Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
25 600 IXB
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 1998
Nr. 12
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 13 januari 1998 De vaste commissie voor Financiën1 heeft op 11 december 1997 overleg gevoerd met staatssecretaris Vermeend van Financiën over het verslag van het evaluatieonderzoek inzake de bepalingen van de grondwaterbelasting en de afvalstoffenbelasting (25 600-IXB, nr. 7). Hierbij kunnen worden betrokken: – de brief van de VEWIN d.d. 14 oktober 1997 (F 97-820); – de brief van de NV Waterleidingmaatschappij Noord-West-Brabant d.d. 16 oktober 1997 (F 97-988); – de brief van de Vereniging van afvalverwerkers d.d. 10 oktober 1997 (F 97-1062); – de reactie van de staatssecretaris op bovengenoemde brieven d.d. 5 december 1997 (F 97-1182). Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), WitteveenHevinga (PvdA), Hillen (CDA), A. de Jong (PvdA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Walsem (D66) en Ten Hoopen (CDA). Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Heeringa (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), G. de Jong (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Boxtel (D66), De Haan (CDA) en Marijnissen (SP).
De heer Wessels (D66) complimenteerde de staatssecretaris met het tijdig toezenden en behandelen van de evaluatie grondwater- en afvalstoffenbelasting. Hij vond het evaluatieonderzoek, opgesteld door een interdepartementale werkgroep waarin vijf ministeries participeerden, een goed voorbeeld van een werkelijk integrale aanpak. Hij sloot zich in het algemeen aan bij de conclusie van de werkgroep dat de invoering van de belastingen nauwelijks negatieve effecten heeft gehad en bij de aanbeveling van de werkgroep om op een enkel punt een nader onderzoek uit te voeren. Met de staatssecretaris was hij van mening dat een kwantitatieve evaluatie van de effecten van de belastingen na twee jaar nog niet kan worden gegeven. Dat bracht hem tot de vraag wanneer de staatssecretaris deze evaluatie wel denkt te kunnen uitbrengen. Hij stemde in met de drie aanbevelingen van de werkgroep inzake de uitvoerbaarheid van de afvalstoffenbelasting. Naar aanleiding van problemen rond de afdekking en eventuele verplaatsing van oudere stortplaatsen, zoals geconstateerd in de gemeente Bergen op Zoom, leek het hem wat te mager om met een onderzoek terzake te volstaan. Hij vroeg de staatssecretaris om de regelgeving zo aan te passen, dat op
KST27112 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 IXB, nr. 12
1
1
operationele stortplaatsen de hoeveelheid vrijgestelde, her te gebruiken grond ter uitvoering van stabiliserende en infrastructurele werken wordt uitgedrukt in een realistisch percentage van de afvalstroom. De her te gebruiken grond voor infrastructurele werken in en annex aan de eindafdekking, inclusief de herprofilering ten gevolge van nazakkingen en de gasonttrekkingslaag/steunlaag, dient dan volledig van de milieuheffing te worden vrijgesteld. Deze wijzigingen of nadere richtlijnen zouden met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 dienen in te gaan. De heer Wessels kon zich vinden in de gedachte dat een constructieve toepassing van het hergebruik van grond op stortplaatsen niet moet vallen onder het begrip «storten», maar gelijk moet staan aan de categorie «werken». Een bepaalde hoeveelheid lichtverontreinigde grond zou voor hergebruik moeten kunnen worden ingezet, zonder dat daarop de milieuheffing van toepassing is. Dat bevordert ook de exploitatiemogelijkheden van stortplaatsen. Met het oog daarop vroeg hij de staatssecretaris hoeveel hergebruikgrond nog nodig is bij de exploitatie en eindafwerking van stortplaatsen. In hoeverre loopt de afwerking van de gesloten stortplaatsen vertraging op nu de afzet van bodemsaneringsgrond als gevolg van de heffing stagneert? Hij was het eens met het niet belasten van de op de bovenfolie te storten grond, maar daarmee is het probleem van de oudere stortplaatsen nog niet opgelost. Hij constateerde voorts dat de milieueffecten van de grondwaterbelasting positief zijn, ook al zijn die na twee jaar nog niet te kwantificeren. Toch moet worden bezien of aan bepaalde ongewenste bijwerkingen een halt kan worden toegeroepen. In dat kader attendeerde hij op de opmerkingen en aanbevelingen van het Limburgse provinciebestuur. Het kabinet stelt dat de verantwoordelijkheid voor het nemen van maatregelen inzake het ontwijkgedrag, in casu het zelf oppompen van grondwater, bij de provincies ligt. Nu echter blijkt dat in Noord-Brabant, Limburg, Oost-Gelderland en Overijssel meer dan 10% van het grondwaterverbruik via het zelf oppompen plaatsvindt, is sprake van een bovenprovinciaal probleem. Hij vroeg de staatssecretaris dan ook om hierover met het IPO in overleg te treden, teneinde te bezien of voor de eigen onttrekkingen andere normen kunnen worden gesteld. Hij was met het kabinet van mening dat de tijdelijke tegemoetkoming in de afvalstoffenbelasting voor de papierrecyclingsbranche tot 2001 moet worden verlengd, temeer daar de industrie het ontinktingsprobleem in dat jaar of misschien nog wel eerder heeft opgelost. Het niet verlengen van deze tegemoetkoming zou in strijd zijn met de milieudoelstelling. In dat verband wees hij er nog op dat bijna 20% van het zogenaamde bonte papier bestaat uit grove rejects, hetgeen niet kan worden hergebruikt. Hij vroeg de staatssecretaris te bezien of hiervoor toch een tegemoetkoming in de regelgeving kan worden opgenomen en daarop een reactie te geven in zijn voor februari 1998 toegezegde brief. Hij sloot zich van harte aan bij het standpunt van het kabinet dat het achterblijven van de opbrengsten bij de ramingen niet moet worden gezien als falend beleid. Ook hij zag dit als een beloning van de samenleving voor goed milieugedrag. Ten aanzien van de verfijningen pleitte de heer Wessels voor het minder belasten van alternatieve milieuvriendelijke waterwinningsmethoden. In dat kader dacht hij aan het maken van goed drinkwater uit oevergrondwater en aan diepte-infiltratie c.q. aan de combinatie hiervan. Hij vroeg de staatssecretaris in de februaribrief aan te geven waarom voor deze methoden geen ontheffing van de grondwaterbelasting wordt voorgesteld, temeer daar het kabinet wel denkt aan fiscale stimulansen op dit punt. Hij betuigde voorts zijn instemming met het handhaven van de vrijstellingsdrempel van 40 000 kuub voor de land- en tuinbouw. Wel vroeg hij het kabinet wanneer deze vrijstellingsregeling zal expireren. Tot slot concludeerde de heer Wessels dat in de toekomst minder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 IXB, nr. 12
2
belasting op arbeid en meer belasting op milieugrondslag moet worden geheven. Uiteraard moet worden voorkomen dat de burgers voor een goed milieugedrag worden gestraft. Een verstandig gebruik van water en goed omgaan met afval moeten voor de burgers ook financieel lonend zijn. De heer Reitsma (CDA) maakte uit de evaluatie op dat de milieueffecten van de grondwater- en afvalstoffenbelasting nog onvoldoende te kwantificeren zijn. Uit een oogpunt van milieurendement zag hij dan ook geen redenen om de regelgeving c.q. de vrijstellingsdrempels aan te passen. Hij constateerde voorts dat de economische effecten van de belastingen over het geheel bezien beperkt zijn. Dat verdient wel enige nuancering, want de effecten kunnen van bedrijf tot bedrijf verschillen. Hij kreeg graag nog een nadere reactie van de staatssecretaris op de opmerking van de VEWIN inzake het toepassen van nieuwe waterwintechnieken. Hij vroeg de staatssecretaris met de VEWIN in overleg te treden over een vrijstelling voor oevergrondwaterwinning, diepteinfiltratie en het ondergronds ontijzeren, zeker als deze alternatieven geen verdroging veroorzaken. Dat vormde namelijk de invalshoek voor de grondwaterbelasting. Vervolgens memoreerde hij dat de natuurijsbanen van de grondwaterheffing zijn uitgezonderd. In dat kader wees hij op het pleidooi dat de heer Kamp van de VVD-fractie voor een vrijstelling van de natuurzwembaden heeft gehouden. Hij was in dat opzicht niet geheel overtuigd van de argumentatie op grond waarvan de staatssecretaris deze vrijstelling afwijst. Ten slotte attendeerde de heer Reitsma erop dat de provincies verschillend handelen bij de inning van de grondwaterheffing. Zo geeft Gelderland, in tegenstelling tot de andere provincies, geen vrijstelling voor het retourneren van koelwater. Met het oog daarop pleitte hij voor een meer eenduidige uitvoering van de regelgeving. De heer Hoogervorst (VVD) constateerde dat de staatssecretaris in tegenstelling tot de VEWIN van mening is dat de grondwaterbelasting wel degelijk enige milieueffecten heeft. In dat kader vernam hij dan ook graag welke indicaties de staatssecretaris daarvoor heeft. Ook hij ging in op het ontwijkgedrag door het zelf slaan van putjes voor grondwateronttrekking. Het break-evenpoint schijnt al bij 1100 kuub per jaar te liggen, terwijl de vrijstellingsgrens voor de agrarische sector bij 40 000 kuub per jaar ligt. Het zelf slaan van putjes is dan ook al heel snel lonend. Hij vroeg de staatssecretaris om op deze problematiek in te gaan. Hij begreep bijvoorbeeld niet goed welke prikkels er voor de provincies zijn om in dezen maatregelen te nemen, temeer daar het om nationale wetgeving gaat. Met de heer Reitsma was hij van mening dat het snel aanpassen van de onderhavige wetgeving na de introductie van twee jaar geleden niet voor de hand ligt. Aanpassingen in dezen kunnen beter worden uitgesteld tot de algehele belastingherziening. Wel vernam hij graag nog het commentaar van de staatssecretaris op het dreigement van de VEWIN om het verschil in belastingtarief tussen waterleidingbedrijven en overige onttrekkers met het oog op de Wet gelijke behandeling aan de rechter voor te leggen. Tot slot wees de heer Hoogervorst erop dat er slechts vijftien natuurzwembaden in Nederland zijn waarvoor de grondwaterbelasting een kostenpost van f 25 000 per jaar kan opleveren. Een aantal van deze zwembaden zit thans op de rand van een economisch verantwoorde exploitatie. Daarnaast vormen deze zwembaden nauwelijks een probleem met het oog op de verdroging, aangezien in de zomer de verdamping gemiddeld slechts zo’n 1,5% bedraagt. Met het oog daarop vroeg hij om ook voor deze zwembaden een vrijstelling in de wetgeving op te nemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 IXB, nr. 12
3
Het antwoord van de staatssecretaris De staatssecretaris van Financiën herinnerde eraan dat de VEWIN en de Waterleidingmaatschappij Noord-West-Brabant grote problemen hadden met de grondwaterheffing en terzake een kort geding hadden aangespannen tegen de Staat. De Staat is daarbij door de rechter in het gelijk gesteld. Overigens staat het eenieder vrij om kwesties aan de rechter voor te leggen, hetgeen op belastingterrein vaak plaatsvindt. Hij wenste dan ook geen uitspraak te doen over zijn inschatting van de uitkomst van eventuele procedures op dit punt. Vervolgens bracht hij naar voren dat van een snelle evaluatie als de onderhavige niet mag worden verwacht dat daarin alle aspecten kunnen worden gewogen. Hij was dan ook met de heer Reitsma van mening dat men buitengewoon voorzichtig moet zijn om op basis van zo’n eerste evaluatie al ingrijpende wijzigingen voor te stellen. Hij verwachtte dat over twee jaar meer bekend is over de feitelijke milieu- en economische effecten van de belastingen dan thans het geval is. Dan is de tijd rijp voor aanpassing van de wetgeving op die onderdelen waarop zij niet goed blijkt te werken. Hij voelde er dan ook weinig voor om thans al aanpassingen te plegen in de vrijstellingsregels en -drempels. Hij constateerde dat er voldoende reden is om thans met een onderzoek naar het ontwijkgedrag te starten. Hij zou dit punt dan ook met de minister van VROM opnemen. Hij was bereid om hierover overleg te gaan voeren met het IPO. Hierna attendeerde hij erop dat over het onder andere door de gemeente Bergen op Zoom geconstateerde probleem inzake het hergebruik van grond op stortplaatsen Kamervragen zijn gesteld. Hij zegde toe in de beantwoording van deze vragen ook te zullen ingaan op de vragen van de heer Wessels op dit punt. Ook bracht hij onder de aandacht dat naar de hoeveelheid voor infrastructurele werken op stortplaatsen her te gebruiken grond een studie plaatsvindt, die over ongeveer drie maanden zal zijn afgerond. De uitkomst van deze studie zal naar de Kamer worden toegezonden. Dan zal ook duidelijk worden welk percentage valt onder de zogenaamde lichtverontreinigde grond. Vervolgens rijst de vraag of deze grond al dan niet van de afvalstoffenheffing moet worden vrijgesteld. Hij deelde voorts mede dat bij de behandeling van de Grondwaterwet de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling met betrekking tot het retourneren van koelwater uitdrukkelijk aan de provincies is gedelegeerd. Aangezien het in dezen om wetgeving gaat die onder het ministerie van Verkeer en Waterstaat valt, zal de desbetreffende vraag van de heer Reitsma aan dat ministerie worden doorgeleid met het verzoek om hierop schriftelijk te reageren. Ook zegde de staatssecretaris toe in maart 1998 schriftelijk te zullen reageren op het verzoek om vrijstelling voor alternatieve waterwinsystemen. Hij verklaarde voorts geen voorstander te zijn van het verlenen van een vrijstelling voor de natuurzwembaden, aangezien bij deze zwembaden sprake is van onttrekking van grondwater uit de diepere lagen. Dit heeft dan ook wel degelijk gevolgen voor de verdroging. Daarnaast zou een vrijstelling van deze baden ook grote budgettaire gevolgen hebben. De heer Hoogervorst (VVD) wees erop dat het dan maximaal om f 400 000 zal gaan. De staatssecretaris dacht daarentegen dat het budgettaire effect zo’n 2 mln. tot 10 mln. zal bedragen. Een vrijstelling voor de natuurzwembaden betekent immers dat ook andere recreatieve voorzieningen, zoals de roeivijvers in de Efteling, openluchtzwembaden en dergelijke, uit een oogpunt van gelijke behandeling van de grondwaterbelasting moeten worden vrijgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 IXB, nr. 12
4
Nadere gedachtewisseling De heer Wessels (D66) wenste graag zijn vragen over de problematiek van Bergen op Zoom vóór 1 februari 1998 per brief beantwoord te zien. Hij was verheugd over het toegezegde onderzoek naar het ontwijkgedrag. Over het algemeen was hij met de staatssecretaris van mening dat ingrijpende wijzigingen van de wetgeving pas over een jaar of twee aan de orde kunnen zijn, omdat dan meer bekend is over de effecten van de wetgeving. Hij vermocht echter niet in te zien waarom aanpassingen ter voorkoming van het huidige ontwijkgedrag niet eerder mogelijk zijn. De staatssecretaris herhaalde dat de vragen over de problematiek van Bergen op Zoom in relatie tot de op dit punt gestelde Kamervragen zullen worden beantwoord. Hij zegde toe dit antwoord binnen twee tot drie weken aan de Kamer te zullen toezenden. De voorzitter van de commissie, Ybema De griffier van de commissie, Janssen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 IXB, nr. 12
5