Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
19 637
Vluchtelingenbeleid
Nr. 395
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 20 november 1998 In deze brief geef ik Uw Kamer een overzicht van de recente ontwikkelingen op het gebied van het landgebonden asielbeleid. Uw Kamer wordt aldus volgens een standaardindeling geïnformeerd over de belangrijkste ambtsberichten, beleidsontwikkelingen en jurisprudentie die op dit gebied een rol spelen. In deze brief zijn aan de orde de gevolgen voor het toelatings- en terugkeerbeleid van de volgende ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken: 1. 2. 3. 4. 5.
Soedan (d.d. 23 september 1998) Somalië (d.d. 23 oktober 1998) Afghanistan (d.d.3 november 1998). Sri Lanka (d.d. 6 november 1998). Irak (d.d. 31 maart 1998 én 12 november 1998)
Met uitzondering van Sri Lanka is het vvtv-beleid gewijzigd. Een overzicht van de instroom, aantallen beslissingen en aantallen verwijderingen ten aanzien van elk land is bijgevoegd. (bijlage 1)1. In bijlage 2 wordt een overzicht gegeven van de bezetting in de opvang1.
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Op grond van een lichte verbetering in de mensenrechtensituatie is besloten het vvtv-beleid voor Noord-Soedanese asielzoekers te beëindigen (punt 1.1). Vanwege een uitbreiding van het relatief veilige deel van Somalië, zullen minder Somaliërs in aanmerking komen voor een vvtv (punt 1.2.). In het geval van Sri Lanka gaat het om de voorzetting van het huidige beleid dat uitgeprocedeerde Srilankaanse asielzoekers, inclusief Tamils, kunnen worden teruggestuurd naar Sri Lanka (punt 2.1.). Omdat aan Irakezen of voormalig verblijf in Noord-Irak of een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen, is een vvtv-beleid voor Irakezen niet meer noodzakelijk (punt 3.1). Het vvtv-beleid voor Afghaanse asielzoekers zal gehandhaafd blijven (punt 4.1.). Afghanen afkomstig uit Pakistan zal echter geen vvtv meer worden
KST32277 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
1
1
verleend, omdat geen uitzetting naar het land van herkomst (Afghanistan) dreigt maar uitzetting naar het land van eerder ontvangst. (Pakistan). Overigens is dit een beleidswijziging die niet alleen consequenties zal kunnen hebben voor Afghanen die in Pakistan hebben verbleven, maar ook voor andere vvtv-houders. Gelet op de toezegging in de brief van 4 november 1998 (met kenmerk 709 721/98/DVB), zal ik, teneinde onomkeerbare stappen te voorkomen, de uitzettingen als gevolg van het nieuwe beleid neergelegd in deze brief opschorten tot na het overleg met Uw Kamer. Als bijlage bij deze brief vindt u de zesde halfjaarlijkse rapportage evaluatie Wet veilige landen van herkomst opgenomen (bijlage 3)1. De oorspronkelijke lijst van zeven veilige landen van herkomst – Bulgarije, Hongarije, Polen, Tsjechië, Slowaijke, Ghana en Senegal – blijft, op basis van de beschreven situatie in die landen, ongewijzigd. 1 Afrika
1.1 Soedan Op 23 september 1998 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Soedan (bijlage 4)1. Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft het Kabinet zich beraden over de consequenties die verbonden kunnen worden aan dit ambtsbericht in het licht van de brief aan uw Kamer over de vvtv-indicatoren (TK 1997–1998, 19 637, nr. 308). 1.1.1 Situatie in Soedan Uit het ambtsbericht blijkt dat de situatie in Soedan onverminderd zorgwekkend is. Al bijna 15 jaar bestaat een militaire confrontatie in het zuiden van Soedan tussen de Soedanese autoriteiten uit het islamitische noorden en de verschillende verzetsbewegingen van het christelijke/ animistische zuiden. Er is sprake van een islamitische oppositie die de radicale koers van het regime aanvecht. Bovendien bestaat met name in het zuiden en in het Nuba-gebergte onenigheid tussen diverse etnische groeperingen. Veel burgers zijn slachtoffer van geweldadigheden (geworden), onder andere bij luchtaanvallen en door het gebruik van landmijnen. Zowel regeringstroepen als strijders van verzetsbewegingen maken zich schuldig aan intimidaties en mensenrechtenschendingen.
1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Desalniettemin constateert de Minister van Buitenlandse Zaken dat in de loop van 1997 de mensenrechtensituatie een positieve, zij het beperkte, impuls heeft gekregen. De regering, de facties van de SSIA en GANTRY en een zestal kleinere verzetsbewegingen (tezamen het UDSF), tekenden in april 1997 een nieuw vredesakkoord. Ook een deel van de SPLA-United sloot zich in september 1997 aan bij het akkoord. Dit akkoord is sindsdien verder uitgewerkt, waarbij onder meer afspraken zijn gemaakt over onderwerpen als de vrijheid van godsdienst en de bronnen van nationale wetgeving. Een en ander is neergelegd in een nieuwe Grondwet. De regering heeft bovendien de Declarations of Principles uit 1994 geaccepteerd en medio juli 1998, in navolging van de SPLA, een partieel staakt-het-vuren afgekondigd. Dit staakt-het-vuren houdt thans nog steeds stand. Daarnaast meldt het ambtsbericht op p. 47 andere positieve effecten van het vredesakkoord, zoals onder meer de vrijlating van het merendeel van de politieke gevangenen. Deze ontwikkelingen tezamen wijzen op een lichte verbetering in de algehele -en mensenrechtensituatie in Soedan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
2
1.1.2 Beoordeling van de situatie in het licht van het vvtv-beleid Bij de beoordeling of de aard van het geweld aanleiding geeft om het vvtv-beleid voor Noord-Soedanezen voort te zetten, stelt het Kabinet vervolgens vast dat uit het ambtsbericht in ieder geval niet naar voren komt dat Noord-Soedanezen te maken hebben met ernstige, willekeurige schendingen van mensenrechten die op grote schaal voorkomen. Ten aanzien van de in het ambtsbericht genoemde kwetsbare groepen (p.48) geldt bovendien dat, indien zij al in de negatieve belangstelling komen te staan van de Soedanese autoriteiten, dit veeleer het gevolg is van de eigen activiteiten of uitsluitend de persoon betreffende omstandigheden. Een en ander leidt ertoe dat deze aspecten betrokken dienen te worden bij de individuele beoordeling van het verzoek om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en niet bij de categorale toets ten aanzien van het vvtv-beleid. Gelet hierop kan in alle redelijkheid de conclusie op basis van dit ambtsbericht luiden dat Noord-Soedanezen, indien zij niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling of voor verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, kunnen worden teruggestuurd naar hun land van herkomst. Het standpunt van de UNHCR en het beleid in een aantal andere, belangrijke asielverlenende landen nopen niet tot een andere conclusie. UNHCR raadt de terugkeer van uitgeprocedeerde Noord-Soedanese asielzoekers niet af. Een nieuw beleidsinzicht hierbij is dat UNHCR desgevraagd heeft gemeld dat door UNHCR bij het totstandkomen van haar oordeel over de algehele situatie in Soedan factoren zijn meegewogen als de ernst van schendingen van fysieke integriteit, de mate van willekeur bij toepassing van het geweld, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld. Dit versterkt de conclusie van het Kabinet dat terugkeer van uitgeprocedeerde Noord-Soedanese asielzoekers niet onverantwoord is. Het algemene beeld dat uit het ambtsbericht oprijst over het beleid in andere asielverlenende landen, versterkt eveneens de conclusie van het Kabinet. Wellicht ten overvloede zij daarbij nog vermeld dat, mede naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 29 mei 1997 (Awb 96/5858) nader onderzoek is verricht naar onder meer de aantallen uitgeprocedeerde Soedanese asielzoekers die door andere landen worden teruggestuurd. Uit het ambtsbericht blijkt dat het geringe aantal uitgeprocedeerde Soedanese asielzoekers dat in de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 1997 door landen als België, Canada, Duitsland, Frankrijk en Zweden is teruggestuurd, samenhangt met de relatief geringe aantallen uitgeprocedeerde Soedanese asielzoekers in deze landen, alsmede de technische beletselen die bij terugkeer naar Soedan kunnen optreden. In aanvulling op deze informatie is door de IND nader onderzoek verricht naar het beleid in deze landen in de periode tussen 1 september 1997 en 1 september 1998. Ook deze gegevens bevestigen het beeld zoals geschetst in het ambtsbericht. 1.1.3 Conclusie De minister van Buitenlandse Zaken geeft in de conclusie aan dat terughoudendheid dient te worden betracht ten aanzien van de terugkeer van drie categorieën Soedanese asielzoekers. Het gaat daarbij allereerst om Soedanezen die zich in het buitenland nadrukkelijk en in een leidende rol als opposant geprofileerd hebben. Bij de beoordeling van het asielverzoek van deze categorie personen zal getoetst worden op het continuïteitsvereiste. Is daarvan sprake dan zal dit leiden tot toelating als vluchteling. Wordt de betrokken asielzoeker niet toegelaten als vluch-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
3
teling, dan zal onderzocht worden of hem bij terugkeer een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM te wachten staat. Alsdan komt hij in aanmerking voor een vtv-humanitair. Het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken geeft voorts aan dat terughoudendheid dient te worden betracht ten aanzien van de terugkeer van personen behorend tot de zuidelijke niet-Arabische bevolkingsgroepen en personen die behoren tot de Nuba bevolkingsgroep. Het gaat hier bij beide groepen om Zuid-Soedanezen. Zij komen derhalve onverminderd in aanmerking voor een vvtv. Daarentegen komen Noord-Soedanese asielzoekers die niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling danwel voor verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, niet langer meer in aanmerking voor een vvtv.
1.2 Somalië De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 23 oktober 1998 een nieuw ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Somalië (bijlage 5)1. Het ambtsbericht is een actualisering van het bericht van 9 januari 1997. Mijn ambtsvoorganger heeft Uw Kamer hierover bericht bij brief van 27 januari 1997 (TK 1996–1997, 19 637, nr. 235). Voor het ambtsbericht van 23 oktober 1998 is onder meer informatie gebruikt van een ambtelijk missie die begin 1998 drie belangrijke Noord-somalische steden Hargeisa, Bosasso (Bari) en Galkaayo (Mudug), alsmede de stad Belet Weyne in de centraal gelegen provincie Hiiraan heeft bezocht. 1.2.1 Situatie in Somalië Sinds het verschijnen van het ambtsbericht van 9 januari 1997 hebben zich belangrijke positieve ontwikkelingen voorgedaan in Somalië. Het conflictgebied in Somalië is minder omvangrijk geworden: het omvat thans nog de driehoek die gevormd wordt door de zuidelijke steden Mogadishu, Baidoa en Kismayo. In de noordoostelijke provincies Bari, Nugaal en Mudug is de bestuurssituatie gewijzigd: politieke partijen, bestuursraden en clanouderen uit deze regio hebben «de regionale staat Puntland» uitgeroepen, waarbij voor een overgangsperiode van drie jaar een alle provincies overkoepelend burgerlijk bestuur is ingesteld. De gehele provincie Mudug valt thans onder dit bestuur. Gevechten tussen clans komen hier al enkele jaren niet meer voor. Ook in de provincies Galgadud en Hiiraan in centraal-Somalië wordt niet meer gevochten tussen clans.
1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Naar het oordeel van de minister van Buitenlandse Zaken omvat het relatief veilige deel van Somalië thans tien provincies. Dit zijn de vijf provincies van noord-west Somalië («Republiek Somaliland»), de drie provincies van noord-oost Somalië («de regionale staat Puntland») en de twee provincies van centraal-Somalië, Galgadud en Hiiraan. In deze gebieden hebben zich tientallen duizenden ontheemden uit andere delen van Somalië zich gevestigd en reizen Somaliërs van elke willekeurige clan en uit elk willekeurig deel van Somalië -tenzij zij opvallen door afwijkend gedrag- doorgaans zonder problemen te ondervinden. Zij hebben daar, met instemming van de lokale autoriteiten, veelal meerdere vestigingsalternatieven. Er zijn geen meldingen bekend van ernstige mensenrechtenschendingen, noch van groepsvervolging of van ernstige stelselmatie discriminatie van bepaalde (minderheids)groepen. Ook lijkt de positie van de minderheden er te verbeteren en lijken er in het algemeen minder problemen met de reïntegratie van leden van minderheidsgroeperingen te bestaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
4
1.2.2 Beoordeling van de situatie in het licht van het vvtv-beleid Gelet op de situatie in het relatief veilige deel van Somalië is geen vvtv-beleid geïndiceerd voor Somaliërs die uit dit deel afkomstig zijn, dan wel daarheen kunnen terugkeren. Daarentegen moet de situatie in het conflictgebied vanwege de steeds weer oplaaiende strijd en met betrekking tot de naleving van de mensenrechten, als onveilig worden aangemerkt. Gelet hierop zal vooralsnog het vvtv-beleid worden voortgezet voor Somaliërs die uit dit deel van Somalië afkomstig zijn en aannemelijk maken dat zij om redenen van veiligheid niet kunnen terugkeren naar het relatief veilige deel van Somalië. Het standpunt van het Kabinet is dat thans voor gedwongen terugkeer naar het relatief veilige deel van Somalië in aanmerking komen uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers die voor hun verblijf in Nederland in dit deel van Somalië hebben verbleven of die daar een clanrelatie hebben. Ook landen als Denemarken, Zweden, Finland, Zwitserland, België, Oostenrijk, Spanje, Frankrijk zijn van mening dat uitgeprocedeerde asielzoekers in principe naar Somalië – met uitzondering van het conflict-gebied – kunnen terugkeren. UNHCR voert sinds 1995 programma’s uit ter facilitering van vrijwillige terugkeer van Somalische vluchtelingen naar het noorden van Somalië. Op grond hiervan zijn tientallen duizenden vluchtelingen uit de regio naar Somalië teruggekeerd. 1.2.3. Beoordeling van de situatie in de provincie Mudug De Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem (Awb 95/7914 en 95/7915) heeft in een uitspraak van 8 januari 1998 geoordeeld dat de beleidwijziging met betrekking tot de provincie Mudug, te weten een verschuiving van de grens tussen het (veilige) noorden en het (onveilige) zuiden in zuidwaartse richting, waarbij de hele provincie als relatief veilig is beschouwd, onvoldoende is gemotiveerd. Naar aanleiding van deze uitspraak heb ik de Rechtbank aangegeven geen beslissingen in deze kwestie regarderende zaken te nemen in afwachting van een nieuw ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken. Het ambtsbericht geeft aan dat de gehele provincie Mudug onder het voorlopig bestuur valt van de «regionale staat Puntland». De minister van Buitenlandse Zaken heeft niet kunnen bevestigen dat een blijvende aansluiting van het zuidelijke deel van Mudug, het Hawiye-deel, nog een punt van discussie is. Van strijd tussen de clans in Mudug is al enkele jaren geen sprake meer. Gelet op deze informatie gaat het Kabinet er vanuit dat geheel Mudug deel uit maakt van het relatief veilige deel van Somalië. Personen behorend tot de Hawiye-clan kunnen mitsdien geacht worden terug te keren naar Somalië. 1.2.4 Terugkeer In januari 1998 is tussen de autoriteiten van Somaliland, de IND en het IOM een Tri-partite Overeenkomst gesloten met bepalingen en criteria op grond waarvan uitvoering gegeven dient te worden aan de facilitering van de terugkeer van afgewezen en verwijderbare Somalilanders die te kennen hebben gegeven daaraan te willen meewerken. Na een voorbereidingsperiode is in augustus van dit jaar een eerste groep Somaliërs door de toezicht- en terugkeerteams van de IND het programma aangeboden. Op dit moment worden voorbereidingen getroffen om een volgende groep uitgeprocedeerde Somaliërs uit te nodigen voor een eerste gesprek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
5
1.2.5 Conclusie Somalische asielzoekers, wier aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard is afgewezen, komen niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf indien zij voor hun verblijf in Nederland in het relatief veilige deel van Somalië, bestaande uit de tien genoemde provincies in noord- en midden-Somalië, hebben verbleven of daar een clanrelatie hebben. Hen zal aangeboden worden gebruik te maken van de gefaciliteerde terugkeer in het kader van de regeling met de autoriteiten van noord-west Somalië. Indien zij weigeren mee te werken aan de terugkeer betekent dit onherroepelijk dat het stappenplan, net als bij elke andere uitgeprocedeerde asielzoeker in een vergelijkbare situatie, in werking wordt gesteld. 2 Azië
2.1 Sri Lanka De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 6 november 1998 een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Sri Lanka (bijlage 6). Het betreft een actualisering van het ambtsbericht van 24 maart 1998. Mijn ambtsvoorganger heeft Uw Kamer op 7 mei 1998 (TK 1997–1998, 19 637, nr. 343) en op 23 juni 1998 (TK 1997–1998, 19 637, nr. 356) nader geïnformeerd over het beleid inzake Srilankaanse asielzoekers. 2.1.1 Uitspraak van de Meervoudige Kamer Op 9 oktober 1998 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem een uitspraak gedaan over het beleid inzake Srilankaanse asielzoekers. Daartoe had de rechtbank vragen gesteld aan mijn ambtsvoorganger over de risico’s op arrestaties en detenties die uitgeprocedeerde Tamil asielzoekers lopen bij de gedwongen terugkeer naar Colombo. In de uitspraak heeft de rechter overwogen dat mijn ambtsvoorganger in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het risico van arrestatie en/of detentie en/of marteling inSri Lanka niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Tamil asielzoekers naar dat land van bijzondere hardheid zou zijn in de zin van artikel 12b Vw. 2.1.2 Situatie in Sri Lanka De minister van Buitenlandse Zaken heeft op verzoek van mijn ambtsvoorganger, mede gelet op de vele vragen die er in de loop van 1997 en 1998 in verschillende procedures zijn gerezen over dit onderwerp, in het ambtsbericht van 6 november 1998 nogmaals de risico’s die Tamils kunnen lopen in Colombo op een rij gezet. Op p. 14–16 van het ambtsbericht wordt een beeld gegeven van de situatie met betrekking tot arrestaties en detenties en de factoren die een rol spelen bij het risico op arrestatie of detentie van Tamils. De minister concludeert dat door het voortduren van het etnische conflict en de periodieke bomaanslagen die de LTTE in Colombo uitvoert, Tamils in Colombo kunnen worden onderworpen aan veelvuldige persoonscontroles en arrestaties, maar dat de meesten al na korte tijd weer vrijgelaten worden. Het risico voor een uit een westers land teruggekeerde Tamil om in Colombo te worden aangehouden voor een persoonscontrole of te worden opgepakt bij een zogenaamde round up is niet groter dan voor een Tamil die uit het noorden of oosten van het land naar Colombo komt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
6
2.1.3 Conclusie Het ambtsbericht geeft geen aanleiding om terug te komen op eerdere beleidsuitgangspunten. Het huidige terugkeerbeleid ten aanzien van Srilankaanse asielzoekers wordt derhalve voortgezet. 3 Midden Oosten
3.1 Irak De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 31 maart 1998 een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Noord-Irak (bijlage 7). Op 13 november 1998 is een actualisering van dit ambtsbericht uitgebracht (bijlage 8). 3.1.1 De situatie in Noord-Irak De regering in Bagdad, die als de wettige regering van geheel Irak wordt beschouwd, is niet in staat effectief gezag in Noord-Irak uit te oefenen. Als gevolg van resolutie 688 van de Veiligheidsraad is de handelingsvrijheid van Irak in het noorden beperkt en is een gebied met Koerdisch zelfbestuur ontstaan. Na het uitbreken van hevige gevechten in mei 1994 tussen de PUK en de KDP, de twee belangrijkste Koerdische partijen, is geen sprake meer van een effectief gemeenschappelijk Koerdisch bestuur. De twee partijen oefenen in de praktijk ieder in een gedeelte van het gebied feitelijk gezag uit. De Koerdische regio’s die onder hun gezag staan kennen beide een systeem van rechtspraak. Er is politie ter handhaving van de openbare orde. Er zijn ziekenhuizen, scholen en universiteiten. Beide regio’s worden bestuurd door een eigen regering, waarin meerdere partijen zitting hebben. Sinds 25 november 1997 is er sprake van een wapenstilstand tussen beide partijen. De wapenstilstand wordt thans over het algemeen goed nageleefd. Bovendien hebben de beide partijen zich de afgelopen maanden positief uitgelaten over de samenwerking op velerlei terrein en is op 17 september 1998 een overeenkomst getekend over de verdeling van inkomsten en macht, alsmede samenwerking op veiligheidsgebied. Behoudens de risico-groepen genoemd in de ambtsberichten, lopen burgers in Noord-Irak niet het risico van mensenrechtenschendingen of extreme willekeur, ook al kunnen incidentele ontsporingen niet worden uitgesloten. De minister van Buitenlandse Zaken beschikt niet over aanwijzingen dat afgewezen asielzoekers na terugkeer in vergelijking met de lokale bevolking bijzondere risico’s zouden lopen. Gelet op het feit dat de centrale regering in Bagdad geen feitelijk gezag in Noord-Irak uitoefent, kan het gebied, mits zich geen wezenlijke veranderingen voordoen in de heersende veiligheidssituatie, voortaan worden aangemerkt als een binnenlands vestigingsalternatief voor vervolgden door het regime van Saddam Hoessein. Koerden, Assyriërs en Turkmenen uit centraal Irak kunnen in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief vinden. Ook Irakezen van Arabische afkomst vinden in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief, tenzij zij behoren tot een van de in het ambtsbericht van 31 maart 1998 genoemde risicogroepen. Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat Irakezen van Arabische afkomst, die naar Noord-Irak zijn uitgeweken of aldaar reeds verbleven in het algemeen gevaar zouden lopen voor aanslagen door de Iraakse veiligheidsdiensten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
7
3.1.2 Beoordeling van de situatie in het licht van het vvtv-beleid In het licht van de brief aan Uw Kamer over de vvtv-indicatoren (TK 1997–1998, 19 637, nr. 308) is er, gelet op de algehele situatie in Noord-Irak zoals hierboven beschreven, geen aanleiding meer om Iraakse asielzoekers nog langer in aanmerking te laten komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de volgende categorieën Iraakse asielzoekers: 1. Aan bepaalde Irakezen die vanwege hun asielrelaas in aanmerking komen voor bescherming tegen de autoriteiten in Noord- of CentraalIrak, wordt gelet op de informatie in de beide ambtsberichten geen binnenlands vestigingsalternatief tegengeworpen. Zij komen in aanmerking voor toelating als vluchteling of voor verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Het gaat hier in beginsel om Irakezen die aannemelijk maken dat zij behoren tot de op p.17 van het ambtsbericht genoemde risicogroepen. 2. Aan de overige categorieën Irakezen die in aanmerking zouden komen voor toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, zal op basis van de informatie in de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken wel een binnenlands vestigingsalternatief worden tegengeworpen. 3. Irakezen die niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, kunnen, gelet op de inhoud van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, terugkeren naar Noord-Irak. 3.1.3 Conclusie De ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken bieden voldoende inzicht voor de beantwoording van de vraag welke Irakese asielzoekers in aanmerking moeten komen voor bescherming en welke, in verband met een binnenlands vestigingsalternatief, kunnen terugkeren naar Noord-Irak. Mitsdien is het Kabinet van oordeel dat een vvtv-beleid voor Irakese asielzoekers niet langer noodzakelijk is. 4. Overige regio’s
4.1 Afghanistan De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 3 november 1998 een nieuw ambtsbericht uitgebracht over Afghanistan (bijlage 9). Het betreft een actualisering van het ambtsbericht van 4 maart 1998. In het ambtsbericht wordt op p. 15–17 ingegaan op de situatie van Afghanen in Pakistan. Naar aanleiding van deze informatie heeft het Kabinet besloten een aanpassing van het vvtv-beleid in het algemeen door te voeren. 4.1.1 Situatie in Afghanistan In het deel van Afghanistan dat onder controle van de Taliban staat is sinds het verschijnen van het ambtsbericht van 4 maart 1998 weinig veranderd met betrekking tot de mensenrechtensituatie en de politieke, militaire en veiligheidssituatie. De Taliban heeft nu circa 90% van het land onder controle. De Taliban nam onder andere deze zomer Mazar-i-Sharif in. Mazar-i-Sharif kan niet als binnenlands vestigingsalternatief worden tegengeworpen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
8
In de gebieden die (nog) niet door de Taliban zijn ingenomen maken lokale krijgsheren, verenigd in het United Islamic Front for the Salvation of Afghanistan (UIFSA, ook wel Noordelijke Alliantie genoemd) nog immer de dienst uit. In het noorden wordt ook thans nog immer gevochten. De militaire situatie in de noordelijke provincies zal naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst aan fluctuaties onderhevig zijn. Besprekingen tussen de Taliban en de Noordelijke Alliantie zijn tot op heden op niets uitgelopen. De situatie in het zuiden is gestabiliseerd. In die gebieden waar de Taliban al enkele jaren de scepter zwaait is de veiligheidssituatie bestendigd. De mensenrechtensituatie is nog immer slecht. Met name de positie van vrouwen en de kwaliteit van de rechtspraak baren in dit verband zorgen. Het ambtsbericht onderscheidt een aantal risico-groepen. 4.1.2 Beoordeling in het licht van het vvtv-beleid Gelet op de informatie in het ambtsbericht over het beleid van de ons omringende landen, het standpunt van UNHCR over de gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers naar Afghanistan en de mensenrechtensituatie in Afghanistan, zal het Kabinet het vvtv-beleid voor Afghaanse asielzoekers vooralsnog voortzetten. 4.1.3 Voorgestelde wijziging van het vvtv-beleid Het Kabinet heeft besloten om geen voorwaardelijke vergunning tot verblijf meer te verlenen aan personen die alvorens in Nederland asiel aan te vragen, enige tijd verbleven hebben in een derde land. In de brief aan Uw Kamer over de vvtv-indicatoren (TK 1997–1998, 19 637, nr. 308) is reeds gewezen op de mogelijkheid tot het toepassen van individuele contra-indicaties in het kader van de verlening en verlenging van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. De parlementaire geschiedenis voorziet expliciet in de mogelijkheid om in voorkomende gevallen geen voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen vanwege in de persoon gelegen redenen. Eén van de aanknopingspunten die de parlementaire geschiedenis in dit verband noemt is de duur van verblijf buiten het land van herkomst. Tot op heden is hiervan geen gebruik gemaakt. Het Kabinet ziet, in het licht van de informatie over de situatie van Afghanen in Pakistan, aanleiding om thans als nieuwe contra-indicatie «elders een verblijfsalternatief hebben» in te voeren. Het vvtv-beleid is bedoeld voor de bescherming van personen tegen humanitair onverantwoorde risico’s voor lijf en leden in een (deel van een) bepaald land. Van de gedwongen terugkeer van deze categorieën personen wordt door het Kabinet in verband met deze risico’s afgezien. Personen die bij terugkeer niet deze risico’s zullen lopen, omdat zij niet naar het desbetreffende (deel van een) land worden teruggestuurd, dienen derhalve niet in aanmerking te komen voor een vvtv. Dit betekent dat Afghanen afkomstig uit Pakistan, die bij terugkeer naar Pakistan geen onverantwoorde humanitaire risico’s voor lijf en leden lopen, niet in aanmerking dienen te komen voor een vvtv. 4.1.5 Conclusie Afghaanse asielzoekers komen, gelet op de informatie in het ambtsbericht over het beleid van de ons omringende landen, het standpunt van UNHCR over de gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde Afghaanse asiel-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
9
zoekers naar Afghanistan en de mensenrechtensituatie in Afghanistan, nog immer in aanmerking voor een vvtv. Afghaanse asielzoekers die enige tijd verbleven hebben in Pakistan, zullen niet meer in aanmerking komen voor een vvtv indien de contra-indicatie «elders een verblijfsalternatief hebben land van eerder ontvangst» voor verlening van een vvtv in regelgeving is neergelegd. Daartoe bereid ik thans een wijziging van de Vreemdelingencirculaire (Vc) voor. De Staatssecretaris van Justitie, M. J. Cohen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 19 637, nr. 395
10