Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1982-1983
16677
Wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting houdende een beperking van de aftrekbaarheid van schulden in de privésfeer en wijziging van de inkomstenbelasting houdende een bepaling ingevolge welke erfpachtscanons e.d. worden beschouwd als renten van geldleningen
Mr. 12
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 22 oktober 1982
De vroegere stukken zijn gedrukt in de zittingen 1980-1981 en 1981-1982
De vaste Commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek, brengt van haar voorlopige bevindingen als volgt verslag uit.
1. ALGEMEEN
1 Samenstelling: Joekes (VVD), fungerend voorzitter, Hermsen (CDA), Koning (VVD), Van Dis (SGP), Kombrink (PvdA), Van der Hek (PvdA), K. G. de Vries (PvdA), Rienks (PvdA), Van Amelsvoort (CDA), fungerend ondervoorzitter. Van Aardenne (VVD), Engwirda (D'66), Van Muiden (CDA), Wöltgens (PvdA), De Korte (VVD), Gerritse (CDA), B. de Vries (CDA), vacature CDA, Hummel (PvdA) en Herfkens (PvdA).
7 vel
De leden behorend tot de fractie van de P.v.d.A. hadden met voldoening vastgesteld, dat het interim-kabinet het gewijzigde wetsontwerp aan de Kamer heeft aangeboden. Zij hadden daarbij met instemming geconcludeerd, dat ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp veel ten goede is veranderd. Zonder al te veel waarde te hechten aan sommige verwarrende publikaties over dit onderwerp, waren toch ook deze leden van mening, dat spoedig duidelijkheid op het punt van de rente-aftrek gewenst is. Immers, al op 18 september 1979 werd een wetsontwerp aangekondigd. Sinds die tijd is de beperking van de rente-aftrek onderwerp geweest van vele discussies. Deze gang van zaken heeft bovendien de duidelijkheid niet bevorderd. Zo waren deze leden van mening, dat bij voorbeeld de in hun ogen absurde veronderstelling, als zou het voorstel tot een (verdere) dramatische ineenstorting van de bouwmarkt leiden, misschien wel als «self fulfilling prophecy» heeft gewerkt. Daarom achtten zij een snelle voortgang gewenst. Die voortvarendheid is ook geboden ten einde een regeringsbeleid, dat vrijwel uitsluitend gericht is op bezuinigingen en beperking van met name lage inkomens, althans op dit onderdeel nog enigszins geloofwaardig te maken. Alvorens op het gewijzigde wetsontwerp in te gaan, wilden de aan het woord zijnde leden nog enkele vragen stellen. Uit het advies van de Raad van State van 10 juni 1981 maakten deze leden op, dat er in feite sprake is van drie ontwerpen van wet, te weten het oorspronkelijke wetsontwerp, (kamerstuk 16677, nr. 2, het gewijzigde ontwerp (kamerstuk 16677, nr. 10) en een daartussen liggend ontwerp dat ten grondslag lag aan het advies van de Raad van State van 10 juni 1981. Tussen dit laatste ontwerp en het nu ingediende bestaan, voor zover dat uit het advies valt op te maken, essentiële verschillen. Dat is bij voorbeeld het geval bij de algemene beperking van de aftrek. Deze leden zouden gaarne kennis willen nemen van de tekst van het aan de raad gezonden ontwerp van wet en de daarop betrekking hebbende toelichting. Voorts
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
1
wilden zij vernemen, of, en zo ja op welk tijdstip, de Regering van plan is een standpunt te bepalen over een «tax-credit»-systeem. Zij verwezen daarbij naar het gestelde in het regeerakkoord van 11 september 1981 (kamerstuk 17 000, nr. 6, blz. 21). Bovendien wezen deze leden er op, dat naar hun oordeel de behandeling van dit wetsontwerp in samenhang met de Nota Huurwaardeforfait dient te geschieden. Hoewel in de inleiding van de «Nota herziening wetsontwerp» wordt gesteld, dat deze nota beoogt een aanvullend stuk te zijn op het oorspronkelijke wetsontwerp en de memorie van toelichting daarop, vonden de leden behorend tot de P.v.d.A.-f ractie het gewijzigde wetsontwerp en de daarbij behorende nota dermate duidelijk en volledig, dat zij hun inbreng vrijwel geheel aan de hand van deze laatste stukken wensten te leveren. Deze leden waren het eens met de stelling, dat er een «onevenwichtigheid in de inkomstenbelasting» bestaat, zoals in de beweegreden van het wetsontwerp wordt vermeld. De conclusie daaruit, namelijk dat daarom de aftrekbaarheid van renten van schulden in de privésfeer beperkt moet worden ligt voor de hand. Dat neemt niet weg, dat onevenwichtigheden ook behoren te worden weggenomen door wijziging van het te beperkte fiscale inkomensbegrip. Naar hun opvatting moet een diepgaande studie daarover nu snel worden aangevangen. Op korte termijn zijn maatregelen in de aftreksfeer noodzakelijk om ongewenste en onbedoelde constructies tegen te gaan. De in het wetsontwerp gekozen methodiek van splitsing van betaalde rente in aftrekbare kosten (artikel 35) en persoonlijke verplichtingen (artikel 45) kwam deze leden als tamelijk ingewikkeld voor. Zij betreurden het, dat niet van meet af aan is gekozen voor het laten vervallen van renten als aftrekbare kosten en de oplossing van het probleem geheel te zoeken in de sfeer van de persoonlijke verplichtingen. Zou een dergelijk aanpak niet tevens een aanzet kunnen zijn tot verdere vereenvoudiging van de Wet op de inkomstenbelasting? Die vereenvoudiging zou zeer welkom zijn, met name omdat de vele gevallen van reparatiewetgeving, waartoe toch ook het aan de orde zijnde voorstel behoort, de wet buitengewoon gecompliceerd heeft gemaakt. Deze leden achtten dit vooral daarom een zorgelijke ontwikkeling, omdat daardoor steeds meer belastingplichtigen niet meer in staat zullen blijken te zijn zelf hun aangifte te verzorgen. De noodzaak daarvoor een externe deskundige in te schakelen brengt niet alleen een lastenverzwaring met zich mee, maar beperkt tevens de persoonlijke betrokkenheid. Nu het wetsontwerp echter bij de Kamer is ingediend en snelle voortgang geboden is, gingen zij akkoord met de gekozen weg. In de memorie van toelichting (16677, nr. 3, blz. 10) worden opmerkingen gemaakt over de wenselijkheid van de voorgestelde regelingen. Sommige reacties hebben deze argumentatie in een ander daglicht gesteld, waarin met name de aandacht werd gevestigd op de sterk gewijzigde sociaal-economische situatie. Inderdaad moet worden vastgesteld, dat de omstandigheden met betrekking tot de markt voor eigen woningen nogal verschillend zijn ten opzichte van enkele jaren geleden. Ook de explosieve groei van de consumptieve kredietverlening is afgenomen. De vraag kan nu gesteld worden of er nog voldoende redenen aanwezig zijn om de voorstellen te handhaven. De aan het woord zijnde leden beantwoordden deze vraag bevestigend. Zij wilden daarvoor nog enkele argumenten aanvoeren, hoewel voor hen voorbeeld 1 op bovenaangehaalde bladzijde al zeer illustratief was. In de huidige systematiek van de inkomstenbelasting wordt voortijdige consumptie bevoordeeld boven uitstel daarvan. Immers, de beloning voor het uitstel van consumptie is een belastbare rente-ontvangst, terwijl de prijs van voortijdige consumptie wordt verzacht door een aftrekbare rente-betaling. In het Weekblad voor Fiscaal Recht (WFR) van 16 april 1981 wees dr. Stevens daar terecht op.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
2
Het is naar de opvatting van de aan het woord zijnde leden onjuist te veronderstellen, dat het wetsontwerp een antwoord is op sommige stormachtige ontwikkelingen in het verleden. Het oorspronkelijke ontwerp werd trouwens ingediend op een moment waarop aan die ontwikkeling al een eind was gekomen. Waarschijnlijk is de veronderstelling, dat, waar het bij voorbeeld de eigen woning betreft, de zeer ongewenste snelle opwaartse prijsstijging mede een gevolg is geweest van de afzonderlijke fiscale behandeling van de eigen woning. In de eerste plaats kan prijsstijging een gevolg zijn van het feit dat de belasting op het rendement van de eigen woning lager is dan op alternatieve beleggingen. Ten tweede is het heel goed mogelijk, dat de gunstige fiscale behandeling van de eigen woning, waarbij niet het volledige netto-rendement wordt belast, heeft geleid tot belastingkapitalisatie en dus stijging van de prijzen. Is de Regering het eens met de stelling van drs. J. R. Kindt, dat de aldus stijgende prijzen van eigen woningen voor de eigenaars de mogelijkheid scheppen tot het aantrekken van tweede hypotheken en dat daardoor meer liquide middelen in omloop kunnen geraken waardoor monetaire inflatie kan ontstaan? (drs. J. R. Kindt: Woonlast en inflatie, Swoka onderzoeksrapporten, nr. 5, Den Haag 1981). Ten slotte wezen deze leden er nog op, dat de sociaal-economische omstandigheden weliswaar weinig rooskleurig zijn, maar dat deze omstandigheden niet afdoen aan de in de beweegreden vermelde onevenwichtigheid. De leden, behorende tot de C.D.A.-fractie verklaarden zich, ondanks de demissionaire status van het kabinet - na enige aarzeling - bereid om mee te werken aan de voorbereiding van de openbare behandeling van dit wetsontwerp. Hun bereidheid stoelde op de gedachte dat een zo snel mogelijke afhandeling van dit wetsontwerp een einde zal maken aan de nu reeds jaren bestaande onzekerheid omtrent de mate waarin renten op privéschulden aftrekbaar zullen blijven voor de inkomstenbelasting en de loonbelasting. Hun aarzeling betrof de vraag of wellicht nieuwe onzekerheid zou kunnen ontstaan, indien de Kamer reeds een voorlopig verslag zou uitbrengen voordat een nieuw te vormen kabinet zijn standpunt tegenover dit, inmiddels reeds twee maal gewijzigde wetsvoorstel, heeft bepaald. Doorslaggevend daarbij was voor hen dat de duidelijkheid zou kunnen worden bevorderd door het opmaken van een tussenstand, waaruit blijkt in welke mate de inmiddels drastisch gewijzigde economische situatie ook gevolgen heeft voor de beoordeling van de in dit wetsontwerp aan de orde gestelde materie. Zagen de leden van de V.V.D.-fractie het goed, dan liggen in het bijzonder een tweetal overwegingen ten grondslag aan het onderhavige wetsvoorstel. In de eerste plaats is er volgens de Regering sprake van een onevenwichtigheid tussen de mate waarin renten van schulden aftrekbaar zijn en de mate waarin de voordelen uit vermogensbestanddelen waarvoor schulden zijn aangegaan in de belastingheffing worden betrokken. In de tweede plaats is er het feit, dat een onbeperkte rente-aftrek mogelijkheden in zich bergt om langs de wet van allerlei constructies grote fiscale voordelen te behalen op een manier die de belastingwetgever niet voor ogen heeft gestaan. Ten aanzien van beide hoofdoverwegingen zouden genoemde leden een aantal beschouwingen willen wijden. Nu reeds gaven zij te kennen dat zij om nog aan te geven redenen afwijzend staan tegenover het wetsontwerp. Hadden zij al moeite met het oorspronkelijke ontwerp (ook dit riep bezwaren van rechtstheoretische aard op), veel meer is dat het geval met de daarna volgende voorstellen. Terecht heeft ook de Raad van State aanzienlijke bezwaren. Zo is het loslaten van de band met het huurwaardeforfait, gezien in het licht van hun opvatting over het beginsel van de aftrekbaarheid van de kosten van verwerving, onaanvaardbaar. Voorts zullen zij in geen enkel opzicht steun kunnen
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 677, nr. 12
3
verlenen aan de gedachte dat een belastingplichtige geen aftrek van hypothecaire rente kan krijgen indien de schuld is aangegaan nadat hij de woning reeds enige tijd in gebruik heeft. De verruiming van de algemene rente-aftrekmogelijkheid van f7500, welk bedrag overigens naar hun oordeel geïndexeerd behoort te worden, biedt daarvoor onvoldoende compensatie. Het niet doorgaan van de zogenaamde 60%-regeling zal bij voorbeeld families, die gelden moeten opnemen voor studerende kinderen of in het geval van calamiteiten in de gezinsomstandigheden, onaanvaardbaar en onevenredig treffen. Zo zijn aanzienlijk meer voorbeelden te bedenken. Te veel wordt uit het oog verloren, dat voor bepaalde groepen in deze maatschappij geen vriendelijke overheidsregelingen bestaan. De leden van de V.V.D.-fractie, hier aan het woord, vernamen gaarne het oordeel van de Regering over het standpunt van de heer drs. F. H. Lugt in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 7 mei 1981, nr. 5498, blz. 551 e.v., met betrekking tot een aantal juridisch-technische bezwaren tegen het wetsontwerp voor zover althans nog geldig na de indiening van de nota van wijziging. Samenvattend kwamen de leden van de fractie van de V.V.D. tot de gevolgtrekking, dat op grond van de gewijzigde maatschappelijke en juridische omstandigheden thans geen ruimte meer is voor een wetsontwerp als het onderhavige, dat daarom niet tot wet behoort te worden verheven. Hoewel de leden van de fractie van D'66 instemden met de doelstelling die in de «Nota herziening wetsontwerp» genoemd wordt, te weten het brengen van meer evenwicht tussen de mate waarin renten van schulden aftrekbaar zijn en de mate waarin de voordelen uit vermogensbestanddelen waarvoor schulden zijn aangegaan in de belastingheffing worden betrokken, hadden zij met de uitwerking van deze doelstelling nog wel enige moeite. De belangrijkste punten van kritiek waren voor bovengenoemde leden het onvoldoende recht doen aan de voorstellen voor een inflatieneutrale belastingheffing, zoals door prof. Hofstra is uitgewerkt, en de ingewikkeldheid van het wetsontwerp. Deze leden hadden echter begrip voor het feit dat de voorstellen van prof. Hofstra niet geheel zijn opgenomen, daar zij niet door een meerderheid van het parlement ondersteund worden. Tevens achtten genoemde leden het van essentieel belang dat er spoedig duidelijkheid komt over de regeling met betrekking tot de renteaftrek, nu daar al jaren onzekerheid over bestaat. In dit licht moeten de opmerkingen van de leden van de fractie van D'66 op dit ontwerp, dat zeker ook vele positieve punten bevat, gezien worden. De leden van de fractie van de S.G.P. konden niet veel waardering opbrengen voor de wijze waarop uiteindelijk het wetsontwerp in zijn huidige vorm tot stand is gekomen. Moet uit het feit dat de aanvankelijke nota van wijziging voor advies naar de Raad van State is gezonden worden afgeleid dat de daarin voorgestelde wijzigingen toch meer wezenlijk waren dan de indruk die de nota wekt omtrent de vraag of het wetsontwerp in zijn oorspronkelijke vorm al dan niet vervangen moest worden door een nieuw wetsontwerp? Deze gang van zaken riep bij deze leden de vraag op of het nog door het kabinet-Van Agt I ingediende voorstel wel een goed doordacht ontwerp was, dan wel dat het bedoelde in te spelen op bepaalde politiek getinte publieke meningen, waarin werd aangedrongen om met name de rente-aftrek van hypothecaire leningen meer of minder rigoureus te beperken. Heeft de bewindsman het kritische advies van de Raad van State over de Nota herziening wetsontwerp dankbaar aangegrepen om de als rigoureus te kenschetsen aanpak van de aftrek van de rente in de compensatiesfeer te wijzigen in een aftrekregeling, die zelfs ten opzichte van het oorspronkelijke wetsontwerp genereuzer is? De hier aan het woord zijnde leden meenden dat de herhaalde wijzigingen niet een bewijs zijn dat op het punt van wijzigingen in de regeling van de rente-aftrek de meningsvorming onvoldoende uitgekristalliseerd is. Heeft de thans voorgestelde oplossing
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
4
wel een voldoende breed draagvlak onder de burgers? Heeft de bewindsman daarnaar onderzoek laten verrichten? Zo ja, wat waren de bevindingen? Zo neen, verdient het dan geen aanbeveling dat onderzoek alsnog te laten verrichten? De leden van de R.P.F.-fractie hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van dit wetsontwerp. Zij erkenden dat de in de memorie van toelichting aangeduide onevenwichtigheid de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 beoogde verdeling van lasten in gevaar brengt. Deze leden constateerden evenwel dat ook hier slechts de gevolgen en niet de oorzaken worden aangepakt. Reparaties kunnen alleen dan een duurzame oplossing bieden, indien versleten onderdelen door nieuwe worden vervangen. Noodreparaties mogen niet meer dan een provisorische oplossing betekenen en kunnen zeker niet straffeloos opeengestapeld worden. Het fiscale stelsel, met name dat van de inkomstenbelasting, vertoont zoveel structurele slijtage, dat alleen grondige renovatie, dan wel nieuwbouw een verantwoorde oplossing biedt. De «Hofstra-voorstellen», die daarvoor een platform bieden, zijn helaas terzijde gelegd. De leden van de R.P.F.-fractie vroegen of de Regering meent het stelsel nog een aantal jaren met noodreparaties in stand te kunnen houden, voordat een fundamentele herziening onafwendbaar wordt. De thans voorgestelde noodreparatie vervangt de eenvoudige en logische regel dat betaalde rente integraal in mindering komt op het belastbaar inkomen door een ingewikkelde en kunstmatige beperking van die aftrekbaarheid. Is de Regering, zo vroegen deze leden, niet van mening dat nóg grotere complexiteit van de inkomstenbelastingwetgeving een verdere taakverzwaring voor contribuabelen en belastingdienst veroorzaakt, zodat deze maatregel een hoge prijs heeft? Is het nadelig effect van het oneigenlijk gebruik van de aftrek zo groot dat zij de prijs waard is? De leden van de R.P.F.-fractie wezen erop, dat in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 rekening is gehouden met oneigenlijk gebruik van de wettelijke bepalingen en de inspecteur een middel geeft om anti-fiscale constructies terzijde te stellen, door toepassing van de bepalingen inzake de richtige heffing. Bieden deze onvoldoende houvast om ongewenste constructies tegen te gaan? Zo ja, waarom wordt dan geen verruiming van die bepalingen voorgesteld om oneigenlijk gebruik consequent tegen te gaan zonder de systematiek van de wet verder geweld aan te doen? Het lid van de G.P.V.-fractie had met enige teleurstelling kennis genomen van de inhoud van het gewijzigd wetsontwerp. Daar hij vee! waardering heeft voor de voorstellen uit het rapport-Hofstra, betreurde hij het dat deze voorstellen, die gesteld waren in het kader van een inflatieneutrale belastingheffing, inmiddels vrijwel geheel van tafel zijn verdwenen. Een onderdeel daarvan, namelijk de beperking van de rente-aftrek, komt hier in een verwaterde vorm terug, overigens in het kader van reparatiewetgeving. Naar het oordeel van zijn fractie was hiermee een belangrijke mogelijkheid om de invloed van de inflatie op de belastingheffing, althans gedeeltelijk, te neutraliseren, verdwenen. Slechts de invoering van een voorraadaftrek en het beoogde permanent maken van de verhoogde zelfstandigenaftrek zouden overblijven. In de tweede plaats had de voorgestelde regeling enige teleurstelling gewekt, omdat het streven naar vereenvoudiging van de belastingheffing met deze voorstellen wordt doorkruist. Overigens was dit bezwaar enigszins verminderd door indiening van de nota van wijziging, die op een aantal punten een vereenvoudiging van de regelingen voorstelt. Met name het grotendeels laten vervallen van de onlangs ingevoerde beperking van de mogelijkheid tot aftrek van vooruitbetaalde rente kan als een aanmerkelijke verbetering worden beschouwd. Desalniettemin blijft de voorgestelde constructie ingewikkeld. Naar het oordeel van dit lid wreekt zich het feit dat dit wetsontwerp het resultaat is van een compromis tussen coalitiepartners en voormalige coalitiepartners,
Tweede Kamer, zitting 1982-1983,16677, nr. 12 i
5
wat de regeling gecompliceerder heeft gemaakt dan nodig is. Worden de gevolgen van dit politieke compromis op deze wijze niet afgewenteld op de belastingplichtigen en op de met de uitvoering van de wetgeving belaste inspecteurs? Willen de bewindslieden in dit verband ingaan op de brief van de Vereniging van Inspecteurs van 's Rijks belastingen van 4 mei 1981, waaruit zorg spreekt voor een nog verdere verwijdering van burger en belastingdienst en waarin de verwachting wordt uitgesproken dat onvolledige aangifte, toenemende beunhazerij in de belastingadviesdienst en een verdere verslechterde belastingmentaliteit gevolgen van deze wetgeving zouden kunnen zijn? Betreurd werd dat de bewindslieden geen relatie wilden leggen met de inflatieneutrale belastingheffing, omdat naar het oordeel van de G.P.V.-fractie de door sommige belastingplichtigen toegepaste renteconstructies het gevolg zijn van de combinatie van inflatie (gepaard gaande met hoge rente), hoge marginale tarieven en de belastbaarheid (uitgezonderd de eerste f700) van de ontvangen rente. Zou de misbruik van de belastingvrijstelling van betaalde rente niet op een effectieve wijze bestreden kunnen worden door een gelijktijdige aanpak van deze genoemde factoren? Kunnen de beleidsvoorstellen, die neergelegd zijn in de kort geleden gepubliceerde contourennota (verlaging van de hoogste tarieven en afschaffing van een aantal aftrekposten) er niet voor een belangrijk deel toe leiden dat de drang om misbruik te maken van de rentevrijstelling wordt verminderd? De strekking van het wetsontwerp De leden van de P.v.d.A.-fractie herhaalden, dat het wetsontwerp slechts een gedeeltelijke oplossing biedt, omdat de inkomstenkant ongewijzigd blijft. Daardoor blijft een ongelijkheid ten dele bestaan tussen spaarders die duurzame consumptiegoederen via ontsparing financieren en anderen die daarvoor (moeten) lenen. De eersten zijn in een gunstiger positie. Hun belastbare rente-inkomsten verminderen, terwijl het consumptiegoed niet of zeer onvolledig belast wordt. Ten opzichte van een huurder van het duurzame consumptiegoed is de positie van de ontspaarder nog gunstiger. Deelt de Regering die opvatting en zo ja, welke conclusie wordt daaruit dan getrokken? Ook volgens de Regering heeft het wetsontwerp een beperkte strekking. Zo wordt in het Nader Rapport van 9 maart 1981 onder excessen verstaan «alle situaties waarin een buitensporige verhouding bestaat tussen hetgeen aan inkomsten in de belastingheffing wordt betrokken en hetgeen aan renten wordt afgetrokken...». De aan het woord zijnde leden achtten het weinig verhelderend, wanneer het begrip «exces» nader wordt verklaard met de term «buitensporige verhouding». Kan worden medegedeeld wat daaronder nu wordt verstaan? Volgens de Regering hebben bij het opstellen van het wetsontwerp overwegingen van inflatieneutraliteit geen rol gespeeld. Dat mag zo zijn, maar dat neemt niet weg dat in de bestaande situatie bij stijgende inflatie, stijgende rentevoet, volledige aftrek van rentekosten en onbelastbaarheid van vermogensaanwas de onevenwichtigheid toeneemt. Dat is dan ook één van de redenen waarom deze leden een wijziging van de bestaande situatie toejuichen. Ook een beperking van het consumptief krediet is geen reden geweest tot indiening van het wetsontwerp. De aan het woord zijnde leden waren geneigd het daarmee eens te zijn. Gevreesde vraaguitval is echter één van de veel gehoorde punten van kritiek op het wetsontwerp. Deze leden zouden daarom de stelling van de Regering graag nader onderbouwd willen zien, in de veronderstelling dat die vrees kan worden weggenomen. Het was hun opgevallen dat de Raad van State in zijn eerste advies enerzijds vaststelt dat slechts een beperkt aantal gevallen met de nieuwe maatregel te maken zal krijgen, maar anderzijds opmerkt dat een engere begrenzing ertoe zou kunnen leiden dat de aanschaffingen van grote groepen van de bevolking in de knel geraken. Deze leden konden niet
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
6
inzien dat zulks bij het gewijzigde wetsontwerp het geval zou zijn, maar vernamen daarover graag de mening van de Regering. Kunnen de budgettaire gevolgen (blz. 21 van de Nota herziening) worden vertaald in aantallen belastingplichtigen? Deze leden waren overigens van opvatting, dat de gesignaleerde problemen in hoge mate macro-economisch van aard zijn. Het op peil houden van binnenlandse bestedingen is een doelstelling die langs vele wegen kan worden gerealiseerd. Het is onlogisch daarbij dit wetsontwerp te betrekken, dat immers gericht is op het wegnemen van een onevenwichtigheid. De leden van de C.D.A.-fractie zouden een aantal opmerkingen willen maken over de strekking en de rechtsgronden, waarop dit wetsontwerp is gebaseerd. Hoofdmotief is blijkens de memorie van toelichting: «meer evenwicht te brengen tussen de mate waarin renten van schulden aftrekbaar zijn en de mate waarin voordelen uit vermogensbestanddelen waarvoor schulden zijn aangegaan in de belastingheffing worden betrokken». Met prof. Zwemmer (Fiscaal Weekblad, 16 april 1981) waren deze leden van oordeel, dat het hier gaat om het wegnemen van één van de onevenwichtigheden, die samenhangen met het ontbreken van sfeerovergangen en de onmogelijkheid de op de inkomsten uit vermogen drukkende aftrekbare kosten in enigerlei vorm aan de daarmee corresponderende inkomsten uit vermogen toe te rekenen. Het wegnemen van zulke onevenwichtigheden in de inkomstenbelasting blijkt zowel in theorie als in praktijk op zeer grote problemen te stuiten. Niettemin kunnen pogingen daartoe noodzakelijk zijn in die gevallen waarin duidelijk sprake is van excessen. Tegen deze achtergrond had het deze leden niet verrast dat de Regering stelt dat de voorgestelde wijzigingen niet bijdragen tot een theoretisch zuiverder inkomensbegrip. De voorgestelde wijzigingen worden dan ook verdedigd met een beroep op het empirische inkomensbegrip, dat in de inkomstenbelasting een eigen weg is gegaan en waarvan de inhoud mede bepaald wordt door de in de maatschappij levende opvattingen. Geconstateerd wordt dat de onbeperkte rente-aftrek aanleiding is geweest tot een brede maatschappelijke discussie, waaruit naar voren is gekomen, dat men een onbeperkte aftrekbaarheid van renten van schulden te royaal vindt. Met name zouden de bezwaren zich richten tegen situaties, waarin omvangrijke rentebetalingen in aanmerking worden genomen, terwijl daartegenover voordelen staan die niet of nauwelijks in de belastingheffing worden betrokken, dan wel tegen situaties waarin de rente-aftrekken verband houden met hoge consumptieve bestedingen. De toelichting op het wetsontwerp bevestigt dat bedoelde maatschappelijke discussie inderdaad een belangrijke rol heeft gespeeld. De daarbij gebleken opvatting als zou de onbeperkte rente-aftrek te royaal zijn, dient echter, aldus deze leden, uitdrukkelijk te worden geplaatst in het licht van de omstandigheden, die aanleiding gaven tot deze discussie. Tot die omstandigheden behoorde in de eerste plaats de verschijning in december 1977 van het rapport van prof. Hofstra over «Inflatieneutrale Belastingheffing». In dat rapport werd uitgegaan van de redenering dat een belastingstelsel dat uitgaat van de «gulden is gulden»-regel in een periode van inflatie ook in de privésfeer onrechtvaardige gevolgen heeft; gevolgen bovendien die in belangrijke mate gecorrigeerd zouden kunnen worden door zowel van de betaalde als van de ontvangen rente voor de inkomstenbelasting een gedeelte buiten beschouwing te laten. Toegepast op de eigen woning moet dit aldus geïnterpreteerd worden dat het onjuist is de als gevolg van de inflatie optredende waardestijging buiten beschouwing te laten, terwijl de inflatiecomponent die in de hypotheekrente is begrepen volledig aftrekbaar is. Redelijker zou het dan zijn het voordeel van de onbelastbaarheid van de waardestijging te compenseren door het niet langer aftrekbaar doen zijn van een deel van de betaalde rente en ditzelfde deel - als zijnde niet meer dan een compensatie voor de waardevermindering van de hoofdsom - bij de ontvanger buiten de belastingheffing te laten.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
7
Een en ander zou gerealiseerd kunnen worden door het niet aftrekbare deel globaal gelijk te stellen met de uitkomst van een formule waarin het feitelijk inflatietempo (i) en een normaal geachte structurele reële rentevoet (a) op een bepaalde wijze aan elkaar worden gerelateerd (zie blz. 214 en 215 van het rapport van prof. Hofstra). Sedert de verschijning van dit rapport is overduidelijk gebleken dat de reële rentevoet aanzienlijke schommelingen kan vertonen. De belangrijkste oorzaak daarvan is gelegen in het feit dat de nominale rentevoet in belangrijke mate door internationale factoren wordt bepaald, terwijl het inflatiepercentage waarmee deze grootheid moet worden gedefleerd, veel sterker onderhevig is aan binnenlandse invloeden. Wanneer daarenboven de specifieke prijsontwikkeling van koopwoningen sterk afwijkt van de gemiddelde prijsstijging, dan is het geenszins zeker dat de rekenmethode van prof. Hofstra bijdraagt tot een evenwichtiger belastingheffing van eigen-woningbezitters. In de afgelopen jaren zou dit in ieder geval stellig niet het geval geweest zijn. In die jaren was immers de nominale rentevoet hoog terwijl de prijsindex van koopwoningen zeer fors daalde. Het niet meer aftrekbaar zijn van een deel van de hypotheekrente zou in die situatie niet gecompenseerd zijn door een stuk belastingvrije waardestijging, maar juist cumuleren met een belangrijke - fiscaal evenmin aftrekbare - waardedaling. De gedachte dat ook zulke ontwikkelingen zich zouden kunnen voordoen heeft in de maatschappelijke discussie die voorafging aan de voorbereiding van dit wetsontwerp geen rol gespeeld. Veeleer was de achtergrond van die discussie de welhaast explosieve prijsontwikkeling van koopwoningen in de jaren 1975 tot 1978; een periode, waarin zich eveneens een zeer forse expansie van het consumptieve krediet manifesteerde. Daardoor ontstond in brede kring de indruk dat belastingplichtigen met hoge inkomens er op grote schaal een gewoonte van maakten om de fiscale faciliteiten te gebruiken om door de aankoop van dure woningen in korte tijd belangrijke belastingvrije vermogenswinsten te realiseren dan wel - mede op basis van de opgetreden waardestijging van koopwoningen - grote consumptieve bestedingen (boten, tweede woningen) grotendeels op kosten van de fiscus te financieren. De overtuiging dat hier sprake was van te bestrijden excessen vormde in die situatie ook voor de C.D.A.-fractie een krachtig motief om te pleiten voor een beperking van de aftrekbaarheid van renten van privéschulden. Toen de Regering talmde met het indienen van een daarop gerichte wetswijziging is zelfs door leden van de C.D.A.-fractie ernstig overwogen gebruik te maken van het recht van initiatief. Inmiddels is de situatie echter drastisch gewijzigd. De markt voor koopwoningen is volledig ingestort. De onzekerheid omtrent de mate van aftrekbaarheid van hypotheekrente op lange termijn is één van de factoren die daarbij een rol heeft gespeeld en die het uitzicht op zelfs een voorzichtig herstel van deze, voor de werkgelegenheid in de bouwnijverheid zo belangrijke, sector stellig niet gunstig beïnvloedt. Vrijwel niemand beschouwt het kopen van een eigen woning thans nog als een aantrekkelijke methode om in korte tijd belangrijke vermogenswinsten te maken. Onevenwichtigheden als gevolg van het onbelast blijven van dergelijke voordelen zullen zich dan ook thans nauwelijks meer voordoen. Dit riep bij deze leden de vraag op of er thans nog wel behoefte bestaat aan een maatregel «die de aantrekkelijkheid van het inspelen op de onevenwichtigheid door belastingplichtigen zoveel mogelijk wegneemt» (blz. 27 van de memorie van toelichting). Bestaat thans niet veeleer behoefte aan herstel van het vertrouwen van potentiële kopers, juist met het oog op de bevordering van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid en aanverwante sectoren en met het oog op een evenwichtiger samenstelling van het nieuwbouwpakket? Deze leden dachten daarbij niet aan de bouw van zeer dure woningen. In het huidige klimaat is het evenwel niet denkbeeldig dat elke beperking van de hypotheekrente-aftrek een negatieve psychologische uitwerking zal hebben op
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 677, nr. 12
8
potentiële kopers van alle categorieën woningen; daarbij dient met name ook te worden gedacht aan potentiële doorstromers. De vrees dat een thans in te stellen plafond in de toekomst allengs kan worden verlaagd is wijd verbreid. Daarbij komt dat naar de indruk van deze leden nieuwe woningen in de prijsklasse boven f430 000 thans vrijwel niet meer worden gebouwd. Ook nieuwe hypotheken voor bestaande woningen boven dit plafond worden naar hun indruk nauwelijks meer afgesloten. Kan de Regering, zo vroegen zij, deze indrukken met cijfers onderbouwen? Mocht dit zo zijn, dan zou zulks betekenen dat door de nieuwe regeling vrijwel uitsluitend «oude gevallen» worden getroffen die ook reeds gevoelig getroffen zijn door de prijsdaling van een enkele jaren geleden gekochte woning. De maatregel zou zich dan in feite keren tegen niet meer bestaande excessen, die zich op afzienbare termijn naar alle waarschijnlijkheid ook niet weer zullen voordoen, maar die er wel toe kan bijdragen dat de malaise op de markt voor koopwoningen voortduurt. Een soortgelijke ontwikkeling als hierboven beschreven heeft zich voorgedaan bij de ontwikkeling van het consumptieve krediet. De stormachtige ontwikkeling van dit krediet, waarvan in de memorie van toelichting (blz. 10) nog sprake is, heeft inmiddels plaatsgemaakt voor een forse teruggang; de gevolgen daarvan voor de afzet van duurzame consumptiegoederen zijn eveneens fors. Zo er al behoefte bestond om de ontwikkeling van het consumptieve krediet langs deze weg af te remmen, dan is de aanleiding daartoe thans stellig niet meer aanwezig. Overigens moet geconstateerd worden dat een dergelijke beperking van de thans voorgestelde maatregel - zoals gewijzigd na de kritiek van de Raad van State op het aanvankelijke wijzigingsvoorstel - nauwelijks meer valt te verwachten. Belastingplichtigen die uit hoofde van consumptief krediet renteverplichtingen hebben van meer dan f7500 per jaar zullen immers uiterst klein in aantal zijn. Terwijl daardoor enerzijds het oorspronkelijk nagestreefde doel nauwelijks wordt bereikt, komt deze grens volgens deze leden anderzijds onvoldoende tegemoet aan de - nader te behandelen knelpunten waarvoor de hoge grens juist is bedoeld. De leden van de C.D.A.-fractie, hier aan het woord, zouden gaarne het oordeel van de Regering vernemen over de opvatting van de Raad van State dat de beperking van de aftrekbaarheid van hypotheekrente ter zake van de verwerving van de tot hoofdverblijf dienende eigen woning niet voetstoots past in de gedachtengang als zou het in dit wetsontwerp gaan om de bestrijding van onevenwichtigheden, die voortvloeien uit het feit dat de opbrengstzijde van bepaalde vermogensbestanddelen onvoldoende in de belastingheffing kan worden betrokken. Ook van andere zijde is opgemerkt dat juist het eigen huis het enige vermogensbestanddeel is, waarvan de opbrengstzijde forfaitair wordt berekend en waarvoor daarom niet het bezwaar zou gelden dat het aan mogelijkheden ontbreekt tot het maken van correcties aan de opbrengstzijde. Wel zou door het tegengaan van een eventuele onevenwichtigheid door een beperking van de rente-aftrek echter een nieuwe onevenwichtigheid worden geïntroduceerd in die zin, dat een ongelijke behandeling plaatsvindt tussen belastingplichtigen die met vreemd dan wel met eigen vermogen hebben gefinancierd. Meer in het algemeen achtten deze leden het bezwaarlijk, dat de uitwerking van het wetsontwerp zal zijn, dat vrijwel uitsluitend voor belastingplichtigen met onvoldoende vermogensinkomsten het inspelen op sommige onevenwichtigheden onaantrekkelijk wordt gemaakt. Zelfs meenden zij de vraag te moeten stellen of juist door de aanvaarding van dit wetsontwerp de mogelijkheden om bepaalde constructies tegen te gaan met behulp van het instrument van de richtige heffing, niet zouden worden beperkt. Kan worden medegedeeld welke betekenis in dit kader moet worden toegekend aan de arresten van de Hoge Raad van 22 juli 1982 (BNB 1982/242; BNB 1982/243; BNB 1982/245 en BNB 1982/246)?
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 677, nr. 12
9
Op grond van de hierboven vermelde overwegingen vroegen de C.D.A.fractieleden of niet geconcludeerd moet worden, dat de beweegreden voor indiening van dit ontwerp van wet, voor zover betrekking hebbend op de meergenoemde onevenwichtigheid, inmiddels niet in aanzienlijke mate is achterhaald. Met prof. dr. J. E. A. M. van Dijck (voordracht uitgesproken op 17 februari 1978, gepubliceerd in het WFR van 9 maart van dat jaar (nr. 5254)) heeft de Regering terecht geconstateerd, dat de problematiek van de verschuldigde renten niet ligt aan de kant van de aftrek maar aan de opbrengstzijde. Evenzeer terecht is de Regering vervolgens met Van Dijck van mening, dat de mogelijkheden om aan de opbrengstzijde corrigerend op te treden beperkt zijn. Bij de daarop volgende conclusie, dat daarom wel aan de aftrekzijde naar een oplossing moet worden gezocht, meenden de leden van de V.V.D.-fractie evenwel een vraagteken te moeten plaatsen. Dit vooral ook, omdat sedert het uitspreken van genoemde voordracht de feitelijke en juridische omstandigheden zich in niet onbetekenende mate hebben gewijzigd. Bekijkt men de markt voor onroerend goed, dan was het tot het einde van het jaar 1977 voor eigenaren van onroerende goederen, zowel agrarische als gebouwde eigendommen, mogelijk om dank zij de gestaag voortschrijdende waardestijgingen zeer grote voordelen belastingvrij te behalen. Degenen die deze opbrengsten vervolgens hebben herbelegd in onroerend goed - geenszins een ongebruikelijke gang van zaken bemerken thans dat hun belastingvrije winsten zijn weggesmolten als sneeuw voor de zon. Is dit op zich reeds een reden om bijzonder huiverig te staan tegenover de invoering van een zogenaamde vermogenswinstbelasting die, wil zij rechtvaardig werken, ook met vermogensverliezen rekening heeft te houden, de feitelijke omstandigheid, dat men met behulp van een onbeperkte rente-aftrek belangrijke vermogenswinsten op de onroerendgoedmarkt belastingvrij kon creëren, is niet meer aanwezig. Deze gang van zaken met betrekking tot de waarden van onroerende goederen, die in een betrekkelijk korte periode grote schommelingen te zien geven, moet, zo stelden de leden van de V.V.D.-fractie, de wetgevertot grote behoedzaamheid manen. Zij achtten het onverstandig om wetgeving in het leven te roepen die schijnbare uitwassen in een bepaalde fase wil bestrijden. Een wetgeving, die kennelijk uitgaat van de gedachte, dat aan onbelaste waardestijgingen geen einde komt. Daarbij mag verder niet uit het oog worden verloren, dat de wetgeving als de onderhavige de fiscale regelgeving in niet onbelangrijke mate ingewikkelder maakt. Daardoor moet een steeds groter beroep worden gedaan op de niet onbeperkte mankracht van de rijksbelastingdienst, welke naar het oordeel van de leden van de V.V.D.-fractie nuttiger en doeltreffender kan worden ingezet bij de bestrijding van de fraude en van ongewenste constructies waarmede een toenemend aantal belastingplichtigen poogt de op zich te hoge belastingdruk te matigen. In dit geheel sprak ook het voorbeeld, genoemd op de bladzijden 10 en 11 van de memorie van toelichting inzake de te behalen belastingvrijstelling bij de aflossing van laagrentende obligatieleningen deze leden niet aan. Waarom moet een voorziening worden getroffen voor een aangelegenheid in de belastingwetgeving, terwijl in feite het beleid van de centrale overheid zelf het maken van deze vermogenswinsten - of is het een inflatievergoeding? - bevordert? Het financiële beleid van de overheid is in overwegende mate de oorzaak van de opstuwing van de rentestand. Slechts in beperkte mate wordt deze immers veroorzaakt door buitenlandse invloeden. Immers een land als Zwitserland met een gezond en verantwoord financieel beleid slaagt erin om de rentestand voor hypothecaire en obligatoire geldleningen betrekkelijk laag te houden. Daardoor zijn in dat land voordelen als genoemd in het aangehaalde voorbeeld reeds alleen daarom van geen dan wel uiterst geringe betekenis. Naar de mening van de leden van de V.V.D.-fractie behoort het beleid te zijn gericht op een doeltreffende financiële en
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
10
rentepolitiek en behoort niet aan symptoombestrijding te worden gedaan zoals naar hun mening in dit wetsvoorstel gebeurt. De tweede hoofdreden voor het voorliggende wetsvoorstel, te weten de mogelijkheid om langs de weg van allerlei constructies met behulp van een onbeperkte rente-aftrek zeer grote fiscale voordelen te behalen, sprak tot voor kort de leden van de V.V.D.-fractie aan. Maar deze reden is vervallen door de zeer belangwekkende arrestenserie van 22 juli jongstleden inzake de toepassing van de bepalingen op het stuk van de richtige heffing. In deze voor de fiscus gunstig uitgevallen beslissingen van de Hoge Raad is in zeer betekenende mate een halttoegeroepen aan door de belastingwetgever niet bedoelde onbelaste, dan wel te laag belaste fiscale voordelen. Deze arresten maken volgens de leden van de V.V.D.-fractie zeer veel van de reparatiewetgeving (en zeker het huidige ontwerp) overbodig. Zij gaven bovendien de voorkeur aan rechterlijke uitspraken boven wetgeving ter zake omdat de rechter met het lancet en de wetgever veelal niet anders dan met de botte bijl kan werken en de laatste meestal de wetgeving onnodig compliceert. De leden van de fractie van de S.G.P. wezen ten aanzien van de renteproblematiek in de eerste plaats op de huns inziens terechte stelling dat renten op leningen voor de financiering van een (belastbare) inkomstenbron in principe volledig aftrekbaar behoren te blijven. In dat opzicht hadden zij moeite met het voorstel zowel de renten als aftrekbare kosten als die als persoonlijke verplichting aan hetzelfde regime te onderwerpen. Is het wel in overeenstemming met het systeem van de inkomstenbelasting, zo vroegen zij. In dat verband achtten deze leden overigens de praktijk ten aanzien van de rentebehandeling in het buitenland niet zonder meer doorslaggevend. Immers, men moet de daar toegepaste regels bezien in het totale kader van de daar vigerende belastingstelsels. Alleen al het feit dat in het overgrote deel van die landen de verhouding tussen directe en indirecte belastingen geheel anders ligt dan in ons land, moet toch tot enige voorzichtigheid nopen? Uiteraard hadden deze leden geen problemen indien als gevolg van nieuwe fiscale constructies door de wetgever niet-bedoelde aftrekken worden opgeëist. In zo een situatie is er voldoende reden de wettelijke regeling te wijzigen. Bovendien wezen zij erop dat de Hoge Raad in een drietal casusposities over de toepassing van de richtige heffing zodanige arresten heeft gewezen dat in het vervolg met meer vrucht dan tot heden het geval was, fiscaal voordelige constructies kunnen worden bestreden. De S.G.P."fractieleden vroegen om een nadere uiteenzetting over de reikwijdte voor de belastingdienst van deze arresten. Juist het feit dat het wetsontwerp bedoeld is om excessen in de rente-aftrek te voorkomen, welke mede veroorzaakt zijn door een buitensporige onevenwichtigheid tussen inkomsten en kosten, zou in verband met de laatste uitleg van de Hoge Raad dit van minder belang kunnen zijn. Deze leden hadden overigens bij vorige gelegenheden reeds meer aandacht voor de richtige heffing gevraagd en zij drongen daarop thans met nog meer reden aan. Terugkomende op de aftrek van rente, verband houdende met een (belastbare) inkomstenbron, vroegen deze leden wat het gevolg zou zijn indien de beperking van de aftrek alleen zou gelden voor de aftrek ex artikel 45 Wet 1 B (persoonlijke verplichtingen). De leden, hier aan het woord, hadden hierbij niet alleen het oog op de budgettaire gevolgen, maar zouden tevens gaarne onderzocht zien in hoeverre (eventuele) pogingen van de zijde van belastingplichtigen - en die zullen vaak geïnspireerd zijn door deskundigen - zullen kunnen worden gedaan om in wezen «consumptieve» rente-aftrekken onder te brengen onder «aftrekbare» rente-aftrekken. Als men let op de financiering van soms vrij kostbare bestedingen in de consumptieve sector (tweede huis, pleziervaartuigen enz.) voor zover die geen inkomstenbron (kunnen) zijn, dan kan het hier te lande bestaande
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
11
regime van 100% aftrek als vrijgevig worden gekenschetst. In feite wordt dan een deel van het inkomensoffer afgewenteld op de fiscus. Dat kwam deze leden onlogisch voor. Zij vroegen zich wel af of met de sterk ingezakte kredietvraag voor consumptieve doeleinden het wetsontwerp nog wel een groot belang heeft. Kunnen meer exacte gegevens worden verstrekt omtrent het verloop van de vraag naar consumptief krediet over de jaren 1980 tot heden, met name toegespitst op de private sector? Heeft de bewindsman ook onderzoek laten verrichten naar het verband tussen de terugloop van de economische bedrijvigheid en de kredietontwikkeling? Kan ook globaal worden aangegeven welke invloed het nieuwe regime zou hebben op met name de economie in het algemeen (meer faillissementen) en de werkgelegenheid in het bijzonder? Juist die laatste neemt toch al sterk af zodat extra gewaakt behoort te worden tegen het treffen van maatregelen wat geenszins bevorderlijk is voor de positieve ontwikkeling daarvan. Beperking van de aftrekbaarheid van renten van schulden; algemeen De leden, behorende tot de fractie van de P.v.d.A., hadden met verbazing kennis genomen van het voorstel in het gewijzigde wetsontwerp over de aftrekbaarheid van renten van schulden in algemene zin. Ook zij hadden gelezen wat de Raad van State naar aanleiding van het oorspronkelijke wetsontwerp had opgemerkt. Nog afgezien van het feit dat zij die opmerking van de Raad van State nauwelijks in overeenstemming achtten met het beperkte aantal belastingplichtigen dat door de maatregel getroffen zou worden, waren zij door het nu voorgestelde onaangenaam getroffen. In het aan de raad toegezonden tweede ontwerp werd de algemene aftrekbeperking aangescherpt. De raad achtte dat onwenselijk en pleitte voor terugkeer naar het gestelde in het oorspronkelijke ontwerp. De verbazing van deze leden bestond nu vooral hierin, dat de Regering de raad nog heeft overboden. De verschillen worden nu wel erg groot, met name ten opzichte van het bij de raad ingediende gewijzigde voorstel. Deze leden meenden, dat aan de doelstellingen een onevenwichtigheid weg te nemen of tenminste te verkleinen, nu weinig recht meer wordt gedaan. De argumentatie hiervoor had hen niet kunnen overtuigen. De mogelijke knelpunten, waarop zij nog zullen terugkomen, worden door de verruiming niet ten principale opgelost. Ware dat het doorslaggevende argument geweest, dan zou intrekking van het wetsontwerp voor de hand hebben gelegen. Het geheel afzien van belastingheffing zou trouwens knelputen en geschillen volledig uit de wereld kunnen helpen. De aan het woord zijnde leden wezen erop, dat door het nu voorgestelde de aftrekbare ruimte voor de eigen woning nog eens extra wordt vergroot. Zij stelden vast, dat bij een rentevoet van 10% in het huidige voorstel, bij afwezigheid van vermogensinkomsten, een lening van f 75 000 kan worden aangegaan, zonder dat van beperking van de rente-aftrek sprake is. Bij welk inkomen behoort een dergelijke leningcapaciteit, zo vroegen zij zich af. Bij het wel aanwezig zijn van vermogensinkomsten wordt de uitkomst natuurlijk alleen nog maar schever. De aan het woord zijnde leden zouden graag naast elkaar voorbeelden willen zien van de inkomenseffecten in de verschillende varianten: toetsbedrag + f5000 + 50%; toetsbedrag met als minimum f3500 + 50%; toetsbedrag + f7500 + 50%. Over het toetsbedrag vroegen deze leden nog het volgende. Het lijkt heel goed mogelijk dat het toetsbedrag negatief blijkt te zijn (de opbrengst kan in enig jaar lager zijn dan de af te trekken kosten). Welk effect heeft dit dan voor de aftrekbare ruimte en is het mogelijk, dat zelfs deze ruimte negatief wordt? Of is het bedrag van f7 500 een rekenkundig minimum? Het wetsontwerp behoeft op dit punt verduidelijking. Vervolgens stelden deze leden de vraag op welk moment de hoogte van het toetsbedrag wordt vastgesteld.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
12
De leden van de P.v.d.A.-fractie waren van mening, dat mogelijke knelpunten zoveel mogelijk behoren te worden opgelost. In hoeverre feitelijk van knelpunten kan worden gesproken, zal grotendeels in de praktijk blijken. Bovendien is een limitatieve opsomming van knelpunten niet mogelijk. Zij waren dan ook van mening, dat door al te zwaar aan de knelpunten te tillen het betere niet de vijand van de goede mag worden. Aan enkele knelpunten wilden deze leden niettemin aandacht schenken. De verwerving van aanmerkelijk-belang-aandelen in een werkmaatschappij door een rentedragende lening, zonder dat daar inkomsten tegenover staan, kan tot een ongewenste situatie leiden. In de privésfeer kan de rente worden afgetrokken, terwijl de B.V. nog eens 21/4% aftrek op vermogen geniet. Het aanhouden van een woning voor een «afhankelijk persoon» lijkt deze leden een oplosbaar probleem. Dat achtten zij ook nodig, omdat rentebetaling voor zo'n woning zelfs een noodzaak kan zijn in het kader van bij voorbeeld een alimentatieregeling. De oplossing zou gevonden moeten worden in een nadere omschrijving van de term «de woning die de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient». Ook in het geval waarin een eigen woning deel uitmaakt van een boedel na overlijden kan een onduidelijkheid bestaan. Stel, één van de erfgenamen (kind) gaat deze woning bewonen en wordt daarmee overbedeeld. Er ontstaat een schuld aan de andere erfgenamen. Naar de letter van het voorstel wordt deze schuld niet aan de woning toegerekend, maar is het een persoonlijke verplichting. Deze leden waren van mening dat in dit geval de bepaling voor de eigen woning behoort te gelden. Al eerder vroegen zij overigens naar een oordeel van de Regering over de financiering van de woning anders dan met een hypothecaire lening. Hetzelfde probleem kan zich overigens voordoen bij een kleine familie-onderneming. Voor de (voor)financiering van restauratie van monumentale panden kan mogelijk een oplossing in artikel 37a, derde lid worden gevonden. Deze leden vonden zo'n oplossing in ieder geval maatschappelijk wenselijk. Hetzelfde geldt voor de resterende schuld na gedwongen verkoop. Deze schuld kan heel goed aan het onroerend goed verbonden blijven. Het is immers niet waarschijnlijk dat de belastingplichtige zich onder die omstandigheden een andere woning in eigendom zal verwerven. Ten slotte vroegen deze leden aandacht voor problemen die kunnen ontstaan bij het in de tijd ongelijk lopen van inkomsten en kosten. Bij de paragraaf «doorschuifregeling», zouden zij daarop nog terugkomen. Samenvattend merkten deze leden op, dat naar hun oordeel enkele mogelijke knelpunten behoren te worden opgelost; dat een algemene beperking van de rente-aftrek noodzakelijk is en dat ten onrechte in het wetsontwerp deze beperking verder is opgerekt. De leden van de C.D.A.-fractie zagen in beginsel goede argumenten voor een beperking van de aftrekbaarheid van renten in het algemeen. Met de Regering waren zij van oordeel dat «het niet te boud (is) te veronderstellen dat het in deze tijd wel degelijk anders wordt ervaren of een lening wordt aangegaan voor de verwerving van belastbare inkomsten dan wel voor de verwerving van niet of nauwelijks belaste vermogensvoordelen of voor (vervroeging van) consumptieve uitgaven» (memorie van toelichting blz. 24). Zoals eveneens in de memorie van toelichting wordt opgemerkt is een materieel juiste splitsing van al dan niet aftrekbare renten in de praktijk echter dikwijls niet goed mogelijk. De kern van dit allocatieprobleem wordt gevormd door het gegeven dat in beginsel «alle guldens van een vermogen onderling verwisselbaar» zijn. Feitelijk zit er nog steeds veel waarheid in de opvatting dat ieder krediet op iedere willekeurige plaats binnen het totale vermogen ruimte creëert voor het financieren van enig vermogensbestanddeel. Weliswaar wordt terecht in de memorie van toelichting (blz. 26) gesteld dat in afwijking hiervan sedert 1941 in het belastingrecht op tal van
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
13
onderdelen verband wordt gelegd tussen bepaalde leningen en met die guldens gedane uitgaven, maar zolang de totale rente hetzij als aftrekbare kosten dan wel als persoonlijke verplichting in mindering kan worden gebracht op het belastbare inkomen, heeft zulks voor de belastingplichtige geen al te ingrijpende gevolgen. Zagen deze leden het goed, dan beperken deze gevolgen zich thans daartoe dat rente als aftrekbare kosten wèl en rente als persoonlijke verplichting geen invloed heeft op de heffingsgrondslag voor de premies volksverzekeringen en op de drempels die gelden voor de aftrekbaarheid van buitengewone lasten en giften. Deze allocatieproblematiek zou aanzienlijk aan scherpte kunnen winnen indien in de toekomst een stringent verband zou worden gelegd tussen de aftrekbaarheid van renten en bepaalde soorten uitgaven. De aard van dat verband vergt het maken van een keuze uit de historische, mathematische en bedrijfseconomische methode. Maar ook daardoor zou niet voorkomen kunnen worden dat, als gevolg van de principiële onderlinge verwisselbaarheid van alle guldens binnen een vermogen, materieel een situatie kan ontstaan waarin het met name voor vermogensbezitters veelal mogelijk blijft te kiezen voor een zodanige samenstelling van hun vermogen dat vrijwel alle door hen betaalde rente aftrekbaar blijft. Voorts zou de sterk toenemende betekenis van het allocatieprobleem een nieuwe bron van geschillen kunnen worden en daarmee tot een extra werkbelasting van de belastingdienst kunnen leiden. De thans in het wetsontwerp gekozen oplossing, waarbij alle rente tot aan het toetsbedrag van f7500 plus de helft van het meerdere aftrekbaar blijft, heeft gelukkig niet het hiervoor genoemde ongewenste effect van een aanzienlijke verscherping van het allocatieprobleem. Dat belastingplichtigen met aanzienlijke vermogens daardoor in de regel een veel groter bedrag aan rente voor consumptief krediet kunnen aftrekken dan belastingplichtigen zonder vermogen, kan weliswaar tot hernieuwde maatschappelijke discussies aanleiding geven maar is in wezen niet onrechtvaardig. De extra ruimte waarover deze belastingplichtigen zouden kunnen beschikken beperkt zich immers tot het bedrag aan inkomsten uit vermogen dat in hun aangifte wordt opgevoerd. Materieel zouden deze belastingplichtigen hetzelfde resultaat kunnen bereiken door het liquideren van bepaalde vermogensbestanddelen. In de praktijk zou dit er tevens toe kunnen leiden dat vermogensbezitters een sterkere voorkeur ontwikkelen voor gemakkelijk te liquideren vermogensbestanddelen, hetgeen vanuit een meer algemeen gezichtspunt bepaald niet altijd wenselijk is. Behalve nieuwe onevenwichtigheden kunnen als gevolg van de voorgestelde maatregelen, ook knelpunten ontstaan waarvoor moeilijk een oplossing te vinden is. Met name met het oog daarop is in het gewijzigde wetsontwerp voorgesteld boven het toetsbedrag f7500 plus de helft van het meerdere als aftrekpost toe te laten. Aanvankelijk was dit bedrag f5000, bij de herziening van het wetsontwerp werd het verlaagd tot f 3500, terwijl het daarna, onder invloed van de forse kritiek van de Raad van State, weer werd verhoogd tot f 7500. Het paradoxale effect van deze verhoging is dat de maatregel nauwelijks meer leidt tot een materiële beperking van de aftrekbaarheid van renten voor consumptief krediet, terwijl de verhoging tegelijkertijd geen toereikende oplossing biedt voor een aantal knelpunten, waaraan met name in deze tijd veel betekenis moet worden toegekend. Daarbij gaat het met name om de volgende, ook in het advies van de Raad van State en in de Nota herziening wetsontwerp vermelde gevallen: a. de aankoop van aanmerkelijk belang-aandelen in een werkmaatschapPÜ; b. leningen aangegaan bij de aankoop van aandelen van een bedrijf van de vader door de zoon; c. de verwerving of het aanhouden van een woning waarin de ex-echtgenoot (echtgenote), de achterblijvende ouder of een andere «afhankelijke persoon» verblijft;
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
14
d. belangrijke fluctuaties in betaalde rentebedragen die niet optreden als gevolg van het afsluiten van nieuwe leningen, maar als gevolg van sterke fluctuaties in de rentevoet; e. rente over de resterende schuld na gedwongen verkoop van het hoofdverblijf; f. aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad; g. borgstelling; h. ziektekosten; i. studie van kinderen. Wat betreft de onder a en b vermelde knelpunten merkten deze leden op dat juist in de huidige moeilijke economische situatie grote terughoudendheid gewenst is met elke maatregel die de voortzetting en overname van ondernemingen zou kunnen belemmeren. Ook het onder c vermelde knelpunt verdient, in een periode waarin echtscheiding helaas een steeds veelvuldiger voorkomend verschijnsel is, serieuze aandacht. Zodra de voormalige echtelijke woning niet langer meer dient als hoofdverblijf van de belastingplichtige zal immers de in de nieuwe regeling voorgestelde bijzondere regeling voor de eigen woning niet langer van toepassing zijn. Materieel zal dat in veel gevallen betekenen dat tot verkoop van de woning moet worden overgegaan. Gedwongen verkoop van de eigen woning (punt e) blijkt ook thans reeds heel vaak samen te hangen met de afwikkeling van echtscheidingen. De ernst van dit knelpunt kan met het volgende voorbeeld worden toegelicht. Stel, iemand kocht in 1978 in de randstad een woning van f250000. Bij gedwongen verkoop als gevolg van echtscheiding brengt deze woning in 1982 slechts f150000 op. Voor het restant van de schuld, ten bedrage van f 100 000 wordt een lening gesloten waarover 15% rente moet worden betaald. Bij het ontbreken van vermogensinkomsten is van het totale rentebedrag van f15000 krachtens de nieuwe algemene regel nog f7500 plus 50% van het meerdere, zijnde f 3750, aftrekbaar. Niet meer aftrekbaar is eveneens een bedrag van f3750. Bij een marginaal tarief van 50% betekent dit voor deze belastingplichtige een nadeel van f 1875. De toch al zware aflossings- en renteproblemen, waarmee zulk een belastingplichtige te maken heeft, zal hierdoor nog uitzichtlozer worden. Ook in de andere hierboven genoemde gevallen komt het regelmatig voor dat grote leningen voor alleszins respectabele doeleinden moeten worden afgesloten zonder dat er ook maar enige grond is voor de veronderstelling dat bewust ingespeeld wordt op bepaalde onevenwichtigheden in de belastingheffing. Hoewel ook deze leden aanvankelijk van oordeel waren dat met de algemene marge van f7500 plus 50% van het meerdere voldoende aan deze knelpunten zou worden tegemoetgekomen, was daaraan bij hen - mede tegen de achtergrond van het hiervoor vermelde voorbeeld - toenemende twijfel ontstaan. Daarbij komt dat zij ook hier nieuwe onevenwichtigheden zagen ontstaan doordat de beperking van de rente-aftrek harder aankomt naarmate de belastingplichtige over minder - niet in de eigen woning belegd - vermogen beschikt. Tegelijkertijd onderschreven zij evenwel de opvatting in de Nota herziening wetsontwerp, dat het maken van een groot aantal uitzonderingen op de algemene rentemaatregel niet alleen ernstig afbreuk zou doen aan de doelstelling van de maatregel, maar dat bovendien vrijwel van iedere specifieke uitzondering onvermijdelijk een magneetwerking zal uitgaan. De leden van de V.V.D.-fractie hadden hiervoor reeds als hun mening kenbaar gemaakt, dat volgens hen het bedrag van f7500, genoemd in artikel I, onderdeel F 3 (artikel 45, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals voorgesteld) aan de geldontwaarding behoort te worden aangepast op de daarvoor gebruikelijke wijze. Het had deze leden verbaasd, dat de Minister van Financiën daarvoor geen voorstel heeft gedaan. Zij zouden daarvoor gaarne de redenen vernemen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 677, nr. 12
15
De leden van de fractie van de V.V.D. hadden voorts nog een aantal vragen. Hoe denkt de Minister een oplossing te kunnen bieden aan pas beginnende ondernemers die de aandelen in een vennootschap (besloten of naamloze) overnemen? Het voor de aankoop benodigde geld zal veelal privé geleend moeten worden. Indien zij dan de rente vervolgens van hun onzuiver inkomen willen aftrekken, worden zij getroffen door de beperking van de aftrekmogelijkheden. Het is zonder meer duidelijk, dat in een dergelijk geval in het begin geen dividenden kunnen worden uitgekeerd (niet aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting) en dat na uitbetaling van het directeurssalaris ook voor verdere winstuitbetalingen geen ruimte is. Acht de Minister dit bevorderlijk voor de zo noodzakelijke ontplooiing van de ondernemersgeest in ons land? Welke zijn overigens in het algemeen gesproken de opvattingen van de Minister over de betaling van rente op schulden, aangegaan ter verkrijging van een aanmerkelijk belang? Zou het niet juist zijn ook in dit geval het aanmerkelijk belang fictief als een onderneming te beschouwen? Voorts vroegen deze leden hoe de Minister denkt over de gevolgen van een boedelscheiding in het kader van dit wetsontwerp, waarbij een erfgenaam die de door de erflater in vennootschapsvorm gedreven onderneming voortzet onder uitbetaling van de andere erfgenamen van hun portie in contanten. Ook hier zal dikwijls in privé de voortzettende erfgenaam grote geldleningen dienen af te sluiten. In alle hiervoor genoemde gevallen is van enige opzet tot het behalen van belastingvrije vermogenswinsten geen sprake. Naar het de hier aan het woord zijnde leden van de V.V.D.-fractie voorkwam, is in de omschreven casusposities van een ernstige omissie sprake. Het had de leden van de fractie van de V.V.D. in hoge mate verbaasd, dat in de toelichting op het huidige voorstel weinig of geen aandacht is besteed aan de verhouding tussen belastingplichtigen met een groot vermogen, die in geen enkel opzicht last ondervinden van de thans voorliggende voorstellen, en degenen die geen vermogen bezitten doch wel een behoorlijk inkomen genieten waaruit zij rente en aflossingen van geldleningen kunnen betalen. Het zal de Minister ongetwijfeld bekend zijn, dat grotere geldsbedragen door individuen worden bespaard indien zij schulden aflossen dan wanneer zij eerst sparen en vervolgens tot de aanschaf van kapitaalgoederen overgaan. De leden van de V.V.D.-fractie zouden gaarne zien hoe de Regering een en ander beziet vanuit het gelijkheids- en het welvaartsbeginsel. Daarbij stelden zij een antwoord op prijs dat rechtsfilosofisch van aard is. Het wetstechnische antwoord konden zij zelf bedenken. De leden van de fractie van D'66 hadden begrip voor de kritiek van de Raad van State op de verdergaande algemene beperking van de aftrekbaarheid van renten tot het bedrag van de vermogensinkomsten, vermeerderd met f 3500 plus de helft van het meerdere. Deze leden vroegen echter wel een nadere argumentatie voor de verhoging van het bedrag van f3500 tot f7500. Kan het vervallen van de 60-percentregeling, welke de instemming had van genoemde leden, niet voldoende gecompenseerd worden door de algemene rente-aftrek te beperken tot het bedrag van de vermogensinkomsten, vermeerderd met het oorspronkelijke bedrag van f5000, zo vroegen zij. Zonder overigens reeds thans een oordeel te geven over het voorstel betreffende de algemene rente-aftrek, hadden de leden van de S.G.P.-fractie waardering voor de reactie van de Regering op het advies van de Raad van State, waardoor zelfs het oorspronkelijke bedrag van f5000 met 50% tot f 7 500 werd verhoogd. Zagen zij het goed dat dit gebeurd is om mogelijke knelpunten in de ontwikkelingen - met name ook in de noodzakelijke neerwaartse aanpassing van de reële koopkracht die ons volk te wachten staat - zo goed mogelijk op te vangen, opdat uit de beperking van de rente-aftrek zo weinig mogelijk negatieve invloed uit zal gaan op de bestedingen? In dit verband wezen deze leden ook op het fenomeen van de
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
16
rentekosten verbonden aan de studiefinanciering. Met name de midden- en hogere inkomens kunnen met hoge lasten worden geconfronteerd omdat de inkomensgrenzen voor het recht op een beurs of renteloos voorschot zodanig zijn vastgesteld, dat zij daarop geen recht kunnen doen gelden. Overigens wezen deze leden erop dat juist de midden- en hogere inkomens door het beleid van de laatste jaren zeer in de knel zijn gekomen als gevolg van de nivelleringswoede. Dreigen deze groepen door het onderhavige wetsontwerp niet nog meer in de tang te worden genomen? Welke maatregelen moeten genomen worden om deze groepen meer te ontlasten? De leden van de fractie van de S.G.P. hadden overigens met belangstelling de beschouwingen gelezen die de memorie van toelichting wijdt aan het vraagstuk van het verband tussen inkomsten en aftrek. De onevenwichtigheid springt met name in het oog indien er helemaal geen inkomstenbron is. Toch bleef voor deze leden de vraag onbeantwoord of in het kader van de behandeling van de rente-aftrekken terecht geen aandacht is gewijd aan het feit dat de rente bij de ontvangers daarvan altijd tot heffing moet leiden. De fiscus mist dan wel belasting bij hen die rente betalen, doch heft bij hen die deze rente ontvangen. Is daarmede niet een sluitend systeem bereikt, zodat de vraag naar de al dan niet (volledige) aftrekbaarheid van rente minder gewichtig is dan het wetsvoorstel doet voorkomen? Deze leden wezen ook op het feit dat de geschatte budgettaire opbrengst nu niet bepaald veel zoden aan de dijk zet. Is de raming van de meeropbrengst overigens ook niet geflatteerd, wanneer gelet wordt op de enorme ombuigingsproblemen die zonder enige twijfel een grote neerwaartse druk op de besteedbare inkomens zal leggen en dus ook de kredietverlening in de consumptieve sfeer aanzienlijk zal inperken? Ook vanuit deze optiek leek er huns inziens minder behoefte te bestaan aan dit wetsontwerp. In dat verband stelde de toenmalige staatssecretaris in het Nader Rapport van april 1981 (blz. 10, 3e kolom): «Het bewust laten voortbestaan van onevenwichtigheden zoals inzake de rente-aftrek, zou een aanslag betekenen op de belastingmoraal». Nu in het gewijzigde wetsontwerp hetzelfde principe is gehandhaafd (de persoonlijke verplichtingenrente) vroegen deze leden om een nadere onderbouwing van deze stelling. Moet eruit worden afgeleid dat het sinds jaar en dag bestaande regime die moraal heeft ondermijnd? De leden, hier aan het woord, vermochten dat op het eerste gezicht niet in te zien. Immers, die ondermijning ligt huns inziens veel meer en veeleer op het terrein van de achteruitgang van de zedelijke en geestelijke normen, zoals die in de Bijbel zijn verwoord. Juist de relativering van de absolute norm van Gods Wet ligt aan de basis van dat verval. Moet de aanpak juist niet vanuit dat punt beginnen? Deze leden vroegen om een zo goed mogelijke specificatie van het consumptief krediet, verdeeld over de inkomensgroepen, minimum, modaal, 2xmodaal en 4xmodaal. Heeft de Regering rekening gehouden met het feit, dat de contribuabelen aanzienlijk hogere bedragen kwijt zijn aan woonlasten (exclusief rente), zoals aan verwarming, onroerend-goedbelasting en erfpacht? Overigens gaf het wetsontwerp in zijn gewijzigde vorm ook een voorbeeld van een soort «overkill», dat enkele jaren geleden is ingevoerd via de regeling voor de vooruit betaalde rente, welke nu grotendeels weer vervallen is. De leden van de S.G.P.-fractie hadden voorts grote moeite met de koppeling van de renteposten ingevolge artikel 35 wet I.B. en die van artikel 45 wet I.B. Zij konden niet inzien waarom de onder artikel 35 vallende aftrekbare rente, als zijnde onderdeel van de op de vermogensinkomsten drukkende aftrekbare kosten, anders moet worden behandeld dan de rente in de winstsfeer. Naar het hun voorkwam zijn er ook in de winstsfeer reële situaties denkbaar waarin de opbrengst lager is dan de kostenkant, inclusief de rente. Moeten niet veeleer middelen en wegen worden gezocht die de opbrengst van de inkomensbron meer in overeenstemming kunnen brengen met de aftrekbare kosten? Zou in dat verband ook gedacht kunnen worden aan een wat stringenter beieid ten aanzien van de vraag of met
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
17
name een roerend vermogensobject wel als inkomstenbron kan worden aanvaard indien er een blijvend negatief resultaat is, waardoor de mogelijkheid bestaat dat de daarop betrekking hebbende rente slechts als rente ingevolge artikel 45 (persoonlijke verplichting) een plaats kan krijgen? Deze leden onderschreven de visie van prof. Van Dijck die het probleem van de onevenwichtigheid niet stelde bij de aftrekzijde maar bij de opbrengstzijde. Volgens de Raad van State in zijn advies van 10 juni 1982 bedoelt het wetsontwerp excessen in de rente-aftrek tegen te gaan, daaronder te verstaan die situaties waarin een buitensporige verhouding bestaat tussen (lage of geen) inkomsten en een hoge rente-aftrek. Zij wilden deze uitspraak in verband brengen met hun hiervóór gestelde vraag ter zake van het accepteren van een roerend vermogensobject als bron van inkomsten. Als meer algemene stellingname wijst de Raad van State er in genoemd advies op dat de in het wetsontwerp neergelegde regeling kennelijk de bedoeling heeft de niet-bezitters te sparen ten koste van met name de kleine-vermogensbezitters. Hij doet dat in verband met het verschil in behandeling als men (een deel van) het vermogen moet liquideren om dezelfde situatie in fiscalibus te bereiken als de niet-bezitters. De leden, hier aan het woord, kregen de indruk dat het kabinet de spaarzin kennelijk niet hoog genoeg aanslaat. Kan een dergelijk beleid er niet toe leiden dat het sparen maar achterwege gelaten zal worden, omdat het niet «beloond» wordt? Het lid van de G.P.V.-fractievond het uit een oogpunt van een evenwichtige sociaal-economische ontwikkeling op zijn minst nodig dat naast de nu voorgestelde gedeeltelijke afschaffing van de belastingvrijstelling voor betaalde rente tevens de onbelastbaarheid van ontvangen rente verder zou worden doorgevoerd dan de f700 die nu zijn vrijgesteld. Zou dit het sparen niet meer stimuleren? Kan een gevolg van de onderhavige regeling niet zijn dat in een aantal gevallen een dubbele belasting op rente wordt geheven? Immers, over een deel van de betaalde rente zal belasting worden geheven en daarna bij de ontvanger nog eens voor de ontvangen rente. Kan de Regering een rechtvaardiging geven voor deze voorgestelde dubbele heffing? Dit lid vroeg voorts of de voorgestelde regeling niet budgettair neutraal dient te verlopen. Kan de verwachte structurele meeropbrengst van f65 min. niet worden aangewend om een verlichting van de druk van inkomstenbelasting over de hele linie te bewerkstelligen? Zijn fractie is van mening dat de hoofdregel van het wetsontwerp, de eerstef 7500 belastingvrij en de rest voor de helft aftrekbaar, zeer willekeurig is. Is deze verdeling niet nog veel meer willekeurig dan het voorstel uit het rapport-Hofstra, waarbij bij een zeker rentepercentage een corresponderend percentage van de betaalde rente aftrekbaar was? Werd hier niet tenminste een relatie gelegd tussen inflatie en rente en ontbreekt deze relatie niet volledig in het wetsontwerp? Het G.P.V."fractielid merkte voorts op dat de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf erop had gewezen dat de rentelast erg zwaar kan zijn indien een zoon bij vererving leningen moet opnemen om de zaak van een overleden vader te kunnen voortzetten. In deze gevallen zou het basisbedrag te laag zijn. Zou het basisbedrag van f7500 in ieder geval niet moeten worden geïndexeerd? Betreffende het nieuw geïntroduceerde begrip «toetsbedrag» vroeg dit lid of hiermee niet een element van willekeur in de wet wordt opgenomen. Immers, iemand met veel inkomsten uit vermogen zal een hoog toetsbedrag hebben en daardoor ook een grote ruimte hebben om kredieten en/of hypotheken te nemen die voor een belangrijk deel onbelaste rente met zich mee zullen brengen. Dat betekent bij voorbeeld dat een belastingplichtige die een hypotheek heeft boven het maximum en geen netto-inkomsten uit vermogen heeft, de betaalde rente niet kan aftrekken, terwijl iemand met een zelfde hypotheek die wel inkomsten uit vermogen heeft de betaalde
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 677, nr. 12
18
rente wel kan aftrekken. Het G.P.V.-fractielid vond dit een moeilijk te verdedigen zaak en vroeg of zich hier niet wreekt het feit dat men eigenlijk twee maatregelen ineens wilde treffen, namelijk een eind maken aan het oneigenlijk gebruik van de mogelijkheid om schulden te creëren ten behoeve van het verkrijgen van inkomsten uit vermogen (zie voorbeeld 1 uit de memorie van toelichting) en een beperking van de mogelijkheid tot aftrek van hypotheekrente. Een andere moeilijkheid die zich kan voordoen bij het toetsbedrag is, dat in een bepaald jaar de inkomsten uit vermogen geheel kunnen wegvallen, bij voorbeeld indien een eigenaar van een onroerend goed gedurende een langere periode wordt geconfronteerd met leegstand. Zou daarom niet de mogelijkheid moeten worden geopend om in die gevallen, waarin in een bepaald jaar de inkomsten uit vermogen nul of zelfs negatief zijn, deze inkomsten te compenseren met de positieve inkomsten uit een ander jaar? De eigen woning De beperking van de aftrek van hypotheekrente had, naar de leden van de P.v.d.A.-fracite was opgevallen, de meeste opwinding veroorzaakt. Hoewel zij zeer wel konden begrijpen dat sommigen zich ongerust maken, was hun indruk toch, dat deze ongerustheid meer was veroorzaakt door de lange tijd van voorbereiding en de daarmee gepaard gaande berichtgeving, dan door de maatregel zelf. Deze maatregel treft immers uitsluitend zeer hoge hypotheekbedragen en daardoor slechts een beperkt aantal eigenaars met zeer hoge inkomens. Deze leden wensten te verklaren dat het nooit de bedoeling kan zijn een verslechtering aan te brengen in de positie van de eigen-woningbezitter met een bescheiden inkomen. Voor ongerustheid onder die categorie eigenaars bestaat naar hun mening geen grond. Met instemming hadden deze leden vastgesteld dat de in het oorspronkelijke wetsontwerp extreem hoge limiet van f540 000 (verhoogd met de index) in het gewijzigde ontwerp was teruggebracht tot f430 000, zijnde het op basis van 1980 geïndexeerde bedrag van f375000. Zij tekenden daarbij echter aan, dat het in het regeerakkoord overeengekomen te indexeren bedrag van f375000 resultaat was van een compromis. Dit bedrag achtten zij nog altijd aan de ruime kant, te meer nu de algemene aftrek verder verruimd is. Over enige tijd zal in de Kamer van gedachten worden gewisseld over de verhouding tussen de positie van huurders en kopers van woningen. Deze gedachtenwisseling zal zeker gevolgen hebben voor de meningsvorming over het wetsontwerp, waarbij ook het huurwaardeforfait een rol zal spelen. In het meergenoemde onderzoeksrapport 'Woonlast en inflatie' worden voor de eigen woning netto-rendementsberekeningen gemaakt, die de gunstige positie van kopers ten opzichte van huurders onderstrepen. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen, indien deze berekeningen door de Regering zouden worden gecorrigeerd voor de situatie na inwerkingtreding van dit wetsontwerp. Door de Regering wordt in de nota verwezen naar het belang van de bevordering van het eigen-woningbezit. Dat belang wordt in het algemeen door de aan het woord zijnde leden onderschreven. De vraag blijft echter op welke wijze en ten behoeve van wie dat belang moet worden bevorderd. Via de begroting voor het Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening worden zeer aanzienlijke bedragen overgedragen ten einde de eigen woning bereikbaar te maken voor grote groepen gegadigden. Die bedragen zijn in beginsel gericht op die groepen die zonder financiële steun zich geen eigen woning kunnen aanschaffen. Via het belastinginstrument wordt ongericht steun verleend aan woningbezitters door een zeer beperkte forfaitaire heffing en volledige aftrek van het rentebestanddeel in de lasten. Dit laatste is van groter belang naarmate het inkomen hoger is. Naar de opvatting van de aan het woord zijnde leden wordt het belang van de volkshuisvesting verreweg het beste gediend door de gerichte maatregelen van het Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
19
Op die wijze kan worden ingespeeld op zaken als woningbehoefte, woonlastenbeleid, de meest gewenste produktie e.d. Een beperking van de ongerichte steun via de belastingheffing achtten zij dan ook geenszins in strijd met het volkshuisvestingbelang. Wie zich oprecht zorgen maakt over de gevolgen voor het eigen-woningbezit zou, in plaats van het wetsontwerp te bestrijden, beter een poging kunnen doen de opbrengst ervan gericht voor de volkshuisvesting, i.c. de eigen woning, te doen aanwenden. De hier aan het woord zijnde leden verwezen al naar het compromiskarakter van de in het wetsontwerp neergelegde grens. Daarom zouden zij willen vernemen welk bedrag nu zou gelden, indien was geïndexeerd op basis van f300 000. Tevens zouden zij voorbeeld 8 (16677, nr. 8, blz. 19) op die basis uitgewerkt willen zien. De omvang van de belastinguitgave wordt in het rapport «Profijt van de overheid» (Sociaal Cultureel Planbureau 1977) afhankelijk gesteld van de definitie van het begrip excessieve rente. Het SCP gaat daarbij uit van cijfers van het woningbehoefteonderzoek 1977 en komt tot een vijftal theoretische varianten: 1. excessieve rente = volledig bedrag aan rente groter dan realistische huurwaarde. Belastinguitgave f651 min. 2. excessieve rente = rente groter dan Vli maal de huurwaarde. Belastingvoordeel f366 min. 3. excessieve rente = rente groter dan 2 maal de huurwaarde. Belastingvoordeel f214 min. 4. excessieve rente = rente (gewone persoonlijke verplichtingen) groter dan huurwaarde plus rente op maximum persoonlijk krediet (toen nog f5000). Belastinguitgave f 100 min. 5. rekening wordt gehouden met aflopende lasten. Belastinguitgave f 148 min. De aan het woord zijnde leden zouden graag een reactie op deze benadering vernemen. Deze leden zouden ook gaarne een nadere uitleg willen krijgen hoe gehandeld dient te worden indien één hypothecaire schuld rust op meerdere onroerende goederen. Op welke manier wordt dan bepaald voor welke aftrek de woning, die voor hoofdbewoning wordt gebruikt, in aanmerking komt? Tevens zagen zij ontwijkingsmogelijkheden in het verschuiven van een hypotheek op een tweede woning naar een (nieuw aan te kopen) eerste woning. Het vervallen van de 60%-regeling achtten deze leden een goede zaak. Zij konden de argumenten in de nota goeddeels onderschrijven. Voor één categorie belastingplichtigen kan echter een bijna onoplosbaar probleem ontstaan: bejaarden met een laag inkomen en een eigen woning, waarop geen schuld meer rust. Herfinanciering van de woning kan voor die mensen met meet af aan een alternatief geweest zijn voor andere voorzieningen. Het aangaan van leningen zonder onderpand is in deze situatie bijna niet mogelijk. Naar het oordeel van deze leden zou hiervoor een uitzonderingsregel moeten worden geschapen. Dit te meer, omdat het voorstel nu zou kunnen dwingen tot oneigenlijke constructies, waarbij de woning feitelijk wel, maar fiscaal-juridisch niet als onderpand dient. Dit bracht deze leden tot de meer algemene vraag hoe gehandeld moet worden met een woning, die met geleend geld, anders dan een hypohteek, wordt gefinancierd. Kan dit allocatieprobleem opgelost worden? De aan het woord zijnde leden erkenden, dat het vrijwel ondoenlijk is een regeling te treffen waarin geen enkel lek aanwezig is. Toch wilden zij nog op het volgende wijzen. Het ligt voor de hand dat getracht zal worden de limiet van f430 000 te ontwijken. Dat zou bij voorbeeld kunnen wanneer een woning twee eigenaars heeft. Eén voor bij voorbeeld 3/5 en de ander voor 2/5. De bewoner, tevens mede-eigenaar, blijft met 3/5 aandeel binnen
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 677, nr. 12
20
de limiet. De mede-eigenaar ontvangt huur, betaalt rente en geniet aftrek volgens artikel 37a eerste lid. Een aanvulling op artikel 37a, vijfde lid zou uitkomst kunnen bieden. Deze leden zagen in, dat de regeling een stimulans kan zijn om maximale eerste hypotheken aan te gaan en daarop niet of zeer bescheiden af te lossen, ten einde zoveel mogelijk middelen liquide te houden. Daar staat dan tegenover dat het aantal krediethypotheken zal afnemen. Zij vroegen zich echter af of deze feiten niet extra worden benadrukt door de fiscale huurwaarde niet tot het toetsbedrag te rekenen, waardoor immers de algemene aftrekmogelijkheid wordt beperkt. De aan het woord zijnde leden signaleerden nog een mogelijk probleem, wanneer op één woning meer hypotheken rusten met verschillende rentepercentages. Indien de laatst afgesloten hypotheek de limiet overschrijdt, welke volgorde wordt dan aangehouden, uitgaande van meergenoemd voorbeeld 8? De motieven voor het treffen van een bijzondere regeling voor de tot hoofdverblijf dienende eigen woning werden door de leden van de C.D.A.fractie van harte onderschreven. Niettemin vreesden zij dat juist deze bijzondere regeling een belangrijke bron van nieuwe onevenwichtigheden in de belastingwetgeving zou kunnen worden, waartegen moeilijk doeltreffende maatregelen te nemen zijn. Dit is des te meer het geval nu in tegenstelling tot het oorspronkelijke wetsontwerp de herfinancieringsfaciliteit in het gewijzigde wetsontwerp niet meer voorkomt. Deze leden vreesden met name dat het volledig aftrekbare karakter van rente ter zake van de verwerving van de tot hoofdverblijf dienende woning voor vele belastingplichtigen een krachtig motief zou kunnen gaan vormen om buitengewoon «zuinig» op deze schuld te zijn. Zij bedoelden daarmee dat van deze regeling een sterke stimulans zou kunnen uitgaan om te zoeken naar hypotheekvormen waarbij - in ieder geval formeel - de aflossingsverplichtingen minimaal zijn, terwijl daarboven uitgaande, in beginsel voor aflossing beschikbare bedragen op andere rentedragende wijze worden belegd, ten einde aldus het voor de algemene regeling geldende toetsbedrag te verhogen. Onevenwichtigheden zouden dan met name ontstaan tussen belastingplichtigen die wel en die niet gebruik hebben gemaakt van dergelijke constructies. Daarenboven kan het toch niet de bedoeling van de wetgever zijn belastingplichtigen te stimuleren om zo lang mogelijk te doen over de aflossing van hun hypotheek. Met de Raad van State waren deze leden van oordeel dat deze onevenwichtigheid in belangrijke mate zou kunnen worden ondervangen door opnieuw de in het oorspronkelijke ontwerp vervatte herfinancieringsfaciliteit te introduceren. Daarbij leek het hun redelijk, juist ter vermijding van de hierboven bedoelde situaties, om in ieder geval herfinanciering tot 100% van het oorspronkelijke hypotheekbedrag toe te staan. Aangezien voor vele bejaarden geldt dat dit bedrag lager is dan 60% van de leegwaarde zou een combinatie van deze beide criteria kunnen worden overwogen in die zin, dat herfinanciering mogelijk is tot 100% van de oorspronkelijke hypotheek, dan wel, indien dat meer is, 60% van de leegwaarde. Zulk een faciliteit zou waarschijnlijk toereikend zijn om te verhinderen dat bejaarden gedwongen worden tot de verkoop van hun woning om met de opbrengst daarvan een gelijkwaardige woning terug te kopen waarvan de hypotheekrente wel weer volledig aftrekbaar zou zijn. Deze leden erkenden dat het wegnemen van deze onevenwichtigheid in strijd is met de opvatting van de Regering, dat de bijzondere positie van de eigen woning «geen verdergaande uitzondering op de algemene rentemaatregel rechtvaardigt dan voor verwervingscausale schulden». Zulks zou er inderdaad toe leiden «dat een bezitter van een tot hoofdverblijf dienende eigen woning aanmerkelijk grotere geldleningen kan aangaan zonder beperking van de aftrekbaarheid van renten ter zake van geldleningen dan een belastingplichtige zonder eigen woning die voor consumptieve doeleinden schulden maakt» (Nota herziening wetsontwerp, blz. 3).
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
21
De conclusie uit het voortaande is naar het oordeel van deze leden, dat het kennelijk onmogelijk is de ene onevenwichtigheid op te heffen zonder gelijktijdig een nieuwe te creëren. Onevenwichtigheden zullen naar hun oordeel ook ontstaan ten aanzien van de behandeling van de «oude gevallen». Daarbij doelden zij op die belastingplichtigen die in het verleden bij de samenstelling van hun vermogen geen rekening konden houden met de thans voorgestelde maatregelen. Te denken valt daarbij bij voorbeeld aan het verschil in behandeling dat kan ontstaan tussen belastingplichtigen die een aantal jaren geleden een tweede woning of een kostbaar pleziervaartuig hebben gefinancierd door het verhogen van de hypotheek op de tot hoofdverblijf dienende woning en zij die gekozen hebben voor een andere wijze van financiering. Op grond van de in het wetsontwerp neergelegde bewijsfictie blijft de rente voor de eerste categorie belastingplichtigen volledig aftrekbaar en voor de tweede categorie niet. Hoewel dus deze leden met de Regering van oordeel waren dat er goede redenen bestaan voor een beperking van de rente-aftrek in het algemeen, vroegen zij zich bij nader inzien af of zulk een beperking, in combinatie met de ook door hen gewenste bijzondere regeling voor de tot hoofdverblijf dienende eigen woning, wel mogelijk is zonder nieuwe onevenwichtigheden te scheppen. Vervolgens wilden deze leden nog een aantal opmerkingen maken over mogelijke uitvoeringstechnische problemen en de geschillen die daaruit zouden kunnen voortvloeien. Zij wilden zulks echter niet doen alvorens hun waardering uit te spreken voor een belangrijke verbetering welke in het gewijzigde wetsontwerp in vergelijking tot het oorspronkelijke wetsontwerp was aangebracht. Zij doelden daarbij op de gelijkstelling van erfpachtcanons met renten van geldleningen. Zij achtten zulks niet alleen op grond van rechtvaardigheidsoverwegingen een verbetering, maar ook met het oog op het tegengaan van andere constructies, waardoor hypotheekrente zou worden getransformeerd in erfpachtcanons. Het niet herstellen van deze omissie in het oorspronkelijke wetsontwerp zou voorts een krachtig oneigenlijk motief kunnen zijn geworden om bouwgrond voor luxe woningen uit te geven in erfpacht in plaats van in eigendom. Uitvoeringstechnische problemen en nieuwe onevenwichtigheden zagen deze leden vooral ook voor woningen in gemengd gebruik. Een nieuwe onevenwichtigheid zou zich naar hun oordeel kunnen voordoen als gevolg van het nieuwe regime voor woningen die gedeeltelijk worden verhuurd. Zij vroegen zich daarbij met name af of daardoor in de praktijk een ongelijke behandeling zou kunnen ontstaan tussen gehuwde en samenwonenden. Indien in het geval van samenwonen de woning het eigendom is van één van de beide partners, zou immers de andere partner zich ten opzichte van de fiscus als huurder van een deel van de woning kunnen presenteren. Dit zou het mogelijk kunnen maken om het boven de grens van f 430000 uitgaande deel van de hypotheek toe te rekenen aan het «verhuurde» gedeelte en de daarop drukkende rente weg te strepen tegen de door de partner «betaalde» huur. Echtparen zouden van deze constructie geen gebruik kunnen maken. Deze leden zouden graag van de Regering vernemen of de hier beschreven constructie op grond van het nieuwe regime toelaatbaar is en in welke mate zulks aanleiding zou kunnen geven tot geschillen met de belastingdienst. Ook met betrekking tot het nieuwe regime voor woningen die gedeeltelijk in de onderneming van de belastingplichtige wordt gebruikt voorzagen deze leden problemen. Bij de beslissing over de vraag of een woning tot het privé-vermogen, het ondernemingsvermogen dan wel gedeeltelijk tot het privé- en gedeeltelijk tot het ondernemingsvermogen zou behoren, zal immers in het verleden het punt van de rente-aftrek de keuze nauwelijks beïnvloed hebben. Onder het nieuwe regime kan die in het verleden gemaakte keuze evenwel belangrijke effecten hebben, terwijl het dikwijls niet meer mogelijk zal zijn de in het verleden gemaakte keuze te herzien.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
22
Voor woningen waarop een hypothecaire schuld rust van meer dan f 430 000 en die geheel of gedeeltelijk tot het ondernemingsvermogen behoren, is het nieuwe regime aanzienlijk milder dan wanneer deze woningen tot het privé-vermogen behoren. Veelal zal het in dergelijke gevallen gaan om praktijkwoningen van vrije-beroepsbeoefenaars en woningen annex winkel. De sfeerovergang tussen ondernemingsvermogen en privé-vermogen krijgt in dergelijke situaties een dimensie die het tot op heden in de belastingwetgeving niet gehad heeft. Ondernemers die in staat zijn de samenstelling van het totale vermogen zodanig te veranderen dat het niet aftrekbare deel van de hypotheekschuld wordt vervangen door een lening die deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen zullen daarbij weer in het voordeel zijn ten opzichte van ondernemers die daartoe niet in staat zijn. Overigens rees bij deze leden wel de vraag of het onder het nieuwe regime mogelijk zal zijn om het praktijkgedeelte van de woning alsnog te verkopen aan de onderneming, althans in die gevallen waarin splitsing mogelijk is. Voorts vroegen deze leden zich af in welke mate de nieuwe regeling het noodzakelijker zou kunnen maken om tot een strakkere afbakening van het fiscale ondernemersbegrip te komen. Zij dachten daarbij met name aan bepaalde categorieën vrije-beroepsbeoefenaars die van het gunstiger regime voor de woning die (gedeeltelijk) behoort tot het ondernemingsvermogen gebruik wensen te maken. Overigens vroegen deze leden zich af of er ook geen onevenwichtigheid ontstaat tussen het nieuwe regime voor de woning die gedeeltelijk wordt verhuurd en de woning die gedeeltelijk in de onderneming van de belastingplichtige wordt gebruikt. In economisch opzicht bestaat er toch geen wezenlijk onderscheid tussen verhuur aan derden en verhuur aan de eigen onderneming. Ligt daarom in het laatste geval evenredige toerekening van de schuld niet evenzeer voor de hand als in het in het eerste geval? Kennelijk heeft de Regering niet voor deze oplossing gekozen vanwege de als gevolg daarvan te verwachten uitvoeringstechnische problemen. Hoewel deze leden daarvoor op zich zelf begrip hadden, achtten zij het thans voorgestelde regime allerminst bevredigend. De leden van de V.V.D.-fractie achtten het een ernstig gebrek dat in strijd met de opzet van onze inkomstenbelastingwetgeving, kosten van verwerving niet meer, zoals voorheen, integraal aftrekbaar zullen zijn. Ook al onderschrijven deze leden de opvattingen van Sinninghe Damsté en van Van Soest, waarnaar de Regering verwijst, desalniettemin bestaat er een zakelijke band tussen een onroerend goed en de schuld waarvoor dit onroerend goed onder hypothecair verband is geplaatst. De leden van de V.V.D .-fractie meenden, dat in beginsel de onbeperkte rente-aftrek als kosten verwerving gehandhaafd dient te blijven. Dergelijke kosten mogen naar hun mening slechts aan banden worden gelegd uit overwegingen van uitvoeringstechnische aard en niet door andere. De leden van de V.V.D.-fractie meenden gegronde redenen te hebben om aan te nemen, dat de uiteenlopende plannen van de achtereenvolgende kabinetten en de onzekerheden die daarvan het gevolg zijn in hoge mate van invloed zijn geweest op het inzakken van de bouwmarkt voor koopwoningen. Zeker in de huidige conjunctuurfase is daarom een wetsvoorstel als het onderhavige ongewenst. Eén van de verdelingsbeginselen van het belastingrecht is het welvaartsbeginsel. Dat welvaartsbeginsel brengt naar de mening van de leden van de V.V.D.-fractie thans mede, dat niet alleen wordt afgezien van de voorliggende voorstellen tot beperking van de aftrekmogelijkheden van hypotheek" en andere renten maar bovendien, dat een tijdelijke aftrekmogelijkheid wegens groot onderhoud aan de eigen woning snel wordt ingevoerd.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
23
De leden van de fractie van D'66 waren van mening, dat de grens waarboven geen fiscale aftrekbaarheid van hypotheekrente meer geldt bij f 300000 zou moeten liggen. Boven deze grens zou alleen de reële rente aftrekbaar moeten zijn en dus niet het inflatiebestanddeel. De verlaging van de grens van f 540 000 tot f 430 000 (zijnde het op basis van 1980 geïndexeerde bedrag van f 375000) werd door deze leden dan ook als een stap in de goede richting beschouwd. Deze leden vroegen welke de gevolgen voor deze grens zouden zijn, indien rekening werd gehouden met de feitelijke bouwkostenontwikkeling voor 1982. De feitelijke bouwkostenontwikkeling in 1982 wijkt namelijk nogal af van de 3% stijging waarvan is uitgegaan, zo merkten zij op. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden bedenkingen tegen het voorstel met betrekking tot de beperking van de aftrek van hypotheekrente. Hoe men het ook wendt of keert, het hebben van onderdak is een levensbehoefte die met grote behoedzaamheid moet worden tegemoetgetreden. Daarnaast is het ook van groot belang het eigen-woningbezit te stimuleren, terwijl niet de laatste plaats ook de relatie met de werkgelegenheid in de bouwsector in de beschouwing moet worden betrokken. Al deze factoren in aanmerking nemend, vroegen zij zich af of het wel verstandig is het ontwerp te handhaven. Overigens wilden zij daarmede niet betogen dat voor hen 100% aftrek van rente een principezaak zou zijn. In hun verkiezingsprogram hadden zij dan ook gesteld dat een zekere beperking aanvaarbaar is, mits daarbij de invloed op de werkgelegenheid in de bouw in het oog wordt gehouden. De leden, hier aan het woord, vroegen voorts of het laten vervallen van de 60% herfinancieringsregeling nog nader kan worden toegelicht, met name wat de uitwerking betreft op de bestedingen. Immers, juist deze vorm van financiering van consumptieve bestedingen kan voor vele huizenbezitters toch een «goedkopere» wijze van financieren zijn dan het kopen op afbetaling, nog daargelaten dat de geldverschaffers meer zekerheid geboden kan worden. Het maximumbedrag zoals dat in het oorspronkelijke wetsontwerp was opgenomen vonden deze leden om de hierboven aangegeven redenen dan ook meer aanvaardbaar dan de nu voorgestelde grens van f430000. Zij kregen de indruk, mede doordat de nota op blz. 6 verwijst naar het regeerakkoord van het kabinet-Van Agt-ll, dat de hoogte van dat bedrag (f375000 + correctie) meer is bepaald door inkomens- en vermogenspolitieke overwegingen (o.a. spreiding van inkomensvermogens) dan het «rechttrekken» van de gevolgen van «onevenwichtigheden». Zagen deze leden dat juist? De leden van de R.P.F.-fractie meenden dat de voorgestelde beperking van de aftrek van hypotheekrente te veel getuigt van pragmatisme. Enerzijds erkent de Regering de bijzondere plaats van de eigen woning, maar anderzijds meent zij toch een (afzonderlijke) beperking van de aftrekmogelijkheid te moeten voorstellen. Is de constatering dat «de ongelimiteerde aftrekbaarheid door velen onjuist wordt geacht» voldoende grond voor die beperking? Vormen overwegingen van inkomensnivellering daarvoor mede de grondslag? De weinig consistente benadering blijkt tevens, aldus deze leden, uit de arbitraire wijze waarop het plafond voor volledige aftrek van hypotheekrente is vastgesteld, waardoor het in de toekomst weinig moeite zal kosten opnieuw verlaging van dat plafond voor te stellen zoals nu bij nota van wijziging al is gebeurd. Het feit, dat in tegenstelling tot de algemene maatregel betreffende de rente-aftrek, niet de betaalde rente, maar het schuldbedrag bepalend is voor de aftrekbaarheid van hypotheekrente, duidt eveneens op gebrek aan samenhang in het onwerp. Acht de Regering ook op dit punt de praktische argumenten voldoende om een logische opbouw verder geweld aan te doen?
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
24
De leden van de R.P.F.-fractie betreurden het schrappen van de 60%herfinancieringsregel. Zij achtten de reactie in het nader rapport op de terechte bezwaren van de Raad van State weinig overtuigend. Indien voor de eigen woning een apart regime wordt geschapen, dienen allen die zich moeite hebben getroost om een eigen woning te verwerven, gelijkwaardige faciliteiten te hebben. Ten aanzien van de meer specifieke regeling in geval van een hypothecaire lening ter verwerving van een eigen huis, merkte het G.P.V."fractielid op dat het aanvankelijke grensbedrag van f540000 zijnde het hoogste bedrag uit de tabel van het huurwaardeforfait, hem meer aanvaardbaar leek dan het tamelijk willekeurig gekozen bedrag van f375000, met indexering tot en met 1982. Bestaat niet de kans dat bij een niet-objectief gekozen bedrag voortdurend discussies zullen ontstaan over de hoogte van dit bedrag, al naar gelang de ontwikkeling van de huizenprijzen? Dit lid achtte het toe te juichen dat de vereenvoudiging van de nadere specificatie van de rentemaatregel, namelijk bij hypotheken die niet dienen voor de verwerving van een eigen woning, is verdwenen. Niet duidelijk is echter onder welke voorwaarden de hypotheekrenteregeling weer wel geldt wanneer het gaat om verbetering en onderhoud van de woning. Als bezwaar tegen de aanvankelijk voorgestelde gedeeltelijke vrijstelling van hypotheekrente bij niet-verwerving van de eigen woning werd aangevoerd dat in deze gevallen niet is te controleren of deze gelden voor consumptieve bestedingen worden aangewend. De bezitter van een eigen woning zou daarmee meer mogelijkheden krijgen voor het aangaan van schulden ten behoeve van consumptieve bestedingen dan de niet-eigenaar. Kan deze mogelijkheid zich echter ook niet voordoen bij een hypotheek ter verwerving van een eigen woning? Immers ook dan kan de financiering van het huis worden aangewend voor consumptieve uitgaven. Is het al vaak niet zo dat de hypotheek hoger is dan nodig is voor de financiering van het huis, bij voorbeeld om inrichtingskosten te kunnen betalen? Is daarom het scherpe onderscheid dat wordt gemaakt tussen een hypotheek bij verwerving en een hypotheek bij niet-verwerving van de eigen woning wel gerechtvaardigd? Gelijkstelling van erfpachtcanons e.d. met renten van geldleningen De oplossing die gekozen is met betrekking tot erfpachtcanons e.d., en het afzien van indexering van de bedragen in de huurwaardetabel kon de instemming van de leden van de P.v.d.A.-fractie verkrijgen. Ook de leden van de fractie van D'66 achtten de gelijkstelling van erfpachtcanons met renten van schulden op zich een goede zaak. Deze leden vroegen echter of deze regeling geen nieuwe erfpachtconstructies in de hand werkt. Zij doelden daarbij op situaties die sterke gelijkenis vertonen met huurovereenkomsten. Grote moeite hadden de leden van de S.G.P.-fractie met de gelijkstelling van erfpachtcanons, rechten van opstal enz. met rente. Zagen zij het goed dat daardoor de genoemde f430 000 in wezen wordt verlaagd met de gekapitaliseerde waarde van deze bedragen (factor 8)? Deze leden vroegen om een nadere motivering daarvoor. Immers, is het karakter van posten als erfpacht e.d., waarop de betrokkenen geen enkele invloed kunnen uitoefenen (er zijn zelfs gemeenten waarin geen grond in eigendom kan worden verkregen), wel gelijk te stellen met rente? Of ligt er ook de gedachte achter dat, nu het overgrote deel van de erfpacht bij de overheid terechtkomt en daardoor niet aan belastingheffing onderworpen, elke beperking van de aftrek alleen maar voordeel voor de fiscus meebrengt? Hoe dit ook zij, zij achtten de bewijsvoering voor dit onderdeel van het wetsontwerp onvoldoende en vroegen tevens om een meer diepgaande beschouwing op dat punt, te meer daar betrokkenen via aflossingen (= besparingen) wel invloed kunnen uitoefenen op de hoogte van het rentebedrag.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
25
Deze leden vroegen daarnaast om enkele voorbeelden die hetzij «voordelig» hetzij «nadelig» kunnen uitwerken voor belastingplichtigen naar aanleiding van het gestelde in de laatste zinsneden van de tweede volle alinea op blz. 4 (16677, nr. 8). Een zelfde vraag stelden deze leden ten aanzien van het gestelde op blz. 8 laatste alinea van de Nota herziening wetsontwerp, gebaseerd op reële canons. Doorschuifregeling De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie waren door de argumentatie in de nota niet geheel overtuigd. Bij het in de tijd ongelijk lopen van inkomsten en kosten kunnen wel degelijk problemen ontstaan. Vermogensinkomsten kunnen sterk afwijkend van de kosten fluctueren. Deze leden vreesden, dat deze maatregel tot onrechtvaardigheden zou kunnen leiden en vroegen daarom een nadere verklaring van de wetstechnische en uitvoeringstechnische bezwaren. Het wel opnemen van een vorm van doorschuiven hoeft naar hun opvatting ook niet per se in de plaats van de 50%-regeling te komen. Zou middeling hier mogelijk zijn? Gemengd gebruik van woningen De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of het ondernemers niet zal stimuleren meer woningen in het ondernemingsvermogen onder te brengen. Bestaat niet ook een grote kans, zo vroegen deze leden zich af, dat ondernemers geneigd zullen zijn privévermogensbestanddelen met eigen vermogen en de onderneming met vreemd vermogen te financieren? De situatie in andere landen De leden, behorende tot de fractie van de P.v.d.A., hadden met belangstelling kennis genomen van de brief van 19 mei 1981 (16677, nr. 8). Onder erkenning van het feit dat hier slechts één aspect van belastingheffing wordt vergeleken, was toch hun slotsom, dat renten in het Nederlandse belastingstelsel wel erg genereus worden behandeld. Omdat echter naar de opvatting van deze leden zo snel mogelijk een beter inkomensbegrip gestalte moet krijgen, zouden zij er prijs op stellen tevens enig inzicht te krijgen in de wijze waarop in andere landen de gebruikswaarde van duurzame consumptiegoederen al dan niet wordt belast. Budgettaire gevolgen De leden, behorende tot de fractie van de P.v.d.A., vroegen of de geschatte opbrengst een netto-bedrag is, vanwege het feit dat sommigen vrezen dat de extra kosten door extra werk tamelijk hoog zullen zijn. Bovendien wilden zij graag de budgettaire gevolgen vernemen in een situatie, waarin uitgegaan wordt van een algemene afzetbeperking tot de vermogensinkomsten met een minimum van f3500 + 50% en een uitzondering voor de eigen woning tot f 300000 (geïndexeerd). De C.D.A."fractieleden hadden geconstateerd dat de structurele opbrengst van de nieuwe regeling door de Regering geraamd wordt op f65 min., waarvan naar schatting f 10 min. kan worden toegerekend aan de beperking van de aftrekbaarheid van hypotheekrente. Als gevolg van de voorgestelde overgangsregeling beloopt de hogere opbrengst in 1983 slechts f 15 min.; daarna loopt het bedrag geleidelijk op, totdat in 1987 het structurele niveau wordt bereikt. Uit de geringe hoogte van deze bedragen blijkt dat de te bestrijden excessen waarop dit wetsontwerp zich richt, praktisch niet van grote betekenis zijn. Een deel van de bescheiden opbrengst moet dan bovendien nog worden toegerekend aan knelpunten waarvoor geen bevredigende oplossing kon worden gevonden. Daarnaast draagt de
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
26
voorgestelde regeling allerminst bij tot een grotere eenvoud en doorzichtigheid van de belastingwetgeving. Integendeel, verwacht moet worden dat de invulling van het belastingaangifteformulier voor vele contribuabelen, die naast inkomsten uit vermogen ook aftrekbare renten hebben, aanzienlijk wordt bemoeilijkt. In de derde plaats was het deze leden gebleken dat binnen de belastingdienst wordt gevreesd dat het voorgestelde regime tot een aanzienlijke extra werkbelasting zal leiden, hetgeen deze leden op grond van de vele hiervoor gesignaleerde problemen allerminst ongeloofwaardig voorkwam. Samenvattend concludeerden deze leden, dat het hier, gelet op de drastisch gewijzigde omstandigheden, stellig niet meer gaat om een urgent wetsontwerp. Gelet op de nieuwe onevenwichtigheden, knelpunten en uitvoeringstechnische problemen waartoe de uitwerking van de op zich zelf juiste uitgangspunten die aan de voorgestelde regeling ten grondslag liggen zal leiden, meenden zij daarom hun eindoordeel over dit wetsontwerp vooralsnog te moeten opschorten. Tijdstip van inwerkingtreding en overgangsregeling De leden van de fractie van D'66 waren met de Regering van mening dat voor een soepele gang van zaken een overgangsregeling gewenst was. Wel vroegen zij een nadere argumentatie voor de voorgestelde wijziging van de overgangsregeling. Deze leden stemden in met het laten vervallen van de bepaling dat de wet met terugwerkende kracht zal worden ingevoerd. De leden van de fractie van de S.G.P. meenden dat de in de nota van wijziging neergelegde regelingen ten aanzien van de terugwerkende kracht en de overgangsregeling verbeteringen bevatten ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel.
2. ARTIKELEN Artikel I, onderdeel B Artikel 37a, derde lid In artikel 37a, derde lid, hadden de leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, een andere omschrijving van het begrip woning aangetroffen dan in het bestaande artikel 42a, tweede lid. Met name de toevoeging «anders dan ten behoeve van een onderneming» ontbreekt. Dit zou een breuk met artikel 24 kunnen betekenen en kan in ieder geval tot interpretatiegeschillen leiden. Artikel 37a, vijfde lid Artikel 37a, vijfde lid, zou naar het oordeel van de P.v.d.A."fractieleden tot moeilijkheden kunnen leiden indien over de verdeling tussen de partijen geen overeenstemming bestaat. Bovendien verwezen deze leden naar wat zij opmerkten over de gedeeltelijke eigenaar die wel exclusief gebruiker is. Artikel 37a, zesde lid onder b, sub 2" De P.v.d.A."fractieleden merkten op dat hierin de mogelijkheid wordt geboden gedurende ten hoogste twee jaren voor meer dan één woning het regime van de eigen woning te genieten. Opgehelderd moet worden of de limiet één, dan wel meermalen het bedrag van f430 000 is. Onder sub 1° wordt gesproken van een woning die in aanbouw is. Het verdient aanbeveling hierbij ook de bouwgrond waarop nog niet gebouwd wordt te vermelden. De fungerend voorzitter van de commissie, Joekes De griffier voor dit verslag, Van der Windt
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16677, nr. 12
27