Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
21 113
Internationaal Georiënteerd Onderwijs
Nr. 2
NOTITIE Inhoud:
913146F ISSN 0921 • 7371
SDU uitgeverij s Gravenhage 1989
1 Inleiding en opzet van de notitie
blz. 2
2 Internationaal Georiënteerd Onderwijs; karakteristieken
blz. 1
3 Onderwijskundige ontwikkelingen
blz. 4
4 Juridische en rechtspositionele aspecten
blz. 7
5 Bekostiging
blz. 8
6 Spreiding van IGO
blz. 9
_
.,
.
.
«„„„
„„__
n
.
. ••
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
1
Inleiding en opzet van de notitie
Vanaf het begin van de jaren tachtig wordt in Nederland door een aantal scholen geëxperimenteerd met door de overheid bekostigd internationaal onderwijs. In het basisonderwijs is de experimentele periode van de eerste Engels-Nederlandstalige scholen, die liep van 1984 tot 1988, inmiddels afgesloten en lopen andere experimenten binnenkort af. Voor de meeste betrokken scholen in het voortgezet onderwijs dient binnenkort besloten te worden of het experiment na 1989 wordt voortgezet. Mede hierom is het nu een goed moment om het experiment met Internationaal Georiënteerd Onderwijs in zijn geheel te bezien. De vraag is daarbij of de experimentele status omgezet kan worden in een reguliere. Het Internationaal Georiënteerd Onderwijs (IGO) bestaat uit: ENbo, Engels-Nederlandstalig onderwijs voor leerlingen op de basisschool; ENvo, Engels-Nederlandstalig voortgezet onderwijs, vijfjarige opleiding vergelijkbaar met h.a.v.o.; IB, Internationaal Baccalaureaat, vergelijkbaar met de laatste twee jaar van het v.w.o. Bij het schrijven van deze notitie is gebruik gemaakt van evaluatierap porten en verslagen van de onderwijsinspectie, van de adviezen van de Onderwijsraad en van verslagen van de scholen waaraan IGO-cursussen verbonden zijn. Tevens zijn de resultaten verwerkt van een enquête over het ENbo, die met behulp van de Erasmus Universiteit (vakgroep onderwijssociologie en onderwijsbeleid) is gehouden onder de bij dit onderwijs direct betrokkenen. 1 De opzet van deze notitie is als volgt, in hoofdstuk twee worden de karakteristieken van het IGO bekeken. In hoofdstuk drie, vier en vijf worden respectievelijk de onderwijskundige, juridische en financiële aspecten in beschouwing genomen. In hoofdstuk zes wordt de regionale spreiding van IGO behandeld en de wijze waarop deze verwezenlijkt kan worden. 2
Internationaal Georiënteerd Onderwijs; karakteristieken
2.1 Doelstellingen
en doelgroepen
Doelgroepen Het IGO is niet bedoeld voor «gewone» Nederlandse leerlingen, maar voor een beperkt aantal leerlingen, die feitelijk niet adequaat kunnen worden opgevangen in het reguliere Nederlandse onderwijs. Deze groepen leerlingen kunnen als volgt worden gedefinieerd: 1. kinderen van buitenlandse ouders, die in Nederland wonen of werken; 2. kinderen van Nederlandse ouders, voor zover deze kinderen in het buitenland hebben gewoond en daar onderwijs hebben gevolgd; 3. kinderen van Nederlandse ouders, die tijdelijk in Nederland wonen en weldra weer een werkkring aanvaarden in het buitenland;
' Ter inzage gelegd op de bibliotheek.
Doelstellingen Het IGO beoogt zodanig onderwijs te geven aan de kinderen uit de doelgroepen dat ze: a. zo goed mogelijk worden voorbereid op een eventuele overstap naar het Nederlandse onderwijs;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
2
b. voldoende kennis opdoen van de Nederlandse taal en cultuur; c. zo min mogelijk problemen ondervinden bij een eventuele overstap naar het onderwijs in het buitenland. 2.2 De rol van de overheid De overheid bekostigt IGO, omdat, zoals hierboven vermeld is, er een aantal leerlingen is voor wie het reguliere Nederlandse onderwijs minder geschikt is. Voor een deel van deze leerlingen is een onderwijsvorm die een brugfunctie heeft naar het reguliere onderwijs gewenst; voor een andere groep moet het onderwijs juist op vervolgonderwijs in het buitenland aansluiten. De staat levert een bijdrage aan de bekostiging van IGO, omdat - het efficiënt is: een aantal leerlingen dat in Nederland binnenkomt, kan beter bij IGO-opleidingen worden opgevangen dan dat het reguliere onderwijs met deze moeilijk inpasbare leerlingen wordt belast; - het aanbod van IGO in een regio een factor kan zijn die meegewogen wordt bij investeringsbeslissingen van multinationale ondernemingen; - het uit sociale overwegingen wenselijk geacht wordt dat de overheid de kinderen van de (groeiende groep van) transmigranten een aangepaste vorm van onderwijs kan bieden. De staat neemt bij de bekostiging van het IGO als uitgangspunt, dat een IGO-leerling het rijk niet meer mag kosten dan een leerling op een h.a.v.o.- of v.w.o.-school. Voor de betrokken leerlingen mag een van het reguliere onderwijs afwijkende vorm van onderwijs worden geboden, maar de eventuele meerkosten mogen niet op de gemeenschap worden afgewenteld. 2.3 Enkele karakteristieken van IGO Verblijfsduur leerlingen De verblijfsduur van de leerlingen in het IGO varieert van enkele maanden tot enkele jaren. De gemiddelde verblijfsduur is 1 a 2 jaar. Dat betekent dat IGO «doorstroomonderwijs» is. Positie van de Engelse taal Voor een deel van de leerlingen is zowel Nederlands als Engels een vreemde taal. Voor hen zijn de aanpassingsproblemen groot. De scholen treffen voor deze leerlingen veel extra voorzieningen. Niet-bekostigde niet-Nederlandse scholen Er zijn behalve IGO-opleidingen ook niet door de Nederlandse staat bekostigde niet-Nederlandse scholen. Er zijn Britse, Franse, Duitse, Amerikaanse, Indonesische en Japanse scholen in Nederland, maar ook scholen met een meer internationaal karakter. De groei van het IGO Zowel het aantal vestigingen van IGO, als het totaal aantal leerlingen is sinds de start toegenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
3
Tabel 1 : aantal vestigingen 1984 2 5 3
1983 ENbo ENvo IB
-
2 3
1985 4 5 4
1986 6 6 4
1987 7 7 5
1988 7 8 6
Tabel 2: aantallen leerlingen, schooljaar 8 8 - 8 9
Arnhem Maastricht Hilversum Oegstgeest Den Haag Rotterdam Eindhoven Groningen
ENbo 52 102 97 102 24 162 15
ENvo 64 56 128' 17 203 26 179 39
IB
-
13 61" 170 70
-
80 12
"gegevens van i
Beoordeling door ouders Uit een enquête onder belanghebbende ouders blijkt dat deze het ENbo positief beoordelen. Bij het met steun van de Erasmus Universiteit uitgevoerde onderzoek werd meer dan 70% van de bijna 500 verzonden vragenlijsten teruggestuurd. Daardoor kan een vrij volledig beeld geschetst worden van de opvattingen van de belanghebbende ouders over het ENbo. Ouders kiezen meestal voor het ENbo, zo blijkt, omdat ze tijdelijk in Nederland verblijven en ze de continuïteit van de opleiding van hun kind niet in gevaar willen brengen. Leerlingen die worden voorbereid op een overstap naar het Nederlandse onderwijs vormen een minderheid. Een grote meerderheid van de ouders (84%) is tevreden over het geboden onderwijs. Acht ouders melden, zonder dat daarnaar wordt gevraagd, dat de aanwezigheid van deze vorm van onderwijs een rol heeft gespeeld bij hun besluit om zich in Nederland te vestigen. Een rapportage over de enquête is als bijlage bij deze notitie gevoegd. 3 Onderwijskundige ontwikkelingen 3.1 Engels-Nederlandstalig
basisonderwijs
Het ENbo kan het beste worden gekarakteriseerd als een EngelsNederlandstalige pendant van het Nederlandse basisonderwijs. Organisatie van het onderwijs Het onderwijs van de ENbo-afdelingen is gericht op: - de integratie met het basisonderwijs in Nederland, en - de aansluiting met het Engelstalig onderwijs in het buitenland. Op de meeste lokaties wordt gedifferentieerd - binnen klasseverband onderwijs gegeven. De WBO-gedachte, namelijk dat er in de onderwijsorganisatie sprake moet zijn van een leerlingbenadering die past bij de individuele leerling, is duidelijk terug te vinden in de ENbo-afdelingen. Schoolwerkplannen De scholen beschikken over een schoolwerkplan voor de hoofdschool met aanduidingen van organisatie en inhoud van de ENbo-afdeling, maar een complete beschrijving van deze stream volgens de WBO-systematiek ontbrak in het begin feitelijk op alle lokaties. De scholen werken thans aan een nadere uitwerking van de schoolwerkplannen en streven ernaar - waar mogelijk - een zekere uniformering aan te brengen. De schoolwerkplannen van de ENbo-afdelingen zijn zodanig aangepast, dat in ieder geval aan de wettelijke eisen is voldaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
4
Diverse leer- en vormingsgebieden De leer- en vormingsgebieden wijken niet af van het Nederlandse onderwijs, de benaming ervan soms wel. Leergebieden als geestelijke stromingen, het bevorderen van sociale redzaamheid en van gezond gedrag zijn meestal ondergebracht bij vakken als geography, humanities, history, science, nature study, sociology en civics. Onderwijsniveaus Het vaststellen van het aanvangsniveau van de leerlingen levert soms problemen op, omdat relevante informatie ontbreekt. De ENboafdelingen proberen vooral met behulp van toetsen het niveau te bewaken. Op dit punt is er ook sprake van samenwerking met de plaatselijke ENvo-afdeling in het voortgezet onderwijs. Door middel van toetsen tracht men de instapniveaus vast te stellen. De frequente mutaties vragen ook om regelmatige «tussenpeilingen». Integratie met de Nederlandse hoofdschool De integratie van de ENbo-afdeling met de hoofdschool vindt voornamelijk plaats bij de expressievakken, het bewegingsonderwijs en overige binnen- en buitenschoolse activiteiten. Om de integratie van de ENbo-leerlingen in de Nederlandse omgeving te bevorderen, werd er aanvankelijk van uitgegaan dat 50% van de lessen in het Nederlands gegeven zou worden. Dat bleek een te moeilijke opgave. De scholen streven er nu naar, 30% van de lessen in het Nederlands te geven. Waar nodig wordt de gangbare urentabel flexibel gehanteerd. Een leerlilng die slechts enkele maanden in Nederland verblijft, ontvangt minder dan 30% lessen in het Nederlands. Een leerling die naar het Nederlandse onderwijs moet doorstromen, krijgt tenminste 50% van de lessen in het Nederlands. Voor de ENbo-afdelingen kan de eis blijven gelden dat 30% van de lessen in het Nederlands gegeven wordt, omdat deze eis voor de opleiding in het totaal, en niet per leerling wordt gesteld. 3.2 Het Engels-Nederlandstalige
voortgezet
onderwijs
In het voortgezet onderwijs moeten bevoegde gezagsorganen die een IGO-opleiding aan de school willen verbinden, bij hun aanvraag een onderwijskundig plan indienen, dat door de Onderwijsraad en de inspectie wordt beoordeeld. De inspectie draagt zorg voor de bewaking van de onderwijsinhoudelijke kwaliteit van de IGO-opleidingen. Voorts ziet de in Genève gevestigde internationale organisatie voor IB-opleidingen erop toe, dat deze opleidingen voldoende kwaliteitsniveau bezitten en behouden om toelating te geven tot de Europese universiteiten en hogescholen. De bewaking van de kwaliteit van de in het ENvo gebruikte GCEexamens is in handen van de Londense «Examination Board». Deze Londense «University Entrance and School Examination Council» is de regionale raad (Engeland kende tot voor kort geen landelijke examens voor deze vorm van onderwijs) die toezicht houdt op het afnemen van de examens en de correctie van het examenwerk verzorgt. Het ENvo-curriculum De scholen dragen zelf zorg voor het ontwikkelen van een curriculum. Deze curricula moeten aan een aantal eisen voldoen. Leerlingen moeten in de loop van de vijfjarige cursus op verschillende tijdstippen kunnen overstappen naar het m.a.v.o., naar het h.a.v.o. en naar het v.w.o. Voorts moeten zij na het examen kunnen overstappen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
5
naar IB-cursussen. Tenminste 30% van alle lessen moet in het Nederlands worden gegeven. Vernieuwingen in het examensysteem en het curriculum De ENvo-cursussen hebben tot nu toe opgeleid voor het GCE-examen, O(rdinary) level. Met ingang van 1987 is in Engeland het examensysteem veranderd. Er is nu het General Certificate of Secondary Education. Er is daarbij een internationale pendant van het GCSE ontstaan: Het l(nternational)GCSE. De verantwoordelijkheid voor deze examens ligt bij de Examination Board van Cambridge. De IGCSE-examens zijn gedenationaliseerde Engelse examens. In 1988 is in Oegstgeest een begin gemaakt met een alternatieve ENvoopleiding. Bij het ontwikkelen van het curriculum wordt hierbij samengewerkt met een aantal scholen in Europa en Amerika. Nederlands en Nederlandkunde. De ENvo-scholen pleiten voor een vermindering van het aantal lessen dat in het Nederlands gegeven moet worden. De scholen krijgen leerlingen, die voor een deel Engels niet als voertaal hebben, gespreid over het hele jaar binnen en de gemiddelde verblijfsduur van de leerlingen in Nederland is kort. Voor deze groep leerlingen vinden de scholen de 30%-verplichting te zwaar. Op verzoek van de scholen is, na positieve advisering van inspectie en Onderwijsraad, een commissie ingesteld, die als opdracht heeft om een programma voor een vak Nederlands-Nederlandkunde samen te stellen. Aan de hand daarvan zal worden nagegaan of een dergelijk vak als alternatief kan dienen voor de verplichting om 30% van de lessen in het Nederlands te geven. Het programma dient in elk geval zodanig gestructureerd te zijn, dat elke leerling op zijn/haar eigen mogelijkheden wordt aangesproken; een leerling die in het geheel geen Nederlands spreekt moet op het laagste niveau beginnen en een Nederlandse leerling moet een programma geboden krijgen, waarmee de doorstroming naar het Nederlandse onderwijs op zo kort mogelijke termijn verwezenlijkt kan worden. 3.3 Het Internationaal
Baccalauraat (IB).
Toegang tot universiteiten Het IB-diploma garandeert in een groot aantal landen toegang tot de universiteiten. De International School Association (ISA), de organisatie achter het IB, probeert het IB-diploma in zoveel mogelijk landen erkend te krijgen. In Nederland wordt het IB-diploma aanvaard als document dat toelating tot de universiteiten mogelijk maakt. Examens en curriculum Het curriculum van het IB wordt voornamelijk door de exameneisen bepaald. De examens voor het IB worden door de kandidaten na twee jaar afgelegd. Er wordt examen afgelegd in zeven vakken, naast filosofie (of Knowledge) in drie vakken op een hoog niveau en in drie vakken op het lagere niveau. Hierbij is de keuze van twee talen, wiskunde, een maatschappijvak en een natuurwetenschappelijk vak verplicht. De IB-examens worden door het IB-examenbureau te Genève geproduceerd. Scholen betalen voor het recht deze examens te mogen afnemen. (In Nederland betaalt de overheid op dit moment deze kosten voor de bekostigde IB-scholen.) Het IB heeft op dit moment geen «eigen» onderbouw. Er wordt echter door één IB-afdeling, namelijk die in Oegstgeest, wel gewerkt aan een curriculum van een «international stream» voor twaalf- tot zestienjarigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
6
4 Juridische en rechtspositionele aspecten 4.1 De juridische
basis
Het IGO vindt zijn juridische basis binnen de kaders van de WBO en de WVO. Voor de ENbo-scholen wordt van ontheffingen op basis van artikel 9 lid 6 van de WBO gebruik gemaakt. Bij het ENvo werd de eerste jaren met toepassing van artikel 25 van de WVO een ENvo-afdeiing aan een school verbonden. Dit artikel werd daarvoor echter als minder geschikt beoordeeld. Artikel 25 staat de minister namelijk toe om, de Onderwijsraad gehoord hebbende, een school toe te staan af te wijken van een deel van de voorschriften voor de onderwijskundige inrichting van het curriculum. Op dit moment wordt voor zowel IB- als voor ENvocursussen artikel 75 van de WVO toegepast. Dit artikel biedt de minister de mogelijkheid een cursus in aanmerking te laten komen voor bekostiging, wanneer er naar zijn oordeel behoefte aan een dergelijke cursus bestaat. 4.2 Rechtspositionele
aspecten
Het onderwijs aan IGO-cursussen wordt door het rijk bekostigd. Er is dus formatie beschikbaar, waarop personeel kan worden benoemd. Op dit personeel is het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) van toepassing. De scholen menen dat zij, om het IGO-onderwijs op de gewenste manier vorm te kunnen geven, meer personeel nodig hebben dan de bekostigingsregeling voor IGO-cursussen mogelijk maakt. De regelingen met betrekking tot contractactiviteiten zullen het scholen voor voortgezet onderwijs in de toekomst mogelijk maken, personeel dat betaald wordt uit bij derden verworven fondsen, onder het RPBO onder te brengen, zoals nu al voor het basisonderwijs het geval is. Een probleem waarmee een aantal scholen kampt, is het feit dat bij terugloop van de leerlingenaantallen aan de Nederlandse afdeling van de school, de afvloeiingsregeling kan bepalen dat leraren lessen moeten gaan verzorgen aan de IGO-afdeling, terwijl ze daarvoor minder geschikt zijn (bijvoorbeeld omdat ze het Engels minder goed beheersen). Er zijn hiervoor oplossingen denkbaar, maar er moet hierbij opgemerkt worden dat de afvloeiingsregeling een zaak is van het bevoegd gezag. 4.3 Bevoegdheden in het IGO Het basisonderwijs Het ENbo wordt voornamelijk door zogenaamde «native speakers» gegeven; dit zijn leraren, die bevoegd zijn voor het Engelse onderwijs. De «native speakers» hebben geen Nederlandse onderwijsbevoegdheid. De Nederlandstalige leerkrachten bezitten naast een Nederlandse onderwijsbevoegdheid vaak ook een akte Engels L.O. De aanwezigheid van «native speakers» heeft enkele juridische en rechtspositionele gevolgen. Met betrekking tot de onderwijsbevoegdheid is er een afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de WBO. Deze knelpunten zullen door toepassing van de wettelijke ontheffingsmogelijkheden worden weggenomen. Daarnaast is de benoeming van Nederlandse boventalligen bij vacatures op de ENbo-afdelingen, in verband met de vereiste taalvaardigheid, niet in alle gevallen gewenst. De «native speakers» geven les in de Engelse taal; alleen de lessen Nederlands en de Nederlandse cultuurvakken worden door de Nederlandse leerkrachten gegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
7
Het voortgezet onderwijs De regelingen ten aanzien van de bevoegdheden voor het lesgeven aan scholen voor ENvo en IB kunnen zonder problemen binnen de nu vigerende wettelijke kaders getroffen worden. Toch is gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over de toepassing van de regelingen voor de onderwijsbevoegdheid op de ENvo- en IB-cursussen. Het gaat daarbij vooral om de docenten die hun opleiding buiten Nederland hebben genoten. Voor de bezitters van een buitenlands bewijs van bekwaamheid kan toepassing plaatsvinden van artikel 110, tweede lid, van de overgangswet WVO, volgens een aangepaste procedure en met aangepaste normen. Een desbetreffend voorstel is eind 1987 voorgelegd aan de IGO-scholen. Na invoering van de voorgestelde regeling zullen alle docenten die aan redelijke, aan de situatie aangepaste, normen voldoen, kunnen functioneren als «normaal bevoegde» docenten. Dit zal met ingang van 1-8-1989 plaatsvinden. 5 Bekostiging 5. / De bekostiging van ENbo-afdelingen in het basisonderwijs Personele faciliteiten De leerlingen van de ENbo-afdelingen tellen op dezelfde wijze mee voor de formatiebepaling als de overige leerlingen van de basisschool. Bijna elke ENbo-school beschikt over leraren, die niet door de overheid betaald worden. De scholen achten deze personele aanvulling onontbeerlijk. De extra middelen die de scholen nodig achten, moeten gevonden worden in fondsen, die door ouders, bedrijven of sponsors worden verstrekt. Materiële faciliteiten De ENbo-afdelingen zijn over het algemeen goed gehuisvest. Er is wel behoefte aan meer lokaalruimte, vooral bij een relatief gering aantal leerlingen dat gespreid is over de leeftijden van 4 tot 12 jaar. De scholen pleiten voor het beschikbaar stellen van aanvullende voorzieningen. Volgens de scholen is de reguliere LONDO-vergoeding ontoereikend bij de eerste inrichting. Gezien het uitgangspunt dat de overheid IGO bekostigt, als waren de IGO-leerlingen reguliere leerlingen, moeten de eventueel noodzakelijke aanvullende middelen ook hier gevonden worden in de gelden die de scholen bij derden verwerven. 5.2 Bekostiging van ENvo-cursussen in het voortgezet
onderwijs
Voor de bekostiging van het Engels-Nederlandstalig onderwijs is steeds gekozen voor een bekostiging op basis van budgettaire neutraliteit. De bekostiging van leerlingen die een afwijkende vorm van onderwijs kiezen, die qua niveau vergelijkbaar is met een bestaande reguliere vorm van onderwijs, wordt zoveel mogelijk aan de bekostiging van dit reguliere onderwijs gekoppeld. Het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit werd bij de eerste scholen vertaald in de bepaling dat 50% (later hoogstens 50%) van de benodigde lessen van de opleiding voor bekostiging in aanmerking kwam. Dit leidde voor verschillende scholen en voor verschillende begrotingsjaren tot ongelijke bekostigingsregels. Vanaf het schooljaar 1985/1986 werd gekozen voor een andere vertaling van budgettaire neutraliteit. Deze vertaling luidt: Een leerling van een ENvo-afdeling mag het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen niet meer kosten dan een leerling die ingeschreven is aan de h.a.v.o.- of v.w.o.-school waaraan de ENvo-cursus is verbonden. Voor een ENvo-afdeling van een redelijke omvang, ± 100 leerlingen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
8
komt deze bekostigingsregel neer op ongeveer 50% bekostiging. Het niet-bekostigde deel moet in principe door ouders en belanghebbende bedrijven of sponsors worden opgebracht. 5.3 Bekostiging van IB opleidingen Bij het begin van het bekostigde IB-onderwijs in Nederland in 1982 werd met de drie betrokken scholen een zodanig bekostigingssysteem afgesproken, dat van bijna volledige bekostiging gesproken kan worden. In 1986, bij de verlenging van het IB-experiment, werden de bekostigingsformules bijgesteld, maar het systeem bleef in essentie hetzelfde. Het belangrijkste element in dit systeem is een hoge «vaste voet» in de bekostigingsformules: een groot aantal leraarlessen, meer dan 80, dat de school krijgt ongeacht het aantal ingeschreven leerlingen. Voor de latere scholen gelden de bekostigingsregels van het ENvo-onderwijs. IB-bekostiging in de toekomst Voor de «oude» IB-scholen loopt de huidige bekostigingsbeschikking af in 1989. Ook voor het IB zal dan gelden dat er vanuit de onderwijsbegroting, naast de reguliere middelen, geen extra midden zullen worden verstrekt. De extra middelen die voor de IB-opleiding nodig zijn, zullen gevonden moeten worden bij belanghebbende derden. 5.4 Financiële consequenties bij het beëindigen van een IGO-cursus Een apart punt is de financiële nasleep die een IGO-experiment voor de staat kan hebben. Wanneer een door de overheid bekostigd experiment met internationaal onderwijs mislukt en de cursus moet worden opgeheven, zijn er kosten verbonden aan de garantieloop en de wachtgeldregeling van de betrokken docenten. Tot dusverre zijn er nog geen IGO-experimenten beëindigd. (Wel is in de regio Eindhoven een ENvo- en IB-cursus inclusief leerlingen en docenten van de ene school naar een andere overgeplaatst.) Een gezonde financiële situatie moet steeds voorwaarde zijn voor het oprichten van een IGO-afdeling. Op die manier kunnen te grote financiële risico's worden vermeden. 6 Spreiding van IGO 6.1 De beperkte vraag naar IGO-cursussen Er is een beperkt leerlingenaanbod voor IGO-cursussen. Dat levert een ingebouwde beperking op bij het stichten van IGO-afdelingen, omdat de kosten per leerling hoger worden, naarmate de cursussen kleiner zijn. Twee cursussen die te dicht bij elkaar gevestigd zijn kunnen elkaar zodanig verzwakken, dat beide cursussen op den duur opgeheven moeten worden. Binnen de randstad lijkt het maximum aantal vestigingsplaatsen voor IGO inmiddels bereikt. Voor de gebieden buiten de randstad is de situatie moeilijker. Het aanbod van leerlingen voor het internationale onderwijs is daar erg klein, misschien zelfs te klein om de vestiging van een IGO-cursus te rechtvaardigen. De nu lopende experimenten zullen moeten aantonen of het IGO in deze gebieden levenskansen heeft. De betrokken provincies en gemeenten hebben door ondersteuning van aanvragen en financiële ondersteuning duidelijk gemaakt dat zij grote waarde hechten aan de vestiging van IGO in hun regio, juist vanwege de veronderstelde economische gevolgen. Het aantal vestigingen van IGO buiten de randstad is, met de vier huidige vestigingsplaatsen, niet voor verdere uitbreiding vatbaar. De conclusie is derhalve: er zijn geen nieuwe vestigingen noodzakelijk,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
9
noch in, noch buiten de randstad. Een enkele vestigingsplaats komt nog in aanmerking voor het «completeren» van het IGO, zodat er ter plaatse ENbo, ENvo en IB kan worden aangeboden. Mocht in de toekomst, door het verdwijnen van nu bestaande IGOscholen of door de internationalisering van de samenleving, deze situatie veranderen, dan kunnen nieuwe aanvragen voor het stichten van IGOafdelingen in behandeling genomen worden. In dit geval is het gewenst stichtingsvoorwaarden te formuleren, zeker betreffende de regionale spreiding: er is een spreidingsplan nodig. 6.2 Een spreidingsplan
voor IGO
Gezien de noodzaak van regionale spreiding is het gewenst criteria te formuleren, die bij nieuwe aanvragen voor het stichten van een IGOafdeling gebruikt kunnen worden. Op dit moment is er, zoals hierboven al is gezegd, geen ruimte voor nieuwe cursussen, maar de omstandigheden kunnen zich wijzigen. Bij een spreidingsplan moet rekening worden gehouden met het feit dat IGO op de langere termijn alleen levensvatbaar is, wanneer ter plekke een volledig scala van opleidingen, ENbo, ENvo en IB, kan worden geboden. Een eerste criterium is dat IGO-cursussen alleen aan goede, levensvatbare scholen worden verbonden. Het ENbo Verzoeken om bekostiging van een ENbo-afdeling in het basisonderwijs zullen worden verder getoetst aan twee criteria: a. Bij de start van de cursus zijn er tenminste 15 leerlingen uit de doelgroepen voor de cursus aangemeld. b. Er is een IGO-cursus aanwezig in het voortgezet onderwijs ter plaatse. ENvo en IB Voor het ENvo en IB zijn er voor de verschillende regio's verschillende criteria. Deze kunnen als «criteria voor de randstad» en «criteria voor gebieden buiten de randstad» gezien worden. Voor beide geldt allereerst dat de IGO-cursussen, gegeven de leerlingenaantallen en de financiële randvoorwaarden, kwalitatief goed onderwijs moeten kunnen bieden. Als kwantitatieve minimumvoorwaarden bij de start van een cursus gelden, in de randstad, de volgende criteria: a. Bij de start van het experiment zijn er tenminste 15 leerlingen voor het eerste leerjaar van de cursus. Na een proefperiode van 5 jaar moet het leerlingental gegroeid zijn tot 100 voor een ENvo-cursus en 50 voor een IB-cursus. b. De cursus wordt verbonden aan een school waaraan al een IB- of ENvo-cursus is verbonden, of er zijn geen IGO-cursussen gevestigd in dezelfde plaats of in plaatsen die met het openbaar vervoer binnen een half uur te bereiken zijn. Er wordt gekozen voor een vijfjarige periode, omdat de (vijfjarige) ENvo-cursus dan volgroeid kan zijn, en de IB-cursus voldoende tijd heeft gehad zich volledig te ontwikkelen. De aantallen leerlingen zijn zo gekozen dat er per leerjaar voldoende leerlingenaanbod is: voor ENvo per leerjaar 20 leerlingen en voor IB, dat met vakkenpakketten moet werken, 25 leerlingen per leerjaar. Voor de meeste gebieden buiten de randstad blijven deze aantallen leerlingen onhaalbaar. Om toch deze gebieden de mogelijkheid tot het vestigen van een IGO-opleiding te bieden, zullen als alternatief voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
10
criteria a en b, buiten de randstad, de criteria c en d gelden: c. Bij de start van het experiment zijn er tenminste 10 leerlingen voor het eerste leerjaar van de cursus. Na een proefperiode van 5 jaar moet het leerlingental gegroeid zijn tot 70 voor een ENvo-cursus en 35 voor een IB-cursus. d. De cursus wordt verbonden aan een school waaraan al een IB- of ENvo-cursus is verbonden, of Er zijn geen IGO-cursussen gevestigd in dezelfde plaats of in plaatsen die met het openbaar vervoer binnen een uur te bereiken zijn. Wanneer aan het einde van de vijfjarige experimentele periode aan de voorwaarden betreffende leerlingenaantallen is voldaan, kan een definitieve toestemming voor het verbinden van de cursus aan de school gegeven worden. Wanneer het ingeschreven aantal leerlingen na vijf jaar niet voor 100% maar wel voor meer dan 80% aan de norm voldoet, kan de tijdelijke toestemming verlengd worden met ten hoogste één maal een periode van drie jaar. Wanneer het aantal ingeschreven leerlingen na drie jaar niet aan de norm voldoet, wordt de toestemming voor het verbinden van een cursus aan de school niet verlengd. Wanneer het ingeschreven aantal leerlingen gedurende drie achtereenvolgende jaren onder de 80% van de vastgestelde norm ligt, wordt de cursus opgeheven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 113, nr. 2
11