel
verschil
11 670
12 076
+ 406
Bere kening verschil in de ouderlijke bijdrage belastbaar inkomen ouders
ouderli jke bijdrag e huidig RS
verleende KB
saldo huidig
ouderlijke bijdrage wetsvoorstel
20 25 30 35 40 45 50 60 70 80 90 100
0 0 682 1 933 3 183 4 434 5 684 8 185 10 686 11 670 11 670 11 670
0 0 0 0 1563 1563 1563 3657 5949 5949 5949 5949
0 0 682 1933 1620 2871 4121 4528 4737 5721 5721 5721
0 167 417 798 1294 1879 2629 4129 4556 4556 4556 4556
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
vei'schil
+ + -
0 167 265 1135 326 992 1492 399 181 1165 1165 1165
40
e-M: vergelijking voor de thuiswonende HBO-studerende Berekening van het verschil in kosten
Kosten studiarende
huidig RS
wetsvoorstel
verschil
7773
7764
-
9
Bereikening verschil in de ouderlijke bijdrage belastbaar inkomen ouders
ouderlijke bijdrage huidig RS
verleende KB
saldo huidig
ouderlijke bijdrage wetsvoorstel
verschil
20 25 30 35 40 45 50 60 70 80 90 100
0 0 442 1251 2061 2870 3680 5299 6918 7773 7773 7773
0 0 0 0 0 0 1563 3657 3657 3657 3657 3657
0 0 442 1251 2061 2870 2117 1642 3261 4116 4116 4116
0 167 417 798 1294 1879 2629 4129 4244 4244 4244 4244
0 167 _ 25 _ 453 _ 767 — 991 + 512 + 2487 + 983 + 128 + 128 + 128
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
+
De leden van de fracties van P.S.P. en C.P.N, refereerden aan de kritiek van de LSvB met betrekking t o t de draagkrachtmeting van tweeverdieners; zij verwezen naar blz. 7 0 van het voorlopig verslag, met name het voorbeeld 2.b op die bladzijde, en naar de door de leden van de fractie van de P.v.d.A. daarover gestelde, maar nog niet direct beantwoorde, vragen. Verder wezen zij er op dat de voet- en schijfoverheveling in artikel 22, vijfde lid, slechts slaat op ouders en niet op een partner en een ouder. De regering onderkent de hier geschetste problematiek en is het met deze leden eens dat de financiële consequenties als aangegeven in de door deze leden genoemde tabel onaanvaardbaar zijn. In een binnenkort uit te brengen nota van wijziging zal deze problematiek derhalve w o r d e n opgelost en wel door aan artikel 26 een tweede lid toe te voegen dat bepaalt dat indien een ouder recht heeft op fiscale voetoverheveling maar niet op de voet- en schijfoverheveling van artikel 2 2 , vijfde lid, alsnog, op verzoek van die ouder, tot voet- en schijfoverheveling in de zin van artikel 2 2 , vijfde lid, w o r d t overgegaan. De leden van de fracties van P.S.P. en C.P.N, merkten in dit verband op dat naar hun mening de Raad van State geen bezwaar zou kunnen hebben tegen het door prof. van Dijck in dit verband gesuggereerde inkomen. Bovendien hadden deze leden tegen de voorgestelde berekeningsmethode hetzelfde bezwaar als tegen de berekeningsmethode van de draagkracht van een ouder. Verder vroegen deze leden o m een cijfermatig overzicht van de volgens het voorstel van w e t te berekenen draagkracht van debiteuren met een uitkering en vroegen zij zich af of er een wettelijke mogelijkheid bestaat o m terugbetaling te vorderen indien deze debiteuren weigeren te betalen. Met betrekking tot de berekeningsmethode van de draagkracht van de debiteur zij hier verwezen naar de elders in deze nota opgenomen uiteenzetting over de berekeningsmethode van de draagkracht der ouders. Het door de leden van de fracties van de P.S.P. en C.P.N, gevraagd cijfermatig overzicht ziet er als volgt uit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
41
Inkomen (bruto)
10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
Draagkracht debiteur tar. I
tar. II
tar. III
tar. IV
0 418 1 294 2 629 4 129 5 629 7 129 8 629 10 129 11 629 13 129
0 0 485 1 211 2211 3 680 5 180 6 680 8 180 9 680 11 180
0 0 0 335 835 1588 2588 3758 5258 6758 8258
0 0 52 552 1129 2129 3232 4732 6232 7732 9232
Met betrekking tot de wettelijke basis voor de terugvordering ingeval van een weigerende debiteur zij hier verwezen naar artikel 74b. Buitengewone lastenaftrek Het had de leden van de P.v.d.A.-fractie enigszins verbaasd dat de regering de buitengewone lastenaftrek heeft voorgesteld als een soort vervangende voorziening voor het vervallen van de kinderbijslag. Zij vroegen of, gezien het netto-effect van kinderbijslag en het nettoeffect van vervangende buitengewone lastenaftrek voor een studerend kind van een ouder met een minimumloon hier wel sprake is van een adequate vervangende voorziening. De aftrek wegens buitengewone lasten die bij de ouder zal worden toegepast in die gevallen waarin studiefinanciering ontbreekt, is niet bedoeld als vervanging van de kinderbijslag of studiefinanciering. Deze aftrek is nodig omdat in bepaalde gevallen een adequate voorziening voor het levensonderhoud van het studerende kind ontbreekt en het studerende kind voor zijn levensonderhoud daardoor is aangewezen op zijn ouders. De buitengewone lastenaftrek heeft - daarin is de regering het eens met deze leden - een ander karakter dan een echte voorziening zoals de kinderbijslag. Dit blijkt inderdaad duidelijk bij vergelijking van het nettoeffect van de kinderbijslag - een voor ieder gelijk bedrag - met het netto-effect van een fiscale aftrek dat groter is naarmate het inkomen hoger is. Voorwaardelijk verschuldigde rente De leden van de V.V.D. fractie waren niet geheel overtuigd van de juistheid van de door de regering weergegeven opvattingen omtrent de bijgeschreven rente. Deze leden wensten wel bij voorbaat duidelijkheid over het principiële uitgangspunt. Volgens deze leden ontstaat op het moment van bijschrijving van rente in principe een aftrekpost. Immers daardoor neemt de schuld toe. In principe zou een uitzondering op artikel 45, tweede lid, terecht zijn. Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de V.V.D. fractie inzake de aftrekbaarheid van de bijgeschreven rente over de studieleningen tijdens de studie- en aanloopfase, wordt opgemerkt dat deze leden gelijk hebben als zij menen dat op het moment van bijschrijving van rente in principe een aftrekpost ontstaat. Artikel 45, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalt echter met betrekking tot voorwaardelijk verschuldigde rente (waarvan in casu sprake is) dat zulke rente (behoudens twee uitzonderingsgevallen) niet aftrekbaar is. Het door deze leden genoemde probleem dat in theorie, bij aftrek van de bijgeschreven rente, een situatie denkbaar is dat jarenlang een aftrekpost wordt genoten welke nooit daadwerkelijk wordt betaalt, is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
42
indertijd de aanleiding geweest om de bepaling met betrekking tot de voorwaardelijk verschuldigde rente op te nemen in de wet. Echter zonder dat daarbij de bedoeling aanwezig was dat gevallen waarin van oneigenlijk gebruik geen sprake was ook onder deze bepaling zouden vallen. Als men van mening is dat in casu van oneigenlijk gebruik geen sprake is - en daarover bestaat geen verschil van mening met deze leden - zou inderdaad in principe een uitzondering op deze bepaling inzake voorwaardelijk verschuldigde rente dienen te worden opgenomen. Zoals in de memorie van antwoord is opgemerkt, kan het belang van een fiscale rente-aftrek tijdens de studieperiode echter van geringe betekenis worden geacht. Het belastbaar inkomen van de student die in aanmerking komt voor een rentedragende lening zal vrijwel steeds niet uitgaan boven de belastvrije som. De rente-aftrek heeft daardoor geen effect. Een suggestie om te komen tot een verschuiving van het tijdstip van aftrek van het moment van bijschrijving naar het moment van aflossing van de lening is in de memorie van antwoord afgewezen daar er op het moment van de aflossing zich geen betaling van bijgeschreven rente meer voordoet, doch uitsluitend betaling van rente over de met de bijgeschreven rente verhoogde hoofdsom. Aftrek van de tijdens de studieperiode oplopende rente zou tijdens de aflosfase alleen kunnen geschieden, indien de regeling met betrekking tot de rentedragende leningen zou inhouden dat in de studie en aanloopfase geen sprake is van rente die op grond van artikel 38 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 vóór de aflosfase voor aftrek in aanmerking komt maar dat de rente eerst verschuldigd wordt tijdens de aflosfase. In dat geval zou onder de bestaande fiscale bepalingen een resultaat kunnen worden bereikt waarbij verschuldigdheid en betaling in de tijd samenvallen. Terugbetaling De leden van de fractie van de V.V.D. bleven twijfels houden inzake de keuze van de regering voor de door de Raad van State geadviseerde maatstaf voor de berekening van de draagkracht van de debiteur. Deze leden vroegen wat de budgettaire consequenties zouden zijn indien de regering alsnog als maatstaf het belastbaar inkomen, eventueel gecorrigeerd voor bepaalde aftrekposten, zou nemen. Niet goed valt in te zien dat de aanschaf van bv. een luxe jacht met geleend geld, waardoor een fiscaal aanzienlijke aftrekpost in het kader van de persoonlijke verplichtingen ontstaat, er toe zou moeten leiden dat in extremis de schuld aan opgenomen rentedragende leningen zou moeten worden kwijtgescholden wegens onvoldoende draagkracht. Aangezien primair is gerekend met belastbare inkomens als maatstaf en zeer voorzichting in de berekeningen is omgegaan met het bruto-inkomen als maatstaf zou terugschakeling naar het al dan niet gecorrigeerde belastbare inkomen naar de mening van de regering geen noemenswaardige budgettaire consequenties hebben. De regering kan de stelling van de leden van de fractie van de P.v.d.A. dat door hantering van de bruto maatstaf de vangnetgedachte van de terugbetalingsregeling enigszins geweld wordt aangedaan en dat het vangnet wellicht in de meeste gevallen niet meer als vangnet zal fungeren niet geheel ontkennen, doch blijft gezien het bovenstaande vasthouden aan het bruto-bedrag als maatstaf. Met betrekking tot artikel 49 zij nog opgemerkt dat de regering dit artikel niet wijzigt. Het feit dat als maatstaf een bruto-bedrag wordt gekozen, houdt niet in dat de bedragen van de draagkracht vrije voeten verhoogd zouden moeten worden. De leden van de fractie van de P.v.d.A. merkten op dat ondanks de gewijzigde draagkracht maatstaf voor debiteuren de hoogte van de maximaal te verstrekken rentedragende lening daar niet bij is aangepast:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
43
waar een hogere draagkracht wordt verondersteld past in de visie van deze leden ook een hoger leningsbedrag. Verder wezen deze leden nog op artikel 49 waar in het eerste lid de bruto maatstaf wordt gegeven maar in het tweede lid een vrije voet en kortingsschijven worden gehanteerd die gerelateerd zijn aan een belastbaar inkomen; zij vroegen aanpassing van het bedoelde artikel. Vooropgesteld zij dat de regering de kritiek van de Raad van State op het belastbaar inkomen als maatstaf voor de berekening van de draagkracht van de debiteur deelt. Het is zeker zo dat de debiteur door het scheppen van fiscaal aftrekbare kosten invloed kan uitoefenen op het in totaal door hem terug te betalen bedrag aan opgenomen rentedragende leningen. Ook prof. van Dijck erkent dit in zijn artikel door in ieder geval één fiscale aftrekpost te noemen, nl. de lijfrente-aftrek, waarvoor de maatstaf zou moeten worden gecorrigeeerd. De leden van de fractie van de P.v.d.A vroegen zich af waarom, bij de berekening van de draagkracht van de ouders uit inkomen, de huidige methode waarin geen sprake was van voetoverheveling niet werd toegepast. Op blz. 18 van de memorie van antwoord wordt naar aanleiding van een vraag van de fractie van het C.D.A. reeds ingegaan op de noodzaak te komen tot een gescheiden berekening van de draagkracht van ieder der ouders; inherent aan deze gescheiden berekening is de voet- en schijfoverheveling, die tot doel heeft tweeverdieners van wie één een klein inkomen heeft, niet de dupe te laten worden. De leden van de fractie van de P.v.d.A. wilden nog reageren op de uitspraak van de regering dat door de bij de bepaling van de hoogte van de rentedragende lening gevolgde systematiek de terugbetaling in annuïteiten op voorhand in grote lijnen is afgestemd op de toekomstige draagkracht van de studerende. Deze uitspraak leek deze leden niet staande te houden waarbij zij wezen op het feit dat de annuïteit in nominale guldens wordt berekend en daardoor een steeds kleiner deel van het stijgende inkomen uitmaakt en op het feit dat naar hun mening de annuïteit nominaal afneemt op de momenten, om de vijf jaren, waarop zij opnieuw wordt vastgesteld. Het is niet juist om te stellen dat een annuïteit, indien deze op enig moment opnieuw wordt vastgesteld, enkel door dit opnieuw vaststellen nominaal afneemt. Het wezen van de annuïteit is immers dat deze, indien de rente waarmede wordt gerekend onveranderd blijft, bij iedere herrekening op basis van de nog resterende looptijd nominaal gelijk blijft. Ter illustratie kan hier worden verwezen naar de hypotheek op annuïteitenbasis welke slechts varieert met de rente op de momenten van herrekening. Deze leden hebben wel gelijk met hun stelling dat de annuïteit, waar deze nominale guldens omvat, bij een stijgend inkomen een steeds geringer deel van dit inkomen zal gaan uitmaken. Het is echter zo dat, zoals deze leden ook in het voortraject al is medegedeeld in het kader van hun vraagstelling met betrekking tot de hoogte van de rentedragende lening, de hoogte van de rentedragende lening en daarmede ook de hoogte van de annuïteit, indien voorbij wordt gegaan aan rente-effecten, is afgestemd op het gemiddeld te verdienen salaris. Dat wil zeggen dat de annuïteit in het begin van de aflosfase een relatief te groot deel van het inkomen vergt en aan het eind een relatief te gering deel. De leden van de fractie van de P.v.d.A. pleitten voor het stijgen van de terugbetaling naarmate ook het inkomen stijgt. Terugbetaling in annuïteiten betekent inderdaad, dat de hoogte van de terugbetaling, aflossing plus rente, gelijk blijft ongeacht de ontwikkeling van het inkomen. Wel is het zo, dat het rentebestanddeel in de loop van de terugbetalingsperiode een steeds kleiner deel van de annuïteit gaat uitmaken. De last van de studerende, rekening houdend met het fiscaal voordeel, neemt dan in de loop van de terugbetalingsperiode wel toe.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
44
De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen daarbij of een terugbetalingssystematiek, waarbij de terugbetaling zou stijgen bij toenemend inkomen, bij voorbeeld door een vast redelijk terugbetalingspercentage te nemen, bij nadere overweging niet redelijk en rechtvaardig zou zijn. De regering deelt die visie niet. Echter, in de terugbetalingsregeling zit een element ingebouwd, waarbij - als op grond van draagkracht de annuïteit niet ten volle kan worden terugbetaald - het bedrag dat in een jaar moet worden terugbetaald, toeneemt naarmate het inkomen stijgt. Een vast terugbetalingspercentage van het inkomen, dat lijkt op de zogenaamde academicusbelasting, neemt naar het oordeel van de regering het verband met de eigen bijdrage in het nieuwe stelsel weg. Door de eigen bijdrage wordt de studerende geconfronteerd met de kosten die het volgen van onderwijs met zich brengt. Ook uitvoeringstechnisch schept deze suggestie de nodige problemen, tenzij geen verband zou worden gelegd tussen het aantal jaren dat onderwijs is gevolgd en het niveau van dat onderwijs. Inzake het overleggen van in het voorlopig verslag gevraagde berekeningen deelden de leden van de fractie van de P.v.d.A. mee, dat zij bezwaar hadden tegen toezending daarvan per brief aan de Kamercommissie. Die informatie is echter per brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer gezonden. Deze brief is gepubliceerd in stuk 19 125, nr. 12. Werkingssfeer De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen zich af of de opvatting dat inschrijving voldoende is om voor een toelage in aanmerking te komen en dat overigens een maal per jaar een aanwezigheidscontrole plaatsvindt zich wel verdroeg met het gestelde in artikel 10. Zij concludeerden dat een studerende die met zijn studie was gestopt nog zolang de inschrijving duurde een toelage kreeg en daardoor gedurende die tijd niet in aanmerking zou komen voor een bijstandsuitkering en zij vroegen zich af of degene die met de studie stopt en aansluitend een betrekking aanvaardt door deze benadering nog in aanmerking komt voor een toelage zolang de inschrijving duurt. Zoals in de memorie van antwoord is gesteld worden ter zake van de studievoortgang geen eisen gesteld en is het voor studies met een maximale inschrijvingsduur voldoende te zijn ingeschreven, terwijl bij alle overige studies tenminste één maal per jaar een aanwezigheidscontrole plaatsvindt. Deze gedragslijn zal gedurende de gehele studie worden gevolgd, tot aan het moment van voltooiing of staking van de studie, die situaties waarvoor artikel 10 is bedoeld, juist om te voorkomen dat de door deze leden beschreven mogelijkheden zich zullen voordoen is bepaald dat ingeval van voltooien of staken van de studie niet het moment waarop de inschrijving eindigt of waarop bij voorbeeld de doctoraalbul wordt ontvangen doorslaggevend is, maar het moment waarop niet meer daadwerkelijk wordt gestudeerd. De leden van de V.V.D.-fractie verzochten om meer uitvoerige informatie over de postitie van studerenden aan een opleiding die niet door de overheid wordt bekostigd of nog niet door de overheid wordt erkend. Deze leden vroegen of er opleidingen zijn te noemen waarvoor nu reeds is vast te stellen dat zij niet onder de werkingssfeer van de Wet op de studiefinanciering zullen vallen omdat zij niet onder de reikwijdte van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen zullen komen terwijl er thans wel aanspraak op studiefinanciering bestaat. Hierbij vroegen zij in het bijzonder of de opleidingen van het Instituut Schoevers, de particuliere opleidingen voor Handelsonderwijs en de Vrije Hogeschool onder de Wet op de erkende onderwijsinstellingen zullen vallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125,nrs. 14-15
45
De Wet op de erkende onderwijsinstellingen (WEO) noemt in artikel 2, tweede lid de onderdelen a en b ten 1" tot en met ten 4 , een aantal onderwijssoorten die onder de reikwijdte van de WEO vallen. In al deze gevallen is sprake van onderwijs dat opleidt voor een bepaald examen. Op grond van artikel 2, tweede lid onderdeel b ten 5°, van de WEO kan bij algemene maatregel van bestuur de reikwijdte van deze wet worden uitgebreid. Het ligt in het voornemen deze uitbreiding te faseren. In de eerste fase wordt ondermeer gedacht aan onderwijs dat opleidt voor een examen dat onder toezicht staat van een rijksgecommitteerde. Indien de door de leden van de V V D . fractie genoemde instellingen onderwijs verzorgen dan wel gaan verzorgen dat opleidt voor een van de examens die in die wet dan wel in dat besluit zijn genoemd, kunnen deze instellingen erkenning aanvragen. Het probleem dat door de leden van de V.V.D.-fractie werd aangehaald is het probleem van de verdere uitbreiding van de reikwijdte. Bij een uitbreiding van de reikwijdte in een volgende fase zal, in verband met de noodzaak dat gewaarborgd wordt, dat de overheidsmiddelen goed worden besteed, gelet moeten worden op de deugdelijkheid van het onderwijs dat onder de reikwijdte van de WEO wordt gebracht. De leden van de fractie van de V.V.D. behielden grote bezwaren tegen de uitsluiting van Nederlandse studerenden in het buitenland. Waarom weegt de regering de keuzevrijheid voor deze studerenden de ouderonafhankelijkheid en de financiële achteruitgang hier minder zwaar dan de constatering dat de minister geen eisen kan stellen aan de kwaliteit van dit onderwijs en de opvatting dat het onderwijsaanbod in Nederland ruimschoots voldoende is? Zij vroegen zich bovendien af of de voorgestelde beperking niet haaks staat op het streven naar Europese integratie, de vergroting van mobiliteit en de onderlinge erkenning van diploma's. Bovendien wezen zij erop dat er in het buitenland specifieke studierichtingen voorkomen, die in eigen land ontbreken. In de nieuwe regeling geldt als uitgangspunt dat studiefinanciering wordt verstrekt voor in Nederland studerende Nederlanders; bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden worden bepaalde groepen ingezetenen niet Nederlanders gelijk gesteld met Nederlanders. Uitgangspunt is dat het Nederlandse onderwijsaanbod een voldoende scala aan opleidingsmogelijkheden biedt. Het zou ook niet juist zijn - zo wordt in de memorie van toelichting gesteld - studerenden waarvoor de Nederlandse overheid minder of geen geld over heeft wel een toelage te geven ten einde gebruik te maken van door een ander land bekostigde onderwijsfaciliteiten, maar niet zelf die faciliteiten te bieden. Bovendien bestaan voor ouders met studerende kinderen in het buitenland mogelijkheden tot aftrek wegens buitengewone lasten voor de inkomstenbelasting. Het is derhalve onjuist te stellen dat voor deze studerenden geen enkele voorziening bestaat. De regering is van mening dat de voorgestelde beperking niet haaks staat op het streven naar Europese samenwerking. Voorzieningen In het kader van de EEG, geformuleerd als EEG-wetgeving, prevaleren boven de Nederlandse wet. Het ligt niet in de bedoeling van de regering voor wat betreft de studiefinanciering eenzijdig vooruit te lopen op deze samenwerking die, zodra zij is geconcretiseerd, automatisch ook in de studiefinanciering gestalte krijgt. De vergroting van de mobiliteit heeft, naar de mening van de regering, bovendien voornamelijk betrekking op werknemers, terwijl de onderlinge erkenning los staat van de studiefinanciering. Studiefinanciering en sociale zekerheid De ieden van de fracties van C.P.N, en P S P . vroegen aandacht voor de mogelijkheid om te studeren met behoud van uitkering. In tegenstelling tot de opvatting van de leden van de fracties van de C.P.N, en de PSP., blijft daarvoor mede een argument, dat de bijstand niet als een pseudo-studiefinancieringsregeling moet gaan functioneren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
46
Deze leden wezen verder op een wellicht uitzichtloze situatie, die zich zou kunnen voordoen, wanneer een bijstandsgerechtigde geen h.b.o.- of w.o.-opleiding kan volgen. Naar het oordeel van de regering kan niet worden gesteld, dat personen onvoldoende mogelijkheden zouden hebben om tot de arbeidsmarkt toe te treden, wanneer zij geen h.b.o.- of w.o. opleiding hebben gevolgd, maar kennelijk wel een daarvoor vereiste vooropleiding. De leden van de fracties van P.S.P. en C.P.N, vroegen voorts aandacht voor de situatie die kan ontstaan indien wegens (langdurige) ziekte de studie (tijdelijk) wordt gestaakt. Zij wezen erop dat indien na een bepaalde tijd de studiefinanciering wordt stopgezet, er voor studerenden beneden de 21 jaar, als gevolg van de voor in de Rww bestaande wachttijd, gedurende de periode van ziekte, geen bron van inkomsten is. De door deze leden aangehangen redenering is op zich zelf juist. Er wordt op gewezen dat op dit punt het huidige stelsel van studiefinanciering niet verschilt van het nu voorgestelde. Voor zover bekend, heeft een en ander niet tot grote problemen geleid. Leeftijdsgrens 30 jaar Vervolgens zo stelden de leden van de P v d A . f r a c t i e dat kennisname van de staat op blz. 28 die de regering had verstrekt op verzoek van de collega's van C.P.N./P.S.P. had geleerd dat deze boven dertig-jarigen nu ongeveer f 10 300 studiesteun per jaar kregen. Deze leden nodigden de regering uit eens uiteen te zetten wat de materiële positie van betrokkenen zou zijn geweest als zij onder het nieuwe stelsel vielen. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A. fractie wat de materiële studiesteun zou zijn geweest aan studerenden van 30 jaar en ouder (onder het vigerende stelsel f 10420 exclusief de onderwijsbijdrage) kan worden geantwoord dat deze niet zou afwijken van het budget voor de overige studerenden die vallen onder het nieuwe stelsel van studiefinanciering. Overigens is de regering van mening dat het - gezien haar uitgesproken standpunt - hier een zuiver academische vraagstelling betreft, te meer ook waar in dat geval nog een financiële dekking binnen de voor het stelsel beschikbare middelen zou moeten worden gevonden. Dat zou hoogstwaarschijnlijk impliceren dat over de gehele linie de budgetten zouden moeten worden verlaagd. De leden van de P.v.d.A.fractie vroegen hoe nu precies de overgangsmaatregel voor boven 30-jarigen in elkaar stak en welke consequenties dat voor betrokkenen zou hebben. De door de leden van de P.v.d.A. fractie bedoelde overgangsmaatregel is neergelegd in artikel 109 van het wetsvoorstel. Ervan uitgaande dat deze wet op 1 oktober 1986 in werking treedt, betekent dit voor alle studerenden die op dat moment een rijksstudietoelage hebben dat zij studiefinanciering op grond van hoofdstuk II ontvangen. Met nadruk zij er op gewezen dat dit geldt voor alle studerenden; derhalve dus ook voor boven 30 jarigen. Deze studerenden kunnen op grond van artikel 109 studiefinanciering ontvangen tot het moment waarop zij de studie die zij voor 1 oktober 1986 zijn gestart, voltooien dan wel staken. Het navolgende voorbeeld moge dit verduidelijken. Student x is op 1 oktober 1986 29 jaar en 10 maanden, studeert sinds 1 september 1985 kunstgeschiedenis met een beurs. Op basis van artikel 109 kan hij na 1 oktober 1 986 verder studeren met studiefinanciering op grond van hoofdstuk II totdat hij zijn studie kunstgeschiedenis afrondt dan wel staakt. Switcht hij echter na 1 oktober 1986 naar een andere studierichting dan vervalt voor hem het recht op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II. De leden van de P.v.d.A-fractie vroegen hoe te rijmen viel dat de regering enerzijds geen oplossing aandroeg voor diegenen ouder dan 29
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
47
jaar die niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien, terwijl het kabinet wel dorst te verklaren (op blz. 78 memorie van antwoord) dat het thans in het voorstel van wet geformuleerde stelsel tendeert naar een voorziening met een sociaal zekerheidskarakter? Met betrekking tot de vraag of het stelsel tendeert naar een voorziening met een sociaal zekerheidskarakter als er geen oplossing is voor 30-jarige en oudere studerenden kan worden gesteld dat dit zeker het geval is voor de studerenden in het eerste-kans onderwijs. Voor studerenden in het tweede-kans onderwijs is naar de mening van de regering een toereikende voorziening getroffen door middel van een uitgebreid pakket aan deeltijdopleidingen en de voor die groep bedoelde regeling in hoofdstuk IV van het wetsvoorstel. De leden van de C.D.A. fractie waren van oordeel dat in het kader van de Wet op de studiefinanciering een verschuiving van de leeftijdsgrens naar boven 30 jaar een vrijwel onmogelijke opgave is. Weliswaar zo stelden deze leden, vergen het tweede-kans onderwijs en het beleid inzake de volwasseneneducatie een optimale toegankelijkheid, maar de vraag is wel of de studiefinanciering identiek moet zijn aan die van de 18tot 30-jarigen. Deze leden stemden dan ook in met het beroep op de studiekostenregeling voor deeltijdstuderenden maar vroegen wel of na verloop van tijd die regeling op zijn werking voor het tweede-kans onderwijs kan worden geëvalueerd. In dit verband zij nogmaals uitdrukkelijk gewezen op het standpunt van de regering dat de financiering voor het eerste-kans onderwijs nooit identiek kan zijn aan de wijze van financiering van het tweede-kans onderwijs. Het betreft hier twee volkomen verschillende doelgroepen. Uiteraard, en in zoverre wordt volledig tegemoet gekomen aan de vraag van de leden van de C.D.A.-fractie, zal er ook sprake zijn van een evaluatie van de voorgestelde studiefinancieringsregeling op grond van hoofdstuk IV. Deze evaluatie kan echter pas plaatsvinden enkele jaren na de invoering van de nieuw voorgestelde regeling. De leden van de fracties van D'66, de C.P.N, en de P S P . waren de mening toegedaan dat de leeftijdsgrens van 30 jaar zou moeten worden losgelaten. De leden van de fracties van de C.P.N, en de P S P . vroegen aandacht voor het tweede-kans onderwijs. Zoals reeds meerdere malen is gezegd valt het eerste-kans onderwijs volledig onder het stelsel van studiefinanciering, in de meeste gevallen zelfs als de studie niet aansluitend aan het jeugdonderwijs wordt begonnen: bij een start van de studie op 23-jarige leeftijd en een inschrijvingsduur van 6 jaar, als in het WO, kan de studie met behoud van studiefinanciering worden voltooid. Met betrekking tot het tweede-kans onderwijs dient te worden opgemerkt dat het deeltijdonderwijs hiervoor de meest geëigende vorm is. In hoofdstuk IV van het voorstel van wet op de studiefinanciering zijn regels geformuleerd voor een consistent studiefinancieringsbeleid ten aanzien van deeltijdstuderenden. De leden van de C.P.N.- en P.S.P-fracties waren van mening dat het beter in het onderwijsbeleid zou passen indien het recht op studiefinam ciering gekoppeld werd aan het recht op inschrijving. Bij een dergelijke koppeling zou het stellen van een leeftijdsgrens in hoofdstuk II van het onderhavige wetsvoorstel overbodig zijn. De door de leden van de fracties van C.P.N, en P S P . gedane suggestie zal niet overgenomen kunnen worden. Weliswaar bestaat er een maximale inschrijfduur voor studerenden in het bekostigde w.o. het h b o . , maar hiervan is geen sprake in het aangewezen w.o. en h b o . en het voortgezet onderwijs. Ook bij het onderwijs dat onder de Wet op de erkende onderwijsinstellingen valt, is een beperking van de inschrijvingsduur niet goed voor te schrijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
48
Financiële onafhankelijkheid, niet zijnde weigerachtigheid De leden van de fractie van D'66 waren van mening dat de huidige regeling voor studerenden die tenminste 5 jaar in eigen onderhoud hebben voorzien, moet worden voortgezet. De regering is van mening dat voor deze groep van studerenden geen uitzondering op de ouderafhankelijkheid dient te worden gemaakt. Aan een dergelijke voorziening zal in de voorgestelde regeling minder behoefte bestaan dan in de regeling rijksstudietoelagen door de bovengrens van 30 jaar. Verder zij opgemerkt dat ingevolge het wetsvoorstel een belangrijk deel van de financiering ouderonafhankelijk zal worden verstrekt. Zoals ook reeds bij studerenden met weigerachtige ouders is gezegd, wordt in hoofdstuk II met name een studiefinancieringsregeling gegeven voor het eerste-kans onderwijs. Positie van studerenden met een functiestoornis De leden van de fracties van C D A . , V V D . en D'66 betreurden het dat de regering geen rekening wenst te houden met studerenden die door een functiestoornis op hun 30ste jaar hun studie nog niet hebben afgerond. Deze leden vroegen of in die gevallen een beroep op de hardheidsclausule mogelijk is. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen een onderbouwing van de stelling dat gehandicapte studerenden veelal een AAW-uitkering genieten. Zij hadden uit eigen ingewonnen informatie begrepen dat veel gehandicapte studerenden studeren met een rijksstudietoelage en een ouderlijke bijdrage. Zij vroegen tevens aandacht voor de reiskostenvergoeding voor gehandicapte studerenden. De leden van de fracties van de C.P.N, en de P S P . vroegen hoeveel gehandicapte studerenden thans studeren met een rijksstudietoelage. Zij vroegen tevens of een AAW-uitkering tot korting van de studietoelage leidt. Ook wezen zij op problemen met betrekking tot de terugbetaling van de studieschulden. De regering is van mening dat voor studerenden met een functiestoornis in principe geen uitzondering op de bovengrens van 30 jaar behoeft te worden gemaakt. Ook zij die de zogenaamde «lange weg» volgen hebben voldoende mogelijkheden hun studie vóór het bereiken van de 30-jarige leeftijd af te ronden. Een koppeling van studiefinanciering aan de inschrijvingsduur voor zover deze op 30-jarige leeftijd nog resteert wordt door de regering van de hand gewezen. Ditzou slechts naast het meerfundamentele bezwaar een beperkte oplossing bieden voor studerenden in het hoger onderwijs. Beperkt, omdat dan nog per studerende zou moeten worden bezien of het moment van instroom in dat hoger onderwijs redelijk moet worden geacht in verband met zijn handicap. Het aantal gehandicapte studerenden met een rijksstudietoelage is onbekend; immers ook in de huidige regeling Rijksstudietoelagen nemen gehandicapte studerenden geen bijzondere plaats in. Maar zelfs al zou de feitelijke situatie zo zijn dat het merendeel van de studerenden met een functiestoornis met een rijksstudietoelage studeert, dan nog behoeft dit alleen geen reden te vormen een speciale voorziening voor deze groep in het leven te roepen. Een uitkering verstrekt op grond van de AAW wordt in mindering gebracht op de verstrekte studiefinanciering. Door de wijze van korten wordt de verstrekte uitkering eerst in mindering gebracht op de ouderlijke bijdrage, vervolgens op de rentedragende lening, vervolgens op de aanvullende beurs en ten slotte op de basisbeurs. De wijze van korten heeft tot gevolg dat gehandicapte studerenden met een AAW-uitkering na afloop van hun studie veelal geen of een lage schuld zullen hebben. Ten aanzien van de vergoeding van de reiskosten van gehandicapte studerenden zal in het nieuwe stelsel van studiefinanciering worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
49
aangesloten bij de huidige regeling. In de bij de voorgestelde regeling behorende reiskostenregeling worden geen bijzondere voorzieningen getroffen voor gehandicapte studerenden. De regering is van mening dat deze uniforme reiskostenregeling, die slechts geldt voor thuiswonende studerenden niet het middel is om de problemen met betrekking tot de reiskosten van gehandicapte studerenden op te lossen. Bovendien is de centrale directie studiefinanciering niet in staat een dergelijke op de persoon toegespitste regeling uit te voeren. Dat geldt overigens uiteraard niet alleen voor de reiskostenproblematiek van gehandicapten, maar evenzeer voor een afwijkende studiefinancieringsduur. Alhoewel het standpunt van de regering in deze duidelijk is, is zij desalniettemin op grond van de aangevoerde argumenten bereid binnen het kader van de hardheidsclausule in beperkte mate en op grond van individuele toetsing een mogelijkheid te bieden voor studerenden met een functiestoornis hun studie na hun 30ste jaar voort te zetten danwei te voltooien. Vanzelfsprekend zullen de daarmee gemoeide middelen binnen de budgettaire ruimte gevonden moeten w o r d e n . De leden van de fracties van C.P.N, en P S P . vroegen of het juist is dat de normvergoedingen krachtens de A A W voor extra studie- en reiskosten onder druk komen te staan. In het thans voorliggende wetsvoorstel zijn de toelagen ter zake van de studie- en reiskosten genormeerd. Dit impliceert dat bij de vaststelling van de hoogte van de toelage geen rekening w o r d t gehouden met een eventuele handicap van de aanvrager. Voor de extra studie- en reiskosten voortvloeiend uit ziekte en gebrek dient een gehandicapte student zich te richten t o t het sociaal verzekeringscircuit. Bedoelde kosten kunnen worden vergoed op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Voor w a t betreft de reiskosten w o r d t opgemerkt dat bij brief van 9 december 1985 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Kamer is geïnformeerd over een adviesaanvrage aan de Sociale Verzekeringsraad betreffende het ontwerp-Besluit vervoer onderwijsontvangenden Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. In dit besluit is expliciet vastgelegd dat de bedrijfsverenigingen bevoegd zijn vervoersvoorzieningen te verstrekken aan leerlingen en studenten die een school voor regulier onderwijs respectievelijk een instelling voor hoger onderwijs bezoeken. Vorenvermeld besluit is noodzakelijk geworden nadat de bedrijfsverenigingen in februari 1985 te kennen hadden gegeven zich niet meer bevoegd te achten o m vervoersvoorzieningen ten behoeve van het bezoek van een onderwijsinstelling te verstrekken. Specifieke groepen Vele leden uit uw Kamer stelden vragen over de reikwijdte van de nieuwe W e t op de studiefinanciering en met name over de studerenden in het buitenland. De leden van de C D . A - f r a c t i e waren van oordeel, dat hun vragen over de reikwijdte van het nieuwe stelsel in het algemeen in de memorie van antwoord ontoereikend zijn beantwoord. Zij voegden daaraan toe dat dit feitelijk gold voor alle door deze leden in het voorlopig verslag aan de orde gestelde groepen studerenden, die van het nieuwe stelsel uitgesloten zijn: de in het buitenland studerende Nederlanders, de aan niet erkende opleidingen studerenden, de studerenden aan de kerkelijke opleidingen en de kinderen van buitenlandse werknemers. Deze leden vroegen de regering nog eens te bezien, op welke wijze tegemoet kan worden gekomen aan het gerechtvaardigde verlangen van studerenden die onder het huidige regime via hun ouders wel voor kinderbijslag in aanmerking komen, enigerlei t e g e m o e t k o m i n g in de studiekosten te verwerven. Zij merkten ook op dat de omvang van deze groepen niet zo groot is, maar dat niettemin een verruiming van de middelen nodig leek om de reikwijdte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 14-1 5
50
van het nieuwe stelsel principieel in overeenstemming te brengen met de huidige regeling van de kinderbijslag. De leden van de fractie van de R.P.F, merkten in dit verband op dat de bewindslieden ten aanzien van de Nederlanders die in het buitenland studeren het reprociteitsbeginsel boven het nationaliteitscriterium en boven het rechtvaardigheidsbeginsel lieten prevaleren. In dat geval, zo stelden de leden van deze fractie, leek het hen niet meer dan billijk dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen aangaf welke extra activiteiten en waarborgen hij wilde ontplooien, zodat aan het reprociteitsbeginsel naar evenredigheid gestalte wordt gegeven. De leden van de fracties van C.P.N, en P S P . stelden vast dat er voor kinderen van buitenlandse werknemers, die in het buitenland studeren, geen recht op studiefinanciering zal ontstaan, terwijl het recht op kinderbijslag verdwijnt. Het doel van die kinderbijslagverstrekking, kinderen de financiële ruimte geven om zich te ontplooien, wordt in Nederland overgenomen door de studiefinanciering. Voor de genoemde groep valt echter elke inkomstenbron weg, zodat het voor hen onmogelijk wordt om nog te studeren. De oplossing die de regering aanraadt in de meeste situaties in welke de in het buitenland studerenden geen recht meer hebben op kinderbijslag, is de studie in Nederland te volgen. Dit biedt voor de groep kinderen van buitenlandse werknemers echter veelal geen oplossing. Deze leden vroegen dan ook om een structurele oplossing van deze problematiek. Deze leden waren voorts van mening dat in de gevallen waar het wegvallen van de kinderbijslag het hardst aankomt - bij de lagere inkomens - fiscale aftrek geen reëel alternatief biedt. De leden van de P.v.d.A-fractie vroegen zich met betrekking tot het in het buitenland studeren af of gezien de beperkte groep waar het hier om gaat toch beter een voorziening kon worden getroffen die de betrokkenen onder het stelsel zouden brengen. Er trad naar hun oordeel een verder flexibilisering op van het gebruik dat-zeker binnen Europa-van voorzieningen in onderscheiden landen werd gemaakt. Al te rigide regelgeving op dit terrein zou de gewenste interne samenhang binnen Europa makkelijk kunnen verstoren. Daar kwam nog bij dat het «over de grens studeren» vaak hele begrijpelijke motieven kende, bij voorbeeld afstand, terwijl het onder het stelsel brengen gegeven het feit dat de ouders wel de kinderbijslag kwijtraakten hen nog wel zo billijk voorkwam. Zij nodigden de regering uit een dergelijke inbouw alsnog te overwegen en in de overweging te betrekken dat bij voorbeeld thuiswonende studerenden waarvan de ouders woonachtig zijn hier te lande en die studeren aan een instelling voor onderwijs te Aken (BRD) tot dusverre 2x kinderbijslag kregen of een beroep konden doen op het studiefonds Limburg. Graag zouden de leden van de P.v.d.A-fractie ten slotte worden geïnformeerd op welke bepaling in de Wet de mededeling terug gaat waarin wordt gesteld dat bij een kort verblijf aan een buitenlandse instelling het recht op studiefinanciering niet vervalt. Tevens vroegen deze leden zich af wat in dit verband onder kort moest worden verstaan. Naar aanleiding van de vragen van de leden van genoemde fracties, kan het volgende worden opgemerkt. Studerenden in het buitenland en studerenden aan niet erkende onderwijsinstellingen zullen niet vallen onder de Wet op de studiefinanciering. Zoals in de memorie van antwoord is gesteld is de reden gelegen in het feit dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen geen bevoegdheden heeft eisen te stellen aan de kwaliteit van het onderwijs aan de niet erkende onderwijsinstellingen en aan de onderwijsvoorzieningen in het buitenland. Bovendien is de regering van mening dat het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
51
reprociteitsbeginsel wel degelijk van toepassing dient te zijn. Het kan niet zo zijn dat de Nederlandse regering èn een studiefinancieringsvoorziening creëert voor buitenlanders in Nederland èn een studiefinancieringsvoorziening voor Nederlanders in het buitenland. De regering deelt dan ook niet het standpunt van de fractie van de R.P.F, dat het rechtvaardigheidsbeginsel hierdoor wordt aangetast. De regering blijft van mening dat geen studiefinanciering moet worden verstrekt aan studerenden in het buitenland mede omdat zij van mening is dat het bekostigde, aangewezen en te erkennen onderwijs in Nederland ruimschoots voldoende is om de behoefte aan onderwijs te dekken. Overigens zij er op gewezen dat de door deze taken geschetste problematiek zich eerst zal voordoen ten aanzien van kinderen die op de datum van inwerkingtreding van de wet (1 oktober 1986) jonger zijn dan 16 jaar. Voor degenen die op 1 oktober 1986 de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt, zal immers de overgangsregeling in het kader van de kinderbijslag van toepassing zijn, die inhoudt dat ook bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar het recht op kinderbijslag wordt gehandhaafd. De nota van wijziging waarin de hierbedoelde overgangsregeling is opgenomen, zal binnen enkele dagen bij de Kamer worden ingediend. Voor de kinderen die op I oktober 1986 jonger zijn dan 1 6 jaar eindigt het recht op kinderbijslag bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd. In die gevallen zal alleen de mogelijkheid bestaan van aftrek wegens buitengewone lasten. De regering erkent dat het belasting en premie voordeel daarvan voor de laagste inkomensgroepen niet opweegt tegen de wegvallende kinderbijslag maar wijst erop dat dit een gevolg is van de ook elders zo uitwerkende fiscale systematiek, waarvoor bewust is gekozen. Zij is dan ook van mening dat zeker in relatie tot de uitbreiding van de werkingssfeer van de studiefinanciering in Nederland zelf een voldoende oplossing is geboden. Voor diegenen die onder de huidige wetgeving op grond van de schoolverlatersbeschikking gedurende een half jaar geen RWW uitkering ontvangen, maar tijdelijk onder de kinderbijslagregeling vallen, zal een vervangende voorziening worden getroffen. Met betrekking tot de mededeling in de memorie van antwoord dat, indien de studerende voor een korte periode in het kader van zijn Nederlandse studie en onder voorwaarde dat hij of zij blijft ingeschreven aan de Nederlandse onderwijs^ instelling, in het buitenland verblijft, de studiefinanciering niet vervalt de volgende toelichting. Specifieke eisen aan de tijdsduur worden niet gesteld. Het ingeschreven staan op zich is de dwingende voorwaarde. Verwezen wordt in dit verband naar artikel 9 van de wet. Ten slotte zij met betrekking tot dit onderwerp nog opgemerkt dat in tegenstelling tot hetgeen in de memorie van antwoord (blz. 29) is gesteld ten aanzien van studiefinanciering voor studerenden aan een kerkelijke opleiding die is verbonden aan een van de rijksuniversiteiten, is er één categorie studerenden die geen aanspraak op studiefinanciering zou kunnen maken. Het betreft hier studerenden die nadat zij de theologische opleiding hebben afgerond de kerkelijke opleiding gaan volgen. Deze studerenden zouden, doordat zij niet zijn ingeschreven als student in de zin van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering. Bij de binnenkort uit te brengen nota van wijziging zal dit worden ondervangen. De leden van de fracties van C.P.N, en P.S.P. constateerden dat de nationaliteitsregels in de wet nauwelijks afwijken van wat in het huidige stelsel van studiefinanciering als regel wordt gehanteerd. Toch beschouwden zij de expliciete vastlegging van deze regels in de wet als een kwalijke ontwikkeling. Deze leden zagen hierin een verdergaande stap in de richting van de koppeling van het gebruik van voorzieningen aan het recht op verblijf voor in Nederland verblijvende vreemdelingen. Deze leden wilden zich ten sterkste keren tegen deze bepalingen die naar hun
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-1 5
52
mening het gevaar van discriminatie met zich brengen. Zou het niet verre de voorkeur verdienen om aan niet-Nederlandse studenten als zij eenmaal geregistreerd zijn bij het bevolkingsregister het recht op deelname aan voorzieningen zoals het recht op studiefinanciering te verlenen, zo vroegen deze leden zich af. In dit verband wezen zij op het door de Tweede Kamer aangenomen amendement Willems, betrekking hebbend op de toelating van buitenlanders tot de sociale werkvoorziening. In antwoord hierop zij opgemerkt dat voor wat betreft de nationaliteitsregels in de studiefinanciering in het huidige stelsel het vreemdelingenbeleid wordt gevolgd en dat het niet de bedoeling is daarvan thans te gaan afwijken. De wijziging die de onderhavige voorstellen op dit punt met zich brengen, is slechts gelegen in het feit dat de basis in de wet wordt gelegd en de nadere uitwerking in een algemene maatregel van bestuur, zulks om ook op dit punt de rechtszekerheid van de studerenden te waarborgen. De verblijfsvergunning voor onbepaalde duur blijft derhalve een voorwaarde. Voor hen die in het bezit zijn van een vergunning voor tijdelijk verblijf, blijft een wachttijd gelden van 3 jaar. Wel dient in dit verband te worden gewezen op het feit dat de voorwaarde van 3 jaar niet geldt voor studerenden die onder de werking vallen van hoofdstuk IV van de wet: de regeling voor deeltijdstuderenden en voltijd studerenden die niet onder de werking van hoofdstuk II vallen. Daarin wordt immers geen vergoeding in de kosten van levensonderhoud door studiefinanciering verstrekt. Voor de argumentatie wordt verwezen naar de concept-beleidsnotitie «Studiefinanciering en Deeltijdstuderenden» (kamerstukken 1984-1985, 18441, nr. 19). Tweede fase opleidingen De leden van de P.v.d.A. fractie vroegen zich af wat er gebeurde als voor de onderaan blz. 31 van de memorie van antwoord bedoelde tweede fase opleidingen erkenning zou worden aangevraagd op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, zodat deze opleidingen wel onder de werkingssfeer van het voorstel zouden komen. De door de leden van de fractie van de P.v.d.A. bedoelde opleidingen kunnen geen erkenning op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen aanvragen doordat dit onderwijs noch rechtstreeks noch via de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2, tweede lid onderdeel b ten 5°, onder de reikwijdte van die wet valt. Hierbij wordt tevens verwezen naar de antwoorden op de vragen van de V V D . fractie over de reikwijdte van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen naar de budgettaire consequenties van erkenning van de tweede-fase opleiding bedoeld op blz. 31 van de memorie van antwoord. In het algemeen kan worden gesteld, dat mutaties in het aantal studerenden niet zullen leiden tot aanpassingen in het stelsel van studiefinanciering. Mutaties van aantallen studerenden worden bezien als een exogene factor. Het is in de studiefinanciering gebruikelijk daarvoor het totale uitgavenbudget aan te passen. Kinderen die aan niet erkende instellingen studeren Voor de R.P.F, fractie was met betrekking tot het erkennen van particuliere scholen niet afdoende duidelijk of er naast de twee criteria van de 19 lesuren en een goedgekeurd schoolwerkplan nog andere criteria gebruikt zullen worden. De leden van deze fractie verzochten om meer duidelijkheid in deze materie. Ten aanzien van de mogelijkheid voor studerenden aan een cursus van een erkende onderwijsinstelling om in aanmerking te komen voor studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van deze wet geeft artikel 9, eerste
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
53
lid onderdeel d ten 3°, alleen de voorwaarde dat een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren per week overdag onderwijs moet worden gevolgd. Voor het overige bevat het voorstel van wet op de studiefinanciering geen criteria waaraan de erkende instelling moet voldoen. Ten einde echter voor erkenning op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen (Stb. 1985, 407) in aanmerking te komen moet de instelling voldoen aan de vereisten die in die wet zijn opgenomen en aan de vereisten die worden opgenomen in de op grond van artikel 9, tweede lid, van die wet tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur. Normbedrag en tegemoetkoming De leden van de fractie van de P v d A . vroegen of het begrip tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage in artikel 12, eerste lid onderdeel c, niet vervangen diende te worden door normbedrag. Dat is niet het geval, omdat voor opleidingen die onder de werking van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen vallen inderdaad een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage gegeven wordt die overeenkomt met het lesgeld dat geheven wordt van studerenden die eenzelfde opleiding in het reguliere onderwijs volgen. Het is mogelijk dat de erkende onderwijsinstelling een hogere onderwijsbijdrage vraagt dan het reguliere onderwijs. In dat geval wordt slechts een tegemoetkoming verleend van ten hoogste het lesgeld dan wel collegegeld in het reguliere onderwijs. Relatie studiefinanciering-studentenvoorzieningen De leden van de V.V.D.-fractie vroegen naar de relatie tussen studiefinanciering en studentenvoorzieningen. Het is niet wenselijk dat het relatieve inkomensniveau dat op enig moment met het stelsel van studiefinanciering is gegeven, wordt gecompenseerd door een nevenstelsel van voordelige specifieke materiële voorzieningen, dat overigens alleen de lasten verlicht van degenen die er gebruik van maken, en dat bovendien nog ongeacht de feitelijke financiële draagkracht der gebruikers. Studentenvoorzieningen moeten direct gericht zijn op een verbetering van de studiesituaties en niet op een verbetering van de financieel-economische situatie van de studenten. Budget levensonderhoud De leden van de fracties van PPR., C.P.N, en P.S.P. stelden vragen in verband met de hoogte van de normbedragen voor levensonderhoud in relatie tot het huidige peil van het bijstandsniveau. In de hoofdlijnennota werd voor wat betreft de kosten van levensonderhoud voorgesteld voor de jongste leeftijdscategorie uitwonende studerenden aan te sluiten bij het vloerbedrag dat in de Algemene Bijstandswet wordt gehanteerd. Studerenden van 21 en 22 jaar zouden daarop een toeslag van 5%, studerenden van 23 en ouder een van 10% krijgen. Daarmee was in zekere zin een, binnen het budgettaire kader maximale, aansluiting bereikt met de bijstandsnormering. Van verschillende zijden en niet in de laatste plaats van de kant van de Tweede Kamer, is op het punt van de leeftijdsdifferentiatie kritiek geuit, terwijl de Kamer zich ook reeds herhaaldelijk uitsprak tegen een beleid in de richting van een stricte koppeling aan het sociale minimum. In de memorie van toelichting werd reeds vermeld dat die differentiatie daarom niet in het wetsvoorstel is opgenomen. In verband met de honorering van de eveneens vrij unaniem geuite wens de leeftijdsgrens van 27 jaar te verhogen, was het niet mogelijk uit te gaan van een hoger bedrag dan dat voor een 18-jarige uitwonende alleenstaande.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
54
De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden kennis genomen van de mededeling van de regering dat deze een onderzoek naar de omvang van een studentenbudget niet noodzakelijk vond. Deze leden zouden daar graag een nadere motivering voor ontvangen. Een onderzoek naar de omvang van een studentenbudget, heeft, zoals reeds eerder is gezegd, niet plaatsgevonden en zou, nog afgezien van de vraag hoe een zodanig onderzoek tot objectieve resultaten zou leiden, ook weinig zinvol zijn. Er is aangesloten bij het vloerbedrag dat de Algemene Bijstandswet hanteert voor 18-jarige alleenstaanden. De budgetten liggen voor oudere studerenden onder het bijstandsniveau. Het uitgangspunt van de budgettaire neutraliteit staat een generale verhoging van het normbedrag voor levensonderhoud tot aan het bijstandsniveau in de weg. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen zich af, wat de financiële gevolgen, in termen van een verlaging van de basisbeurs, zouden zijn wanneer de norm van f 12 900 (totaal) zou worden geïntroduceerd, waarmee ongeveer halverwege de opbouw van de RWW-norm zou worden «geprikt». Bij de beantwoording van deze vraag is er van uitgegaan, dat wordt bedoeld dat een uitwonende WO-studerende maximaal f 12 900 ter beschikking krijgt in plaats van f 12 076. Het zou dan gaan om een verhoging van het bedrag voor levensonderhoud in de maximale financiering met f834. Wanneer het budget voor thuiswonende studerenden met hetzelfde bedrag zou worden verhoogd, waardoor het verschil tussen uitwonende en thuiswonende studerenden, zowel voor wat betreft de maximale financiering als voor wat betreft de hoogte van de basisbeurs gelijk blijft, zouden de basisbeurzen ten opzichte van het voorstel van wet moeten worden verlaagd met f 1300. De leden van de fractie van de P.v.d.A stelden een aantal vragen naar aanleiding van uitspraken van de minister-president ten overstaan van de jongerenorganisatie van het CNV, inhoudende dat de uitkering voor 18-jarigen in feite te laag is om financieel onafhankelijk te kunnen zijn en dat op het moment dat er weer geld is, de regering voorrang zou geven aan het verhogen van lonen en uitkeringen voor jongeren. Allereerst wordt er op gewezen - onder verwijzing naar de antwoorden van de minister-president (toegezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 20 december 1985, 362 199) op de vragen van de leden van de Tweede Kamer, de heren Moor en Leijnse, over de inkomenspositie van jongeren (ingezonden op 4 december 1985, nr. 2 858 602 720) - dat de perspublicaties, op basis waarvan de leden van de fractie van de P.v.d.A. hun vragen stelden, onjuist zijn. De strekking van het betoog van de minister-president was: «- Wij hebben geen kans gezien de inkomensniveau's van 18-jarigen op een zodanig niveau te brengen, dat men daarvan zelfstandig kan wonen; - Wanneer de overheid extra middelen beschikbaar kan stellen of extra middelen aan het bedrijfsleven gevraagd worden, moet dit bij voorrang aangewend blijven worden voor onderwijs en meer arbeidsplaatsen. - Het inkomensbeleid moet erop gericht zijn de komende jaren de koopkracht te handhaven, gegeven het minimum inkomensniveau van jongeren en anderen.». Voorts wordt er aan herinnerd dat de Hoofdlijnennota de voorgestelde budgetten leeftijdsgebonden waren. Deze zouden toenemen naar mate de studerende ouder wordt. Op dit uitgangspunt is van verschillende zijde kritiek geuit. Ook de Tweede Kamer heeft de leeftijdsafhankelijkheid van de studiefinanciering, zowel voor wat de hoogte van het budget als voor wat de hoogte van de basisbeurs betreft, afgewezen. Tot twee maal toe werd een daartoe strekkende motie aangenomen. Om aan deze kritiek tegemoet te komen, is besloten de leeftijdsdifferentiatie niet in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
55
wetsvoorstel op te nemen. In verband met de honorering van de eveneens algemeen geuite wens de bovengrens van 27 jaar te verhogen, was het maximaal mogelijk aan te haken aan het bedrag voor een 18-jarige alleenstaande. In dit verband w o r d t ook nog opgemerkt dat de Tweede Kamer in een eerder stadium een beleid in de richting van een koppeling aan het sociale m i n i m u m heeft afgewezen. Het laatste w o r d t onderschreven door de regering: de studiefinanciering dient niet zo hoog te worden dat daaruit een aanzuigende werking zou voortvloeien van hen die een uitkering genieten naar studiefinancieringsgelden. K o r t o m : voor w a t levensonderhoud betreft moet studiefinanciering zijn gekoppeld aan de leeftijd van een 18-jarige. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen of de regering zich had gerealiseerd dat de in het voorstel van wet aangegeven systematiek voor het budget van één-oudergezinnen respectievelijk paren er toe zou kunnen leiden dat, bij optrekking van de A B W - n o r m voor een alleenstaande van 18 jaren (het vloerbedrag), bedoelde budgetten zouden kunnen uitstijgen boven de in de sociale zekerheid gehanteerde budgetten. De regering heeft zich dit gerealiseerd; desalniettemin heeft zij gekozen voor de in het voorliggende voorstel van w e t neergelegde systematiek. Het spreekt voor zich dat de genoemde effecten mede zullen worden betrokken bij de overwegingen met betrekking tot de verhoging van het vloerbedrag. De regering is niet voornemens, o m , zoals deze leden verder nog vroegen, de voor leefeenheden (woningdelers) gehanteerde koppeling in de studiefinanciering te introduceren. De leden van de fractie van de C.P.N, en de P S P . meenden dat bij de budgethoogte van de één-oudergezinnen en van de studerende met een afhankelijke partner geen rekening is gehouden met de uitgaven voor de ziektekosten van de kinderen en van een eventuele partner. Inderdaad is bij de bepaling van de hoogte van de toeslagen voor één-oudergezinnen en afhankelijke partners niet specifiek met deze uitgaven rekening gehouden. De regering is echter van mening dat het normbedrag voor levensonderhoud voor de studerende die tevens alleenstaand ouder is en dat voor de studerende met een afhankelijke partner voldoende ruimte biedt o m de uitgaven voor de ziektekosten te dekken. Individuele huursubsidie De leden van de fractie van het C D A . merkten op dat de vraag over de relatie tot de regeling inzake de huursubsidie terughoudend is beantwoord, in die zin dat de oplossing niet gevonden w o r d t in het kader van de Wet op de studiefinanciering. De leden van de fractie van de P P R . vroegen hoe de regering het vraagstuk van de huursubsidie denkt op te lossen, vooral nu duidelijk is gemaakt, dat een oplossing voor de problematiek rond de individuele huursubsidie niet gezocht moet w o r d e n in de studiefinanciering. De leden van de fracties van de C.P.N, en de P S P . waren van mening dat niet de symptomen maar de oorzaken van het probleem bestreden moeten worden. Die oorzaken liggen, volgens deze leden, in de onjuiste en voor studerenden onrechtvaardige inkomens-ondergrens in de huursubsidietabel voor boven 22-jarigen. Deze leden vermochten niet in te zien, dat het huursubsidie probleem niet nu kan worden opgelost, omdat het geen specifiek onderwijsprobleem is. In het stelsel van studiefinanciering zijn huisvestingskosten van studerenden als zodanig buiten beschouwing gelaten, daar deze kosten geen onderdeel uitmaken van studiefinancieringsbeleid d o c h van het studentenhuisvestingsbeleid. Bovendien w o r d t binnen de studiefinanciering geen onderscheid gemaakt tussen studerenden die wel en studerenden die niet in aanmerking komen voor individuele huursubsidie en is het maken van dit onderscheid nu en in de toekomst ook ondoenlijk. Een oplossing van het geschetste probleem zal dan ook niet in de studiefinanciering moeten worden gezocht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
56
Ziektekosten Op het gebied van de ziektekostenverzekering werd door een groot aantal fracties nadere vragen gesteld. Daarbij werd een drietal mogelijkheden genoemd, te weten: 1. het wetsvoorstel, waarbij een deel van de studerenden medeverzekerd blijft; 2. opneming van alle studerenden in de verplichte ziekenfondsverzekering; 3. studerenden zijn aangewezen op de particuliere ziektekostenverzekeringen, inclusief de categorale studentenverzekeringen. In het navolgende wordt op deze drie mogelijkheden ingegaan. De eerst genoemde mogelijkheid betreft het wetsvoorstel. 1. In het wetsvoorstel is uitgegaan van een zo groot mogelijke voortzetting van de huidige situatie van de ziektekostenverzekering van de studerenden. Dat houdt in, dat gekozen is voor een status quo voor wat betreft de mogelijkheid van medeverzekering van de studerende in het ziekenfonds indien de ouders verplicht verzekerd zijn. Medeverzekering impliceert afhankelijkheid ten opzichte van de ouders, waardoor het karakter van de verplichte ziekenfondsverzekering als gezinsverzorging tot uitdrukking komt. Financiële afhankelijkheid van de studerende van de ouders is het eerstgenoemde uitgangspunt van het onderhavige wetsvoorstel. De regering acht het dan ook niet nodig op dit onderdeel van het wetsvoorstel zelfstandigheid van de studerende te bereiken. Studerenden die niet medeverzekerd zijn, zijn aangewezen op een particuliere ziektekostenverzekering en hebben daardoor kosten, die de verplicht (mede-)verzekerde studerenden niet hebben. Aangezien in het normbedrag voor levensonderhoud (gelijk aan het vloerbedrag in de ABW) geen bedrag is begrepen voor ziektekosten, is in de aanvullende financiering een normbedrag voor ziektekosten opgenomen dat alleen kan worden verstrekt als de studerende niet (mede-)verzekerd is in het ziekenfonds. De regering staat derhalve ter zake ongewijzigd beleid voor. Grote verschuivingen in de mate waarin studerenden medeverzekerd zijn worden bij de invoering van het nieuwe stelsel, gelet ook op de uitbreiding van de kring der verzekerden bij de ziekenfondsen, niet verwacht. Er wordt daarom rekening mee gehouden dat van de ongeveer 285 000 studerenden die in aanmerking komen voor aanvullende financiering, er ca. 1 70000 verplicht (mee-)verzekerd zullen zijn in het ziekenfonds. Het betreft voornamelijk studerenden die meeverzekerd zijn. Een klein deel zal, bij voorbeeld als gevolg van geregelde bijverdiensten, zelf verplicht verzekerd zijn. Naar raming zullen ongeveer 11 5 000 studerenden met aanvullende financiering in aanmerking komen voor het normbedrag voor de ziektekostenverzekering. Daarmee is op jaarbasis ca. f83 min. gemoeid Het normbedrag bedraagt naar het prijspeil van 1 januari 1985 f 7 5 0 en is afgestemd op de voor studerenden gehanteerde tarieven in de ziektekostenverzekeringen voor een het ziekenfondspakket benaderend pakket met een beperkt eigen risico. Bij de invoering van de interne lastenverevening particulier ziektekostenverzekeringsbedrijf (ILPZ) en de medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden (MOOZ), mag een opwaartse druk op de premie van de studentenziektekostenverzekering worden verwacht. Die opwaartse druk zal echter beperkt van omvang zijn, namelijk ongeveer f 50 per jaar. Die opwaartse druk wordt beperkt indien studerenden bij de verevening slechts voor 50% worden meegewogen. Zoals in de nota naar aanleiding van het eindverslag van het voorstel van het wetsvoorstel van wet interne lastenverevening particuliere ziektekostenverzekeringsbedrijven en het d.a.v. debat (WVC) is aangekondigd, zal de regering studerenden voor de helft meewegen. De door de leden van de C.P.N.- en P.S.P-fracties
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-1 5
57
gedane suggestie om er voor zorg te dragen dat de ziektekostenverzekeringen voor studerenden worden vrijgesteld van de lastenverevening is in het kader van de behandeling in de Tweede Kamer van het voornoemde wetsvoorstel reeds afgewezen. Tevens is daar reeds ingegaan op de financiële gevolgen van het voor de helft laten meewegen. Een hogere premie die het gevolg zou zijn van de beide genoemde wetsvoorstellen, zal worden verdisconteerd in het normbedrag voor de ziektekostenverzekering van het wetsvoorstel. Het bedrag gelijk aan de daaruit voortvloeiende meeruitgaven (bij een premieverhoging met f 50 per jaar is het budgettaire effect voor de studiefinanciering) bedraagt ca. f 6 min. De opwaartse druk is naar de mening van de regering zo beperkt, dat geen nadere voorzieningen behoeven te worden getroffen voor de studerenden die geen aanvullende financiering krijgen en die ook niet (mede-)verzekerd zijn in het verplichte ziekenfonds. Door de leden van de fracties van C.P.N, en P.S.P. werd nog gevraagd of niet slechts een zeer beperkte groep studerenden in aanmerking zou komen voor medeverzekering, gelet op de loongrens voor het ziekenfonds en gelet op de berekeningswijze van de ouderlijke draagkracht in het wetsvoorstel. Het zou een ongewenst effect zijn als de invoering van het nieuwe stelsel ertoe zou leiden, dat medeverzekering in geringere mate dan nu mogelijk zou zijn. In de nota «Hoofdlijnen voor een nieuw stelsel van studiefinanciering» is er daarom van uitgegaan, dat het recht op gratis medeverzekering wordt gecontinueerd indien er recht bestaat op de basisbeurs. 2. De tweede genoemde mogelijkheid betreft opneming van alle studerenden in het ziekenfonds. De regering heeft deze mogelijkheid overwogen en heeft in het kader van de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het voorstel van wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen reeds duidelijk gesteld deze mogelijkheid af te wijzen, mede gelet op het karakter van de ziekenfondsverzekering. Thans in technische zin ingaande op de vragen kan het volgende worden opgemerkt. In de memorie van antwoord is geraamd, dat ca. f 2 5 0 min. premie zou moeten worden betaald als alle studerenden in het verplichte ziekenfonds zouden worden opgenomen en de premie zou worden geheven over de beursbedragen. De premie van de verplichte ziekenfondsverzekering zal in 1986 9,6% (1985 9,2%) bedragen. Het totaalbedrag aan aanvullende beurzen, basisbeurzen en toeslagen daarop, bedraagt f2770 min. Bij heffing over het laatstgenoemde beursbedrag zou het dan gaan om een totaal verschuldigde premie van f267 min. Heffing van de ziekenfondspremie geschiedt over het loon in fiscale zin. Wil daar ten aanzien van de beursuitkeringen sprake van zijn, dan zouden de beursuitkeringen onder een voorheffingsregime moeten worden gebracht. Over de beursbedragen zou dan ook premies volksverzekeringen en loonbelasting moeten worden afgedragen, waardoor een omvangrijk terugsluisprobleem ontstaat. In budgettaire zin, waarbij de collectieve sector als geheel dient te worden betrokken, zouden bij opneming van de studerenden in de ziekenfondsverzekering dan de volgende mutaties optreden: a. de noodzaak vervalt voor het verlenen van het normbedrag voor de ziektekosten in de aanvullende verzekering van het wetsvoorstel. Daarmee valt een bedrag van ca. f83 min. vrij. Het bedrag van de premies ad f267 min. staat daar tegenover. b. bij de zogenaamde interimregeling ziektekosten ambtenaren behoeft niet langer compensatie te worden verleend voor de kosten van studerende kinderen. c. de kosten voor de ziekenfondsen van studerenden van 18 tot 30 jaar, met een gemiddelde leeftijd van ruim 20 jaar, bedragen ongeveer f 8 5 0 per jaar. Die kosten zullen worden gemaakt voor de naar schatting 300 000 studerenden die in de huidige situatie nog niet (mede-)verzekerd zijn in het verplichte ziekenfonds Het zou dan bij opneming in de verplichte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
58
ziekenfondsverzekering gaan om een extra last voor de ziekenfondsen van ongeveer f 2 5 0 min. 3. De derde genoemde mogelijkheid is het laten vervallen van de mogelijkheid van medeverzekering in het verplichte ziekenfonds voor studerenden die onder de werkingssfeer van het wetsvoorstel vallen. Zo studerenden niet uit hoofde van bijverdiensten verzekerd zijn, zijn ze alle aangewezen op de particuliere verzekeringsmarkt. In beginsel bestaan hiertegen geen bezwaren; wel leidt deze mogelijkheid tot gewijzigd beleid op het gebied van de verplichte ziekenfondsverzekering. Het ligt dan in de rede bij het verlenen van het normbedrag voor ziektekosten niet langer het al of niet (mede-)verzekerd zijn in het ziekenfonds in ogenschouw te nemen. De meeruitgaven op het gebied van de studiefinanciering zijn dan ca. f 130 min. gulden, waarvan ca. f 9 0 min. aanvullende beurs en ca. f 4 0 min. rentedragende lening. Bij de verplichte ziekenfondsverzekering treedt ten aanzien van de medeverzekerde studerenden een besparing op van globaal f 1 70 min. Binnen de collectieve sector als geheel treedt geen lastenverzwaring op als de besparing bij de ziekenfondsen zou worden overgeheveld naar het budget van de studiefinanciering. In dat opzicht deelt de regering de mening van de V.V.D.-fractie. Wel ontstaat er een terugsluisprobleem omdat de besparing bij de verplichte verzekering moet worden overgeheveld naar het budget van de studiefinanciering. Onderwijsbijdrage De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat het mechanisme waarmee een verhoging van de onderwijsretributie in het budget van de studerende wordt opgevangen hen duidelijk was. Deze leden achtten de stelling verdedigbaar dat de onderwijsbijdragen dienen te worden opgenomen in het gedeelte waarover de studerende zelf verantwoordelijk is, waarmee de relatie is gelegd tot de rentedragende lening. Het door de bovengenoemde leden genoemde systeem zou inhouden dat de studiefinanciering uit drie delen moet gaan bestaan: 1. een basisbeurs 2. een basis rentedragende lening 3. een ouderafhankelijke beurs Hierbij representeert de basis rentedragende lening de onderwijsretributie; dit systeem heeft echter als bezwaar dat de hoogte van de rentedragende lening niet meer gekoppeld is aan het in de toekomst te verwachten inkomen en de daarmee gepaard gaande draagkracht maar direct het profijtbeginsel belichaamt zoals dat tot uitdrukking komt bij de vaststelling van de hoogte van de onderwijsretributie. Indien deze driedeling doorgevoerd zou worden, zou de verhouding tussen basisbeurs en ouderafhankelijke financiering opnieuw moeten worden vastgesteld ten einde de budgettaire neutraliteit te garanderen. Het is daarbij zeker dat de hoogte van de basisbeurs ten opzichte van het in het voorstel van wet vervatte bedrag relatief fors zou moeten afnemen. Een dergelijke verlaging van de basisbeurs wordt echter niet overwogen mede in verband met het in het kader van de herstructurering van de kinderbijslag aangenomen amendement Hermsen/de Korte dat stelt dat indien de belastingvrije KB (waarvoor de basisbeurs in de plaats komt) beneden een bepaald niveau zakt de fiscale kinderaftrek weer dient te herleven. De leden van de C D A . f r a c t i e vroegen voorts naar de verschillende behandeling van de studenten die krachtens de verschillende leden van artikel 32 van de W W . O . tot de tweede fase zijn toegelaten. Naar het voorkomt is er van een misverstand sprake; daar waar sprake is van studenten (in de medische richtingen ex artikel 32, tweede lid, en de lerarenopleidingen, ex artikel 32, vijfde lid, en de in het Academisch
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
59
Statuut opgenomen overige beroepsopleidingen, ex artikel 32, derde lid,) is er recht op studiefinanciering voor degene die aan de criteria voldoet. In het geval van een personeelscategorie als de assistent in opleiding en de daarmee verwante ontwerpersopleiding bij de drie Technische Hogescholen en de Rijksuniversiteit Groningen is er uiteraard geen recht op studiefinanciering. Dat geldt eveneens voor de in de notitie Postdoctorale opleidingsactiviteiten bedoelde niet in het Academisch Statuut opgenomen beroepsopleidingen waarvoor financiering door de deelnemers (behoudens de mogelijkheid van startfinanciering) geschiedt. Dat zal in veel gevallen een (potentiële) werkgever zijn. Ook in dat laatste geval is geen sprake van studenten in de zin van de W.W.O. Reiskosten Met betrekking tot de ingediende voorstellen inzake de reiskostenvergoeding verzochten de leden van de P.v.d.A. een overzicht te verstrekken van de wijzigingen ten opzichte van de bestaande situatie, waarbij zij het op prijs stelden als grosso modo kon worden aangegeven welke groepen er naar het oordeel van het kabinet op voor- en achteruit gingen. Zoals reeds aangegeven in de conceptbeleidsnota met betrekking tot de nieuwe reiskostenregeling, verschilt de nieuwe reiskostenregeling op de volgende belangrijke punten van de huidige. - Er zal niet langer sprake zijn van een door de behandelend ambtenaar te bepalen afstand, doch er komt een volledige geautomatiseerde afstandsbepaling waarin de postcodes van de feitelijke ligging van het woonhuis en van de onderwijsinstelling een belangrijke rol spelen. Thans wordt de afstand bepaald door de afstand te meten van het centrum van de woonplaats naar het centrum van de plaats van de onderwijsinstelling. Bovenstaande impliceert dat in de toekomst ook vergoedingen kunnen worden verstrekt in de grote steden en de belangrijke agglomeraties, dit in tegenstelling tot thans. Ook lokaal vervoer valt dan onder de regeling. - De tarieven worden aangepast aan de spoorwegtarieven zoals die thans gelden. In de huidige regeling heeft jarenlang een bevriezing plaatsgevonden van het te vergoeden normbedrag per kilometer. - In de huidige reiskostennormeringen wordt een verschil gemaakt tussen enerzijds de leerlingen die vallen onder de regeling Tegemoetkoming studiekosten en de regeling Tegemoetkoming studiekosten voor Deeltijdstuderenden en anderzijds de studerenden die vallen onder de regeling Rijksstudietoelagen. Dit verschil wordt weggenomen, hetgeen inhoudt dat studerenden die vallen onder de eerste twee genoemde regelingen rechtvaardiger zullen worden behandeld. - Thans is geen vergoeding in de reiskosten mogelijk indien de reisafstand 8 kilometer of minder bedraagt. De grens is opgetrokken naar 10 kilometer of meer. Met betrekking tot de wijze van uniforme afstandsbepaling zoals hierboven omschreven zal uw Kamer nog nader worden ingelicht. Ouderlijke verantwoordelijkheid De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen zich af waarop de nummering van verwijzing van de regering in de memorie van antwoord sloeg. Het zinnetje waarin die nummering voorkwam stond ten onrechte in de memorie van antwoord en is derhalve bij Nota van Verbetering daaruit verwijderd. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen waarom de basisbeurs hoger is dan het bedrag voor drievoudige kinderbijslag. In de voorgestelde regeling zijn de meerkosten van het uitwonend zijn vastgesteld op f4000. Aangezien een uitwonende studerende niet méér ouderafhankelijk zou mogen zijn dan een thuiswonende studerende, is besloten deze f4000 te verstrekken in de vorm van een basisbeurs. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 1 9 125, nrs. 14-1 5
60
basisbeurs voor een thuiswonende studerende bedraagt in guldens 1985 f 3 5 2 0 ; een lagere basisbeurs voor thuiswonende studerenden is niet acceptabel aangezien deze dan onder het niveau van de huidige kinderbijslag zou komen te liggen waarmee geweld zou worden aangedaan aan een van de uitgangspunten. Doordat de meerkosten van het uitwonend zijn worden verstrekt in de vorm van een beurs, bereikt de basisbeurs voor uitwonende studerenden een hoogte van in guldens 1985 f7520. Weigerachtigheid De leden van de fracties van het C.D.A., de P.v.d.A., D'66, de C.P.N, en de P.S.P. vroegen de regering de positie van studerenden met weigerachtige ouders nader te bezien. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen met name aandacht voor de ex-voogdij pupillen. Deze leden vroegen wat het zou kosten indien de huidige weigerachtigheidsregeling zou worden ingebouwd in het nieuwe stelsel. Zij verwezen tevens naar de criteria van de huidige weigerachtigheidsregeling. Zoals reeds in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord is gezegd, is in de voorgestelde regeling gekozen voor financiële afhankelijkheid van de studerende van zijn ouders. Daarbij zij erop gewezen dat in tegenstelling tot de huidige Regeling Rijksstudietoelagen het inkomen van de (onderhoudsplichtige) stiefouder geen rol meer speelt. Wellicht ten overvloede wordt nogmaals gesteld dat het maken van uitzonderingen enerzijds onbillijk zou zijn ten opzichte van ouders die hun kinderen wel onderhouden en anderzijds in feite afbreuk doet aan het systeem van genormeerde ouderlijke bijdragen. Bovendien wordt, in tegenstelling tot de huidige kinderbijslag- en studiefinancieringsregelingen waarin de ouderlijke bijdrage voorwaarde voor verstrekking is, een belangrijk deel van de financiering ouderonafhankelijk verstrekt. In hoofdstuk II van de Wet op studiefinanciering worden regels gegeven voor de studiefinanciering voor studerenden die volledig onderwijs volgen en de leeftijd van 18 jaar maar nog niet die van 30 jaren hebben bereikt. Deze regels zijn primair gegeven voor het eerste kans onderwijs, waarbij ouderafhankelijkheid acceptabel is. Voor de ex-voogdij pupillen wordt in de voorgestelde regeling geen uitzondering gemaakt op de ouderafham kelijkheid. Naar de mening van de regering bestaat daartoe geen behoefte, aangezien de ouders ook bij een uithuisplaatsing afhankelijk van hun inkomen een financiële bijdrage moeten leveren. Deze ex-voogdij pupillen zijn derhalve thans ouderafhankelijk en blijven dit. De leden van de fractie van de P.v.d.A. verwezen naar de criteria van de huidige weigerachtigheidsregeling. In de regeling rijksstudietoelage is weigerachtigheid mogelijk indien de studerende meerderjarig is. In de regeling tegemoetkoming in de studiekosten is niet voorzien in een weigerachtigheidsvoorziening. Indien in de voorgestelde regeling een dergelijke voorziening zou worden getroffen, zou deze ook moeten gelden voorde beneden 18-jarigen, hetgeen een doorkruising van de wettelijke onderhoudsplicht en in dat geval zelfs een inbreuk op de ouderlijke macht zou betekenen. Bovendien zou het in het stelsel opnemen van een dergelijke voorziening de introductie van een open einde regeling betekenen, waarvan niet valt in te schatten in welke mate daar in de toekomst een beroep op zal worden gedaan. Alhoewel het standpunt van de regering in deze duidelijk is, is zij desalniettemin bereid enigszins aan de wensen van de betrokken leden tegemoet te komen door via de toepassing van de hardheidsclausule in zeer beperkte mate en op grond van individuele toetsing een mogelijkheid te bieden tot het verschaffen van aanvullende studiefinanciering in gevallen waarin ouders met voldoende draagkracht een bijdrage weigeren. Vanzelfsprekend zullen de daarmee gemoeide middelen binnen de budgettaire ruimte gevonden moeten worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
61
Eigen inkomsten De leden van de fractie van de V.V.D. verbaasden zich dat hun voorstel om minder of geen korting op de eigen inkomsten van de studerende aan te brengen werd uitgelegd als een voorstel om de draagkrachtvrije voet voor de studerende te verlagen. Verder wilden deze leden weten wat de gevolgen zouden zijn van een systematiek waarbij de eigen inkomsten niet eerst worden gekort op de ouderlijke bijdrage doch, zo de studerende dat zelf wenst in verband met vermijding van hoge studieschulden, kunnen worden aangewend om minder aan rentedragende lening op te nemen. Het doel van de vraagstelling van deze leden is, naar de mening van de regering, om de studerende in staat te stellen door bijverdiensten hetzij zijn budget te verhogen hetzij minder aan rentedragende lening op te nemen ter vermijding van hoge studieschulden dan wel een combinatie van beide. Dit doel is exact gelijk aan het doel dat de regering voor ogen staat met de bijverdienstenregeling zoals deze in het thans voorliggende voorstel van wet is geformuleerd. Mogelijk is er sprake van een misverstand bij deze leden dat wellicht door het navolgende betoog kan worden rechtgezet. De werking van de bijverdienstenregeling is als volgt, waarbij voor het cijfervoorbeeld (op maandbasis) wordt uitgegaan van een wo-studerende die voor een geheel jaar een toelage aanvraagt, alleenstaand is en voor wie de berekende bijdrage van de ouders bij voorbeeld f 1800 per jaar bedraagt. De bijverdiensten van deze studerende bedragen f 5 0 0 per maand; dit laatste is gezien de ervaringscijfers in het thans vigerende stelsel van studiefinanciering aan de hoge kant. Eigen inkomen Af: Vf ije voet
f f
500 200
f
300
f
75
f
225
Af: berekende ouderlijke bijdrage
f
150 (« f 1800 12)
Te korten
f
7. Af: 25%
7. 7. 75
Het te korten bedrag wordt eerst (in dit geval volledig) in mindering gebracht op de rentedragende lening van de betreffende maand. In dit voorbeeld wordt dus van de f 5 0 0 eigen inkomsten slechts f75 gekort op de verleende toelage en wel op het deel rentedragende lening dat in deze toelage is begrepen. In dit voorbeeld heeft de studerende nog f425 per maand tot zijn beschikking die hij kan aanwenden voor één van de volgende mogelijkheden, of een combinatie daarvan: 1. het verwerven van onafhankelijkheid van zijn ouders omdat hij, ter dekking van zijn budget de ouderlijke bijdrage kan vervangen door (een deel van) zijn vrij besteedbare neveninkomsten 2. het verhogen van zijn budget met (een deel van) zijn vrij besteedbare neveninkomsten 3. het minder of niet meer opnemen van rentedragende lening ter vermijding van hoge studieschulden, in welk geval hij toekomstige draagkracht vervangt door actuele draagkracht. Naar het oordeel van de regering is de bijverdienstenregeling, zoals uit het vorenstaande voorbeeld kan blijken, in haar uitwerking gelijk aan het door deze leden nagestreefde doel. De leden van de V V D . fractie waren van mening dat, indien door dit mechanisme onderuitputting zal plaatsvinden, dat het voordeel zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
62
hebben dat structureel vrijkomende middelen kunnen worden benut om bij voorbeeld de ouderonafhankelijkheid te versterken. Naast de hiervoor genoemde bezwaren vanuit de fiscaliteit deelt de regering ook om budgettaire redenen niet de opvatting van de leden van de V.V.D.-fractie dat een verhoging van draagkrachtvrije voet wenselijk is, ten einde via de veronderstelde onderuitputting van de capaciteit van de rentedragende lening structureel middelen vrij te maken voor bij voorbeeld de versterking van de ouderonafhankelijkheid. Allereerst betwijfelt de regering of een beperkte versoepeling van de draagkrachtvrije voet van substantiële invloed kan zijn op het beroep op studieleningen. Zoals de V.V.D.-fractie terecht opmerkt is het aan de individuele student ter beoordeling of hij de eigen inkomsten zal aanwenden voor verruiming van zijn budget dan wel vermindering van de studieleningen. Kwantificering van eventueel verminderd beroep op studieleningen zou uiterst speculatief zijn. Samenhangend hiermee deelt de regering evenmin de opvatting dat sprake zou zijn van structureel vrijkomende middelen. De eigen inkomsten van de studerenden en de aanwending ervan zullen aan sterke wisselingen onderheving zijn onder invloed van wijzigingen in de individuele omstandigheden en fluctuaties in de conjunctuur. Verhoging van de draagkrachtvrije voet zal derhalve geen aanwijsbaar structureel effect hebben op de eigen inkomsten van studerenden en daarmee evenmin op de omvang van de studieleningen. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen hoe de uitspraak dat «de beursbedragen in het algemeen netto beschikbaar zullen zijn» moet worden geïnterpreteerd in het licht van een aantal uitspraken van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen tijdens de Commissievergadering van 3 december 1984. Ook de leden van de C.P.N.- en P S P . fracties vroegen naar de uitleg van deze uitspraak. De uitspraak dat de beursbedragen in het algemeen netto beschikbaar zullen zijn, heeft zowel op de basis-beurs als op de aanvullende beurs betrekking. Is de beurs het enige inkomen, dan zal de student niet worden geconfronteerd met belasting- en premie-aanslagen. Bij aanwezigheid van neveninkomsten van enige omvang of bijdragen van particuliere studiefondsen zullen zo nodig wel aanslagen worden opgelegd. Het resultaat dat de beurzen in het algemeen netto ter beschikking staan wordt niet automatisch bereikt omdat in een aantal situaties over de beursbedragen ook bij afwezigheid van ander inkomen belasting en premie verschuldigd zou zijn. Het ligt in het voornemen in het nog in te dienen fiscale aanpassingsvoorstel een regeling op te nemen op grond waarvan geen belasting wordt geheven over dat deel van de beurzen dat ziet op de noodzakelijke uitgaven die de studerende voor het volgen van de studie moet doen. De hoogte van de beurzen is immers afgestemd op een studiebudget waarin naast de kosten van het levensonderhoud alle voor het volgen van de studie noodzakelijke uitgaven zijn verwerkt. In dat verband moet worden gedacht aan de onderwijsretributies, de genormeerde studiekosten per onderwijssoort, de vergoeding voor reiskosten en het verschil in basis-beurs tussen uitwonenden en thuiswonenden. Het ligt in het voornemen deze elementen niet tot het inkomen te rekenen. Het moge duidelijk zijn dat dit voornemen van grote invloed is op becijferingen zoals die welke de leden van de C.P.N.- en P.SP. fracties van de LSVB ontvingen. Vrijstelling van een belangrijk deel van de beurs, brengt mee dat het rendement van neveninkomsten toeneemt. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen in hoeverre het voor de hand ligt de basis-beurzen fiscaal gelijk te behandelen aan de huidige belastingvrije kinderbijslag. Voorts vroegen zij naar de keuze van de regering in dezen en naar de daaraan ten grondslag liggende argumentatie. Het is niet juist een directe relatie te leggen tussen de belastingvrijdom van de kinderbijslag en het belastingregime dat geldt voor studerenden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
63
De belastingvrijdom van de kinderbijslag moet worden gezien als een (materieel) onderdeel van de horizontale tariefstructuur van de loon- en de inkomstenbelasting. Zij strekt ertoe op forfaitaire wijze rekening te houden met de draagkrachtvermindering die optreedt bij ouders met financieel van hen afhankelijke kinderen. De belastingvrijdom van de kinderbijslag is derhalve gebaseerd op de draagkrachtverminderende omstandigheden bij de ouders. In dit verband is voorts van belang de uiteenzetting op blz. 53 van de memorie van antword onder «inkomenseffecten». De beurzen daarentegen worden door de studerenden zelf genoten als periodieke uitkering. Studerenden genieten een eigen belastingvrije som en bevinden zich ook overigens niet in een bijzondere situatie in vergelijking met de andere belastingplichtigen. Uitbetaling De leden van de C.P.N, en de PSP.fracties hadden uit de nota van wijziging begrepen dat studiefinanciering, inclusief de tegemoetkoming voor de onderwijsbijdrage en het normbedrag voor de studiekosten, per maand zal worden uitbetaald. Daarbij rees bij deze leden de vraag of het college- en inschrijfgeld dan ook per maand zal worden geïnd. Dit leek deze leden een absolute noodzaak om drempelvorming te voorkomen. De opmerking van de leden van C.P.N, en P.S.P. heeft er toe geleid dat bij een binnenkort uit te brengen nota van wijziging, een vierde lid aan artikel 12 zal worden toegevoegd. Op grond van deze bepaling wordt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuurte bepalen dat een voorschot op de tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage kan worden gegeven. De suggestie van de leden van C.P.N, en P.S.P. om de onderwijsbijdrage ook per maand door de universiteiten en de scholen te laten innen is niet overgenomen in verband met de grote extra beleidslasten die dit voor deze instellingen zou betekenen. De leden van de fracties van P S P . en C.P.N, vroegen, onder verwijzing naar het thans vigerende stelsel van studiefinanciering waar de betaling voor de eerste 4 maanden in één keer geschiedt, om het bedrag van de studiekosten bij wijze van voorschot aan het begin van het studiejaar uit te betalen. Vooropgesteld zij dat, anders dan deze leden impliciet veronderstellen, in het thans vigerend systeem van studiefinanciering geen voorschotregeling met betrekking tot de studiekosten bestaat; weliswaar wordt in de maanden augustus/september de studiekosten tot en met de maand december in één termijn betaalbaar gesteld, in totaal derhalve vier maanden, maar dit betekent wel dat de studerende nog 8/12 deel van zijn studiekosten uit zijn budget voor levensonderhoud over de eerste 4 maanden moet betalen, voorschieten als het ware. Dit probleem klemt in het algemeen minder in het thans voorliggende voorstel. Bedacht dient immers te worden dat de studiefinanciering ex hoofdstuk II van de wet niet meer, als in het thans vigerende stelsel, gebonden is aan de soort onderwijs maar aan de leeftijd van de studerende, die het stelsel instroomt op de eerste dag van het kalenderkwartaal waarop hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Met ingang van de maand waarin hij de bedoelde studiefinanciering ontvangt wordt 1/12 deel van zijn studiekosten op jaarbasis in het maandbudget opgenomen. Dit houdt in het algemeen in dat hij dit bedrag kan reserveren tot aan het moment waarop het nodig is. Daarenboven geldt nog dat niet alle studiekosten direct aan het begin van het studiejaar betaald moeten worden, maar dat er nog studiekosten resteren die in de loop van het studiejaar betaald moeten worden. Het vorenstaande leidt er toe dat de regering van oordeel is dat een voorschotregeling voor de studiekosten niet nodig is. Met betrekking tot de door deze leden gestelde vraag inzake de toepassing van het vierde lid van artikel 20a zij vermeld dat de daar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
64
bedoelde verdeling over de studerenden gulden voor gulden zal plaatsvinden. Door leden van de C.P.N.- en P.S.P.fractie werd gesignaleerd dat in ' het nieuwe studiefinancieringsstelsel aan het eind van de maand uitbetaling zal plaatsvinden. Deze leden vroegen zich af hoe studerenden tot de uitbetalingsdag in hun levensonderhoud moeten voorzien. Bij de huidige rijksstudietoelageregeling wordt de studietoelage voor de maanden januari tot en met augustus maandelijks betaald en wel te beginnen begin januari. Bij salarissen en uitkeringen is het gebruik de betaling later in de maand te doen verrichten. De huidige maandelijkse betalingswijze in de studiefinanciering spoort daardoor niet met hetgeen in de maatschappij gebruikelijk is. Het afwijkende patroon leidt tot problemen, zoals dat het geval is bij de aansluiting van de betaling van de RWW-uitkering op de laatste termijn van de rijksstudietoelagen. Daarom staat de regering een betaalschema voor, waarbij in de tweede helft van de maand (gedacht wordt aan rond de 20e) de betaling plaatsvindt. Ten aanzien van de situatie bij invoering van het stelsel het volgende. Voor 1 oktober 1986 zal in het kader van de verlening van de rijksstudietoelagen 1986/87 betaling plaatsvinden van de toelage voor de maand september, alsmede van de compensatie voor het wettelijk verschuldigde college- en inschrijvingsgeld. De eerste termijn van de rijksstudietoelagen zal derhalve niet 4 maanden toekenning omvatten, doch slechts één maand. Die ene maand toekenning wordt in 1986 in het nieuwe stelsel nog gevolgd door de betaling van 3 maandtoekenningen voor de maanden oktober, november en december. Concluderend kan worden gesteld, dat bij invoering van het nieuwe stelsel op 1 oktober 1986, in 1986 voor evenveel maanden studiefinanciering wordt toegekend als onder het oude stelsel het geval zou zijn. Ten opzichte van de huidige rijksstudietoelage kan worden gesteld, dat betaling in het nieuwe stelsel wat later plaatsvindt. Daar staat tegenover, dat de kinderbijslag na afloop van het kwartaal waarop de rechten betrekking hebben, wordt betaald. De kinderbijslag over het derde kwartaal wordt bij voorbeeld in de regel in oktober uitgekeerd. Rechtsbescherming De leden van de fracties van C.P.N, en P.S.P. vroegen of de regering bereid is om toe te zeggen de studentendecanen niet te verplichten gegevens te verstrekken indien de betrokken studerende dat niet wenst. Zij vroegen dit om te voorkomen dat de vertrouwensfunctie van de decanen in gevaar wordt gebracht. Na ampel beraad is besloten om conform het voorstel van de leden van de fracties van C.P.N, en P S P . de wet in die zin aan te passen dat studentendecanen in het kader van studiefinanciering niet kunnen worden verplicht gegevens te verstrekken over een studerende indien deze dit niet wenst. Bij nota van wijziging zal de bedoelde aanpassing plaatsvinden. De leden van de fracties van C.P.N, en P.S.P. hadden met instemming in de memorie van antwoord de belofte tot wijziging van artikel 36, tweede lid, gelezen. De uitwerking had echter niet voldaan aan de bij deze leden gewekte verwachting. Deze leden hadden verwacht dat, wanneer na verloop van twee maanden na de indiening van het verzoek om studiefinanciering er nog geen beslissing op dat verzoek zou zijn, de indiener een herzieningsverzoek zou kunnen doen. In het algemeen is de zo geformuleerde verwachting echter niet te honoreren omdat de wet geen maximum stelt aan het verzoek en het begin van het studiefinancieringstijdvak waarop het verzoek betrekking heeft: aan degene die al een jaar tevoren aanvraagt is niet te garanderen dat hij binnen twee maanden antwoord krijgt Wel is de opmerking van de leden van deze fracties aanleiding geweest om artikel 36, tweede lid, duidelijker te formuleren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
65
Inkomenseffecten Deze leden alsmede de leden van de fractie van de P.v.d.A. wilden nog weten waarom alleenstaanden en een-ouder gezinnen geacht worden een grotere draagkracht te hebben dan de alleenverdiener. De leden van de fracties van P.S.P. en C.P.N, voegden daar nog aan toe dat in de belastingheffing al rekening is gehouden met de grotere draagkracht en dat naar hun mening het bedrag van het netto inkomen maatgevend moet zijn voor de draagkrachtbepaling. Maatstaf voor de bepaling van de draagkracht voor een ouder in het kader van de studiefinanciering is zowel in het thans voorliggende stelsel als in de vigerende systemen het belastbare inkomen. Indien dit inkomen voor alleenstaanden enerzijds en een-ouder gezinnen anderzijds leidt tot een grotere draagkracht met betrekking tot het betalen van belasting, dan leidt dit ook tot een grotere draagkracht in het kader van de studiefinanciering. Niet in te zien valt dat deze draagkracht verschillend benaderd zou moeten worden door de fiscus en door studiefinanciering. De netto-benadering als maatstaf voor de draagkracht wordt door de regering niet acceptabel gevonden omdat naar haar oordeel de verschillen in draagkracht tussen de diverse categorieën ouders niet ongedaan worden gemaakt door de belastingheffing. Ook hier treden, zij het in het klein, effecten op die wel genoemd worden het marginale nut van de gulden, welke effecten mede ten grondslag hebben gelegen aan bij voorbeeld de progressie in de belastingheffing. De leden van de P.v.d.A.-fractie hebben gevraagd wat naar het oordeel van de regering de consequenties zijn voor de tertiaire inkomensverdeling. Wijzigt het profijt per inkomenscategorie? In één van de zeer weinige studies over de neerslag van tertiare inkomensbestanddelen bij (secondaire) inkomenscategorieën, Profijt van de Overheid 1977, uitgevoerd door het SCP, worden uitgaven voor studietoelagen toegerekend aan de studerende zelf (opgevat als een zelfstandig huishouden), voor zover 18 jaar en ouder en, waar het studerenden onder de 1 8 jaar betreft, aan het huishouden waartoe zij in oorsprong behoren. Het zal gelet op de bepalingen ten aanzien van eigen inkomsten van de studerenden, geen verwondering wekken dat genoemde studie laat zien dat overheidsuitgaven voor rijksstudietoelagen in 1 977 overwegend (85%) neerslaan bij huishoudens in het laagste (eerste) inkomensdeciel. Gelet op het feit dat in het nieuwe wetsvoorstel voor studerenden onder de 18 jaar geen recht op studiefinanciering bestaat en gelet op de bepalingen ten aanzien van de eigen inkomsten van studerenden en (eventuele) partners, mag men concluderen dat volgens de in «Profijt van de overheid» gevolgde onderzoeksmethodiek, de baten van het voorgestelde stelsel, vrijwel uitsluitend zullen neerslaan in het eerste inkomensdeciel. Overigens is er bij de beantwoording van de vraag waarom niet is gewacht op de rapportage door de ICTI reeds opgewezen dat de lnterdepartementale Commissie Tertiaire Inkomensverdeling, naast de benadering in «Profijt» ook een benadering relevant acht waarbij het profijt van onderwijsuitgaven wordt gerelateerd aan het in de toekomst verdiende inkomen. Er zijn echter onvoldoende onderzoeksgegevens beschikbaar om uitspraken vanuit dit perspectief op de tertiaire inkomensverdeling te rechtvaardigen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. nodigden de regering uit alsnog het verzoek te honoreren om een overzicht op hoofdpunten (functie basisbeurs, verhouding omvang basisbeurs en leningbedrag, normstelling en de wijze waarop die tot stand was gekomen, terugbetalingsregeling en beperking schuldenlast van studerenden uit lagere inkomensgroepen) te overleggen en op hoofdpunten te formuleren waarom hiervan werd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
66
afgeweken, opdat de Kamer de nu gedane voorstellen in een historisch perspectief kon plaatsen. De regering is ten principale van mening dat ingediende voorstellen door de Kamer beoordeeld zouden moeten worden tegen de achtergrond van de bestaande situatie en niet tegen die van eerder ingediende voorstellen (plannen Klein en Pais) of zelfs niet het regeringsstandpunt vertegenwoordigende, slechts op herhaaldelijk aandringen van de Kamer gepubliceerde plannen (Van Kemenade). Omdat de genoemde plannen bovendien in de vorm van Kamerstukken beschikbaar zijn, in antwoord op de hier gestelde vragen heel kort het volgende. In de plannen van staatssecretaris Klein zou de basisbeurs voor aftrek van de onderwijsbijdrage ongeveer op het niveau moeten liggen van wat daarvoor via kinderbijslag en kinderaftrek aan de ouders ten goede kwam. De beursalen zouden er niet wezenlijk op achteruit mogen gaan. De maximumbeurs moest daarom in de orde van grootte liggen van het huidige beursdeel van de rijksstudietoelage plus de verstopte gift in het renteloos voorschot. De berekening van de mogelijk geachte ouderlijke bijdrage mocht niet stringenter worden. Boven de maximumbeurs zou een rentedragende lening mogelijk zijn, tot een maximum dat f 1000 hoger zou liggen dan de maximale rijksstudietoelage. Aan een garantieregeling werd gedacht, zij werd nimmer uitgewerkt. De plannen van minister Pais (Tweede Kamer, zitting 1980-1 981, 1 6 650, nr. 1) bevatten geen enkele financiële norm. Zij gaven slechts een aantal doelstellingen, zonder de financiële haalbaarheid in de beoordeling te betrekken. Het stelsel voorzag in studiefinanciering in de vorm van beurzen en door de overheid gegarandeerde rentedragende leningen. De gezamenlijke hoogte van deze verstrekkingen zou worden bepaald door de kosten van levensonderhoud enerzijds en de directe studiekosten anderzijds. Het budget zou worden gedifferentieerd naar leeftijd en, voor 18-tot 21 jarigen, naar woonsituatie. Een garantieregeling die de studerende vooraf de zekerheid moest bieden dat de schuld na een bepaalde tijd zou zijn gedelgd en dat de financiële lasten als gevolg van het lenen geen belemmering zouden vormen tot het voeren van een bepaalde redelijk te achten levensstandaard, zou moeten voorkomen dat er financiële drempels tot het volgen van onderwijs zouden worden opgeworpen. Ten slotte zou worden voorzien in de mogelijkheid van rentesubsidie voor studerenden van 18 tot en met 20 jaar met ouders met een laag inkomen op wie het rentedragend karakter van de studielening een negatieve (psychologische) invloed om te studeren zou kunnen uitoefenen. De plannen van minister Van Kemenade borduurden in feite verder op de plannen Pais. Zij gingen uit van een levensonderhoudsbudget op Rwwniveau, dat voor 80% als beurs, voor 20% als rentedragende lening moest worden verstrekt. Daarboven zou, geheel als rentedragende lening, een studiekostenbudget mogelijk zijn van f 1250 voor boeken en leermiddelen en van maximaal f4500 voor collegegeld. Op dit studiekostenbudget zou gedurende ten hoogste vier of vijf jaar een schuldlimiteringsbijdrage mogelijk zijn van 80% bij een ouderlijk inkomen van 1,25 maal het minimumloon aflopend tot nul bij een ouderlijk inkomen van 2,5 maal het minimumloon. De terugbetalingsperiode zou maximaal vijftien jaar plus één jaar uitloop bedragen. De betalingsruimte was bepaald op de helft van de verschuldigde inkomsten/loonbelasting vermeerderd met 10% van de belastbare som van het vermogen, waarbij het inkomen van een eventuele partner mede een rol kon spelen. De leden van de fractie van D'66 bleven bij hun mening, dat de huidige voorstellen de negatieve inkomenseffecten hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 985-1 986, 19 125, nrs. 14-15
67
Het speet de regering, dat de leden van de fractie van D'66 vooralsnog bleven bij hun opmerkingen over de naar hun mening te negatieve inkomenseffecten van de huidige voorstellen. Dat er negatieve effecten zijn, wil de regering beslist niet ontkennen. Positieve effecten zijn er evenwel ook terdege, ook bij de laagste inkomens, indien de positie van de belangrijk in grootte toegenomen groep van de studerenden in het middelbaar beroepsonderwijs wordt bekeken. Het moge deze leden bekend zijn, dat de uitkomst van de van de P.v.d.A-zijde aangedragen varianten aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen zijn toegezonden. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. De leden van de C.P.N.- en P.S.P-fracties vonden dat de regering niet voldoende was ingegaan op de door de VSSD, LSVB en de VSNU gepresenteerde rekenvoorbeelden. Het ging deze leden daarbij om de koppeling van de belastingvrije voet aan de belastingtariefgroepen, de gevolgen voor grotere gezinnen in samenhang met de gecoördineerde draagkrachtbepaling en de gevolgen voor de inkomensgroep rond f 3 0 0 0 0 . Daarbij plaatsten zij de kanttekening, dat de opmerking in de memorie van antwoord, als zouden de voorbeelden slechts studerenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder betreffen, niet juist is. Ten aanzien van dat laatste: de cijfervoorbeelden, zoals die door de genoemde organisaties tijdens de hoorzitting zijn overgelegd, hebben geen betrekking op studerenden van 18 jaar en ouder in het middelbaar beroepsonderwijs en het overige voortgezet onderwijs. De regering wil niet verhelen dat zich inkomenseffecten voordoen. Dit kunnen zowel positieve als negatieve effecten zijn. Positieve effecten ontstaan er vooral omdat de studerenden in het middelbaar beroepsonderwijs en het overig voortgezet onderwijs van 18 tot 21 jaar nu een budget voor levensonderhoud en studiekosten wordt toegekend, hetgeen onder de huidige regelingen niet het geval is. In zijn algemeenheid kan voor inkomenseffecten worden verwezen naar de beschouwing in de memorie van antwoord op blz. 65 e.v. Op blz. 17 van de memorie van antwoord is een nadere uiteenzetting gegeven over de koppeling van de bijdragevrije voet aan de tarieven in de inkomstenbelasting. Aangezien in het huidige stelsel te dien aanzien geen onderscheid wordt gemaakt, zijn er effecten als het inkomen hoger is dan de op 70% of 90% gebaseerde bijdragevrije voet. In geval van onvolledige gezinnen zal dit effect zich bij de desbetreffende ouder veelal niet voordoen; het gaat dan immers meestal om de moeder met een inkomen gevormd uit bijstand of alimentatie. Aan de situatie dat de ouder aan wie het kind niet is toegewezen is hertrouwd met een partner met inkomen, zodat voor die ouder de bijdragevrije voet op 50% wordt gesteld zonder de mogelijkheid van voetoverheveling zal, zoals elders in deze nota blijkt, nadere aandacht worden geschonken. Handhaving van het voornemen op dit punt zou tot een ongewenste situatie leiden. Voor wat betreft de grotere gezinnen het volgende. Voor de wegvallende kinderbijslag komen budgetten en basisbeurzen in de plaats. Bij de hoogte van de basisbeurzen wordt inderdaad niet gelet op het aantal kinderen in het gezin. De aanvullende financiering is echter wel afhankelijk van het aantal andere studerende kinderen in het gezin: de berekende ouderlijke bijdrage wordt dan immers over die kinderen verdeeld. Budgettaire neutraliteit De leden van de fractie van de C.D.A. vroegen - tegen de achtergrond van de nog op te lossen knelpunten - of het begrip budgettaire neutraliteit wel zo strikt zou moeten worden gehanteerd als in het wetsvoorstel wordt gedaan. Dit mede gelet op de onzekerheid van de uitgaven aan aavullende financiering in verband met de ouderlijke bijdragen van de al dan niet volledige opname van de leningen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1 986, 19 125, nrs. 14-15
68
Ten aanzien van de ontwikkeling van de ouderlijke bijdragen, die van invloed is op de te verstrekken aanvullende financiering, kan w o r d e n opgemerkt, dat deze afhankelijk is van met name de inkomensontwikkeling bij de ouders en van de aanpassing van de inkomensnormen (hoogte bijdragevrije voet en de lengte van de inkomensschijven). Bij een gunstige inkomensontwikkeling kan dit leiden tot minder uitgaven; bij een slechte inkomensontwikkeling tot meer uitgaven. Ten aanzien van de aanvullende financiering heeft het nieuwe stelsel het karakter van een open-eind regeling, zij het beperkte, dan de huidige TS- en RS-regeling. Meevallers komen dan ten gunste van de schatkist, tegenvallers komen ten laste van de schatkist. Ten aanzien van de vraag of de budgettaire neutraliteit wel zo strikt moet w o r d e n gehanteerd op het punt van de al dan niet volledige opname van de leningen het volgende. Het is naar het oordeel van de regering uit hoofde van de begrotingssystematiek onjuist er bij voorbaat rekening mee te houden dat een deel van de rentedragende leningen niet door de studerenden zal w o r d e n o p g e n o m e n . Het is trouwens nauwelijks doenlijk een schatting te maken van het bedrag dat niet zal worden o p g e n o m e n . De leden van de C D A . fractie vroegen in dit verband of verschuiving van de t e l d a t u m naar I januari 1987 invloed zou hebben op het geraamde bedrag van de vrijkomende kinderbijslaggelden. Bij de raming van de vrijkomende kinderbijslag is er rekening mee gehouden dat niet alleen de kinderbijslag wordt overgeheveld voor de studerenden die op 1 oktober 1986 18 jaar of ouder waren, maar ook die voor de studerenden die in de loop van het studiejaar op een later tijdstip 18 jaar w o r d e n en derhalve op een later tijdstip aanspraak maken op financiering volgens het nieuwe stelsel. Voorts is er rekening mee gehouden dat geen aanspraak op kinderbijslag op titel van studie bestaat als de studerende de studie in de loop van het studiejaar beëindigt. Verschuiving van de t e l d a t u m heeft dan ook geen invloed op de raming van het bedrag aan vrijkomende kinderbijslaggelden. De C D A . - f r a c t i e was niet overtuigd van de noodzaak van het opnemen van artikel 5 8 in de w e t en zij vraagt de regering de strekking en werking van dit artikel nog eens te bezien ten opzichte van het uitgangspunt van rechtsbescherming. De regering wil nogmaals benadrukken dat het haar ernst is (ook) de uitgaven welke gemoeid zijn met het nieuwe stelsel van studiefinanciering zo veel mogelijk te beheersen. Dit past in haar streven de budgettaire risico's die voortvloeien uit het open einde-karakter van regelingen zo veel mogelijk te beperken. Dit streven w o r d t , zo blijkt uit de handelingen van de algemene politieke en financiële beschouwingen over de rijksbegroting 1 9 8 5 , ook onderschreven door het Tweede Kamerlid Van Dijk. Door het nieuwe stelsel van studiefinanciering vast te leggen in een wet w o r d t door de regering kenbaar gemaakt de rechtsbescherming van de student een groot goed te vinden. De regering deelt derhalve de twijfel met betrekking tot artikel 58 van de C D A . f r a c t i e niet. De leden van de fractie van het C D A . herhaalden hun pleidooi o m de grotere gezinnen bij de vormgeving van de regeling te ontzien. In a n t w o o r d hierop het volgende. De ouderlijke bijdrage is de som van de bijdrage uit inkomen en de bijdrage uit vermogen. Deze bijdragen worden volgens een vaste systematiek berekend en zijn niet afhankelijk van de gezinsgrootte. Dit betekent dat de bijdrage die van de ouders w o r d t gevraagd niet toeneemt als er meer kinderen deel uitmaken van het gezin. De bijdrage w o r d t alleen over die kinderen verdeeld. De voorgestelde coördinatie met de regeling op grond van hoofdstuk II zorgt ervoor dat deze verdeling in de toekomst niet alleen, zoals vroeger, plaatsvindt als er meerdere kinderen uit het gezin in het hoger onderwijs studeren, maar zelfs als er kinderen jonger dan 18 jaar bij voorbeeld voortgezet onderwijs volgen. In de voorgestelde regeling is derhalve geen speciale voorziening getroffen voor studerenden uit grotere gezinnen. Gezien de wijze van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 125, nrs. 1 4 - 1 5
69
berekening van de ouderlijke bijdrage en de verdeling daarvan bestaat aan een dergelijke voorziening echter ook geen behoefte: de inkomenseffecten zijn voor alle gezinnen gelijk. De leden van de P.v.d.A. fractie vroegen een nadere toelichting op de verklaring van de regering dat «de rente-opbrengsten een wezenlijk onderdeel vormden van de studiefinanciering». De regering wil haar opvatting handhaven dat de rente-opbrengsten wezenlijk zijn voor het nieuwe stelsel, zij het dat de regering moet erkennen dat het als middel om de volledige ouderonafhankelijkheid van de studerenden te realiseren ontoereikend is. Ook in de tijd gezet bieden de rente-opbrengsten nu eenmaal volstrekt onvoldoende financiële ruimte voor de realisatie van de vollededige ouderonafhankelijkheid van de studerenden. Het aanwenden van rente-opbrengsten biedt echter wel de mogelijkheid de ouderonafhankelijkheid tot op zekere hoogte te vergroten in de vorm van een hogere aanvullende beurs hetgeen met name van belang is voor studerenden die gezien het inkomen van hun ouders, voor een belangrijk deel aangewezen zijn op een rentedragende lening. De leden van de P.v.d.A. fractie constateerden een tegenstelling tussen de exogeniteit van het studiefinancieringsbudget enerzijds, en het antwoord op de vragen met betrekking tot artikel 58 anderzijds. Het begrip exogene financiering heeft in dit verband te maken met de begrotingsuitvoering. Dat wil zeggen dat mee- en tegenvallers ten opzichte van de eenmaal vastgestelde begroting van studiefinanciering ten bate of ten laste komen van het financieringstekort. Met artikel 58 wordt beoogd dat gestuurd kan worden indien de kosten van het stelsel structureel de financiële mogelijkheden te boven gaan. In de praktijk zullen eventueel herhaaldelijke (exogene) overschrijdingen van het budget in de begrotingsuitvoering uiteraard als signaal worden opgevat om de parameters van het stelsel zoals bedoeld in artikel 58 nader te bezien. Naar aanleiding van een aantal vragen van de leden van de P.v.d.A.fractie met betrekking tot uitspraken van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat in de toekomst moet worden afgezien van inkomensafhankelijke regelingen als IHS en Studiefinanciering zij het volgende opgemerkt. De regering heeft zich ten doel gesteld de behandeling van het voorstel van een wet op de studiefinanciering - waarop nu al zeer lang wordt gewacht - in deze kabinetsperiode af te ronden. Het doet er momenteel alles aan deze doelstelling te realiseren en daaruit moge blijken hoezeer het kabinet hecht aan de totstandkoming van een studiefinancieringsstelsel, zoals vervat in het wetsvoorstel. De opmerkingen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn toespraak in 's-Gravenmoer, waarop deze leden doelen, zijn ingegeven door zorg over marginale drukeffecten van overigens zeer uiteenlopende inkomensafhankelijke regelingen voor de arbeidsmarkt en inkomensverhoudingen. Opgemerkt zij dat het wetsvoorstel op dit punt een aanmerkelijke verbetering biedt ten opzichte van het bestaande stelsel van studiefinanciering. De bezorgdheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die overigens al eerder tot uitdrukking is gebracht in de notitie inkomensbeleid 1986, heeft betrekking op een realiteit waarvoor men de ogen niet mag sluiten. De beleidsmatige consequenties die hieraan - na zorgvuldige voorbereiding - verbonden zouden kunnen worden met betrekking tot omvang, bereik en vormgeving van inkomensafhankelijke regelingen dienen hun beslag te krijgen in een ruim tijdsperspectief en langs de weg van geleidelijkheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
70
Deregulering De leden van de fracties van de C D A . , de P v d A . en de PPR. maakten een aantal opmerkingen in het kader van dereguleringsaspecten, naar aanleiding waarvan het volgende. Bij de totstandkoming van het onderhavige wetsvoorstel is zorgvuldig de hand gehouden aan de uitgebreide vragenlijst, opgenomen in de Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en van algemeen maatregel van bestuur (kamerstukken II, 1984-1985, 17 931, nr. 49). De bedoelde vragenlijst is, zoals bekend, onderverdeeld in de rubrieken: I. Algemeen, II. De doelstellingen van de regeling, III. Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering gemoeide bestuurlijke lasten, IV. Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbescherming, V. Gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkeling en voor bedrijfsleven, burger en non-profitinstellingen en VI. Varianten. In hoofdstuk V van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel (blz. 36 tot en met 41) is ingegaan op de vragen die tot de vorengenoemde rubrieken behoren, met uitzondering van rubriek VI. Varianten. Aan onderwerpen die kunnen worden gerekend tot rubriek VI. Varianten, zoals - financiële zelfstandigheid studerende - leeftijdsdifferentiatie - maximale leeftijdsgrens - individualisering en onafhankelijkheid van de partner - weigerende ouders is aandacht geschonken in hoofdstuk I. «Inleiding» en - vooral - in hoofdstuk II. «Hoofdpunten van het nieuwe stelsel» van de memorie van toelichting. De hiervoorgenoemde onderwerpen zijn in het algemeen deel van de memorie van toelichting te vinden op respectievelijk de bladzijden 3 en 4, 10 (onder «a. Normbedrag voor levensonderhoud»), 6 en 7 en ten slotte 16 (onder «a. Algemeen»). In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PPR. deelt de regering mede dat «alle reguleringspunten» systematisch zijn behandeld. Wat de zogenaamde varianten betreft, wordt nog het volgende opgemerkt. Bij de besluitvorming omtrent de hoofdpunten van een nieuw studiefinancieringsstelsel heeft een afweging plaatsgevonden van enige in aanmerking komende varianten. Zo is aan de orde gekomen - vanuit het streven naar een mogelijke vereenvoudiging - de mogelijkheid van een volledig ouderonafhankelijk stelsel. Voordeel hiervan is een vermindering van (zowel bestuurlijke als personele) uitvoeringslasten. Dit voordeel bleek - met name gezien het door de regering gekozen uitgangspunt van budgettaire neutraliteit - volstrekt niet op te wegen tegen het nadeel van het ontstaan van een onverantwoord groot financieel gat. Wat «partneronafhankelijkheid» betreft wordt er op gewezen dat ter zake de systematiek van het sociale stelsel is gevolgd. Als op dit punt het sociale stelsel zou worden veranderd, dan is er geen beletsel om de Wet op de studiefinanciering overeenkomstig ce wijzigen. De kwestie van deregulering is reeds in het kader van het sociale stelsel bezien en behoeft dus in het kader van studiefinanciering niet opnieuw te worden beschouwd. Overgangsregelingen De leden van de fracties van de C.P.N, en de P.S.P. vroegen of het juist is dat wanneer de overgangsregeling, ten behoeve van die bovenachtienjarigen die geen recht krijgen op de nieuwe studiefinanciering en waarvoor ook geen structurele voorziening in de plaats komt, is «uitgewerkt», er een bezuiniging wordt gerealiseerd ter grootte van het bedrag dat met die overgangsregeling was gemoeid. De veronderstelling van de leden van de fracties van de C.P.N, en de P.S.P. is slechts in zoverre juist dat, wanneer de door hen bedoelde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-1 5
71
overgangsregeling is uitgewerkt, in de A K W . een bezuiniging wordt gerealiseerd ter grootte van het bedrag dat met die overgangsregeling is gemoeid. Met nadruk zij erop gewezen dat hiertoe niet behoort het bedrag ten behoeve van die kinderen (ca. 10000) die eerst later (in verband met de Wet op de erkende onderwijsinstellingen) recht krijgen op studiefinanciering en dus het eerste half jaar (bij invoering per 1 oktober 1986) recht op kinderbijslag behouden op grond van de overgangsregeling. Tegenover deze bezuiniging in de AKW staat echter een lastenvermeerdering voor de rijksbegroting, doordat de bedoelde groep recht krijgt op buitengewone lastenaftrek voor de belastingen. Wat het saldo van beide effecten zal zijn valt niet aan te geven. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, mede namens de Minister van Landbouw en Visserij alsmede de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. de Graaf, W. J. Deetman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
72
Bijlage
In Onderstaande tabel worden de uitgaven van het nieuwe stelsel (hoofdstuk II) in de vorm van aanvullende beurs, rentedragende lening en basisbeurzen (incl. toeslagen) globaal verdeeld naar onderwijssoort, leeftijd en woonsituatie. De uitgaven zijn exclusief de bedragen die zijn uitgetrokken voor de overgangsregeling en de reservering ten behoeve van hoofdstuk IV van het wetsvoorstel.
Uitwonend 1986 Leeftijd 18
21
20
19
24
23
22
25
27
26
29
28
totaal
Basisbeurs in min, guldens
Cat.2
30,3 30,2 24,7 4,5 1,6
Totaal
91,3
WO HBO MBO OVSO
Afhankelijke
74,9 72,6 25,2 2,6 1,0
79,7 75,9 20,3 1,2 0,9
80,6 61,0 13,1 0,2 0,9
71,4 54,8 6,7 0,1 0,1
63,6 36,5 5,5 0,0 0,1
53,6 23,9 0,3 0,0 0,1
41,4 15,8 0,0 0,0 0,0
23,9 9,4 0,0 0,0 0,0
18,2 9,4 0,0 0,0 0,0
14,5 9,4 0,0 0,0 0,0
613,4 458,3 117,4 14,4 6,0
176,2
178,1
155,8
133,1
105,7
77,8
57,3
33,3
27,7
23,9
1209,5
61,4 59,2 21,5 5,9 1 ,2 149,2
beurs in ml/l. guldens
WO HBO MBO OVSO Cat. 2
0,3 1,3 1,9 0,3 0,1
0,5 2,5 1,6 0,5 0,1
0,6 3,0 1,9 0,2 0,1
0,7 3,2 1,5 0,1 0,1
0,7 2,5 1,0 0,0 0,1
0,5 2,3 0,5 0,0 0,0
0,4 1,5 0,4 0,0 0,0
0,4 1,0 0.0 0,0 0,0
0,3 0,7 0,0 0,0 0,0
0,2 0,4 0,0 0,0 0,0
0,1 0,4 0,0 0,0 0,0
0,1 0,4 0,0 0,0 0,0
4,8 19,1 8,7 1,1 0,4
Totaal
3,8
5,1
5,8
5,5
4,3
3,3
2,4
1,4
1,0
0,6
0,5
0,5
34,2
WO HBO MBO OVSO Cat. 2
4,8 4,9 2,6 0,2 0,2
9,6 9,6 2,2 0,2 0,1
11,8 11,7 2,7 0,1 0,1
12,5 12,3 2,2 0,0 0,1
12,7 9,8 1 ,4 0,0 0,1
11,6 8.9 0,7 0,0 0,0
10,4 5,9 0,6 0,0 0,0
8,7 3,9 0,0 0,0 0,0
6,7 2,6 0,0 0,0 0,0
3,9 1,5 0,0 0,0 0,0
3,0 1,5 0,0 0,0 0,0
2,4 1,5 0,0 0,0 0,0
98,0 74,0 12,4 0,6 0,6
Totaal
12,5
21,8
26,3
27,1
24,0
21,2
16,9
12,6
9,3
5.4
4,5
3,9
185,6
19,6
12,3 34,5 16,6 0,8 1,2
8,3 15,9 5,5 0,2 0,1
5,8 7,2 3,0 0,0 0,0
3,6 3,5 0,1 0,0 0,0
1,3 1,6 0,0 0,0 0,0
0,3 1,0 0,0 0,0 0,0
0,6
20,1 4.1
16,2 52,5 44,1 5,2 2,0
1,0 0,0 0,0 0,0
0,5 1,0 0,0 0,0 0,0
104,3 294,3 607,1 315,1 34,4
213,8
120,0
65,4
30,0
16,0
7,3
3,0
1,8
1,6
1,4
1355,2
RL in min. guldens
Inwonend 1986 Basisbeurs in min. guldens WO HBO MBO Cat.2
15,1 41 ,6 254,5 219,2 16,9
20,2 64,8 182,9 69,6 10,0
Totaal
547,4
347,5
OVSO
Afhankelijke
69,7 100,3
»
beurs in min. guldens
WO HBO MBO OVSO Cat.2
0,2 2,9 35,2 34,2 2,3
0,3 4,6 25,2 10,9 1,4
0,3 4,9 13,8 3,1 0,6
0,2 3,7 6,0 0,8 0,3
0,2 2,4 2,3 0,1 0,2
0,1 1,1 0,7 0,0 0.0
0,1 0,5 0,4 0,0 0,0
0,0 0,2 0,0 0,0 0,0
0,0 0,1 0,0 0,0 0,0
0,0 0,1 0,0 0,0 0,0
0,0 0,1 0,0 0,0 0,0
0,0 0,1 0,0 0,0 0,0
1,4 20,8 83,6 49,1 4,7
Totaal
74,8
42,3
22,7
11,0
5,2
2,0
1.0
0,3
0,1
0,1
0,1
0,1
159,7
RL in min. guldens WO HBO MBO OVSO Cat.2
3,9 11,4 48,6 17,0 3,2
5,2 17,8 35,0 5,4 1,9
5,0 19,1 19,5 1 ,5 0,8
4,2 14,4 8.7 0,4 0,4
3,2 9,5 3,3 0,1 0,2
2,2 4,4 1,1 0,0 0,0
1,5 2.0 0,6 0,0 0,0
1,0 1,0 0,0 0,0 0,0
0,4 0,5 0,0 0,0 0,0
0,2 0,3 0,0 0,0 0,0
0,2 0,3 0,0 0,0 0,0
0,1 0,3 0,0 0,0 0,0
27,0 80,7 116,8 24,4 6,6
Totaal
84,0
65,3
46,0
28,0
16,2
7,7
4,1
2,0
0,8
0,5
0,4
0,4
255,4
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
73
Leeftijd 18
19
20
21
22
24
23
25
26
27
29
28
totaal
Totalen in min, guldens WO HBO MBO OVSO Cat. 2
54,5 92,3 367,4 275,3 24,5
97,2 158,4 268,5 92,4 14,7
112,1 181,1 163,3 27.7 6,6
113,6 162,0 82,8 7,7 3,8
109,6 119,8 37,7 1,2 2,7
94,1 87,4 15,3 0,4 0,2
81 ,8 53,6 10,6 0,0 0,1
67,3 33,5 0,5 0,0 0,1
50,1 21,2 0.0 0,0 0,1
28,9 12,6 0.0 0.0 0,0
22,1 12,6 0,0 0,0 0,0
17,5 12,6 0,0 0,0 0,0
848,9 947,2 946,0 404,6 52,8
Totaal
813,9
631,3
490,8
369,8
270,9
197,4
146,1
101,4
71,4
41,6
34,8
30,2
3199,6
De verdeling van de uitgaven naar inkomensgroepen is in onderstaande tabellen opgenomen voor de onderwijssoorten w.o., h b o . , m.b.o. en overig voortgezet onderwijs. Aangezien de verdeling van de uitgaven is verkregen aan de hand van een rekenmodel, waarbij het onontkoombaar is, bij voorbeeld vanwege de pluriformiteit van de gezinssamenstelling, op enig moment met gemiddelden te rekenen, dient de verdeling als globaal te worden bezien. Onder inkomen wordt verstaan het gezamenlijk ouderlijk belastbaar inkomen, voor zover de ouders niet zijn gescheiden. Is dat laatste wel het geval, dan is bij de sortering van het uitgavenbedrag naar inkomen uitgegaan van het belastbaar inkomen van de ouder aan wie het kind is toegewezen. Bedragen in min. guldens Aantal
Basis beurs
Aanvang beurs
RL
Totaal WO 1986 Ink.
Ink. Ink. Ink. Ink. Ink.
30 40 50 60
30 40 50 60 70 : 70 -
<
000 000 000 000 •
000 000 000 000 000 000
Totaal
14 15 17 14 12 35
392 354 817 220 375 514
94,2 100,5 116,6 93,1 81 ,0 232,3
5,8 0,4 0,0 0,0 0,0 0,0
48,9 44,3 24,6 5,9 1,1 0,2
109 672
717,7
6,2
125,0
261 867 652 655 050 704
138,2 158,7 146,1 94,8 62,9 151,9
27,3 12,0 0.5 0,0 0,0 0,0
5S,2 63,8 28.1 4.1 0,4 0,0
132 189
752,6
39,8
154,7
139 973 591 313 917 522
159,3 167,0 132,0 89,0 53,9 123,3
56,2 34,3 1,9 0,0 0,0 0,0
53,4 55,6 18,6 1.5 0,0 0,0
173 455
724,5
92,4
129,2
Totaal HBO 1986 Ink. Ink
Ink. Ink. Ink. Ink.
30 40 50 60
000 000 000 000
: 30 40 50 60 70 ' 70
000 000 000 000 000 000
Totaal
24 27 25 16 11 26
Totaal MBO 1986 Ink. Ink. Ink. Ink. Ink. Ink. Totaal
30 40 50 60
30 000 000 -- 40 000 000 - 50 000 000 - 60 000 000 70 000 > 70 000
33 39 31 21 12 29
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1 986, 19 125, nrs. 14-1 5
74
Aantal
Totaal 0VSO
Ink. Ink. Ink. Ink. Ink Ink. Totaal
30 40 50 60
000 000 000 000
Basis beurs
Aanvang beurs
RL
1986
< >
30 000 40 000 50 000 60 000 70 000 70 000
16 688 19 168 17 645 11 457 7 600 18 366
60,5 69,5 64,0 41,5 27,5 66,5
29,1 19,7 1,4 0,0 0,0 0,0
10,0 11,5 3,2 0,2 0,0 0,0
90 924
329,5
50,2
24,9
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nrs. 14-15
75