Tweede Kamer der Staten "Generaal
Zitting 1977-1978
15 007
Regeling van de vermogensaanwasdeling (Wet op de vermogensaanwasdeling)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING Algemeen Het vraagstuk van de vermogensaanwasdeling is al gedurende enkele decennia periodiek het onderwerp geweest van studie en discussie. Sinds het moment echter, dat het vraagstuk van de vermogensaanwasdeling zijn uitwerking heeft gevonden in het door het vorige kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden wetsontwerp - nu bijna twee jaar geleden - heeft deze eertijds periodieke belangstelling een meer blijvend karakter gekregen. De nieruit voortvloeiende nadere bezinning van onze ambtsvoorgangers op de in het eertijds ingediende wetsontwerp neergelegde regeling, heeft ertoe geleid dat het wetsontwerp begin 1977 bij nota van wijzigingen ingrijpend is herzien. Als gevolg van de kabinetscrisis, die daar spoedig op volgde, is de behandeling ervan niet voortgezet. Wel is het wetsontwerp nadien in de formatieperiode onderwerp van beraad geweest tussen de betrokken politieke partijen. Ook het huidige kabinet heeft gemeend de in het wetsontwerp neergelegde regeling aan een diepgaande bezinning te moeten onderwerpen. Het kabinet meende dit laatste te moeten doen omdat, ook al bestond er in brede kringen een gemeenschappelijke overtuiging ten aanzien van de wenselijkheid van vermogensaanwasdeling op zich zelf, de uitwerking van die gedachte in het ingediende wetsontwerp niet op voldoende brede instemming kon bogen. Bij deze bezinning stond voorop het zoveel mogelijk handhaven van de doelstellingen van de vermogensaanwasdeling. Het kabinet heeft de bedoelde voorstellen in de eerste plaats getoetst aan de elementen, die in het regeerakkoord ten aanzien van de vermogensaanwasdeling zijn vermeld. Daarbij zijn onder meer de effecten van deze voorstellen op het algmene beleid ten aanzien van de werkgelegenheid en het ondernemingsklimaat in de beschouwingen betrokken. Het kabinet is van mening dat deze effecten bij onverkorte handhaving van de eerder voorgestelde regeling niet positief kunnen worden beoordeeld. Zo is deze regeling met name door buitenlandse investeerders ervaren als een belangrijk negatief element voor het ondernemingsklimaat in ons land. In de tweede plaats heeft het kabinet zich beraden op het feit dat het door onze ambtsvoorgangers ingediende wetsontwerp een combinatie is van twee regelingen, elk gebaseerd op een eigen visie en met een eigen doelstelling. Enerzijds gaat het daarbij om de visie waarin de vermogensaanwasdeling vooral wordt geplaatst in het kader van een algemeen loonbeleid, ge-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15 007, nrs. 1-4
11
richt o p een zoveel mogelijk u n i f o r m e l o o n o n t w i k k e l i n g en w a a r i n het werknemersaandeel in de v e r m o g e n s a a n w a s in beginsel ten goede moet k o m e n aan de collectiviteit van de w e r k n e m e r s . Anderzijds gaat het daarbij o m de visie w a a r i n de v e r m o g e n s a a n w a s d e l i n g w o r d t benaderd als een middel tot het verder benadrukken van het karakter van de o n d e r n e m i n g als samenw e r k i n g s v e r b a n d tussen w e r k n e m e r s en kapitaalverschaffers en waarin het w e r k n e m e r s a a n d e e l in de v e r m o g e n s a a n w a s ten goede m o e t k o m e n aan de afzonderlijke w e r k n e m e r s in de o n d e r n e m i n g . Naar de m e n i n g van het kabinet is het, o m d a t aan beide visies een eigen bestaansrecht m o e t w o r d e n toeg e k e n d , in beginsel niet juist deze materie in één w e t s o n t w e r p te regelen. Op g r o n d v a n de in het v o o r g a a n d e naar v o r e n gebrachte o v e r w e g i n g e n heeft het kabinet besloten de v e r m o g e n s a a n w a s d e l i n g via een tweetal w e t s o n t w e r p e n te regelen. Het v o o r l i g g e n d e w e t s o n t w e r p regelt de aanspraken v a n de w e r k n e m e r s van een o n d e r n e m i n g o p de in de o n d e r n e m i n g gerealiseerde v e r m o g e n s a a n w a s . W i j hebben in eerste instantie o v e r w o g e n o m , o v e r e e n k o m s t i g de mededelingen gedaan in het debat over de regeringsverklaring in de Tweede Kamer, het o u d e w e t s o n t w e r p d o o r middel van een t w e e d e nota van w i j z i g i n g e n in de gewenste richting o m te b o u w e n . Bij nader inzien bleken de hieraan v e r b o n d e n complicaties zodanig, dat w i j moesten besluiten de gewenste regeling in de v o r m van een nieuw w e t s o n t w e r p aan de Kamer v o o r te leggen. Gezien de n a u w e band van dit w e t s o n t w e r p met het oude voorstel menen w i j in het hierna volgende a l g e m e n e gedeelte van deze toelichting te kunnen volstaan met het aangeven van de belangrijkste accentverschuiving e n en w i j z i g i n g e n die ten opzichte van dit o u d e voorstel zijn aangebracht. In de artikelsgewijze toelichting hebben w i j o m w i l l e van de duidelijkheid de t o e l i c h t i n g o p de passages die uit het oude voorstel zijn o v e r g e n o m e n herhaald. Over een alternatief v o o r het collectieve deel van het oorspronkelijke w e t s o n t w e r p zullen w i j op korte t e r m i j n de Tweede Kamer nader inlichten. De rechtvaardiging voor vermogensaanwasdeling In de eerste plaats w i l l e n w i j de s a m e n h a n g benadrukken die er bestaat tussen dit o n t w e r p en het toegezegde w e t s o n t w e r p inzake een alternatief v o o r het collectieve deel. Beide maken onderdeel uit van het sociaal-economische beleid dat de Regering v o o r ogen staat. Van de elementen welke in o n d e r l i n g e s a m e n h a n g b e s c h o u w d de g r o n d slag v o r m d e n van het door het vorige kabinet ingediende w e t s o n t w e r p , valt v o o r de rechtvaardiging van de nu voorgestelde regeling de nadruk op de principiële gedachte dat een o n d e r n e m i n g een s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d v o r m t van w e r k n e m e r s en kapitaalverschaffers. Uit deze visie o p de ondern e m i n g vloeit i m m e r s voort, dat ook de w e r k n e m e r s aanspraak kunnen maken o p een gedeelte van de w i n s t die resteert nadat beide samenwerkende partijen een redelijke v e r g o e d i n g hebben o n t v a n g e n . Dit resterende gedeelte v a n de w i n s t w o r d t w e l aangeduid als overwinst. Uit de discussie die is g e v o e r d naar aanleiding van het door het v o r i g e kabinet gedane voorstel is o n s gebleken dat deze visie op de o n d e r n e m i n g en de daaruit v o o r t v l o e i e n de aanspraken van de w e r k n e m e r s in r u i m e kring w o r d e n onderschreven. De visie o p de o n d e r n e m i n g als s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d komt ook t o t uitdrukking in andere w e t g e v i n g op het terrein van de o n d e r n e m i n g , zoals de w e t g e v i n g inzake o n d e r n e m i n g s r a d e n en inzake de samenstelling van de raad van commissarissen van een v e n n o o t s c h a p . De voorgestelde regeling past naar onze m e n i n g dan ook binnen het kader van deze w e t g e v i n g . Als nevendoelstelling van het huidige voorstel - in c o m b i n a t i e met een alternatief v o o r het collectieve deel - kan w o r d e n gewezen o p het streven naar een zoveel mogelijk u n i f o r m e en g e m a t i g d e l o o n o n t w i k k e l i n g . Voorts w i l l e n w i j de waarde benadrukken die de regeling heeft als instrument ter bevordering van bezits- en v e r m o g e n s v o r m i n g v a n individuele
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
12
werknemers, als onderdeel van een beleid dat is gericht op een geleidelijke verwezenlijking van een meer aanvaardbare inkomens- en vermogensverdeling. Naar aanleiding van het voornemen tot invoering van een wettelijke regeling van vermogensaanwasdeling zoals die nu wordt voorgesteld hebben wij ons ook beraden op de samenloop met reeds bestaande regelingen op grond waarvan werknemers delen in de winst. Aangezien de thans voorgestelde regeling beperkt is tot de winsttoerekening binnen de onderneming dient deze naar onze mening rekening te houden met op basis van vrijwilligheid binnen de onderneming overeengekomen regelingen op dit gebied. In het wetsontwerp is daarin voorzien. Deze voorziening is echter wel beperkt tot de regelingen die vóór de indiening van dit wetsontwerp tot stand zijn gekomen. Daarna tot stand gekomen regelingen hebben naar onze mening een aanvullend karakter op de thans voorgestelde wettelijke regeling. Wij willen in deze toelichting niet voorbijgaan aan de discussie, die het vorige wetsontwerp heeft losgemaakt over de vraag of een regeling van de vermogensaanwasdeling verenigbaar is met het onteigeningsartikel van de Grondwet. Daarbij willen wij er allereerst op wijzen dat het wetsontwerp een verandering voorstelt in de regelingen die de verdeling van de winst, behaald door de in het wetsontwerp bedoelde lichamen, beheersen. Tot die regelingen behoort bij voorbeeld artikel 105, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat ten aanzien van naamloze vennootschappen bepaalt, dat de winst ten goede komt aan de aandeelhouders, voor zover bij de statuten niet anders is bepaald. In de volgens deze wetsbepaling bestaande verdeling van de winst brengt het wetsontwerp deze verandering, dat, indien er overwinst is, hiervan een gedeelte toekomt aan de werknemers van het betrokken lichaam. Naar onze mening heeft deze wijziging in de regelingen van de winstverdeling tot gevolg, dat na het tijdstip waarop de wet voor het eerst toepassing vindt ten aanzien van bedoeld deel van de winst voor de tot dusverre daartoe gerechtigden geen rechten meer ontstaan, omdat daartoe anderen gerechtigd zijn. Voorts dient er op te worden gewezen, dat artikel 165 van de Grondwet het oog heeft op onteigening ten algemenen nutte, terwijl het voorliggende wetsontwerp slechts betrekking heeftop de winstverdeling binnen afzonderlijke ondernemingen. Wij zijn dan ook van mening dat de voorgestelde regeling niet in strijd is met het onteigeningsartikel van de Grondwet. Tot slot van deze beschouwing willen wij nog wijzen op de ingangsdatum van de regeling. De regeling zal voor het eerst toepassing vinden op de vermogensaanwas over boekjaren die zijn aangevangen met of in het kalenderjaar 1977. Gezien de voorgeschiedenis van het wetsontwerp en de samenhang met het door de Regering voorgestane sociaal-economische beleid achten wij de terugwerkende kracht die hierin ligt besloten verantwoord. De bepaling van de vermogensaanwas Ten aanzien van de bepaling van de vermogensaanwas hebben wij gemeend te kunnen aansluiten bij het door het vorige kabinet uitgewerkte voorstel. Dit betekent dat voor de bepaling van de vermogensaanwas de volgende gegevens van belang blijven, te weten de hoogte van de totale winst, de daarover verschuldigde belasting, de omvang van het in de onderneming werkzame vermogen en de hoogte van de primaire vergoeding over dit vermogen. Naar onze mening blijft het fiscale winstbegrip als uitgangspunt voor de bepaling van de vermogensaanwas, ondanks de daaraan verbonden onvolkomenheden waarvan ook wij ons bewust zijn, de voorkeur verdienen boven het commerciële winstbegrip. Deze mening is gebaseerd op de gedachte dat de aanspraken welke de regeling van de vermogensaanwasdeling aan de werknemers toekent zo veel mogelijk volgens reeds vastgelegde criteria en zonder grote complicaties moeten kunnen worden vastgesteld.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007,nrs. 1-4
13
Wat betreft de invloed van de voorgestelde regeling op de fiscale winstbepaling stellen wij ons echter in tegenstelling tot onze voorgangers op het standpunt dat de VAD-uitkering aftrekbaar dient te zijn voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Hoewel er enerzijds geen aanleiding is de VAD-uitkering aftrekbaar te doen zijn, omdat het wetsontwerp de werknemersten principale erkent als mederechthebbenden op een deel van de overwinst, draagt het ontwerp anderzijds mede het karaktervan een wettelijke verpliclv ting in het vlak van de secundaire arbeidsvoorwaarden. Het recht op een uitkering bestaat immers alleen voor degenen die in de onderneming werkzaam zijn. Voorts is de grootte van de uitkering afhankelijk van het aantal arbeidsuren (minder dan 500 uren, 500-1000 uren, of meer dan 1000 uren per jaar), terwijl ten slotte, zoals hiervoor reeds is toegelicht, de in het verleden in het kader van de arbeidsvoorwaarden overeengekomen winstdelingsregelingen worden gekort op de VAD-uitkering. Hierbij dient nog te worden bedacht dat uitkeringen ingevolge deze winstdelingsregelingen doorgaans ook aftrekbaar zijn. In het voorliggende ontwerp wordt dan ook op grond van bovenstaande overwegingen voorgesteld de VAD-uitkering aftrekbaar te doen zijn voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Deze aftrekbaarheid wordt voorgesteld ongeacht de vorm waarin de vermogensaanwas wordt uitgekeerd; derhalve ook in geval van uitreiking van aandelen. Het zou immers niet passend zijn, nu zoals hierna in deze toelichting nog ter sprake komt de voorkeur uitgaat naar voldoening in de vorm van vermogenstitels, deze uitkeringsvorm wat de fiscale behandeling betreft achter te stellen bij de twee overige uitkeringsvormen. Een tweede punt waarop wij hebben gemeend een wijziging te moeten aanbrengen ten opzichte van het oude voorstel betreft die elementen van de fiscale winstbepaling die ook na het onherroepelijk worden van de aanslag vennootschapsbelasting kunnen leiden tot een vermindering van de aan de werknemers toegekende aanspraken. Een dergelijke vermindering zou kunnen leiden tot een terugbetalingsverplichting van de werknemers jegens het lichaam, hetgeen ons voornamelijk op praktische gronden ongewenst voorkomt. De bedoelde elementen zijn de terugwenteling van een verlies uit een volgend jaar (carry-back) en de ambtshalve vermindering van de aanslag door de inspecteur. Deze elementen leiden in het voorliggende ontwerp niet langer tot een herberekening van de vermogensaanwas over een vorig jaar, maar worden achtereenvolgens verrekend met het gedeelte van de aanspraken van de werknemers dat ten gevolge van het gehanteerde maximum per werknemer in vorige jaren niet kon worden uitgedeeld, dan wel met de door het lichaam in volgende jaren behaalde resultaten. Wat de omvang van het eigen vermogen betreft baseren wij ons op de regeling zoals die in het oude voorstel was neergelegd, met dien verstande dat wij hebben gemeend een ondergrens in de omvang van het eigen vermogen aan te moeten brengen. Wij zijn hiertoe overgegaan omdat wij het redelijk achten de primaire vergoeding ten minste te berekenen over het bedrag dat door de kapitaalverschaffers als eigen vermogen is ingebracht, ook al is dit door in het verleden geleden verliezen aangetast. Bij de vergoeding over het eigen vermogen zijn wij voorts uitgegaan van het fiscale vermogen aan het begin van het boekjaar, omdat met het eindvermogen als rekengrootheid het percentage van de vergoeding zou worden berekend zowel over het beginvermogen van het boekjaar als over de vergoeding zelf. Bij de parlementaire behandeling van het vorige wetsontwerp heeft de gedachte dat de kapitaalverschaffers in de vorm van de vergoeding over het eigen vermogen een dubbele compensatie voor inflatie ontvangen een rol gespeeld. De gedachte is gebaseerd op de overweging dat enerzijds het vermogen waarover aan de kapitaalverschaffers een vergoeding wordt toegerekend, wordt geherwaardeerd (en daarmee ook wordt aangepast aan de inflatie), en anderzijds voor de bepaling van de vergoeding over het geherwaardeerde vermogen wordt aangesloten bij de vergoeding op nominale vorderingen (waarin een inflatiecomponent is begrepen).
Tweede Kamerzitting 1977-19/8, 15 007, nrs. 1-4
14
Naar onze mening is echter in deze wijze van berekening van de vergoeding over het eigen vermogen geen sprake van een dubbele compensatie voor inflatie. Bij de herwaardering gaat het er om de inflatoire en reële vermogensgroei, die nog niet in het fiscale vermogen tot uitdrukking is gekomen, alsnog tot uitdrukking te brengen en zo een reële basis voor de rendementsberekening te verkrijgen. Bij de hantering van een rentepercentage waarin een inflatievergoeding is begrepen gaat het er om de in de winst tot uitdrukking komende inflatoire vermogensgroei daaruit op forfaitaire wijze te elimineren. Hoewel wij ons bewust zijn dat de regeling van de herwaardering van het fiscale vermogen globaal is en dat langs die weg de economische werkelijkheid slechts op onvolledige wijze wordt weergegeven hebben wij gemeend op dit punt geen wijzigingen aan te moeten brengen. Aan deze opvattingen liggen dezelfde overwegingen ten grondslag die ons ertoe hebben gebracht aan te blijven sluiten bij het fiscale winstbegrip, te weten de noodzaak om de aan de werknemers toekomende aanspraken zoveel mogelijk volgens vastgelegde criteria en zonder grote complicaties vast te stellen. Ook de overgangsregeling voor in het verleden, vóór de invoering van het wetsontwerp gevormde stille reserves, welke na die datum worden gerealiseerd, hebben wij gezien de nauwe band tussen deze regeling en die van de herwaardering, ongewijzigd overgenomen. In navolging van het vorige kabinet stellen wij voor, de primaire vergoeding over het eigen vermogen in eerste instantie te baseren op het effectieve rendement op een pakket bij uitvoeringsbesluit aan te wijzen staatsobligaties. Om een tegemoetkoming te geven voor het risico van de kapitaalverschaffer dat hij zijn geld geheel of gedeeltelijk kan verliezen, dient de aldus gevonden vergoeding te worden verhoogd met een redelijk te achten risicopremie. In het eerdere ingediende wetsontwerp was deze risicopremie gesteld op 2 punten. Op grond van nadere overwegingen zijn wij tot de overtuiging gekomen dat een risicopremie van 2% te weinig recht doet aan de kapitaalverschaffer. Daarbij hebben onder meer de veranderende vermogensverhoudingen binnen de ondernemingen en de in de huidige omstandigheden meer kwetsbare positie van het eigen vermogen een rol gespeeld. Deze overwegingen hebben ons ertoe gebracht de risicopremie op 3 punten te stellen. Er moet zoveel mogelijk worden gewaarborgd dat de primaire vergoeding over het eigen vermogen een reële betekenis heeft. Om hierin te voorzien is, evenals in het oude voorstel, de mogelijkheid opgenomen om, wanneer een vergoeding in een bepaalf jaar niet of niet geheel kan worden toegerekend, de vergoeding in een van de zes volgende jaren in te halen cumulatief stelsel). De in het oude voorstel opgenomen mogelijkheid om de vergoeding in een dergelijk geval terug te wentelen naar een voorafgaand jaar hebben wij op grond van eerdergenoemde overwegingen met betrekking tot de terugwenteling van verliezen en de ambtshalve vermindering door de inspecteur, niet overgenomen. Hier staat echter tegenover de in het huidige ontwerp opgenomen mogelijkheid om, alvorens verrekening in een volgend jaar plaatsvindt, in een dergelijk geval de vergoeding te verrekenen met het gedeelte van de aan de werknemers toekomende vermogensaanwas over voorafgaande jaren, dat ten gevolge van het gehanteerde maximum per werknemers vooralsnog niet kon worden toegekend. Hetvermogensaanwasdelingspercentage Het percentage van de vermogensaanwas dat aan de werknemers toekomt is in het wetsontwerp gesteld op 12. Naast het ook door het vorige kabinet gehanteerde uitgangspunt dat men in het algemeen bij de invoering van maatschappelijke hervormingen waarvan een grote invloed op het economisch leven uit kan gaan voorzichtigheid dient te betrachten, hebben daarbij de volgende overwegingen een rol gespeeld.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
15
Aangezien met dit ontwerp nog slechts de aanspraken van individuele werknemers op vermogensaanwas worden geregeld en de regeling als alternatief voor het collectieve deel in een afzonderlijke wetsontwerp zal worden opgenomen, kan met een ten opzichte van het vorige ontwerp lager heffingspercentage worden volstaan. Anderzijds kan erop worden gewezen dat in de nu voorgestelde regeling de effectieve VAD-afdracht van een lichaam, gezien het maximum dat hieraan per werknemer is gesteld, niet altijd gelijk hoeft te zijn aan het in het ontwerp opgenomen percentage. Het percentage van 12 zal gelden voor 1977, het eerste jaar waarover de regeling toepassing zal vinden, en volgende jaren. Naar voorlopige en ruwe schatting zal het gekozen percentage in het jaar van invoering leiden tot een totale VAD-verplichting van circa f 60 è 70 min. In hoeverre de effectieve VAD-afdracht ten gevolge van de mogelijkheid tot korting van bestaande winstdelingsregeling lager uit zal vallen is moeilijk te schatten. In verband met de voorgestelde aftrekbaarheid van de VAD-uitkeringen voor de vennootschapsbelasting is het budgettaire offer ruwweg te stellen op de helft van de effectieve VAD-afdracht. De onder de regeling vallende ondernemingen In navolging van onze voorgangers hebben wij gemeend de toepassing van de wet, omdat voor de bepaling van de vermogensaanwas is aangesloten bij de fiscale winst en om praktische, met de uitvoering van de regeling verband houdende redenen, te moeten beperken tot lichamen die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Bij deze keuze heeft voorts mede een rol gespeeld de hiervoor bij de motivering van de hoogte van het vermogensaanwasdelingspercentage aangevoerde overweging, dat bij de invoering van maatschappelijke hervormingen zoals deze regeling zorgvuldigheid dient te worden betracht. Wat betreft de vrijstelling van lichamen waarvan de in het binnenland behaalde winst vóór aftrek van vennootschapsbelasting in een jaar een bepaald bedrag niet overschrijdt, hebben wij gemeend deze vrijstelling te kunnen beperken tot die lichamen waarvan de hier bedoelde winst een bedrag van f 100 000 niet overschrijdt. De hoogte van deze drempel is gebaseerd op de overweging dat nu de bepaling van de hoogte van de vermogensaanwas, zoals hierna nader zal worden toegelicht, niet zal geschieden door de rijksbelastingdient, de argumenten tegen verlaging van de in het vorige wetsontwerp opgenomen drempel, voor zover die werden ontleend aan de uitvoeringsmogelijkheden voor deze dienst, zijn vervallen. De thans voorgestelde drempel brengt naar onze mening het bij overschrijding van de drenv pel optredende «sprongeffect» tot een zodanige hoogte terug, dat daardoor geen onaanvaardbare verstoring van de verhouding tussen ondernemingen behoeft te worden gevreesd. De hoogte van de drempel wordt evenals in het oude voorstel jaarlijks aangepast overeenkomstig de ontwikkeling van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor de totale bevolking. De vorm waarin het werknemersaandeel in de vermogensaanwas wordt voldaan Wat betreft de vorm van de afdracht van de vermogensaanwas sluit het wetsontwerp in grote lijnen aan bij het oude voorstel. Het lichaam heeft de vrije keuze tussen afdracht in de vorm van (certificaten van) aandelen, vermogensaanwasbewijzen en contanten. Een en ander neemt niet weg dat ook wij van mening zijn dat, gezien het streven naar een rechtvaardiger verdeling van het produktieve vermogen, de VAD-afdrachten bij voorkeur in de vorm van vermogenstitels zullen moeten plaatsvinden. De definitieve keuze voor de vorm van de afdracht zal eerst plaats mogen vinden nadat de ondernemingsraad - indien aanwezig - in de gelegenheid is gesteld hierover advies uit te brengen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
16'
Indien de voorkeur van het lichaam uitgaat naar voldoening in de vorm van aandelen, dient de overdracht van deze aandelen, ongeacht de vraag of zij al dan niet ter beurze zijn genoteerd, te geschieden tegen de waarde die het lichaam en de werknemers overeenkomen. Op die manier wordt naar onze mening de beste garantie verkregen dat deze waarde de economische werkelijkheid zo goed mogelijk benadert. Met betrekking tot de mogelijkheid de vermogensaanwas te voldoen in de vorm van vermogensaanwasbewijzen hebben wij ons nader beraden op het karakter dat aan deze bewijzen moet worden toegekend. Aan het vermogensaanswasbewijs zoals dat in het vorige voorstel was opgenomen kleefden naar onze mening een aantal bezwaren, die voornamelijk het gevolg waren van het uiteindelijk niet geslaagde streven aan dit bewijs het karakter van eigen vermogen te geven. Wij denken hierbij met name aan het feit dat de vergoeding op het bewijs fiscaal niet aftrekbaar was, waardoor het een zeer dure vorm van financiering voor het lichaam vormde. Naar onze mening wordt aan het lichaam een evenwichtiger pakket afdrachtmogelijkheden geboden indien aan het vermogensaanwasbewijs het karakter van een achtergestelde obligatie wordt gegeven. Hiertoe is in het wetsontwerp de vergoeding op het vermogensaanwasbewijs losgekoppeld van de winst en (daarmee) fiscaal aftrekbaar geworden. Bovendien is in het wetsontwerp de vergoeding niet langer gesteld op een jaarlijks te bepalen percentage, maar blijft deze gedurende de gehele looptijd gelijk. Ook in dit opzicht verschilt het vermogensaanwasbewijs dus niet meer van gewone obligatie. De wijze van vaststelling van het percentaqe blijft hiermee overigens ongewijzigd. Wat betreft de hoogte van de vergoeding op de vermogensaanwasbewijzen menen wij nu te kunnen volstaan met een risicopremie van 1 punt. De houder van een vermogensaanwasbewijs loopt immers enerzijds minder risico dan een aandeelhouder, terwijl het risico anderzijds groter is dan dat van de houder van een staatsobligatie, mede ten gevolge van de achterstelling bij liquidatie. De verdeling en de bestemming van het werknemersaandeel in de vermogensaanwas De aan de werknemers toekomende vermogensaanwas wordt evenals in het vorige ontwerp in gelijke delen verdeeld over de werknemers van het lichaam. Om te grote ongelijkheid te voorkomen tussen werknemers in afdrachtplichtige ondernemingen met verschillende winstcapaciteit, respectievelijk ten opzichte van werknemers die geen aanspraak kunnen maken op vermogensaanwas, hebben ook wij gemeend dat een maximum voor de aanspraken welke een werknemer aan de regeling kan ontlenen niet mag ontbreken. Dit maximum is, mede gelet op het feit dat de aanspraken van de individuele werknemers in het wetsontwerp geen invloed meer hebben op de aanspraken van de collectiviteit van werknemers, gesteld op 3% van het maximale premieplichtig loon per boekjaar. De na de gelijke verdeling met inachtneming van het gestelde maximum aan iedere werknemer toegekende vermogensaanwas wordt verminderd met de reeds op grond van een bestaande winstdelingsregeling toegekende aanspraken en de eventueel bij wijze van afkoopsom bij de werkgever geheven belasting. Het gedeelte van de door het lichaam verschuldigde vermogensaanwas dat ten gevolge van het gehanteerde maximum niet aan de individuele werknemers kan worden toegewezen wordt in het wetsontwerp aangeduid als een vermogensaanwasoverschot. Dit gedeelte wordt door het lichaam gedurende een aantal jaren gereserveerd. Gedurende die tijd worden de vermogensaanswasoverschotten aangewend voor de verrekening van rendementstekorten, welke kunnen bestaan uit de volgende componenten: de primaire vergoeding over het eigen vermogen voor zover die niet in mindering kan worden gebracht op de winst na belasting, verliezen welke voor de fiscale winstberekening zijn teruggewenteld naar een voorafgaand jaar en ambtshalve verminderingen van de vennootschapsbelasting. Voorts wor-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
17
den zij aangewend voor aanvulling in volgende jaren van de aanspraken van werknemers tot het maximum van 3% van het maximale premieplichtig inkomen. Reservering voor deze doeleinden dient naar onze mening te worden gebonden aan een termijn. Voor deze termijn hebben wij aansluiting gezocht bij de termijn gedurende welke rendementstekorten in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van de vermogensaanwas, te weten zes jaren. Na verloop van deze termijn vervalt een eventueel vermogensaanwasoverschot, aangezien voor de aanspraken van de collectiviteit van werknemers een afzonderlijke regeling zal worden getroffen, aan het lichaam. Voor de bestemming van de aan de individuele werknemers toegekende aanspraken sluit het wetsontwerp weer aan bij de spaarloonwetgeving. Naast deze bestemming, die gericht is op individuele vermogensvorming, opent het wetsontwerp thans ook de mogelijkheid van een gezamenlijke bestemming ten nutte van de in een onderneming werkzame personen. Deze mogelijkheid, die om praktische redenen beperkt is tot die ondernemingen waar een ondernemingsraad is ingesteld, wordt hierna in het artikelsgewijze deel van de memorie nader toegelicht. De verdere uitvoering van de regeling De regeling van de vermogensaanwasdeling welke in het wetsontwerp is neergelegd raakt de privaatrechtelijke verhoudingen binnen deonderneming. De vaststelling van het deel van de vermogensaanwas dat aan de werknemers ten goede komt is dan ook evenals de vaststelling van alle andere beloningselementen een taak voor de daarbij betrokkenen. In deze opzet past het niet de vermogensaanwas door de belastingdienst te laten berekenen. Daaraan doet niet af dat uitgangspunt voor de berekening van de vermogensaanwas is het belastbare bedrag zoals dat door de inspecteur van de vennootschapsbelasting is vastgesteld. Aan het hanteren van deze fiscale gegevens liggen slechts praktische overwegingen ten grondslag, namelijk dat daarmee wordt bereikt dat het uitgangspunt voor de berekening van de vermogensaanwas een vaststaande grootheid is. Voor de werknemers wordt overigens een waarborg geschapen dat de hun toekomende vermogensaanwas juist is berekend door de bepaling dat de ondernemers op verzoek van de werknemers, c.q. de ondernemingsraad de uitkomsten van zijn berekening moet staven met een accountantsverklaring. Indien de ondernemer een dergelijke verklaring niet zou overleggen, is beroep op de rechter mogelijk. Artikelen Artikel 1 Onder de definitie van «lichaam» valt zowel de binnenlandse als de buitenlandse belastingplichtige in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Artikel 2, eerste lid Gegeven het uitgangspunt dat de regeling van de vermogensaanwasdeling is beperkt tot ondernemingen die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, zullen de ondernemingen die voor de heffing van deze belasting subjectief zijn vrijgesteld tevens zijn vrijgesteld van vermogensaanwasdeling. Indien ondernemingen weliswaar niet formeel, doch in feite wel vrijstelling van vennootschapsbelasting genieten, zoals bij beleggingsinstellingen het geval is door toepassing van het nultarief, is echter een uitdrukkelijke bepaling nodig om een vrijstelling voor de regeling van de vermogensaanwasdeling te bewerkstelligen. Hiertoe strekt de bepaling opgenomen onder letter a. Letter b bevat een algemene vrijstellingsbevoegdheid, die kan worden toegepast in die gevallen, waarin onverkorte toepassing van de wet niet in overeenstemming zou zijn met de uitgangspunten daarvan.
Tweede Kamerzitting 1977-1978, 15007, nrs. 1-4
18
Tweede lid In dit lid is de bepaling opgenomen dat vennootschappen die voor de heffing van de vennootschapsbelasting als een eenheid worden behandeld - dat wil zeggen als één belastingplichtige worden aangemerkt - ook voorde regeling van de vermogensaanwasdeling als zodanig worden beschouwd. Deze bepaling, die slechts betrekking heeft op gevallen waarin de moedermaatschappij alle aandelen in de dochtermaatschappij in handen geeft, vloeit voort uit de aansluiting bij het subject voor de vennootschapsbelasting en is noodzakelijk omdat voor de afzonderlijke tot de eenheid behorende vennootschappen voor de heffing van de vennootschapsbelasting geen gescheiden winstbepaling plaatsvindt. De formulering van de tekst is zodanig dat ook in gevallen waarin voorde heffing van de vennootschapsbelasting mettoepassing van de hardheidsclausule een eenheid wordt aangenomen, deze eenheid tevens wordt aangenomen voor de regeling van de vermogensaanwasdeling. Met het oog op situaties waarin een fiscale eenheid wordt aangegaan of verbroken kan het nodig zijn nadere regels te stellen. Ter zake is een delegatiebepaling opgenomen. Van deze bevoegdheid zal gebruik worden gemaakt om bij voorbeeld buiten twijfel te stellen dat bij de totstandkoming van een fiscale eenheid de rendementstekorten van de dochtermaatschappij overgaan naar de moedermaatschappij en dat na beëindiging van de fiscale eenheid de rendementstekorten van de eenheid compensabel blijven bij de moedermaatschappij. In de gevallen dat moeder- en dochtermaatschappij beide afzonderlijk in de heffing van de vennootschapsbelasting worden betrokken (deelnemingsverhoudingen), wordt de regeling van de vermogensaanwasdeling afzonderlijk op hen toegepast. Artikel 3, eerste lid Dit lid geeft aan wat onder vermogensaanwas wordt verstaan. Uitgegaan wordt van het belastbare bedrag (voor hier te lande belastingplichtige buitenlandse vennootschappen van het belastbare binnenlandse bedrag), zoals dat voor de heffing van de vennootschapsbelasting wordt vastgesteld. Hiermee wordt bereikt dat voor de vermogensaanwasdeling geen afzonderlijke winstbepaling behoeft plaats te vinden, zodat de grootte van de winst voor de bepaling van de vermogensaanwas geen geschilpunt kan vormen. Gedeelten van de winst die voor de heffing van de vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld (objectieve vrijstellingen), zijn dat ook voor de regeling van de vermogensaanwasdeling. In de eerste plaats zij genoemd de onder de deelnemingsvrijstelling vallende voordelen uit hoofde van binnenlandse en buitenlandse deelnemingen; voorts zij onder meer vermeld de spaarbankvrijstelling en de vrijstelling voor het bosbedrijf. De aansluiting bij het belastbare (binnenlandse) bedrag bewerkstelligt tevens dat wordt uitgegaan van de fiscale winst na toepassing van de fiscale verliescompensatie, althans voor zover het betreft verliezen uit voorafgaande jaren. Voor wat betreft de terugwenteling van een in een later jaar geconstateerd verlies zij verwezen naar het eerste en tweede lid van artikel 5 en de toelichting daarop. Ook voor de gevolgen van een ambtshalve vermindering van de aanslag door de inspecteur zij hiernaar verwezen. Het belastbare bedrag wordt verminderd met een viertal bedragen. De eerste aftrekpost heeft betrekking op buitenlandse winst. De regeling van de vermogensaanwasdeling dient naar onze mening uitsluitend betrekking te hebben op de aan in Nederland werkzame produktiefactoren toe te rekenen winst. Met het oog hierop dient de buitenlandse winst te worden geëlimineerd. Voor zover de buitenlandse winst wordt behaald door middel van een buitenlandse deelneming wordt dit reeds bereikt door de fiscale deelnemingsvrijstelling. Voor buitenlandse winst, behaald met behulp van een vaste inrichting, is een uitdrukkelijke bepaling nodig, aangezien deze winst - anders dan de winst van een buitenlandse deelneming - is begrepen in het be-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
19
lastbare bedrag. Deze bepaling is opgenomen onder letter a. Daarvoor is aangeknoopt bij de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. Wordt voor de in het buitenland ter zake van deze winst geheven belasting op de hier te lande te heffen vennootschapsbelasting een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting verleend, dan wordt voor de bepaling van de vermogensaanwas het gedeelte van de winst waarvoor deze vrijstelling wordt verleend uit het belastbare bedrag geëlimineerd. De tweede, onder letter b opgenomen aftrekpost betreft de over het boekjaar verschuldigde - niet de betaalde - vennootschapsbelasting. Hieronder valt - gezien de formulering vanartikel 18 Algemene Wet inzake rijksbelastingen - eveneens een eventuele in een navorderingsaanslag begrepen verhoging. In het tweede lid is deze aftrekpost nader gespecificeerd. Verwezen zij naar de toelichting daarop. De derde aftrekpost, opgenomen onder letter c, heeft betrekking op de vergoeding over het eigen vermogen. Deze vergoeding, alsmede de vraag wat onder eigen vermogen moet worden verstaan, is uitgewerkt in artikel 4. Verwezen zij naar de toelichting op dit artikel. De vierde, onder letter d opgenomen aftrekpost betreft de verrekening van rendementstekorten. Voor de omschrijving van het begrip rendementstekort zij verwezen naar artikel 5 en de toelichting daarop. Een rendementstekort wordt in de eerste plaats verrekend op de in artikel 9, eerste lid, letter a omschreven wijze. Deze is aldaar toegelicht. Een hierna nog resterend gedeelte van het rendementstekort wordt krachtens de hier behandelde aftrekpost bij het berekenen van de vermogensaanwas in aftrek gebracht in een van de zes volgende jaren. Tweede lid In dit lid is het bedrag van de verschuldigde belasting dat bij de berekening van de vermogensaanwas in aftrek komt nader gespecificeerd. De formulering is grotendeels ontleend aan artikel 30 van het ontwerp van wet houdende regelen ter stimulering en sturing van de investeringen (Wet investeringsrekening, kamerstuk nr. 14 377), welk artikel uit genoemd wetsontwerp zal worden verwijderd. De aan dit artikel ontleende bepalingen beogen de vervanging van de regelingen van de vervroegde afschrijving en de investeringsaftrek door die van de in dat wetsontwerp bedoelde investeringsbijdragen en desinvesteringsbetalingen zoveel mogelijk neutraal te doen zijn voor de onderhavige regeling. De bedoelde vermeerderingen en verminderingen zullen uiteraard pas effect sorteren zodra deze regeling wordt toegepast. De vermindering aan het slot van dit lid is opgenomen om buiten twijfel te stellen dat de belasting over de winst die krachtens het gestelde onder a in het eerste lid van dit artikel uit het belastbare bedrag is geëlimineerd niet in aftrek komt bij de berekening van de vermogensaanwas. Artikel 4, eerste lid Zoals in het algemene deel van deze toelichting is vermeld, wordt voor de hoogte van de vergoeding over het eigen vermogen uitgegaan van het effectieve rendement op een pakket staatsobligaties. Voor de keuze van dit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen pakket kan gedacht worden aan het pakket, dat blijkens de Nota huur- en subsidiebeleid (zitting 1973-1974,13 025) voorde bepaling van de kosprijshuur als uitgangspunt wordt genomen; dat is het pakket aflosbare staatsleningen met een gemiddelde nog resterende looptijd van 8-15 jaren. Met het risico van de kapitaalverschaffer wordt op drieërlei wijze rekening gehouden. In de eerste plaats wordt het percentage van het effectieve rendement op het pakket staatsobligaties na afronding verhoogd met een uniforme risicopremie van drie punten. Op deze - uit praktische overwegingen globale - wijze wordt de kapitaalverschaffer een tegemoetkoming verleend voor het risico dat zijn gein-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
20'
vesteerde kapitaal geheel of gedeeltelijk teloor gaat. De hoogte van deze risicopremie kan overigens niet los worden gezien van de andere elementen die ten aanzien van de primaire vergoeding voor het eigen vermogen in deze regeling in aanmerking zijn genomen. In de tweede plaats schept artikel 5, eerste lid, onder a, voor het geval in een jaar de aftrekpost wegens de vergoeding over het eigen vermogen niet of niet ten volle kan worden geëffectueerd, de mogelijkheid van verrekening met eventuele resterende vermogensaanwas uit voorafgaande jaren. In de derde plaats biedt artikel 5, eerste lid, in verbinding met artikel 3, eerste lid, onder d, de mogelijkheid een daarna nog overblijvend restant van de aftrekpost in aanmerking te nemen bij de berekening van de vermogensaanwas over volgende jaren. Verwezen zij naar de toelichting op deze artikelen. Tweede lid Voor de bepaling van de omvang van het eigen vermogen wordt evenals voor de bepaling van de winst uitgegaan van fiscale gegevens. Basis is volgens letter a het fiscale vermogen aan het begin van het boekjaar waarop de vermogensaanwas betrekking heeft. Dit vermogen omvat het geheel van activa en passiva zoals die op de fiscale balans tot uitdrukking zijn gebracht. Hierbij zij opgemerkt, dat fiscaal toelaatbare reserves niet als schulden worden beschouwd. Het spreekt vanzelf dat bij de bepaling van het eigen vermogen slechts in aanmerking moet worden genomen dat gedeelte van het fiscale vermogen waarvan de bedrijfsresultaten meetellen voor de berekening van de vermogensaanwas volgens artikel 3. Om dit te bereiken zijn onder letter a een tweetal uitzonderingsbepalingen opgenomen. De eerste bepaling ziet op die bestanddelen van het vermogen waarvan de voordelen (in positieve of negatieve zin) voor de heffing van de vennootschapsbelasting geheel of ten dele zijn vrijgesteld. Geëlimineerd worden onder meer deelnemingen, lidmaatschappen en winstbewijzen waarop artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is; schulden waarvan de rente bij het bepalen van de winst niet in aftrek komt; vermogensbestanddelen behorende tot een bosbedrijf als is bedoeld in artikel 8, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Wat het landbouwbedrijf betreft zijn waardeveranderingen van landbouwgronden welke niet in de uitoefening van het bedrijf zijn ontstaan vrijgesteld (artikel 8, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). De normale exploitatieresultaten worden echter bij het bepalen van de winst wel in aanmerking genomen. Om deze reden dienen landbouwgronden tot het eigen vermogen te worden gerekend. De waardebepaling van de uitgezonderde bestanddelen vormt in het algemeen géén problemen, daar eliminatie uit het fiscale vermogen plaatsvindt tegen de waarde waarvoor zij op de fiscale balans zijn opgenomen. Hetzelfde geldt voor de eliminatie van bestanddelen van het fiscale vermogen ingevolge de tweede bepaling. Deze betreft bestanddelen van het vermogen, dienstbaar aan het behalen van buitenlandse winst met behulp van een vaste inrichting, welke winst, zoals hiervoor uiteengezet, niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de vermogensaanwas. In het algemene deel van deze toelichting is reeds uiteengezet dat voor de bepaling van de vergoeding over het eigen vermogen een globale herwaardering van het fiscale vermogen plaatsvindt. Volgens letter b wordt het fiscale vermogen vermeerderd met het verschil tussen de waarde na herwaardering en de fiscale boekwaarde van de te herwaarderen bestanddelen. De herwaardering zelf is in het volgende lid geregeld. Derde lid In de jaarlijks plaatsvindende herwaardering worden in de eerste plaats betrokken een drietal groepen activa, te weten gebouwen, vervoermiddelen, en machines en installaties. Door de toevoeging van de woorden «als be-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
21
drijfsmiddel gebezigde» is tot uitdrukking gebracht dat deze bepaling niet geldt voor activa welke onderdeel uitmaken van de handelsvoorraad. Het globaal op het actuele prijsniveau brengen van de resterende werkeenheden van de genoemde bedrijfsmiddelen geschiedt met behulp van, op basis van door het Centraal Bureau voor de Statistiek verstrekte gegevens, voor elk van de drie groepen vastgestelde indexcijfers. Het bij het jaar van aanschaf behorende indexcijfer wordt toegepast op de historische kostprijs van het bedrijfsmiddel en het aldus verkregen bedrag wordt vervolgens verminderd met de normale fiscale afschrijvingspercentages (dus exclusief vervroegde afschrijvingen). In de gevallen dat gebruik is gemaakt van de fiscale doorschuiffaciliteiten zal als historische kostprijs de kostprijs van degene die heeft overgedragen gelden. De indeling in de drie groepen is ontleend aan gegevens, verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Voor de afbakening van deze groepen kan gebruik worden gemaakt van de voor de statistiek internationaal gehanteerde definities. Voorraden worden in het algemeen niet in de herwaardering betrokken, omdat deze veelal vlottende activa zijn, die tegen recente kostprijzen staan genoteerd. Dit geldt niet indien zij worden gewaardeerd volgens bepaalde stelsels, zoals het ijzeren-voorraadstelsel. Daarom is voor deze voorraden een afzonderlijke bepaling in dit lid opgenomen. De aanwijzing van de stelsels en de waardering van deze voorraden zullen worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. De herwaardering van voorraden, gewaardeerd volgens het ijzeren-voorraadstelsel, zal neerkomen op het bijtellen van het verschil tussen vaste basisprijs en de prijs op de inkoopmarkt. Ook ten aanzien van grond lijkt een herwaardering volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels noodzakelijk. Bij de waardering van grond zal worden aangesloten bij de waarde in het economische verkeer. Vierde lid In dit lid wordt bepaald dat de vergoeding over het eigen vermogen steeds ten minste zal worden berekend over het aldaar aangegeven minimumbedrag aan kapitaal van de onderneming. Voor vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal geldt dat de vergoeding wordt berekend over ten minste het op de aandelen gestorte bedrag, uiteraard voor zover het als zodanig nog in de vennootschap aanwezig is, en waaronder het zogenaamde fusie-agio is begrepen. Voor lichamen welker kapitaal niet in aandelen is verdeeld, geldt als minimumregel het in de onderneming ingebrachte kapitaal in de zin van de door leden, deelnemers etc. als kapitaal ingebrachte gelden. Artikel 5 In het eerste lid van dit artikel wordt een omschrijving gegeven van het begrip rendementstekort. In de eerste plaats heeft dit begrip betrekking op de onder letter a genoemde vergoeding over het eigen vermogen voor zover deze in een jaar niet of niet volledig in mindering kan worden gebracht op globaal gesproken - de winst na belasting. Voorts zijn de onder de letters b en c genoemde posten onder dit begrip gebracht. Het betreft hier een fiscaal verlies voor zover dat bij beschikking van de inspecteur wordt teruggewenteld naar een voorafgaand jaar en een na het onherroepelijk worden van de (navorderings) aanslag ambtshalve verleende vermindering voor de vennootschapsbelasting. Voorts zij nog gewezen op het bepaalde in artikel 22, tweede lid, en de toelichting daarop. Het bepaalde in de slotzin van het eerste lid bewerkstelligt dat de onder b en c genoemde posten niet leiden tot herrekening van de vermogensaanwas over een voorafgaand jaar. Tevens bewerkstelligt het hier bepaalde dat de vermindering van de verschuldigde belasting die voortvloeit uit de beschikking met betrekking tot het verlies, dan wel uit de ambtshalve genomen beslissing, niet leidt tot herrekening van de vermogensaanwas over het betref-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
22
fende jaar. Dit brengt echter wel mee dat bij de compensatie van beide elementen kan worden volstaan met het bedrag van het verlies, dan wel van de ambtshalve vermindering, minus de daaruit voortvloeiende vermindering van de verschuldigde belasting. Eenvoudshalve is deze gesteld op 50%. In het tweede lid is geregeld dat de volgorde van het verrekenen, c.q. het in aftrek brengen van rendementstekorten een verplicht karakter heeft. Ten aanzien van de in het derde lid bedoelde kredietverenigingen op onderlinge of coöperatieve grondslag is in artikel 22, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het belastingtarief beperkt tot drie vierden van het «normale» tarief. Deze bepaling, die in de praktijk vrijwel uitsluitend toepassing vindt ten aanzien van de plaatselijke Rabo-banken, is in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen op grond van de overweging dat deze banken een tussenpositie innemen tussen de spaarbanken en de handelsbanken. Voor de heffing van de vennootschapsbelasting geldt voor de spaarbanken namelijk een objectieve vrijstelling, terwijl de handelsbanken op de normale wijze aan de belasting zijn onderworpen. Het doel van de tariefreductie is derhalve de Rabo-banken een gedeeltelijke vrijstelling van de vennootschapsbelasting te verlenen, te vergelijken met de objectieve vrijstelling voor de spaarbanken. Het derde lid bewerkstelligt, dat voor de regeling van de vermogensaanwasdeling hetzelfde resultaat wordt bereikt als bereikt zou zijn wanneer voor de vennootschapsbelasting niet voor een tariefsreductie, maar voor een objectieve vrijstelling van één vierde deel van de winst zou zijn gekozen. Zonder deze bepaling zou de vorm waarin voor de hierbedoelde kredietverenigingen de gedeeltelijke vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is gegoten, ertoe leiden dat de betreffende banken een hogere vermogensaanwasdelingsverplichting krijgen opgelegd dan handelsbanken. De bepaling opgenomen in het vierde lid bewerkstelligt dat de winstuitkering die DSM Aardgas BV krachtens haar statuten aan de staat moet doen, niet als vermogensaanwas wordt beschouwd. Artikel 6 Het in het eerste lid van dit artikel genoemde percentage is reeds in het algemene deel van deze toelichting besproken. De omschrijving, opgenomen in het tweede lid, van het voor de regeling gehanteerde begrip werknemers omvat de minderjarige en meerderjarige personen die in het betrokken boekjaar een redelijke tijd in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking tot het lichaam hebben gestaan. De in het derde lid opgenomen drempel is in het algemene gedeelte van deze toelichting reeds besproken. Artikel 7 Dit artikel regelt de hiervoor in het algemene deel van deze toelichting besproken wijze van vaststelling van het totale krachtens artikel 6, eerste lid, aan de werknemers toekomende gedeelte van de vermogensaanwas van het lichaam. Het hier bepaalde heeft derhalve geen betrekking op de hoogte van de aan iedere werknemer afzonderlijk toekomende vermogensaanwas, dan wel de hoogte van het bedrag waarover door de ondernemingsraad op de in artikel 14 aangegeven wijze kan worden beschikt. De berekening van de verschuldigde vermogensaanwas dient te geschieden binnen 2 maanden na het onherroepelijk worden van de aanslag in de vennootschapsbelasting. Wordt over het betreffende boekjaar een navorderingsaanslag opgelegd dan dient een hernieuwde berekening plaats te vinden. De verplichting tot het bekend maken aan de werknemers van het eindresultaat van de berekening geldt ook indien dit resultaat nihil is, ongeacht de vraag of dit het gevolg is van het in artikel 6, derde lid, bepaalde. Aangezien overtreding van de bepaling in het eerste lid in artikel 21 tot economisch delict is bestempeld, is de hier geregelde bekendmaking aan een
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
23 •
bepaalde vorm gebonden. De bekendmaking van de uitkomst dient-binnen de gestelde termijn - in ieder geval schriftelijk te geschieden, op een zodanige plaats en op zodanige wijze dat iedere werknemer van het lichaam hiervan gemakkelijk kennis kan nemen. Het staat het lichaam uiteraard vrij om de uitkomst tevens aan iedere werknemer afzonderlijk mee te delen. Indien bij de werknemers van het lichaam twijfel bestaat aan de juistheid van het door het lichaam overgelegde resultaat van de berekening kunnen zij krachtens het tweede lid eisen dat dit resultaat wordt gestaafd met een verklaring van een registeraccountant, dan wel accountant-administratieconsulent. Indien nodig kan het lichaam zijn berekening zodanig herzien dat die accountant de geëiste verklaring af kan geven. Aangezien het hier de vaststelling van werknemersaanspraken betreft legt het derde lid het lichaam de verplichting op de ondernemingsraad te raadplegen alvorens tot aanwijzing van een accountant wordt overgegaan. Artikel 8 De verdeling van het volgens het eerste lid van artikel 6 bepaalde werknemersaandeel in de vermogensaanwas over de betrokken werknemers geschiedt in beginsel in gelijke delen. Een uitzondering moet worden gemaakt voorde werknemers die in het betrokken boekjaar minder dan 1000arbeidsuren in dienst van het lichaam zijn geweest. Deze ontvangen een half deel. Ten einde te voorkomen dat de individuele VAD-aanspraken van werknemers van verschillende lichamen te zeer uiteenlopen is in het tweede lid een maximum opgenomen van hetgeen iedere deelgerechtigde kan ontvangen. De hoogte van dit maximum is hiervoor in het algemene gedeelte van deze toelichting reeds besproken. Voor de behandeling van het resterende bedrag, dat in verband met de toepassing van het maximum niet kan worden toegewezen, zij verwezen naar artikel 9 en de toelichting daarop. Het derde lid regelt de verrekening van door een werknemer genoten uitkeringen ingevolge een bestaande winstdelingsregeling met de aan de betreffende werknemer toegewezen vermogensaanwas. De definitie van winstdelingsregeling is zodanig dat hieronder vallen schriftelijk vastgelegde, reeds vóór de indiening van het onderhavige wetsontwerp binnen de onderneming bestaande winstdelingsregelingen, waarvan de uitkeringen afhankelijk zijn van de winst, of van aan anderen toekomende winstuitkeringen. Het gaat hier derhalve om regelingen waarbij werkelijk sprake is van een delen in de winst. Dit is bij voorbeeld niet het geval bij regelingen voor een «dertiende maand» die volledig het karakter van arbeidskosten hebben. Evenmin is dit bij voorbeeld het geval bij bonussen wegens extra produktie of extra verkoop. De beperking tot reeds vóór de indiening van ditwetsontwerp vastgelegde regelingen is in het algemene gedeelte van deze toelichting reeds besproken. Het vierde lid bewerkstelligt in combinatie met het vijfde lid dat de belasting die op grond van het nieuw ingevoegde artikel 34b van de Wet op de Loonbelasting 1964 van het lichaam wordt geheven indien het werknemersaandeel overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 in geblokkeerde vorm wordt gespaard, de VAD-verplichting van het lichaam niet vergroot, maar ten laste komt van de werknemer. De belasting wordt in evenredigheid met de aan de werknemer toegekende aanspraak, voor zover deze een eventuele reeds ontvangen winstuitkering welke voor imputatie in aanmerking komt te boven gaat, op die aanspraak in mindering gebracht. Het vijfde lid bewerkstelligt tevens dat de door het lichaam aan de werknemers verschuldigde vermogensaanwas wordt verminderd met de uitkeringen op grond van een geïmputeerde winstdelingsregeling. Artikel9 De bepalingen in dit artikel zijn erop gericht het gedeelte van het werknemersaandeel in de vermogensaanwas van een lichaam, dat ten gevolge van
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
24
het hanteren van het individuele maximum niet aan de werknemers van het lichaam kan worden toegewezen, niet direct weer aan het lichaam te laten vervallen. Een dergelijk, als een vermogensaanwasoverschot aangemerkt gedeelte wordt voor ten hoogste zes jaren door het lichaam gereserveerd en achtereenvolgens op de in het eerste lid, onder a en b, beschreven wijzen aangewend. In de eerste plaats kan verrekening plaatsvinden met een aantal hiervoor bij de toelichting op artikel 5 reeds besproken posten. Het betreft hier de primaire vergoeding op het eigen vermogen voor zover die niet in mindering op de winst na belasting kan worden gebracht, een verlies dat fiscaal wordt teruggewenteld naar een voorafgaand jaar en een ambtshalve vermindering van de aanslag vennootschapsbelasting. Gedurende de in artikel 22 opgeno men overgangsperiode kan een vermogensaanwasoverschot tevens worden aangewend om een in dat artikel bedoelde (gedeelte van een) stille reserve te verrekenen. Omdat deze posten elementen vormen bij de berekening van de vermogensaanwas, vóór toepassing van het in artikel 6 opgenomen heffingspercentage, en een vermogensaanwasoverschot een element is van de aan de werknemers na toepassing van het heffingspercentage toekomende vermogensaanwas, dienen de betrokken posten eerst tot een met een vermogensaanwasoverschot vergelijkbare grootheid te worden teruggebracht, alvorens verrekening plaats kan vinden. Dit geschiedt volgens de tekst van het artikel door vóór de verrekening het heffingspercentage op de betreffende posten toe te passen. Dit betekent dat bij het in het wetsontwerp neergelegde heffingspercentage van 12 bij voorbeeld een resterende primaire vergoeding over het eigen vermogen van 50 wordt verrekend met een vermogensaanwasoverschot van 6. Waarom een teruggewenteld verlies en een ambtshalve vermindering vooraf met de helft worden verminderd, is reeds toegelicht bij artikel 5, eerste lid. Een dergelijk verlies van bij voorbeeld 50 wordt derhalve eerst teruggebracht tot 25 en daarna verrekend met een vermogensaanwasoverschot van 3. Voor zover een vermogensaanwasoverschot niet wordt aangewend op de bovenomschreven wijze wordt het aangewend ter aanvulling van de aan de werknemer geeft niet rechtstreeks uit de dienstbetrekking voortvloeit, zijn de gestelde maximum in een volgend jaar niet bereiken. Deze aanvulling vindt plaats vóór toepassing van de in artikel 8, derde en vierde lid, bedoelde aftrekposten. Artikel 10 Aangezien de aanspraak op vermogensaanwas die deze wet aan een werknemer geeft niet rechtstreeks uit de dienstbetrekkinq voortvloeit, zijn de aan de dienstbetrekking eigen bepalingen, in het bijzonder die betreffende de arbeidsovereenkomst, niet van toepassing. Er bestaat echter behoefte aan een bepaling als artikel 1638e van het Burgerlijk Wetboek, volgens welke de werknemer, ingeval het loon voor het geheel of voor een gedeelte bestaat uit een bedrag dat afhankelijk is gesteld van enig gegeven dat uit de boeken of bescheiden van de werkgever moet kunnen blijken, recht heeft van de werkgever inzage en overlegging van afschriften te verlangen van zodanige gegevens en bewijstukken als voor de werknemer nodig zijn om de hem toekomende vermogensaanwas te kunnen bepalen. Een van deze gegevens is bij voorbeeld het aantal werknemers dat in een jaar in dienstbetrekking tot het lichaam heeft gestaan. De eerste volzin van het eerste lid komt naar zijn bedoeling overeen met het eerste lid van artikel 1638e van het Burgerlijk Wetboek. In de tweede volzin van het eerste lid wordt het hiervoor gestelde gedeeltelijk teruggenomen. Mede gezien het feit dat de berekening van de vermogensaanwas is gebaseerd op de fiscale gegevens van het lichaam is voor de vaststelling van de hoogte van de op grond van artikel 6, eerste lid, aan de werknemers toekomende vermogensaanwas de in artikel 7 opgenomen
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
25
regeling gekozen. Inzage van boeken en bescheiden voor wat betreft dit gegeven is dan nog slechts nodig in die gevallen waarin de berekening van het lichaam niet overeenstemt met de overgelegde verklaring van de accountant, dan wel indien deze verklaring in het geheel niet wordt overgelegd. Het tweede lid geeft aan welke rechter competent is met betrekking tot geschillen tussen een werknemer en een lichaam inzake de vermogensaanwas en welke procesregels daarbij toepasselijk zijn. Artikel 11 Dit artikel regelt de in het algemene gedeelte van deze toelichting reeds besproken vorm waarin de vermogensaanwas kan worden voldaan. Het eerste lid stelt de keuzevrijheid van het lichaam inzake de afdrachtvorm voorop. Met inachtneming van die keuzevrijheid dient de afdracht bij voorkeur in de vorm van vermogenstitels plaats te vinden. De uiteindelijke keuze voor de afdrachtvorm is pas mogelijk nadat de ondernemingsraad daarover advies heeft uitgebracht. In het vierde en vijfde lid zijn de in het algemene gedeelte van deze toelichting reeds besproken bepalingen over het vermogensaanwasbewijs opgenomen. Dit bewijs heeft het karakter van een obligatie waarop een jaarlijks gelijk blijvende vergoeding wordt uitgekeerd. De vergoeding is gelijk aan het gemiddelde effectieve rendement op het bij artikel 4, eerste lid, besproken pakket staatsobligaties over het jaar waarover de vermogensaanwas in de vorm van het betrokken bewijs wordt voldaan, vermeerderd met een risicopremie van 1. De looptijd van het vermogensaanwasbewijs is, mede gezien de gelijkenis met een obligatie, gesteld op minimaal 10 jaren. Zowel het lichaam dat het bewijs heeft afgegeven als de houder van dat bewijs hebben de mogelijkheid om na verloop van die jaren aflossing van de in het bewijs belichaamde schuld te bewerkstelligen. De delegatiebepaling aan het slot van het vijfde lid is met name noodzakelijk om de ongewenste gevolgen te vermijden die voortvloeien uit de verplichte liquidatie van de overdragende vereniging bij een fusie op de voet van artikel 14, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 tussen twee of meer coöperatieve ondernemingen. In verband met het feit dat de berekening van de verschuldigde vermogensaanwas over een boekjaar pas plaatsvindt nadat de (navorderingsaanslag vennootschapsbelasting onherroepelijk is geworden, is de bepaling in het zesde lid opgenomen. Artikel 12 Dit artikel regelt de wijze waarop de aan de individuele werknemer toekomende vermogensaanwas in geblokkeerde vorm moet worden gespaard. De desbetreffende bepalingen zijn grotendeels ontleend aan de spaarloonwetgeving, met name het Besluit bedrijfsspaarregelingen (Stb. 1965, 261). Het is de bedoeling om voor de regeling van de gevallen, waarin de in geblokkeerde vorm gespaarde vermogensaanwas vóór afloop van de gestelde termijn van zeven kalenderjaren ter beschikking van de werknemer komt, zoveel mogelijk aan te sluiten bij de overeenkomstige bepalingen van de spaarloonwetgeving. De blokkering van de aan een werknemer toegekende vermogensaanwas eindigt nadat sinds het boekjaar waarop de vermogensaanwas betrekking heeft 7 jaren zijn verstreken. Voor zover de vermogensaanwas is voldaan in de vorm van vermogenstitels, zijn deze vanaf dat moment vrij verhandelbaar geworden. Voor overdracht van een vermogensaanwasbewijs is, in afwijking van het vorige wetsontwerp, geen toestemming vereist van het lichaam dat het betrokken bewijs heeft afgegeven, aangezien het wetsontwerp de houder van een vermogensaanwasbewijs geen recht geeft op inzage van de jaarstukken van het betrokken lichaam. Omdat het vermogensaanwasbewijs op naam is gesteld dient bij overdracht wel mededeling hier-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15 007, nrs. 1-4
26
van aan het betrokken lichaam plaats te vinden. Hiermee is de verhandelbaarheid van het vermogensaanwasbewijs ten opzichte van het vorige ontwerp vergroot. Nadat sinds het verstrijken van de blokkeringstermijn nog eens 3 jaren zijn verstreken kan het vermogensaanwasbewijs door de houder worden verzilverd of door het lichaam worden afgelost. Dit artikel is overigens slechts van toepassing op de aan een werknemer toegekende vermogensaanwas en niet op de eventuele vruchten ervan. Artikel 13 Dit artikel opent op grond van praktische overwegingen voor de individuele werknemer de mogelijkheid de vermogensaanwas, voor zover deze in geld wordt voldaan en niet meer bedraagt dan f 100, te (doen) storten op een reeds bestaande te zijnen name gestelde spaarrekening in het kader van een spaarloonregeling. Deze mogelijkheid laat uiteraard de overigens voor deze rekening gestelde bepalingen onverlet. Artikel 14 Dit artikel opent de reeds in het algemene deel van deze toelichting besproken mogelijkheid voor de ondernemingsraad om de aan de werknemers toegekende vermogensaanwas en niet op de eventuele vruchten ervan, formulering van de eerste volzin is zodanig dat indien een lichaam meerdere ondernemingen in stand houdt waarvoor een ondernemingsraad is ingesteld, de in dit artikel geopende mogelijkheid openstaat voor elk van die ondernemingen afzonderlijk. Met betrekking tot de in aanmerking komende aanwendingsmogelijkheden laat het artikel de ondernemingsraad een ruime keuzevrijheid. De gekozen bestemming dient echter wel een algemeen karakter te hebben. Rechtstreekse uitkeringen aan de werknemers, buiten de in artikel 12 aangegeven wijze om , is derhalve uitgesloten. Bovendien wordt geëist dat de gekozen voorziening ten nutte van de in de onderneming werkzame personen strekt. Dit sluit echter voldoening door het lichaam aan derden niet uit. Zo kan bij voorbeeld gedacht worden aan storting in een bedrijfs(tak)pensioenfonds. Aangezien de door de ondernemingsraad aan te wijzen bestemming de belangen van het lichaam rechtstreeks kan raken, is hierover overleg met het lichaam voorgeschreven. De uiteindelijke keuze is echter aan de ondernemingsraad. De laatste volzin van het artikel stelt buiten twijfel dat de hier geboden keuzemogelijkheid voor de ondernemingsraad de keuzevrijheid van het lichaam met betrekking tot de afdrachtvorm niet kan aantasten. Artikel 15 Gezien de vertrouwelijke gegevens van bedrijven waarop de bepaling van de aan de werknemers toekomende aanspraken op de vermogensaanwas is gebaseerd, lijkt een algemene geheimhoudingsplicht op zijn plaats. De tekst is ontleend aan de belastingwetgeving. De ontheffingsbepaling zal een uitweg kunnen bieden voor thans nog niet te voorziene gevallen, waarin de geheimhoudingsplicht zal moeten worden opgeheven. Artikel 16 Deze bepaling bewerkstelligt dat de vermogensaanwas, ongeacht de uitkeringsvorm, aftrekbaar is voor de heffing van de vennootschapsbelasting. In de tekst ligt besloten dat de aftrek eerst plaatsvindt in het jaar waarin de uitdeling daadwerkelijk geschiedt. Aftrek in het jaar waarop de uitkering betrekking heeft is minder wenselijk omdat daardoor in dat jaar een wederzijdse afhankelijkheid ontstaat van de verschuldigde vennootschapsbelasting en de grootte van de VAD-uitkering.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15 007, nrs. 1-4
27
Artikel 17 Zoals bij de toelichting op het volgende artikel wordt uiteengezet, wordt voorgesteld de belastingheffing over de VAD-uitkering die in geblokkeerde vorm wordt gespaard niet bij de werknemer doch bij wijze van afkoopsom bij het lichaam te doen geschieden. Conform de wijze van belastingheffing over spaarloon vormt deze afkoopsom dan tevens eindheffing. Dit wordt bereikt door dit deel van de vermogensaanwasdeling voor de heffing van de inkomstenbelasting vrij te stellen. Artikel 18 De bedragen aan vermogensaanwasdeling die door de werknemers worden genoten, vormen door het ruime fiscale loonbegrip voor de heffing van loonbelasting en inkomstenbelasting in beginsel loon uit dienstbetrekking. Voor VAD-uitkeringen die in geblokkeerde vorm worden gespaard wordt in het onderhavige artikel voorgesteld de belasting conform de regeling inzake belastingheffing over spaarloon bij wijze van afkoopsom te heffen van het lichaam tegen een tarief van 15% en wel op het tijdstip waarop de vermogensaanwas door het lichaam in geblokkeerde vorm wordt uitgekeerd. Artikelen 19 en 20 Deze artikelen regelen de vrijstelling van premiebetaling uit hoofde van de sociale verzekering voor vermogensaanwas die in geblokkeerde vorm wordt gespaard. Artikel 21 Aangezien het voor de werknemers van groot belang is dat het lichaam de in artikel 7, eerste lid, bedoelde bekendmaking tijdig doet, wordt overtreding van deze bepaling in dit artikel tot economisch delict verklaard. Artikel 22 In dit artikel is de overgangsregeling met betrekking tot stille reserves, die aanwezig zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet, opgenomen. Als reserves worden aangemerkt het verschil tussen het geherwaardeerde vermogen en het fiscale vermogen, alsmede eventuele op het moment van invoering van de wet aanwezige vervangingsreserves. Deze aldus op forfaitaire basis bepaalde reserves kunnen in een periode van tien jaren in gelijke delen bij de berekening van de vermogensaanwas in mindering worden gebracht. Omdat over de in de winst begrepen stille reserves wel belasting wordt geheven en de werkelijk geheven belasting een aftrekpost vormt bij de berekening van de vermogensaanwas, dienen deze delen met de belasting verminderd te worden. Gezien het globale karakter van de regeling zijn deze delen niet verminderd met 48%, maar met de helft, zodat over een periode van 10 jaren jaarlijks één twintigste gedeelte van de stille reserves in mindering kan worden gebracht. Het tweede lid bewerkstelligt dat, indien de hiervoor bedoelde vermindering in enig jaar geheel of gedeeltelijk niet kan worden geëffectueerd, deze vermindering in zoverre wordt verrekend met een vermogensaanwasoverschot, dan wel bij de berekening van de vermogensaanwas over de zes volgende jaren in aanmerking wordt genomen. Artikel 23 Op grond van dit artikel kunnen regels worden gesteld, die voor een goede uitvoering van deze wet nodig zijn. Hiervoor kan met name worden gedacht aan bijzondere overgangsmaatregelen, nodig ter begeleiding van de invoering van de wet.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 007, nrs. 1-4
28
Artikel 24 In dit artikel is de in het algemene deel van deze toelichting reeds besproken ingangsdatum van 1 januari 1977 opgenomen.
De Minister van Sociale Zaken, W. Albeda De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne De Ministervan Financiën, F. H. J. J. Andriessen De Staatssecretaris van Financiën, A. Nooteboom
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15 007, nrs. 1-4
29
30