Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988
2
Rijksbegroting voor het jaar 1988
20200 Hoofdstuk XV Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Nr. 53
VERSLAG V A N EEN M O N D E L I N G OVERLEG Vastgesteld 19 november 1987 De vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid' heeft op 12 november 1987 mondeling overleg gevoerd met de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het inkomensbeleid. Het overleg, ter voorbereiding van de begrotingsbehandeling, werd gevoerd aan de hand van de volgende stukken: - notitie Inkomensbeleid (20 210); - de Financiële nota sociale zekerheid (20 206); - de notitie over het minimumloon in relatie tot werkgelegenheid (19 700, XV, nr. 121); - de marginale druk inkomensprijzen (19 929); - brief van de staatssecretaris inzake uitbetaling eenmalige uitkering over 1987 ( 2 0 0 1 3 , nr. 15); - brief van de minister inzake prijs- en inkomensbeleid vrije-beroepsbeoefenaren (16 507, nr. 60). De commissie brengt van het gevoerde overleg als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1
Samenstelling: Leden: Nypels (D66), Weijers (CDA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), voorzitter, Beckers-de Bruijn (PPR), Spieker (PvdA), Moor (PvdA), Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA), ondervoorzitter, Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Groenman (D66), OomenRuijten (CDA), Ter Veld (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Linschoten (VVD), Alders (PvdA), Kamp (VVD), Nijhuis (VVD), Leijnse (PvdA), Doelman-Pel (CDA), G. Terpstra (CDA), Van Gelder (PvdA), De Leeuw (CDA), Biesheuvel (CDA). Plv. leden: Tommei (D66), Wolters (CDA), B de Vries (CDA), Van Es (PSP), Worrell (PvdA), Kok (PvdA), Van lersel (CDA), Hageman (PvdA), Korthals (VVD), Engwirda (D66), De Kok (CDA), Van der Vlies (SGP), Melkert (PvdA), De Grave (VVD), Wöltgens (PvdA), Franssen (VVD), Schutte (GPV), Knol (PvdA), Paulis (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Tuinstra (CDA), Leerling (RPF).
De heer Buurmeijer (P.v.d.A.) stelde voorop dat de notities inkomensbeleid in het algemeen de juiste informatie verschaffen. Dat was ook dit jaar weer belangrijk, gezien bepaalde zinsneden uit de troonrede en gezien het feit dat in de weken voorafgaand aan de algemene bescnouwingen voortdurend passages uit de notitie aan de minister moesten worden voorgehouden. In de Kamer wordt vaak aandacht gegeven aan koopkrachtplaatjes. Deze geven een beeld van statistische gegevens en zijn nuttig om de ontwikkeling van jaar op jaar te volgen, maar zijn overigens van zeer beperkte waarde. Ze geven in ieder geval geen duidelijkheid over de feitelijke bestedingsmogelijkheden van mensen en verbetering op dit punt is voorlopig nog niet in zicht. Wel is inmiddels een notitie over de marginale druk van inkomensprijzen verschenen. Daarin wordt ingegaan op inkomensafhankelijke subsidieregelingen en retributies, zaken waardoor mensen in staat worden gesteld op een gelijkwaardige wijze aan de samenleving te kunnen deelnemen. De minister heeft hierover indertijd in een toespraak bepaalde suggesties gedaan en vervolgens in de Kamer verklaard dat hij alleen maar een probleem had willen aanstippen om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
1
gedachtenvorming te bevorderen, maar langzamerhand worden deze suggesties steeds meer in het beleid zichtbaar. Uiteraard heeft de marginale druk bepaalde effecten, maar het belangrijkste is in dezen toch de zgn. basisdruk. Het is de vraag of het verstandig is te zeer in te grijpen op dit vlak, want in feite worden daardoor collectieve voorzieningen aangetast, omdat mensen in het algemeen niet voldoende geld hebben om die voorzieningen af te nemen tegen een marktprijs. De minister gaat nu te veel uit van de vrees voor verstoring van de allocatie van produktiefactoren in de economie. Heeft het drastisch wegsaneren van voorzieningen, goederen en diensten in deze sfeer niet evenzeer grote invloed op de economie en de kwaliteit van het bestaan? Een Nederlandse samenleving zonder de huidige collectieve sector kon de heer Buurmeijer zich in ieder geval niet voorstellen. Die sector is ook in economische zin van grote betekenis. In dit verband wees hij erop dat het regeerakkoord ervan uitgaat dat een verlaging van de inkomensprijzen alleen kan worden doorgevoerd als dit kan worden opgevangen door een algemene koopkrachtstijging, mits de gevolgen niet op een bepaalde categorie van de bevolking komen te drukken. Het lijkt erop dat de regering deze toevoeging uit het oog heeft verloren, want voor bepaalde groepen treedt in de praktijk een cumulatie van maatregelen op. De Minister van WVC heeft nog deze week toegegeven dat geen afstemming van maatregelen plaatsvindt tussen de departementen onderling. Met verlaging van subsidies, inkomensprijzen en retributies wordt dan ook in hoge mate het risico gelopen dat grote groepen mensen er ernstig op achteruit gaan, met als gevolg dat voorzieningen onder druk komen te staan. Komende tot de notitie over het minimumloon zei de heer Buurmeijer een nadere uiteenzetting op prijs te stellen over de stelling dat in Nederland het minimumloon op een te hoog niveau ligt. Denkt de regering dan aan het bruto loonniveau waarmee een werkgever te maken heeft, of aan het netto minimumloon? De regering wil toch niet stellen dat het niveau van het netto minimumloon te hoog is? Waarom wil zij dan juist hier een verlaging tot stand brengen, en niet in het bruto-nettotraject? Het lijkt erop dat de regering juist aan de «onderkant» van dit traject steeds meer wil afknabbelen. Immers, voor mensen jonger dan 17 jaar zou er geen minimumloon meer hoeven te gelden, de leeftijdsgrenzen zouden wel kunnen worden verlegd en de regering is wellicht ook nog niet af van het voornemen om het volledige minimumloon pas op de 27-jarige leeftijd in te laten gaan. Bovendien is de afgelopen jaren al een drastische verlaging (rond 10%) van het netto minimumloon opgetreden, terwijl dat nauwelijks heeft geleid tot meer werkgelegenheid. Veel beter is het uiteraard om mogelijkheden te bezien tot verlaging van de bruto loonkosten. Het valt dan ook te betreuren dat de voorstellen die de P.v.d.A.-fractie bij de algemene beschouwingen heeft gedaan, niet door de regering zijn overgenomen. Voorts«Vroeg de heer Buurmeijer waarom voor de G&G-sector niet dezelfde ruimte ter beschikking staat als voor de ambtenaren. Voor de ambtenaren is de aanvankelijk beschikbaar gestelde ruimte vergroot door een toevoeging met 245 min., in verband met de horizonbeperking van de VUT-maatregel. De minister stelt nu dat een dergelijke vergroting van de ruimte ook in de G&G-sector zou kunnen plaatsvinden. Daartoe zou dan echter voor de twééde keer een beroep worden gedaan op de pensioenfondsen in deze sector, want in de berekening van de ruimte voor deze sector is al rekening gehouden met het aanspreken van deze fondsen. Bovendien zouden de werknemers daarmee de vergroting van de ruimte uit eigen zak betalen. Inmiddels is er geen afzonderlijk instrumentarium voor de niet-CA0inkomens meer. Uit de notitie inkomensbeleid blijkt dat deze inkomens gemiddeld per jaar 1 % sterker stijgen dan de CAO-inkomens, hetgeen in het algemeen een denivellerende Werking heeft. Is dat nu wel zo wenselijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
2
voor bij voorbeeld het werkgelegenheidsbeleid? Welke positieve aspecten (behalve dan het blijkbaar voor de regering positieve aspect van denivellering) kunnen daarbij nog worden genoemd? Het zal er uiteindelijk toe leiden dat vooral categorieën die niet te maken hebben met inkomensprijzen, de voorzieningen zelf kunnen afnemen, terwijl categorieën die te maken hebben met een achterblijvende inkomensontwikkeling (waaronder vooral ook degenen die hun inkomen in de collectieve sector moeten genereren, dus de ambtenaren, de G&G-sector en de uitkeringsgerechtigden) ernstig in de knel komen op dit vlak. Uit de brief inzake het prijs- en inkomensbeleid vrije-beroepsbeoefenaren blijkt, zo stelde de heer Buurmeijer, dat de regering eigenlijk niet bij machte is om ordenend op te treden ten opzichte van groepen die in het algemeen hoge inkomens genieten. Indertijd is de werkingssfeer van de wettelijke regeling al sterk beperkt tot alleen de medische sector en de notarissen; verder zou een en ander wel geregeld worden via de markt. Echter, zelfs ten aanzien van huisartsen en specialisten blijkt het niet te lukken om tot het door de regering gewenste beleid te komen. Nu de commissie-Van Aardenne vooral op procedurele gronden komt tot een afwijzing van de regeringsvoornemens, rijst de vraag of in de wettelijke regeling niet te sterk de nadruk is gelegd op een zorgvuldig handelen ten opzichte van deze groepen. Is dat ook niet de achtergrond van het verliezen van het kort geding, aangespannen door de LHV? Als inderdaad te veel waarborgen in de wet zijn opgenomen, zou wijziging van die wet overwogen dienen te worden. Ten slotte zei de heer Buurmeijer, de indruk te hebben dat de beantwoording van vraag 55 inzake knelpunten bij de franchisetoepassing in de WAO niet geheel juist is. Voor bepaalde groepen mensen zou het wel positief kunnen zijn om hetzelfde te verdienen in minder dagen. Eenzelfde indruk had hij van het antwoord op vraag 82. De percentages die hier worden genoemd, kunnen onmogelijk juist zijn. Mevrouw Hageman (P.v.d.A.) zei, evenals DIVOSA en de VNG zeer teleurgesteld te zijn door de reactie van de minister op het rapport «Minima zonder marge II» en het FNV-rapport «Koopkrachtplaatjes doorgeprikt». Veel zaken die volgens de minister niet onontkoombaar zijn, zoals een begrafenis- of een WA-verzekering, zijn wel degelijk onontkoombaar. Als men dergelijke verzekeringen niet zou afsluiten, zou al snel het verwijt van onverantwoordelijk handelen kunnen worden gemaakt. Langzamerhand lijkt het erop dat alleen de gemeenten zich nog zorgen maken over de positie van de minima en dat het kabinet (en vooral dan het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) de ogen sluit voor alle onderzoeken die inmiddels zijn verricht. Het is dan ook plezierig dat indertijd, in de UCV over het consumentenbeleid, staatssecretaris Evenhuis in ieder geval aandacht heeft besteed aan de problematiek van de schuldsanering. Het valt te hopen dat aan het komende rapport van de Technische Universiteit Twente over deze problematiek niet alleen door Economische Zaken, maar ook door Sociale Zaken en Werkgelegenheid aandacht zal worden gegeven. Op het onlangs in Lelystad gehouden congres is door een wethouder bepleit dat het parlement zelf een onderzoek instelt naar de situatie waarin de minima verkeren. Daarbij zou dan niet alleen moeten worden gelet op de inkomensontwikkeling, maar vooral op de vaak al generaties lang perspectiefloze leefsituatie. Het kabinet stelt weliswaar, aansluitend op de conclusies van het rapport «Minima zonder marge II», dat werkgelegenheid de beste manier om mensen uit hun isolement te halen, maar dat geldt al niet voor mensen boven de 65 jaar. Nu het kabinet meent dat het rapport methodisch niet deugt, lijkt het goed de minister uit te nodigen, in het onderzoeksbudget van het departement geld te reserveren voor een eigen onderzoek, dan wel aandacht te geven aan het rapport van de Technische Universiteit Twente en het rapport van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
3
In dit verband wees mevrouw Hageman op een bericht in De Volkskrant over een verdere beperking van de bijstandsuitkeringen in verband met ziektekosten. Dit bericht lijkt in strijd met hetgeen in bijlage II van het voorlopig regeringsstandpunt inzake het rapport-Dekker is gezegd. Uit de reactie op «Minima zonder marge II» blijkt ook dat het kabinet eventuele gemeentelijke regelingen met argusogen zal volgen. Het kabinet zou zich de vraag moeten stellen waarom gemeenten (vaak gemeenten die ook zelf in een financieel moeilijke positie verkeren) hiertoe willen komen. Moet wellicht langzamerhand worden gesproken van een failliet van de Algemene Bijstandswet? Heeft de regering al een standpunt ingenomen over het rapport «Op eigen kracht» van de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid, waarin wordt gesproken over een bodempakket, bestaande uit inkomensvoorzieningen (bijstand, kinderbijslag en huursubsidie), zorgvoorzieningen (waaronder kinderopvang) en herintredingsvoorzieningen, en wordt gepleit voor verruiming van de vrijlatingsbepalingen van de Algemene Bijstandswet? De heer Gerritse (C.D.A.) herinnerde eerst aan de bij de jongste algemene beschouwingen aangenomen moties met gevolgen voor het in 1988 te voeren inkomensbeleid. Hij ging ervan uit dat het kabinet uitvoering zal geven aan die moties. Voorts stelde hij dat uit de stukken over het inkomensbeleid duidelijk blijkt hoe moeilijk het is om inzicht in of greep op de inkomensontwikkeling in ruime zin te krijgen. Er kan derhalve een spanning ontstaan tussen inkomensbeleid als sociaal-economisch instrument en inkomensbeleid als verdelingsinstrument. Zeer globaal zou kunnen worden gesteld dat zeer goedkope arbeid aanbod van werk oproept, maar anderzijds brengt dat de bestaansmogelijkheid van mensen in gevaar. Er moet dan ook een evenwicht worden gezocht. Overigens kan het evenwichtspunt, al naar gelang de concrete omstandigheden, verschillen. Ook moet steeds gelet worden op bepaalde grenzen die uiteraard aanwezig zijn. Zo wordt in hoofdstuk 4 van de notitie inkomensbeleid gesproken over financiële prikkels voor een goede werking van de arbeidsmarkt en de daarbij in acht te nemen inkomenspolitiek acceptabele grenzen. Wa* wordt hier bedoeld met «acceptabele grenzen»? Daarnaast moet worden bedacht dat de primaire verantwoordelijkheid voor de inkomensvorming bij de sociale partners ligt. Hoofdstuk 2 van de notitie laat zien dat voorzichtig moet worden omgesprongen met het interpreteren en hanteren van gegevens. Indertijd is ook al betoogd dat men af zou moeten van de traditionele inkomensplaatsjes. Het blijkt echter moeilijk om tot iets beters te komen. Trouwens, ook de discussie bij de algemene beschouwingen draait toch meestal weer vooral om die inkomensplaatjes. Die plaatjes worden nog verder gecompliceerd door ontwikkelingen als de groei van het aantal werkende partners en de groei van het aantal zelfstandige inkomens. De effecten daarvan op de inkomensverdeling zijn nauwelijks weer te geven in het kader van de inkomensplaatjes, of lijken ongewenst. Zo leidt gezinsverdunning en een grotere zelfstandigheid in de inkomensplaatjes tot een groei van het aantal lagere inkomens en tot denivellering. De heer Gerritse wees er vervolgens naar aanleiding van hoofdstuk 3 op dat het moeilijk is om een vergelijking te maken met andere landen. In de conclusies bij dit hoofdstuk wordt gesproken over nader onderzoek naar de determinanten van verschillen tussen inkomensverdelingen. Wat wordt hier precies bedoeld en zal het een internationaal onderzoek zijn? Een vergelijking met andere landen is ook belangrijk in het kader van een discussie over de hoogte van de collectieve lasten of over de noodzaak om belastingverlagingen in andere landen te volgen. Ondanks de slechte vergelijkbaarheid is echter de conclusie te verdedigen dat Nederland in gelijkheid van verdeling hoog scoort. De redenering in de notitie inzake de verhouding tussen inkomensbeleid en arbeidsmarkt leek de heer Gerritse nogal simpel. Ze komt erop neer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
4
dat meer mensen aan het werk komen als arbeid goedkoper wordt en dat grotere voelbaarheid van financiële prikkels mensen sneller in beweging brengt op de arbeidsmarkt. Theoretisch gezien spreekt die redenering hem wel aan, maar gaat het ook zo in de praktijk? In hoofdstuk 4 worden onder meer de wig en de loondifferentiatie genoemd. Vooral de werkgevers pleiten voor wigverkleining. Doen ook de werknemers en hun organisaties dat? Wigverkleining vergroot in het algemeen de flexibiliteit op de arbeidsmarkt, maar wordt hiermee ook relatieve schaarste bestreden? Zou met het oog hierop tot differentiatie binnen die wigverkleining moeten worden gekomen? Bedacht moet hierbij ook worden dat de voorzieningen die nu uit hoofde van de wig worden betaald, bij wigverkleining voortaan op een andere wijze moeten worden betaald. Leidt wigverkleining voorts niet tot verschuivingen in de inkomensverdeling? De heer Gerritse veronderstelde verder dat bij loondifferentiatie vooral wordt gedacht aan differentiatie in de loonontwikkeling. In feite gaat het waarschijnlijk om differentiatie in de koopkrachtontwikkeling; mensen reageren immers niet zozeer op veranderingen in hun brutoloon, maar op veranderingen in hun koopkracht. De vraag is voorts hoe de overheid als werkgever denkt over differentiatie in de beloningsverhoudingen en of de minister winstdeling als een goed differentiatie-instrument beschouwt. Naar aanleiding van de opmerking in hoofdstuk 4 over de woonlasten informeerde de heer Gerritse welk deel van de uit energieprijzen voortvloeiende woonlasten wordt veroorzaakt door winstnemingen van (gemeentelijke) energiebedrijven. Nu gemeenten veel aandacht geven aan de hoge woonlasten, lijkt het voor de hand te liggen om die winstnemingen te beëindigen. Daarnaast informeerde hij wat de realiteitswaarde is van de over zwart werken gegeven cijfers. Is voorts aan te geven in welke sectoren zwart werken vooral voorkomt en welke derving aan belasting- en premie-ontvangsten samenhangt met zwart werken? Ten slotte wees hij in verband met de notitie inkomensprijzen erop dat een forse marginale lastendruk op inkomen leidt tot het ontstaan van grenzen die mensen liever niet overschrijden. Dat leidt vaak tot merkwaardige onderhandelingen tussen een werknemer en een werkgever als het de bedoeling is de werknemer promotie te laten maken. lnkomensafhankelijke subsidies versterken alleen maar de marginale druk, terwijl een forse marginale druk ook de mobiliteit belemmert. Afbouw van die druk is dan ook gewenst, maar volgens het regeerakkoord mag de koopkracht hierdoor niet worden aangetast. De gedachten van de regering gaan uit naar het opheffen van inkomensafhankelijke subsidies, gepaard gaande aan een lastenverlichting. Als die lastenverlichting precies wordt toegesneden op de groepen die nu profiteren van deze subsidies, schiet men er in feite niets mee op. Een lastenverlichting in algemene zin zou kunnen leiden tot de nodige inkomensverschuivingen. Is overigens al gerapporteerd over mogelijkheden op dit vlak, zoals aangekondigd in de stukken? Ten slotte herinnerde de heer Gerritse nog aan het indertijd verschenen rapport van de interdepartementale commissie tertiaire inkomensverdeling. Wordt er nog aan tertiaire inkomensplaatjes gedacht? Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (C.D.A.) begon met het uitspreken van waardering voor de Financiële nota sociale zekerheid die veel inzicht geeft in de gevolgen van de stelselwijziging. De mogelijkheid tot vergelijken met voorgaande jaren is redelijk, maar nog niet optimaal, al heeft de beantwoording van de schriftelijke vragen wel meer duidelijkheid opgeleverd. Het valt ook te betreuren dat moet worden gezegd dat het aantal AOW-gerechtigden niet precies kan worden geraamd, in verband met de gelijke behandeling. Immers, bij de wijziging van het AOW-stelsel is uitgegaan van berekeningen over kosten en baten, juist in verband met de gelijke behandeling. Ook bij andere sociale zekerheidswetten moet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
5
worden gezegd dat er toch behoorlijke ramingsfouten zijn gemaakt. Kan op dit punt nog tot verbetering worden gekomen? Het gaat hier om verschillen van vele honderden miljoenen guldens, en dat terwijl het totale pakket aan bezuinigingsvoornemens deze keer uitkwam op 167 min. In de sector overige sociale voorzieningen is een verhoging van de uitgaven te zien, omdat nu het gemeentelijk aandeel in de uitvoeringskosten van een aantal regelingen wordt meegenomen. Wat is de reden van deze nieuwe berekeningsmethode? Op 1 januari 1988 zal de wettelijke regeling premieheffing over uitkeringen volledig in werking treden. Is het dan nog mogelijk dat voor bepaalde groepen een cumulatie van premieheffing op grond van verschillende wetten optreedt? Mevrouw Kraaijeveld verwees in dit verband naar de schriftelijke vragen over een weduwe die zowel over haar AWWuitkering als over haar looninkomen ziekenfondspremie moet betalen. Kan zoiets dan niet meer voorkomen met ingang van 1 januari? Wat de verscherping van de bijstandsnorm voor uitwonende jongeren betreft, komt het vooral aan op de wijze waarop begrippen als «in beginsel thuiswonend» of «in beginsel uitwonend» worden gehanteerd. Op dit punt worden verschillende formuleringen gebruikt. In de inkomensnotitie wordt gesproken over «strikte noodzakelijkheid om buitenshuis te wonen», in de miljoenennota gaat het over uitzonderingsgevallen en in de begroting 1988 wordt eigenlijk alleen gesproken over wegloopsituaties. Wat moeten nu jongeren doen die tijdelijk elders werk kunnen krijgen en met het oog hierop ook bij hun werk gaan wonen? Moeten zij na afloop van het werk weer direct terug naar huis, of kunnen zij buitenshuis blijven wonen waarbij zij maar moeten zien dat zij zich redden met een thuiswonenden-uitkering? Zijn de vele verhuisbewegingen in grote steden wel op de juiste wijze individueel te toetsen? Zal dit niet bijzonder veel extra werk betekenen? Hoe zal het gaan in het kader van de studiefinanciering? Is het de bedoeling om daar tot eenzelfde maatregel te komen? Wordt hier niet met twee maten gemeten voor verschillende categorieën jongeren? Naar aanleiding van de plannen om de eenmalige uitkering over 1987 en volgende jaren in één keer uit te betalen, is enige onrust ontstaan omdat wordt gevreesd dat er problemen gaan ontstaan met de invidiuele huursubsidie. Is het juist dat die vrees niet hoeft te bestaan, omdat de eenmalige uitkering niet bij het belastbaar inkomen wordt geteld? Daarnaast is zorg ontstaan over de late uitbetaling, hetgeen o.a. uit de ingekomen brief van de gemeente Almelo blijkt. Is het mogelijk dat nu snel maatregelen worden genomen, opdat zoveel mogelijk gemeenten nog in 1987 tot uitbetaling kunnen overgaan? Op 10 december zal het eerste overleg met de regering plaatsvinden over een evaluatie van het herziene sociale zekerheidsstelsel. De bedrijfsverenigingen hebben al gesteld dat de uitvoering van de NWW in de praktijk bijzonder moeilijk is, omdat het arbeidsverleden van veel mensen zo verbrokkeld is, Hoor allerlei tijdelijke banen, vormen van deeltijdarbeid, grillige onderbrekingen e.d. Daarnaast komen verschillende geluiden over het werken in de praktijk met de verdiscontering voor zgn. oude gevallen en over het zgn. opstapje in de WAO. Het lijkt gewenst dat hierover vóór het mondeling overleg gegevens komen. Bovendien kreeg mevrouw Kraaijeveld verleden week nog de vraag voorgelegd hoe het begrip «huishouden» (amendement-Linschoten/Kraaijeveld-Wouters) in een concreet geval zou moeten worden ingevuld. Daarover blijken in de praktijk geheel verschillende interpretaties te bestaan. In de nota wordt uitvoerig ingegaan op de problematiek van de WAOfranchise in relatie met de AAW, o.a. wat betreft de mogelijke consequenties van eventuele afschaffing van de premievrije voet in de WAO en van een model waarbij ook zelfstandigen en ambtenaren worden ingebracht in de WAO. Zal in het advies van de Sociale Verzekeringsraad ook op deze problematiek worden ingegaan en zal daar ook een standpunt van de regering bijgevoegd zijn?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
6
Over het voorzieningenpakket in de sociale zekerheid is thans volop discussie gaande, waarbij allerlei ideeën worden geopperd, o.a. door de stichting Ombudsman: een algemene voorzieningenwet, een stapsgewijze uitbouw van de AAW e.d. Is de regering bereid, op korte termijn meer inzicht op dit vlak te geven? Op dit moment hebben mensen met enorm veel wetten, algemene maatregelen van bestuur, Koninklijke besluiten en uitvoeringsorganen te maken. Zij legde de regering de gedachte voor, creatieve ideeën te verzamelen en een nota over mogelijkheden te ontwerpen. Mevrouw Kraaijeveld stelde vervolgens enige concrete vragen. Wanneer kan een regeringsstandpunt tegemoet worden gezien over het rapportDrees inzake de AOW? Waarom is in de nota vervolgonderzoek middelentoets ABW een uitvoerige beschrijving gegeven van allerlei specifieke gevallen? Deze beschrijving levert immers in vergelijking met hetgeen bij de behandeling van de stelselherziening aan de orde is gekomen niets nieuws op. Is het de bedoeling om nog tot verdere gedachtenvorming over de idee van een basisinkomen te komen, na het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid? Voorts herinnerde zij eraan dat indertijd veel aandacht is gegeven aan problemen waarmee gehandicapten in het reguliere onderwijs te maken hebben. Door de staatssecretaris is nu via de Sociale Verzekeringsraad aan de bedrijfsverenigingen verzocht om de kosten die moeten worden gemaakt om gehandicapten in staat te stellen regulier onderwijs te volgen, te vergoeden uit de AAW. Zij heeft begrepen dat dit verzoek eigenlijk niet wordt opgevolgd en dat men de voorkeur zou geven aan een concrete beschikking. De vraag rijst dan ook waarom de staatssecretaris op dit punt alleen een verzoek heeft gedaan en niet met een beschikking is gekomen. In de Financiële nota sociale zekerheid is geen rekening gehouden met nieuwe ideeën over de werkingssfeer van de A W W (het opnemen van de weduwnaar in deze wet), terwijl daar inmiddels wel een advies over is aangevraagd. Betekent het dat de staatssecretaris toch weinig ziet in deze nieuwe ideeën en is hierover inderdaad een zeer ingrijpende adviesaanvraag aan de adviesorganen voorgelegd? Moet verwacht worden dat het nog geruime tijd zal duren alvorens tot een wijziging van de A W W zal kunnen worden gekomen? Zo ja, dan lijkt het beter, aldus stelde mevrouw Kraaijeveld, om snel een soort noodmaatregel te nemen, waardoor de weduwnaars op korte termijn in de A W W worden gebracht binnen het bestaande AWW-budget. Om te kunnen beoordelen of hier mogelijkheden liggen, is het nodig op zeer korte termijn de beschikking te krijgen over meer concrete gegevens van allerlei denkbare varianten, zoals het aantal weduwnaars dat naar verwachting een beroep zal doen op de AWW, het aantal weduwnaars met kinderen van 0 tot 12, van 12 tot 18 of van 0 tot 18 jaar, de mogelijkheid van invoering van de 90%-norm voor iedereen, het laten vervallen van de helft van de uitkering in de situatie van kinderen ouder dan 12 jaar als de ouder betaalde arbeid verricht, het niet langer bij 40, maar pas bij 50 jaar automatisch toekennen van de uitkering, het niet automatisch verlengen van de gewenningsuitkering van 6 tot 19 maanden e.d. De bedoeling is dus om aan de hand van gegevens over dit soort varianten te kunnen beoordelen of er mogelijkheden liggen om al op zeer korte termijn iets te doen ten behoeve van weduwnaars, vooruitlopend op een meer omvattende wijziging van de AWW. In dit verband wees mevrouw Kraaijeveld er nog op dat het weduwnaarspensioen in de overheidssfeer in relatie wordt gebracht met de AWW. Wat is de reden hiervan? Moet ditzelfde dan niet worden gedaan bij de bedrijfspensioenen? Komt er nog een reactie van de regering op de nota weduwnaars- en wezenpensioen, waarin o.a. de suggestie wordt gedaan van stortingen in een fonds door verzekeringen die het AWW-deel niet uitbetalen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XV, nr. 53
7
In de Financiële nota sociale zekerheid wordt veel aandacht besteed aan de bruto-koppeling. In de beantwoording van de schriftelijke vragen wordt gezegd dat thans wordt overwogen of en op welk moment een bruto-koppeling zou kunnen worden ingevoerd. Wanneer kan daar uitsluitsel over worden gegeven? Ten slotte wees mevrouw Kraaijeveld nog op de recente brief van DIVOSA inzake het rapport «Minima zonder marge II», waarin kanttekeningen worden gemaakt bij de aanvankelijke brief van de minister. Zij zei, geïnteresseerd te zijn in de reactie van de minister op deze recente brief van DIVOSA. Mevrouw Beckers-de Bruijn (P.P.R.) stelde dat de notitie inkomensbeleid sterk ideologisch gekleurd en eenzijdig in de analyse is. Ook deze notitie is weer doordrenkt van de stelling dat koopkrachtstijging van de laagste inkomens ten koste gaat van economische groei en werkgelegenheid, terwijl voorts duidelijk is dat er nauwelijks meer aandacht is voor een inkomensbeleid waarbij gestreefd wordt naar rechtvaardige inkomensverhoudingen. Voor de regering geldt niet dat werk voorrang heeft boven inkomen; eerder geldt het omgekeerde. Zo wordt gestreefd naar wigverkleining door middel van bezuinigingen, in plaats van door middel van een werkgelegenheidsbeleid met een lastenverschuiving van arbeid naar kapitaal. Met dat laatste wordt ook het doel van een kleinere wig bereikt en wordt arbeidsintensieve produktie gestimuleerd, maar toch wordt daar niet voor gekozen door de regering. Daarnaast wordt weer de zeer onvolledig bewezen theorie naar voren gebracht dat loondifferentiatie gunstig is voor de arbeidsmobiliteit en dus voor de werkgelegenheid, terwijl in feite te vrezen valt dat loondifferentiatie zal blijven steken in lagere arbeidskosten voor werkgevers. De stellingen over loondifferentiatie en zorgzame samenleving zijn trouwens met elkaar in strijd. Het gaat hier om de slechtst denkbare uitwerking van individualisering, inhakend op egoïsme en het recht van de sterkste. Die zaken zijn allerminst gemeengoed en zouden zeker niet moeten worden bevorderd. Typerend voor de aanpak van het kabinet vond mevrouw Beckers ook de manier, waarop vorm is gegeven aan hoofdstuk 4. Steeds wordt er in dit hoofdstuk van uitgegaan dat de huidige situatie slecht is en dus verandering behoeft, terwijl over de richting van die verandering volgens het kabinet geen twijfel mogelijk kan zijn. Zij miste echter beschouwingen over de gevolgen van die veranderingen voor de werkgelegenheid. Zij zag de wig vooral als de individuele bijdragen van mensen aan de collectieve voorzieningen (economie, bestuur, infrastructuur, sociale zekerheid, gezondheidszorg e.d.). De grootte van de wig vloeit voort uit de keuze voor een bepaald niveau en een bepaalde inrichting van de collectieve voorzieningen. In de inkomensnotitie wordt echter uitsluitend gelet op de effecten op het loon of het inkomen, niet op die voor de voorzieningen die ermee gefinancierd worden. Zo'n benadering stimuleert bepaald niet het verantwoordelijkheidsdenken. Mevrouw Beckers zei dan ook dat voor haar de boodschap «de wig moet worden verkleind» in de lucht blijft hangen. Moeten dan nóg meer gezondheidszorgvoorzieningen worden belast met een eigen bijdrage, of moet het gezondheidszorgpakket dan nog kleiner worden? Moeten clubhuizen in de toekomst worden gesponsord door Durex? De voordelen van een collectieve financiering zijn toch overduidelijk? Het kabinet stelt voorts dat de afstand tussen minimum en modaal de mogelijkheden voor inkomensverbetering en dus de arbeidsmobiliteit beperkt. Echter, verbetering van inkomen is, zo meende mevrouw Beckers, zeker niet het belangrijkste motief voor mensen om (ander) werk te zoeken. Zij verwees daarbij naar het OSA-onderzoek waaruit blijkt dat het mensen vooral gaat om interessant werk en een baan waarbij men verder kan komen. De uitleg die aan tabel 4.6 wordt gegeven, vond zij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
8
dan ook zeer suggestief, namelijk dat als mensen loonsverbetering kunnen realiseren, de mobiliteit vanzelf zal toenemen. Wat is trouwens de zin van deze opmerking? Moet de minister niet juist alles doen om looneisen te dempen, omdat looneisen ook elders doorwerken? Is het voor de minister niet consequenter de aanzienlijke verschillen tussen uitkeringen en lonen te benadrukken, die vooral te maken hebben met secundaire arbeidsvoorwaarden, kostenvergoedingen e.d.? Mevrouw Beckers zei vervolgens, zeer geschrokken te zijn van de notitie marginale druk van inkomensprijzen. Als de inkomenspositie van de laagste groepen sterk daalt, is het logisch dat inkomensafhankelijke subsidieregelingen met een open einde meer geld kosten. Het is dan onverantwoord om inkomensprijzen als een afzonderlijk probleem te beschouwen. Er zijn trouwens oplossingen voor het verlagen van de marginale druk: een aanzienlijke inkomensverbetering voor de laagste groepen, dan wel een aanzienlijke verhoging van de overheidsbijdragen aan voorzieningen. Voorts wordt in punt 5 van de notitie vrijwel uitsluitend ingegaan op het inperken van inkomensafhankelijke regelingen, bij voorbeeld door striktere toekenningscriteria. De relatie die in het regeerakkoord nog wordt gelegd met koopkrachtstijging, ontbreekt hier verder. Dat zal weinig goeds betekenen voor de laagste inkomens, ook gezien de jongste algemene politieke beschouwingen. Bovendien kan dit alles voor bepaalde groepen zeer negatief uitpakken, omdat de formulering in het regeerakkoord slaat op een koopkrachtstijging in algemene zin, terwijl anderzijds alleen bepaalde groepen te maken hebben met regelingen als individuele huursubsidie en studiefinanciering. De bijgevoegde inventarisatie van mogelijkheden wat betreft de individuele huursubsidie voorspelt al helemaal weinig goeds, want ze komen neer op koopkrachtdalingen van 5 tot 8%. Formeel hebben alle mensen, ongeacht hun sociaal-economische positie, nog steeds recht op een kwalitatief goede woning, maar de vraag is of die stelling nog overeind zal blijven in de komende jaren, mede gezien de opmerking van de minister-president dat zoveel mensen met een uitkering in een te duur huis wonen. In het algemeen meende mevrouw Beckers dat in deze notitie bezuinigingen te veel worden opgevoerd als prestaties. De vraag is bij voorbeeld hoe hoog de kosten van opheffing van de bejaardenziekenfondsverzekering eigenlijk zijn voor bejaarden die zich nu particulier moeten verzekeren, of mensen die onverzekerd blijven. Ten slotte stelde zij nog enige vragen over de Financiële nota sociale zekerheid. Is de voorgenomen afgrendeling van de ABW voor aanvullende ziektekosten niet een aantasting van de essentie van deze wet? Deze wet geeft toch een voorziening in laatste instantie, hetgeen in het voorlopige regeringsstandpunt op het rapport van de commissie-Dekker trouwens nog eens benadrukt is. Voorts wordt in het antwoord op vraag 21 een bijgewerkte schatting gegeven van het aantal uitkeringen op minimumniveau in 1990, namelijk 87%, terwijl anderzijds in het antwoord op vraag 13 wordt gezegd dat nog steeds niets bekend is over de effecten van de afschaffing van de verdiscontering. Hoe betrouwbaar is dat percentage van 87 dan? In het debat over de eenmalige uitkering heeft de staatssecretaris beloofd, een uitzonderlijke krachtsinspanning te zullen leveren om de betaling nog in december te laten plaatsvinden, al voegde hij eraan toe dat dit een aantal gemeenten niet zou lukken. Waar bestaat die «uitzonderlijke krachtsinspanning» dan uit, gezien de ingekomen brief van de gemeente Almelo? Voorts sloot mevrouw Beckers zich aan bij de opmerkingen van mevrouw Hageman over «Minima zonder marge II». Het is al jaren duidelijk dat de staatssecretaris niet wil weten hoe de positie van de minima is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
9
De heer Linschoten (V.V.D.) zei eerst het zeer gewaardeerd te hebben dat dit jaar weer een notitie over het inkomensbeleid is verschenen. Deze geeft over tal van punten belangrijke informatie. Zo blijkt uit grafiek 2.1 dat het percentage mensen dat werkt (en dus ook voor anderen een inkomen verdient) sinds 1960 nauwelijks is gewijzigd. Alleen de samenstelling van de groep die niet werkt, is gewijzigd. De manier waarop de zaken voor deze groep zijn georganiseerd, zorgt voor een groot aantal problemen, vooral wat betreft de prikkels op microniveau die ervoor moeten zorgen dat ten aanzien van economische groei en werkgelegenheid de gewenste ontwikkelingen worden bereikt. De inkomensnotitie laat duidelijk zien dat er nauwelijks een tegenstelling is tussen inkomens- en werkgelegenheidsbeleid en dat de slogan «werk boven inkomen» op veel verschillende manieren te interpreteren is. De notitie maakt ook duidelijk dat inkomensbeleid nodig is voor een zodanige invulling van een werkgelegenheidsbeleid dat de resultaten ervan blijvend zijn op middellange termijn. De opmerkingen over wigverkleining vond de heer Linschoten nauwelijks ideologisch van aard, maar integendeel een zeer praktische weergave van effecten die optreden als gevolg van inkomensbeleid. Voorts meende hij dat het in dit verband niet zozeer gaat om de vraag hoe tegen de gehele collectieve sector wordt aangekeken. Immers, de financiële prikkels waarover in de notitie wordt gesproken, hebben vooral te maken met de marginale wig. Zou een vergroting van de gemiddelde wig, gepaard gaande aan een aanmerkelijke verkleining van de marginale wig, al niet de nodige positieve arbeidsmarkteffecten hebben? Nu moet een werkgever ruim f 19 000 per jaar uitgeven om een werknemer nog geen f 7000 in inkomen erop vooruit te laten gaan. Vooral dit effect van de marginale wig werkt sterk demotiverend. Wat de gemiddelde wig betreft, neemt Nederland ook een koppositie in in Europees verband en ook dat heeft negatieve effecten, maar de problematiek ligt vooral in de zeer grote marginale wig. Wat zullen de bewindslieden op dit punt de komende jaren doen? Vastgesteld moet immers worden dat er problemen zijn ten aanzien van de werkgelegenheidspolitiek. Er is sprake van een stagnatie die mede te maken heeft met internationale ontwikkelingen en het uitgewerkt zijn van het recept van het Stichtingsakkoord uit 1982. De enige manier om dit op te vangen is het benutten van financiële prikkels op microniveau in positieve zin. Op welke manier willen de bewindslieden dan de belangrijke doelstelling van 2 0 0 0 0 0 werklozen minder realiseren met behulp van inkomenspolitiek? In dat verband rijst ook de vraag welke consequenties de bewindslieden verbinden aan tabel 4.4. Bij deze tabel wordt opgemerkt dat de gunstige effecten als gevolg van wijzigingen in het micro-economisch gedrag buiten beschouwing zijn gelaten. Toch is dat gedrag van groot belang. Welke uitkomsten zou de tabel dan geven als dit gedrag erin wordt betrokken? Komende tot de afstand tussen het minimumloon en het modale inkomen stelde de heer Linschoten dat ook op dit punt in de notitie inkomensbeleid geen ideologische beschouwingen worden gehouden, maar vooral op praktische effecten wordt gewezen. Zo geldt voor bijna 50% van alle inkomens in Nederland dat sinds de invoering van de Wet op het minimumloon het inkomenstraject zeer plat is geworden. Het bruto minimumloon bedraagt 64% van het bruto modaal loon, maar het netto minimumloon bedraagt al 75% van het netto modaal loon. Als voorts nog rekening wordt gehouden met de individuele huursubsidie, stijgt het percentage tot 82,3. De consequenties daarvan voor de werkgelegenheid zijn van belang, zeker nu uit onderzoeksmateriaal blijkt dat 75% van de mensen te kennen geeft alleen maar te willen zoeken naar een andere baan of over te gaan tot studie om voor een andere baan in aanmerking te komen, als er sprake is van een inkomensverbetering. Gezien het zeer platte inkomenstraject tussen minimum en modaal zijn er daarvoor echter
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
10
nauwelijks mogelijkheden, hetgeen grote gevolgen heeft voor de doorstroming op de arbeidsmarkt. Overigens beaamde de heer Linschoten, in reactie op een interruptie van de heer Buurmeijer, dat sinds 1982 al enige verbetering is opgetreden op het punt van het platte inkomenstraject, juist dankzij het beleid dat het kabinet vanaf 1982 heeft gevoerd. Zo was in 1982 het netto minimumloon zelfs nog 87% van het netto modaal inkomen, rekening houdend met de individuele huursubsidie, terwijl dat nu is teruggebracht tot 82,3%. Ook is er sinds 1982 sprake van een verbetering van de werkgelegenheid in het algemeen, ook bij de lager betaalde banen. Gezien echter het genoemde onderzoeksmateriaal is dat nog lang niet voldoende. Wat de hoogte van het bruto minimumloon betreft, vroeg de heer Linschoten zich af of de weergave in de notitie inkomensbeleid wel overeenkomt met de feitelijke werkelijkheid. Zo wordt gesteld dat de hoogte van het bruto minimumloon in Nederland de Nederlandse marktsector op een achterstand zet ten opzichte van een aantal andere landen. Is dat wel een reële vergelijking? Zo worden in andere landen nog steeds bepaalde werkzaamheden door mensen verricht, terwijl in Nederland die werkzaamheden al door machines worden uitgevoerd. Ook met dat soort zaken zal rekening moeten worden gehouden als men wil nagaan of internationale concurrentieverhoudingen zich ten nadele van Nederland wijzigen als gevolg van de hoogte van het bruto minimumloon. De vraag is voorts wat het beleidsmatige antwoord zou moeten zijn op de conclusies in deze paragraaf. Moet het antwoord zijn dat mensen in de gelegenheid moeten worden gesteld zich zodanig te kwalificeren dat zij de hoogte van het minimumloon waard zijn, of dat de hoogte van het minimumloon omlaag moet worden gebracht? De heer Linschoten zei vervolgens, het geheel eens te zijn met de over loondifferentiatie gemaakte opmerkingen. Ook hier rijst echter weer de vraag op welke manier de bewindslieden hieraan invulling willen geven, mede omdat hier de verantwoordelijkheid vooral bij de sociale partners ligt. Is een poging ondernomen om gezamenlijk met de sociale partners een bepaalde aanpak te formuleren? Hierna wees hij nog op signalen dat de inkomensverhoudingen in Nederland ook aan de bovenkant zodanig zouden zijn dat getalenteerde mensen op allerlei gebied zouden vertrekken. Zijn dergelijke signalen ook de bewindslieden bekend en wat is het realiteitsgehalte ervan? Komende tot de Financiële nota sociale zekerheid merkte hij eerst op, voorstander te zijn van het vervangen van de brutokoppeling en de nettokoppeling door één uniforme koppeling. De vraag is dan wel hoe die ene koppeling eruit zou moeten zien en wat de consequenties ervan zijn, wellicht ook voor de brutering die als gevolg van de plannen van de commissie-Oort de komende jaren ook in de sociale zekerheid zal moeten plaatsvinden. Overigens wordt op bladzijde 46 gezegd dat, als wordt gekozen voor een brutokoppeling in de gehele sociale zekerheid, uiteindelijk de nu bestaande 100/70-verhouding tussen gezinnen en alleenstaanden zou worden doorbroken. Is het inderdaad het voornemen om die 100/70verhouding te doorbreken? Wat zullen dan uiteindelijk de inkomenseffecten op minimumniveau zijn? In de Financiële nota sociale zekerheid wordt niet nader ingegaan op de organisatie en de financiering van de sociale zekerheid. Het kabinet is nu echter wel doende met de voorbereiding van de risicoverevening. Hoe ver is de staatssecretaris gevorderd met de organisatorische vormgeving op dit punt? Als ook de ambtenaren onder de NWW komen te vallen, welke bedrijfsvereniging zal dan de uitvoering ter hand nemen? Komt er misschien een aparte bedrijfsvereniging? Voorts zei de heer Linschoten dat ook hij graag haast zet achter het realiseren van een weduwnaarspensioen, desnoods door middel van een tijdelijke regeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
11
Binnenkort zal afzonderlijk overleg plaatsvinden over de evaluatie van de stelselwijziging. Het onderzoek dat men op dit punt wil verrichten, lijkt wat merkwaardig. Vooral is opvallend dat voor een langjarig onderzoek dat uiteindelijk waarschijnlijk niet eens aanleiding kan geven tot praktische aanpassingen, ongeveer 25 min. dreigt te worden uitgegeven. Is dat wel een verstandige besteding van gelden? Ten slotte herinnerde de heer Linschoten eraan dat bij de stelselwijziging een aantal aanpassingen in de WAO zijn doorgevoerd, vooral wat betreft gedeeltelijk arbeidsongeschikten. De Financiële nota sociale zekerheid suggereert dat nu al sprake is van een volume-effect voor de werkloosheidsregelingen. Zelf heeft hij begrepen van de uitvoeringsorganen dat zij eigenlijk nog nauwelijks begonnen zijn met uitvoering van de wettelijke regelingen op dit vlak. Zijn er inderdaad op dit punt problemen en is daarover al contact met de staatssecretaris opgenomen? A n t w o o r d van de bewindslieden van Sociale Zaken en W e r k g e l e genheid De Minister betoogde, onder dankzegging voor de waarderende woorden voor de nota Inkomensbeleid 1988, dat op het departement langzamerhand een aanzienlijke kennis is opgebouwd over inkomensverhoudingen in de Nederlandse samenleving en de verschuivingen daarin. Inderdaad slaan de koopkrachtplaatjes steeds minder op de werkelijkheid naarmate het aantal tweeverdieners groeit, naarmate zich verschuivingen in de gezinssamenstelling voordoen enz. Wel wordt getracht via de verdeling over de decielen van het gehele inkomensgebouw en via het begrip «gestandaardiseerde huishoudens» de samenstelling van de huishoudens te laten meewegen in het inkomensbeeld. Het karakter van de nota «De marginale druk van inkomensprijzen» is niet meer dan een verkenning van de mogelijke gevolgen van het ingrijpen in inkomensafhankelijke regelingen. Volgens de heer Buurmeijer zou kunnen worden gezegd dat inkomensprijzen goederen en diensten beschikbaar maken voor bepaalde inkomensgroepen. Inderdaad dient elke inkomensafhankelijke maatregel op zichzelf een goed doel, maar het cumulatieve effect van alle inkomensafhankelijke regelingen wordt langzamerhand erg bezwaarlijk, in het bijzonder voor het arbeidsmarktgedrag en met het oog op de kosten. In het regeerakkoord wordt behoedzaam omgegaan met het tegengaan van dit cumulatieve effect, in die zin dat ernaar gestreefd moet worden dat hiermee de koopkracht niet daalt. Niet ontkend kan worden dat groepen die geen inkomensafhankelijke regelingen hebben, er in het algemeen op vooruit zullen gaan, wanneer genoemde cumulatie wordt gemitigeerd, maar een zekere horizontale ongelijkheid kan ermee worden opgeheven. Zulk een horizontale ongelijkheid doet zich bij voorbeeld voor bij twee mensen die hetzelfde werk tegen dezelfde beloning verrichten en van wie er één een huis mét huursubsidie bewoont en de ander, doordat hij in een kwalitatief minder huis woont, niet. Overigens stelde de minister dat men bij het nemen van specifieke maatregelen (waarvoor het regeerakkoord een uitzondering maakt) niet altijd kan voorkomen dat inkomenseffecten optreden, ook op het minimale niveau. De minister beaamde dat het kenmerk van inkomensafhankelijke regelingen is dat ze aangrijpen bij de laagste inkomens, zoals er andere tertiaire regelingen zijn die met name aangrijpen bij hogere inkomens; men zie hiervoor de rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau en de opmerkingen van de heer De Kam op dat punt. Telkenmale zal men rekening moeten houden met de effecten van de maatregelen die in het kader van het tegengaan de cumulatieve effecten van inkomensafhankelijke regelingen worden voorgesteld. Dat is de bedoeling van deze verkenning. In tegenstelling tot de heer Buurmeijer meende de minister dat deze genoemde cumulatie tot een duidelijke verstoring leidt van de allocatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
12
van de produktiefactor arbeid, omdat de arbeidsmobiliteit daardoor verminderd wordt (poverty trap). Mensen worden als het ware vastgepind op het minimumniveau omdat het voor hen (werkloos of niet) niet of nauwelijks zin meer heeft hun positie te verbeteren. De heer B u u r m e i j e r merkte bij interruptie op dat dit in het geheel niet van toepassing is op mensen die helemaal niet meer een positie op de arbeidsmarkt kunnen dan wel behoeven te vervullen, zoals bejaarden en WAO'ers. Bovendien is de prikkel van koopkrachtverbetering slechts één van de factoren bij het streven naar positieverbetering. De M i n i s t e r beaamde dat koopkrachtverbetering één van de factoren is, maar dat naar zijn indruk in nogal wat gevallen financiële motieven toch een belangrijke rol spelen. De afstemming van een en ander moet plaatsvinden in het kabinet bij de voorbereiding van de begroting. In de nota Inkomensbeleid 1988 is tot uitdrukking gebracht dat verbanden kunnen worden gelegd voor ongeveer 90% van de inkomens, maar dat inderdaad de cumulatieve effecten niet voor 100% zijn vast te stellen. De oplossing die mevrouw Beckers voor de cumulatieproblematiek voorstelt (verhoging van inkomens dan wel verhoging van de overheidsbijdrage) achtte de minister onjuist uit een oogpunt van de gewenste verbetering van de economie en van werkgelegenheid. Met betrekking tot het verband tussen het minimumloon en de arbeidsmarkt, merkte hij op dat, hoewel de regering de maatregelen ten aanzien van 23-jarigen heeft laten vallen, zulks niet betekent dat zij hierop nooit zal terugkomen. Juist ten aanzien van 22- tot 27-jarigen komen de pijnlijke effecten van een verlaging van het wettelijk minimumloon sociaal veel minder hard aan dan bij het volgen van de voorstellen van de meerderheid van de SER (verlaging van het wettelijk minimumloon met 15% over de gehele linie). Dan immers zou óf de netto/netto-koppeling moeten worden verlaten öf ook het niveau van de uitkeringen voor ouderen moeten worden verlaagd. Daarenboven zou de minister het onjuist vinden wanneer het wettelijk minimumloon zou liggen beneden het niveau van de netto uitkering. Loonsverlagingen (zoals ook aanbevolen door de OESO) hebben overigens in het algemeen wel degelijk invloed op de werkgelegenheid, maar zijn uitsluitend toepasbaar binnen acceptabele grenzen, waarbij men naast economische ook sociale en politieke gezichtspunten moet hanteren. Een- en andermaal had de minister sociale partners dan ook opgeroepen tot loonmatiging, niet voor de laagste inkomens, maar voor alle inkomens. De nettobedragen zijn in vergelijking met het buitenland zeker niet te hoog, maar het probleem zit in de brutobedragen, omdat die het totaal aan arbeidskosten bepalen, die op hun beurt weer bepalend zijn voor de concurrentiepositie met het buitenland. Als men kiest voor een hoog niveau van collectieve voorzieningen, kan men die concurrentiepositie alleen handhaven óf door veel beter te zijn dan anderen óf door loonmatiging van alle categorieën werknemers. In dit verband merkte de minister op dat de politieke betekenis van de 60%-norm, voorgesteld door de fractievoorzitter van het C.D.A., is dat een hoog niveau van collectieve voorzieningen in de Nederlandse samenleving wordt gehandhaafd. Als men het hiermee eens is, dient men ook de aanvullende opmerking van de heer De Vries te onderschrijven, namelijk dat dit veronderstelt dat men zich zeer matigt bij het verhogen van het vrij besteedbaar inkomen. Het verheugde de minister dat de heer Buurmeijer een verkleining van de wig serieus in ogenschouw wil nemen. Inzetten van WIR-gelden voor dit doel achtte hij echter van slechts zeer beperkte betekenis. Als men de ongunstige effecten van de wig wil verminderen, dient men, om een aanmerkelijke werking te realiseren, om te zien naar belastingverlaging, zoals voor 1988 gebeurt, dan wel verlaging van de premiedruk, het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XV, nr. 53
13
laatste vooral door een vermindering van het volume van de sociale zekerheid. Inderdaad is op het departement voor 1988 ook de mogelijkheid van premieverlaging bestudeerd, waarbij echter de hoogte van de sociale fondsen scherp in het oog is gehouden. Ook bij de krapst denkbare berekeningen van die vermogenspositie bleek premieverlaging niet mogelijk te zijn. Gebleken is verder dat de overheid geen ander instrument dan de WIR heeft dat meer direct investeringsbevorderend werkt. Moet men nu in een periode waarin het algemene investeringsniveau laag is, met al zijn ongunstige gevolgen voor de werkgelegenheid, dit instrument afschaffen? In antwoord op desbetreffende vragen van de heer Gerritse betoogde de minister dat wig-verkleining bij de werknemers wellicht niet de hoogste prioriteit heeft. Door de progressie in de belastingtarieven en in de premiesfeer zal wig-verkleining zonder meer inderdaad leiden tot verschuiving van inkomens, ofwel denivellering. Indien nodig, zouden hierop correcties voor bepaalde groepen kunnen worden aangebracht, zoals ook bij de belastingverlaging-1988 is geschied. De overheid als werkgeefster is niet tegen differentiatie, hetgeen onder meer moge blijken uit de pakketvergelijking voor ambtenaren, die duidelijk heeft gemaakt waar verschillen zijn ontstaan en die impliciet duidelijk maakt dat de overheid corrigerend wil optreden. Overigens ziet men ook in de CAO-sfeer in toenemende mate behoefte aan differentiatie, die dikwijls tot uitdrukking komt in het incidenteel loon, hetgeen uit een oogpunt van allocatie van arbeid een positief werkgelegenheidseffect kan hebben. Met betrekking tot de G&G-sector is in het arbeidsvoorwaardenoverleg getracht tot eenzelfde ruimte te komen als met betrekking tot de ambtenaren. Voor ambtenaren is echter sprake geweest van een toevoeging aan het ter beschikking staande bedrag door een onttrekking aan het ABP. De werkgevers in de G&G-sector is in overweging gegeven in de sfeer van de eigen pensioenfondsen een vergelijkbare maatregel te nemen. Ten aanzien van de vrije-beroepsbeoefenaren is het van belang dat normale marktverhoudingen ook daar kunnen doorwerken, maar in een aantal gevallen is dit per definitie niet mogelijk, namelijk waar een vestigingsbeleid door de overheid wordt nagestreefd of waar monopoloïde posities worden ingenomen. Het inbouwen van procedurele waarborgen en de gekozen zorgvuldige werkwijze maken de weg naar afspraken over norminkomens voor specialisten inderdaad lang. Mevrouw Hageman moet worden toegegeven dat, voor zover kinderopvang (waaromtrent de regering medio 1988 een standpunt zal bepalen) leidt tot verwervingskosten, vrouwen onder de huidige omstandigheden bij mannen achterstaan. Het door de heer Gerritse bij het inkomensbeleid gesignaleerde spanningsveld tussen oogmerken van werkgelegenheid en oogmerken van een meer rechtvaardige inkomensverdeling kon de minister niet ontkennen, hoewel er in het kader van inkomensverbetering geen betere maatregel bestaat dan mensen aan werk te helpen. In dit licht achtte hij het in de huidige omstandigheden toch gerechtvaardigd het inkomensbeleid primair op werkgelegenheidsverbetering te richten, zij het binnen politiek acceptabele grenzen. Het is buitengewoon moeilijk om voldoende gegevens te verzamelen met het oog op een internationale inkomensvergelijking. Voortgaand onderzoek zal zijn neerslag in komende inkomensnotities vinden. De door de heer Linschoten gesuggereerde verzwaring van de gemiddelde wig ten koste van de marginale druk, maakt voor de arbeidskosten, en dus voor de concurrentiepositie met het buitenland, weinig uit. Wel zou zij voor de arbeidsmobiliteit van betekenis zijn, met dien verstande dat het een drukverlichting voor de hogere inkomens en een drukverzwaring voor lagere en middelbare inkomens zou betekenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
14
Het verband tussen inkomen en arbeid is niet exact aan te geven, want niet te isoleren uit een totaal van overwegingen, maar het bestaan van dit verband op zichzelf kan niet ontkend worden. De regering is voor winstdeling, omdat die een betere allocatie van arbeidskrachten naarde best renderende bedrijven kan betekenen, zonder dat sprake is van structurele stijgingen van de arbeidskosten. De minister kon niet aangeven welk deel van de winsten van energiebedrijven doorwerkt in de woonlasten. Op grond van allerlei onderzoek bestaat het vermoeden dat de in de inkomensnotitie gemaakte schatting van het zwartwerk aan de lage kant is. Ten deze verwees de minister naar onderzoek van prof. Lambooij te Amsterdam. Met betrekking tot tertiaire inkomensgegevens bestaan interessante onderzoeksresultaten van het Sociaal en Cultureel Planbureau. In komende jaren zullen dergelijke gegevens in de inkomensnotities worden meegenomen. In antwoord op opmerkingen van mevrouw Kraaijeveld over het basisinkomen deelde de minister mede dat de regering niet het voornemen heeft voorstellen te doen met betrekking tot een arbeidsloos inkomen. Zelfs in de «Verschuivende panelen» had de minister een zekere afkeer van een arbeidsloos inkomen aangetroffen! Mevrouw Beckers heeft terecht gesignaleerd dat de minister vaak een vergelijking trof met de jaren '70. Daarvoor bestaat ook alle aanleiding, omdat de problemen van de jaren '80 voor een deel hun oorsprong vinden in de jaren '70. In dit verband moge worden verwezen naar het Centraal Economisch Plan 1986, waarin aangetoond is dat, wanneer de overheidsuitgaven en de stijging van loonkosten in de jaren '70 iets meer beheerst waren, het aantal werklozen thans 3 0 0 0 0 0 lager zou zijn geweest. Naar de mogelijkheid om tot wig-verkleining te komen door kapitaal meer te belasten, zijn studies verricht, o.a. in de EG, maar vanwege het gevaar voor het verdwijnen van kapitaalintensieve bedrijven, kan dit op nationale schaal niet overwogen worden. In reactie op de stelling van mevrouw Beckers dat inkomensverbetering niet het belangrijkste motief is om werk te kiezen, wilde de minister wijzen op berichten uit de collectieve sector die anders luiden. Niet ontkend kan worden dat bij voorbeeld in een sector als de gezondheidszorg de werkbelasting erg hoog is, maar dit neemt niet weg dat in tal van andere sectoren zich het verschijnsel voordoet dat mensen wegtrekken om hun positie te verbeteren, terwijl men heel moeilijk andere mensen kan aantrekken omdat bij het Rijk de beloning zo sober is in vergelijking met andere sectoren. Ten aanzien van bepaalde functies, zoals accountants, fiscalisten, economen, ingenieurs en HTS'ers, doen zich op dit gebied bij de overheid op dit moment dan ook heel grote problemen voor. Tot de heer Linschoten, die informeerde of de regering gevolg geeft aan voorstellen met betrekking tot een verkleining van inkomenseffecten, verwees de minister naar de desbetreffende toezegging van de ministerpresident. Er komt nog een notitie over de voorgenomen verlaging van de minimumjeugdlonen. Zoals gezegd, moet het inkomensbeleid inderdaad een bijdrage leveren aan de economische groei, zij het binnen politiek bepaalde grenzen. De problematiek van de marginale wig zal nader aan de orde moeten komen bij de behandeling van de voorstellen van de commissie-Oort. Tabel 4.4 (Inkomensbeleid 1988) biedt inderdaad frappante cijfers over de effecten van maatregelen ter verkleining van de wig. Bij concrete voorstellen in die richting zal echter het gewenste niveau van de collectieve voorzieningen mede bepalend zijn. Van migratie in verband met nivellering was de minister niet in loepzuivere vorm gebleken. Ook bij de braindrain vanuit Nederland naar de VS zal ongetwijfeld sprake zijn van een aantal motieven, waaruit de financiële beloning niet of uiterst moeilijk valt te isoleren. Desgevraagd zegde de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20200 hfdst. XV, nr. 53
15
minister toe hieraan, indien hierover voldoende gegevens te verkrijgen zijn, in de volgende inkomensnotitie aandacht te zullen schenken. De Staatssecretaris zei naar aanleiding van de kritiek van mevrouw Hageman op de «Aantekeningen» bij het onderdeel «Vaste en onontkoombare lasten» van het rapport «Minima zonder marge II», dat de kosten vooreen begrafenisverzekering door hem niet in dat kader waren genoemd. Er is slechts op gewezen dat uitgaven voor verzekeringen die verband houden met b.v. de auto of levensverzekeringen, niet gerekend kunnen worden tot de onontkoombare lasten. Voor wat de begrafenisverzekering en de normale WA-verzekering betreft, zijn dergelijke kritische kanttekeningen niet gemaakt. In reactie op de kritiek van mevrouw Hageman op het gebrek aan activiteiten van de overheid met betrekking tot de problematiek van de sociale minima, wees de staatssecretaris erop dat de overheid heel wat onderzoekingen op dit gebied mede-entameert of mede-financiert 1 . Voor zover de overheid uit dergelijke onderzoeksresultaten consequenties trekt, vindt men die terug in allerlei beleidsnota's van het kabinet met betrekking tot het inkomensbeleid. In dit verband wees hij er ook op dat door Tilburgse sociologen een onderzoek is gedaan naar de haalbaarheid van een schuldenonderzoek. De Kamer is uitvoerig geïnformeerd over de redenen waarom het weinig zin heeft zo'n onderzoek te doen. Dit betekent echter niet dat geen aandacht meer aan de schuldenproblematiek wordt geschonken. Dat is gebeurd door de rijksconsulenten, alsmede in het brede kader van allerlei onderzoekingen met betrekking tot de positie van de minima. Schuldsanering behoort overigens primair tot de verantwoordelijkheden van Economische Zaken. Over de consequenties voor het sociale beleid, die uit een dergelijk EZ-onderzoek moeten voortvloeien, beslist het kabinet.
1
Een overzicht van deze onderzoeken is ais
bijlage aan dit verslag toegevoegd
Over de inhoud van het rapport van de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid «Op eigen kracht» heeft ambtelijk contact met de Harmonisatieraad plaatsgevonden. Een officiële reactie moet nog worden vastgesteld. Wel wilde de staatssecretaris nu al enkele kritische kanttekeningen bij het rapport maken: scholing met behoud van uitkering is op dit moment al mogelijk en bijstandsmaatschappelijk werk is ook nu reeds een dienstverlenende zaak. De raad bepleit ook een verdere verruiming van de vrijlatingsbepalingen in het kader van de ABW; de staatssecretaris was hiervan geen voorstander, omdat dit het algemene inkomensbeleid zou doorkruisen. Overigens wordt op dit moment op het departement ook een onderzoek overwogen met betrekking tot de marges van degenen die een inkomen boven het minimum hebben. Tot mevrouw Kraaijeveld, die kritische kanttekeningen plaatste bij de ramingen in de Financiële nota sociale zekerheid 1988, zei de staatssecretaris dat een afwijking 0 , 1 % op een totaal aan uitgaven van 100 miljard reeds een verschil van 100 miljoen betekent. Het bedrag aan bezuinigingen in 1988 dat zij noemde, lijkt laag, maar dit is het saldo van bezuinigingen die het gevolg zijn van bevriezing en de extra uitgaven in het kader van de kinderbijslag en de vakantietoeslag. Voor het eerst zijn thans in de nota gegevens verwerkt met betrekking tot het aandeel in de uitvoeringskosten van de overige sociale voorzieningen. Het vermelden van deze gegevens sluit beter aan bij de nationale rekeningen van het CBS. Met betrekking tot de premieheffing bij uitkeringen is nog niet in alle gevallen een zodanige regeling getroffen dat geen cumulatie meer optreedt. Cumulatie is b.v. nog mogelijk, wanneer men twee betrekkingen heeft. Dan wordt in beide gevallen de franchise nog toegepast. Dat geldt ook wanneer men in één van die betrekkingen werkloos wordt. Met betrekking tot de ziekenfondsverzekering zal per 1 januari 1988 op dit gebied een voorziening door WVC worden getroffen. In het algemeen zal deze vorm van cumulatie aan de orde komen bij de franchise in het kader van de W A O .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
16
Wat betreft de uitwonenden-norm deelde de staatssecretaris mede dat in beginsel 18- tot 20-jarigen niet meer in aanmerking komen voor de hogere uitwonenden-norm. Echter, als het zelfstandig wonen noodzakelijk is, bestaat er ook in de toekomst nog recht op deze norm. Van een noodzakelijkheid is in een viertal situaties sprake: 1. als de ouders zijn overleden, 2. als de ouders in het buitenland verblijven, 3. als men voorafgaande aan de bijstand in een pleeggezin was geplaatst, 4. als het jongeren betreft die 12 maanden voor de ingang van de bijstand zelfstandig woonden. Aan de laatste norm kan al zijn voldaan als men een halfjaar heeft gewerkt en dan werkloos wordt. Het is de bedoeling dat bij het ingaan van de uitkering wordt getoetst hoe betrokkene is gehuisvest. Volgende verhuisbewegingen worden niet meer gevolgd. De heer Linschoten herinnerde er bij wijze van interruptie aan dat tijdens de algemene beschouwingen als de meest voor de hand liggende betrokken groep de jongeren zijn genoemd die gebrouilleerd zijn met hun ouders. De Staatssecretaris antwoordde dat ten aanzien hiervan sprake is van staand beleid, omdat dit criterium ook nu al geldt voor 16- en 17-jarigen, die geen recht op bijstand hebben. In een aantal van deze gevallen is het mogelijk deze jongeren zelfstandig een bijstandsuitkering te geven. Dit werkt door ten aanzien van 18- tot 20-jarigen. Jongeren die tijdelijke baantjes aanvaarden, vallen niet onder het 12-maandencriterium. Termijnen zijn natuurlijk altijd arbitrair, maar op zichzelf is het juist, van bepaalde termijnen uit te gaan, gezien de doelstelling welke met deze maatregel wordt beoogd. Dat zich bij de beoordeling van dit soort situaties problemen zullen voordoen, moet worden erkend, maar dit soort problemen doet zich ook nu al voor bij de beoordeling van andere elementen die een rol spelen bij de uitvoering van de Algemene Bijstandswet. Mevrouw Hageman meende dat de uitvoeringsproblemen die zich hierbij voordoen, moeten worden gezien tegen de achtergrond van een van de de aanbevelingen van de ISMO: simpele en niet fraudegevoelige regelgeving. De Staatssecretaris antwoordde dat de Kamer een afschrift zal ontvangen van een recent naar de adviesorganen om advies gezonden besluit ter zake. Desgewenst, kan de Kamer hierover dus nog een oordeel uitspreken. Mevrouw Beckers-de Bruijn informeerde wanneer van het kabinet een maatregel kan worden verwacht, ertoe strekkende dat studenten tot en met hun 20ste jaar dicht bij huis geplaatst worden en dan verplicht worden thuis te blijven wonen? De Staatssecretaris verwees hiervoor naar de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Voor zover hem bekend, ligt er in die zin geen concreet voorstel. Op een concrete vraag over de eenmalige uitkering antwoordde hij dat zowel de eenmalige uitkering als de vermenigvuldigingsfactor buiten beschouwing blijft voor de berekening van de huursubsidie. Alle formulieren en de desbetreffende circulaire liggen ondertussen bij de gemeenten inmiddels gereed, zodat het mogelijk is met het doen van de uitkeringen te starten op het moment waarop de Eerste Kamer (naar verwachting op 24 november) het desbetreffende wetsvoorstel heeft aangenomen. Op de elementen die bij de evaluatie van de stelselherziening een rol moeten spelen, wilde de staatssecretaris niet vooruitlopen. Gegevens van de SVR moeten nog binnenkomen; wel is inmiddels een reactie van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
17
DIVOSA binnen. Hij zei te hopen dat een en ander binnen de SVR nog in november tot een afronding komt, opdat de desbetreffende informatie aan de Kamer kan worden gezonden. Ongetwijfeld zal hierbij ingegaan worden op de problematiek met betrekking tot de arbeidsverleden-eis in het kader van wisselende dienstbetrekkingen of deeltijdbanen. Deze kwestie kwam reeds naar voren in een brief van de Federatie van bedrijfsverenigingen. Het inzicht in de verdiscontering (oude èn nieuwe gevallen) is nog niet volledig. Er zijn aanwijzingen dat in de eerste maanden van 1987 het percentage «verdisconteergevallen» anders is dan van de zijde van de regering tijdens de behandeling van de stelselherziening is verklaard. Moeilijk te taxeren is de vraag of dit structureel is; daarvoor zijn nog te weinig gegevens bekend. Aanwijzingen dat hier sprake is van een moedwillig niet handelen volgens de nieuwe wettelijke regelingen had de staatssecretaris volstrekt niet. Hij kon daar ook geen geloof aan hechten. Op dit moment kon hij ook niet overzien of hij hierover voldoende gegevens zou hebben wanneer de evaluatie aan de orde komt. Hetzelfde geldt voor het al of niet goed functioneren van de «opstapjesproblematiek». Al deze elementen zullen nader aan de orde moeten komen bij de discussie over de evaluatie. Met betrekking tot de franchise in de WAO zijn in de Financiële nota sociale zekerheid 1988 beschouwingen opgenomen (zonder beleidsvoorstellen), welke overigens zijn ingegeven naar aanleiding van een discussie met de heer Nijhuis, die ervoor pleitte die franchise af te schaffen. De afschaffing werd door de staatssecretaris op zichzelf gewenst gewacht, mits technisch mogelijk. De regering zal, wanneer de SVR hierover advies uitbrengt, een standpunt aan de Kamer mededelen. De mogelijkheid om het geheel van voorzieningen in één wet onder te brengen dan wel de AAW zodanig uit te breiden dat zij hierin ondergebracht kunnen worden, wilde de staatssecretaris wel bestuderen, doch hij kon niet toezeggen met een nota ter zake te zullen komen, name omdat ook andere ministeries hierbij zijn betrokken. Hij betwijfelde ook sterk of het echt mogelijk zou blijken te zijn. De ideeën die hieromtrent zijn geopperd door o.a. de Ombudsman en de ANIB waren hem wel bekend, maar zo op het oog leiden dit soort oplossingen, naar hij vreest, tot het tussenschuiven van wéér een instantie. Bovendien is het in tegenstelling tot het streven (de staatssecretaris herinnerde aan de discussie over het gehandicaptenbeleid) te komen tot een zekere afbakening van de beleidsterreinen van de verschillende ministeries. Daartoe is bij voorbeeld de AAW opgeschoond. Desgevraagd, verklaarde hij, indien het mogelijk is bij de plenaire begrotingsbehandeling hierop meer licht te laten schijnen, zich bereid daarop nader in te gaan. Een regeringsstandpunt over het rapport van de commissie-Drees zal binnen enkele maanden zijn afgerond. Het doen van een aantal simulaties in het kader van de Algemene Bijstandwet sluit aan op de probleemstelling die verleden jaar in de financiële nota was vermeld. Deze uitwerking berust niet op voorgenomen beleid. Op zijn brief aan de SVR over de gehandicaptenvoorziening in het regulier onderwijs zou de staatssecretaris eventueel willen terugkomen tijdens de plenaire begrotingsbehandeling, indien althans mevrouw Kraaijeveld bereid is concrete gegevens te overleggen. Door vele leden is gevraagd, of de regering, vooruitlopend op het advies van de SER over het nabestaanden-pensioen, een maatregel zou willen nemen voor weduwnaars. Gesuggereerd is hiervoor gelden vrij te maken door b.v. de norm van 100%, die nu geldt voor de verhoogde AWW-uitkering, te verlagen tot 90%. Deze verlaging levert, aldus de staatssecretaris, een bedrag op van 70 tot 75 miljoen. Overigens aarzelde hij sterk over de vraag of men zo'n maatregel metterdaad moest nemen. Immers, dan wordt één onderdeel uit een reeds verzonden adviesaanvrage aan de SER gelicht, terwijl men zo!n voorziening veel beter kan inbedden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
18
in een structurele regeling. Naar zijn mening kan men dan niet tot een goede afweging en beoordeling komen. Bovendien zou de uitvoering van zo'n aparte maatregel opnieuw aan een adviesprocedure moeten worden onderworpen. Op de vraag hoeveel weduwnaars met kinderen tot 12 jaar onder de nieuwe nabestaandenregeling zouden vallen, kan worden geantwoord dat het in de aanloopperiode om enkele honderden weduwnaars meer zou gaan. Dit geringe aantal vloeit voort uit de verhoudingsgewijs geringe instroom, hetgeen versterkt wordt door het feit dat het merendeels van de weduwnaars geen kinderen heeft in de leeftijd van 0 tot 12 jaar. De instroom van weduwnaars in het jaar van inwerkingtreding van de nieuwe regeling is veel groter, aangezien dan het huidige bestand aan weduwnaars in één keer onder de regeling zal vallen (het z.g. stuwmeereffect). Gaat het om weduwnaars met kinderen tot 18 jaar dan is het huidig aantal ongeveer 5500. Overigens zullen de kosten binnen het eerder vermelde bedrag van 75 miljoen vallen. Mevrouw Kraaijeveld Wouters informeerde wanneer een wetsvoorstel op grond van de huidige adviesaanvrage in werking zou kunnen treden, zodat weduwnaars werkelijk recht krijgen op weduwnaarspensioen. De Staatssecretaris antwoordde dat wel op een aantal jaren moet worden gerekend. Desgevraagd, verklaarde hij nogmaals het treffen van een interimvoorziening, te financieren door een niveauverlaging bij de AWW, zodanig ingrijpend te vinden dat een zorgvuldige procedure, inclusief advisering over de uitvoering, vereist is. Bovendien valt te vrezen dat daardoor vertraging optreedt in de advisering over de algemene nabestaandenproblematiek. Veel liever zou hij een versnelling willen trachten te bereiken in de advisering ten principale. Niettemin verklaarde hij zich bereid, naar de mate van het mogelijke, voor de plenaire begrotingsbehandeling naar aanleiding van de door mevrouw Kraaijeveld geopperde financieringsmodaliteiten nadere gegevens aan de Kamer te overleggen. De vraag of al dan niet moet worden gekomen tot een brutokoppeling, is inderdaad bijzonder relevant. Ten dele is zij al gerealiseerd, maar een uniform systeem zou de voorkeur genieten. De gevolgen in inkomenspolitieke zin zijn evenwel reëel, zodat een gedegen afweging noodzakelijk is. De voorstellen van de commissie-Oort bevatten eveneens een brutering. Op zichzelf zou het aantrekkelijk zijn, indien technisch mogelijk, de algehele brutokoppeling tegelijk met de brutering in het kader van het plan-Oort te realiseren. Hierbij zijn ook de voorstellen van Dekker van belang, maar het is de vraag of die nog vóór het plan-Oort kunnen zijn ingevoerd. In antwoord op de vraag van de heer Linschoten naar de inkomensgevolgen voor alleenstaanden indien bij doorvoering van een brutokoppeling de 100 : 70 netto-verhouding wordt losgelaten, zei de staatssecretaris dat voor alleenstaanden van 27 jaar en ouder in dat geval een inkomensdaling zou optreden van ongeveer 1%. In het geval de voorstellen van de commissie-Oort zouden zijn gerealiseerd, treedt de inkomensdaling op voor alle alleenstaanden en bedraagt zij ongeveer 3%. Overigens bestaat er geen kabinetsbesluit met betrekking tot een verandering van de verhouding 100 : 70. De gevolgen die het opheffen van de bejaardenverzekering in het kader van de ziekenfondsverzekering heeft gehad, kon de staatssecretaris niet exact noemen, maar een deel van de bejaarden wordt opgenomen in de verplichte verzekering, als zij verplicht verzekerd waren, terwijl men, indien men niet verplicht verzekerd was, niet meer van de oude bejaardenverzekering gebruik kan maken, noch van de verplichte verzekering. De consequenties die mevrouw Beckers noemde, gelden alleen voor nieuwe gevallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
19
De ontwikkeling in de verhouding minima : boven-minima wordt voor een belangrijk deel statistisch bepaald. Het aantal AOW-gerechtigden, die in de definitie van het ministerie tot de minima gerekend worden, ook als zij een aanvullend pensioen krijgen, is sterk toegenomen door de verzelfstandiging. Dit vertekent de ontwikkeling in de tijd te rekenen vanaf 1985. Het voor dit effect te corrigeren aandeel zal het aantal minima brengen tot iets hoger dan 80%. Met betrekking tot de effecten van de verdiscontering en de IOAW kon de staatssecretaris geen exacte gegevens overleggen. Evenmin kon hij op dit moment de vragen beantwoorden met betrekking tot de risico-verevening en het meenemen van ambtenaren in de werkloosheidsverzekering. Over de uitvoering hiervan vindt nog op vele fronten overleg plaats, terwijl definitieve keuzen nog niet zijn gemaakt. Reagerend op de verbazing die was uitgesproken over de lange duur van het evaluatie-onderzoek stelselherziening en het bedrag dat ervoor is uitgetrokken, stelde de staatssecretaris dat het hier één groot onderzoek betreft, niet gesplitst per onderdeel, over een lange periode. Mede op verzoek van de Kamer wordt zo'n diepgaand onderzoek overwogen, terwijl het hierbij gaat om de gevolgen van de stelselherziening voor het gedrag van de betrokken personen, waartoe een vrij lange onderzoeksperiode vereist is. Deze zaak zal ongetwijfeld aan de orde komen tijdens het overleg over de evaluatie van de stelselherziening. Desgevraagd, zegde de staatssecretaris toe geen opdracht voor het onderzoek te zullen doen uitgaan, voordat bedoeld mondeling overleg heeft plaatsgevonden. Het antwoord op vraag 55 zal opnieuw worden geformuleerd, aangezien het kennelijk aanleiding tot misverstanden heeft gegeven. Ingaand op de opmerking over het antwoord op vraag 82 deelde hij mede dat niet duidelijk is in welk opzicht een fout is gemaakt. Hij verzocht om nadere gegevens, opdat nog een nader schriftelijk antwoord geformuleerd kon worden. Tot mevrouw Hageman zei de staatssecretaris nog dat, indien een onderdeel uit het pakket van de ziektekostenverzekering vervalt, bij voorbeeld tandheelkundige hulp, die uitgaven worden geacht te behoren tot de normale kosten van het bestaan, die worden betaald uit de bijstandswet zelve. Dit ligt anders bij een aanscherping van de eigen bijdrage bij een op zichzelf verplicht verzekerd blijvend onderdeel als specialistische hulp. Zo'n aanscherping kan meetellen in het kader van de beoordeling of men een bepaalde grens overschrijdt. Vele van de voorstellen die hem onder ogen zijn gekomen in het kader van het eigen echte-minima-beleid van gemeenten, vallen volgens de staatssecretaris niet onder het het begrip «algemeen inkomensbeleid». De mogelijkheden die gemeenten ter beschikking staan, zoals vrijstelling van bepaalde heffingen, zijn in een circulaire van Binnenlandse Zaken nauwkeurig aangegeven. Inkomenspolitiek dient echter een zaak van de nationale overheid te blijven. In dit verband wees de staatssecretaris nog naar de opmerkingen van de heer De Kam tijdens een recent congres over dit onderwerp. De voorzitter van de commissie, Kraaijeveld-Wouters De griffier van de commissie, Van der Windt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
20
BIJLAGE
Overzicht van onderzoek, dat (mede) gefinancierd is of w o r d t door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (vanaf 1984) Afgerond
onderzoek
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek eenmalige uitkering, jaarlijks vanaf 1981. H. A. M. van der Drift-Nies en C. Rottlander-Meijer, Inventarisatie van Budgetonderzoek, september 1984. L. Boer, M. L. Maan-Faber en H. S. Merens-Riedstra, Bestaansonzekerheid in Nederland, verslag van een vooronderzoek, maart 1985. Ministerie SZW, Notitie betreffende een inventarisatie van de schuldenproblematiek, juli 1985 (kamerstuk 18 192, nr. 16). A. Kapteijn e.a., Determinanten van Bestaansonzekerheid, een vooronderzoek, augustus 1985. J. Weisbeek en C. Wiebrens, Niet gehuwd, gehuwd geweest, een onderzoek naar de leefsituatie van verweduwden, gescheidenen en alleenstaanden, augustus 1985. K. de Vos en A. J. M. Hagenaars, Inkomens, Bestedingen en Schulden in Nederland 1983, verslag van een aantal resultaten van de GPD-enquête, februari 1986. J. Baaijens en R. Verstegen, De haalbaarheid van onderzoek naar schuldposities, juni 1986. Stichting Ipso Facto, Turken en Marokkanen in de Bijstand, eindrapport, februari 1987. A. J. M. Hagenaars, K. de Vos en B. M. S. van Praag, Arm en Arm is Twee, een empirische vergelijking van armoede-definities, maart 1987. Binnenkort te publiceren
onderzoek
C. Woldringh, T. Miltenburg en M. Peters, Langdurig in de Bijstand, ITS, 1987. K. de Vos, A. J. M. Hagenaars en B. M. S. van Praag, Armoede, Arbeid en Sociale Zekerheid, 1987. Lopend onderzoek L. Boer, H. S. Merens-Riedstra e.a.: Gevolgen van inkomensachteruitgang bij arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Dit onderzoek richt zich op de wijze waarop in de inkomens- en uitgavensfeer de gevolgen worden opgevangen van het feit, dat een lid van het huishouden gedurende langere tijd is aangewezen op een uitkering. J. Berghman e.a.: EG-armoede-onderzoek. Dit onderzoek richt zich op de bestaans(on)zekerheid onder huishoudens in een aantal landen in Europa en op de doelmatigheid van het sociale zekerheidsstelsel. C. Schuyt e.a.: Een tijd zonder werk. Het doel van het onderzoek is te komen tot een goede beschrijving van het gedrag van de langdurig werkloze in zijn sociale omgeving. De nadruk ligt daarbij op het in kaart brengen van de alternatieve reactiewijzen voor verschillende subgroepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XV, nr. 53
21