Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1996–1997
25 046
Gemeentelijke herindeling van de provincie Drenthe
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 3 maart 1997 1. Inleiding Hierbij bied ik u aan de nota naar aanleiding van het verslag van uw Kamer van 5 februari 1997 met betrekking tot het wetsvoorstel gemeentelijke herindeling in de provincie Drenthe (kamerstukken II, 1996/97, 25 046 nr. 6). Ik dank de leden van de verschillende fracties voor hun inbreng en constateer dat de leden van de meeste fracties met belangstelling hebben kennis genomen van het voorstel. De leden van diverse fracties spraken de wens uit dat de onderhavige herindeling spoedig zijn beslag krijgt. De regering onderschrijft deze wens volledig, zowel gelet op de gewenste duidelijkheid in de betrokken gemeenten als vanwege het feit dat deze herindeling uiterlijk per 1 januari 1998 moet ingaan om te bewerkstelligen dat de nieuwe gemeenten nog kunnen profiteren van de extra financiële bijdrage als gevolg van de verfijning wijziging gemeentelijke indeling van het gemeentefonds. De leden van de fractie van de PvdA spraken hun waardering uit voor het provinciaal bestuur van Drenthe vanwege de voortvarendheid waarmee het de herindeling heeft voorbereid, waarbij ook de schaal van de nieuwe gemeenten deze leden aansprak. Ik onderschrijf deze waardering volgaarne. Terecht constateerden de leden van de fracties van het CDA, de VVD en GroenLinks dat het voorstel van de regering overeenstemt met het provinciale voorstel. In antwoord op door de leden van de fractie van het CDA gestelde vragen merk ik op dat de waarde van de provincie in de bestaande herindelingsprocedure is gelegen in het op zorgvuldige wijze vaststellen van een advies tot wijziging van de gemeentelijke indeling. Een door de provincie opgestelde ontwerpregeling is van groot gewicht maar kan gelet op de bevoegdheid van de wetgever ten aanzien van instelling en opheffing van gemeenten zoals vastgelegd in de Grondwet niet meer zijn dan een zwaarwegend advies. Regering en parlement dragen derhalve, met inachtneming van hetgeen in het voortraject aan de orde is geweest, een geheel eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van wetsvoorstellen voor gemeentelijke herindeling. Dit geldt evenzeer voor grenscorrecties, hoewel deze naar mijn mening in hun algemeenheid goed kunnen worden beoordeeld op het niveau van de
7K0681 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
1
provinciale overheid. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die het wenselijk maken dat het initiatief hiertoe door de regering wordt genomen. Nu de leden van de fractie van het CDA inmiddels kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet algemene regels herindeling c.a. (kamerstukken II, 25 234) en de daaraan ten grondslag liggende argumenten, zullen zij constateren dat er geen sprake van is dat de rol van de provincie bij de voorbereiding wordt uitgekleed. Bij de behandeling van dat wetsvoorstel is er voldoende gelegenheid hierop desgewenst nader in te gaan. De leden van de fractie van het CDA constateerden een zekere spanning tussen de door de provincie gehanteerde uitgangspunten en randvoorwaarden en de interpretatie van de Tweede Kamer van het in het kabinetsstandpunt Vernieuwing van de bestuurlijke organisatie neergelegde Beleidskader gemeentelijke herindeling (kamerstukken II 1994/95, 21 427, nr. 111, bijlage 3). Zij verwezen daarbij onder meer naar de in december jongstleden aangenomen motie van het lid Remkes. Met betrekking tot genoemde motie veronderstelden de leden van de fractie van het SGP een zekere uitstraling op de discussie over gemeentelijke herindeling. Zoals in de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven past het provinciale herindelingsvoorstel binnen het Beleidskader gemeentelijke herindeling. Hoewel op onderdelen ook een andere afweging mogelijk was geweest is het voorstel van de provincie derhalve, soms na ampele overweging, geheel in het wetsvoorstel overgenomen. De genoemde motie heeft betrekking op de verdere voorbereiding van het C20-beleid. Daarvan is in dit wetsvoorstel, behoudens de relatie met de gemeente Groningen waarop hierna wordt ingegaan, geen sprake, zodat de strekking van de motie bij dit wetsvoorstel niet aan de orde is. De door de leden van de fractie van het CDA geconstateerde spanning wordt door de regering derhalve niet als zodanig ervaren. Wel constateert de regering spanning tussen het uitgangspunt van de leden van genoemde fractie bij het beoordelen van herindelingsvoorstellen uitsluitend op grond van de zogenoemde knelpuntenbenadering enerzijds en het door een meerderheid van de Tweede Kamer gesteunde Beleidskader gemeentelijke herindeling anderzijds. Daarin is de ontwikkeling van het herindelingsbeleid, mede geïnitieerd vanuit uw Kamer, nader geëxpliciteerd. De leden van de CDA-fractie kiezen derhalve voor een beperkter beoordelingskader dan de regering op grond van het beleidskader doet. Dat dit tot een verschillende weging kan leiden is evident. Zoals overigens in de toelichting op het beleidskader is opgemerkt, blijven de knelpuntencriteria van het in 1986–1987 geformuleerde beleid in voorkomende gevallen wel een rol spelen, hetgeen uit een oogpunt van continuïteit van belang is. Ook de leden van de fractie van D66 wezen daarop in die zin dat concrete knelpunten door herindeling zoveel mogelijk moeten worden weggenomen. De uitgangspunten en criteria bij beoordeling van herindelingsvoorstellen dienen zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang te worden bezien. Er is naar het oordeel van de regering dan ook geen sprake van het door elkaar gebruiken van doelstellingen. De in het wetsvoorstel gegeven argumenten sporen met het beleidskader. Dat per onderdeel van het wetsvoorstel verschillende argumenten uiteindelijk relevant kunnen zijn, is een gevolg van bestuurlijke weging en maatwerk. Gelet op het feit dat het Beleidskader gemeentelijke herindeling ook in de beantwoording van de regering dikwijls wordt aangehaald, geef ik dit volledigheidshalve hierbij integraal weer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
2
1. Gemeentelijke herindeling dient betere mogelijkheden te bieden voor de bestuurlijke aanpak van maatschappelijke problemen en voorwaarden te scheppen voor een passende bestuurlijke inrichting van gemeenten. 2. De maatschappelijke problemen zijn niet voor alle gemeenten gelijk. Gemeenten in stedelijke gebieden worden met meer en andere problemen geconfronteerd dan gemeenten in landelijke gebieden. Hetzelfde geldt voor gemeenten die een (regionale) centrumfunctie vervullen, in vergelijking met gemeenten die dat niet doen. Bij het bepalen van de wenselijke schaal van gemeenten dient met deze verschillen rekening te worden gehouden. 3. Gemeenten dienen in potentie over een zodanige (politieke en ambtelijke) bestuurskracht te beschikken dat zij, in principe voor een periode van ten minste 25 jaar, in staat zijn zelfstandig een substantieel pakket van sturende en verdelende lokale taken te behartigen. De schaal van de gemeenten dient hierop te worden afgestemd, zowel wat betreft inwonertal, draagvlak als oppervlakte. 4. Bij het bepalen van de wenselijke schaal van gemeenten moet er voorts van worden uitgegaan dat het lokale takenpakket zal groeien. Het kabinetsbeleid inzake de bestuurlijke inrichting van ons land is daarop uitdrukkelijk gericht. 5. Voorstellen tot gemeentelijke herindeling dienen mede gericht te zijn op reductie van intergemeentelijke samenwerkingsvormen, opdat gemeenten zoveel mogelijk in staat worden gesteld de lokale taken zelfstandig uit te voeren. 6. Voorstellen tot gemeentelijke herindeling dienen, wat het gebied betreft waarop die voorstellen betrekking hebben, niet te beperkt te worden opgezet. In de meeste gevallen zullen de problemen die met behulp van herindeling kunnen worden opgelost of verminderd, zich manifesteren in een samenhangend gebied dat het territoir van meerdere bestaande gemeenten beslaat. In ieder geval moet worden voorkomen dat, door een te beperkte geografische opzet van herindelingsvoorstellen, problemen worden verschoven naar het aangrenzende gebied. 7. Gemeenten die in een regio mede ten behoeve van de omliggende gemeenten een centrumfunctie vervullen, moeten door middel van gemeentelijke herindeling in staat worden gesteld die functie naar behoren uit te voeren en woningbouw-, kantoor- of bedrijfslokaties op eigen grondgebied te verwezenlijken. De leden van de fractie van de SGP vroegen een nadere onderbouwing van de noodzaak tot schaalvergroting in landelijk gebied. Versterking van landelijke gemeenten is, dit mede naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van het CDA en de fractie Groep Nijpels, voor de regering op grond van het Beleidskader gemeentelijke herindeling een belangrijk uitgangspunt. In het beleidskader is aangegeven dat gemeenten in stedelijke gebieden met andere problemen worden geconfronteerd dan gemeenten in landelijke gebieden. Bij het bepalen van de wenselijke schaal van gemeenten dient met die verschillen rekening te worden gehouden. In het beleidskader zijn, met name in de onderdelen 3, 4, 5 en 6, de argumenten voor schaalvergroting aangeduid. In het wetsvoorstel is aan deze uitgangspunten toepassing gegeven waarbij naar een evenwichtige bestuurlijke organisatie binnen Drenthe is gestreefd. Ik roep graag in herinnering dat de wenselijkheid van schaalver-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
3
groting van gemeenten in meer landelijk gebied wordt ondersteund in een eindrapport van april 1995 van de Werkgroep Leefbaarheid Platteland. De leden van de fractie van het CDA spraken voorts hun verbazing uit over de passage dat bij min of meer gelijkwaardige keuzemogelijkheden voorrang wordt gegeven aan versterking van de centrumgemeenten boven die van plattelandsgemeenten. De regering kan de verbazing van deze leden niet goed plaatsen: in de toelichting op het Beleidskader gemeentelijke herindeling is immers reeds gesteld dat de uitgangspunten 2 en 7 van het beleidskader zullen leiden tot een zekere «hiërarchie» in de afweging van herindelingsvoorstellen. Toepassing van de uitgangspunten leidt er toe dat versterking van gemeenten met een (regionale) centrumfunctie prioriteit krijgt. Naar het oordeel van de regering past een dergelijke benadering, en dientengevolge het in sommige situaties onder één gemeentelijk bestuur brengen van stad en platteland, ook goed bij de notie van de leden van de fractie van het CDA dat stad en platteland elkaar nodig hebben. Overigens benadruk ik, zoals ook de leden van de fractie van de VVD en D66 terecht constateerden, dat toepassing van de uitgangspunten van het herindelingsbeleid er niet altijd toe behoeft te leiden dat toevoeging van randgemeenten aan centrumsteden nodig is. Ook om die reden heeft de regering aangegeven, dit tevens in antwoord op een vraag van de fractie van de Groep Nijpels, dat deze prioriteitstelling geen dominante plaats heeft ingenomen in het voorstel. Met betrekking tot dit onderwerp heeft de regering ook kennis genomen van het standpunt van de leden van de fractie van de RPF. De regering is – anders dan voornoemde leden – niet op voorhand van mening dat samenvoeging van plattelandsgemeenten met centrumgemeenten ten koste gaat van de eigen identiteit van de gemeente. De karakteristieken van landelijk gebied en kernen daarbinnen kunnen naar de mening van de regering zeker ook in een groter geheel in ere worden gehouden. De leden van de CDA-fractie vroegen ten aanzien van regionale centrumgemeenten in hoeverre het kunnen beschikken over voldoende ruimte voor woningbouw, bedrijvigheid en stedelijke voorzieningen op eigen grondgebied hetzelfde is als het oplossen van (ruimtelijke) knelpunten. Inderdaad kan aan beide omschrijvingen een soortgelijke uitleg worden gegeven. De door de regering gekozen terminologie beoogt gemeenten echter ook betere afwegingsmogelijkheden te bieden met betrekking tot de kwaliteit van de inrichting van de ruimte. Dezelfde leden vroegen waarom de provinciale benadering goed past binnen het Beleidskader gemeentelijke herindeling. Het gaat evenwel niet om deze benadering maar om de afweging die ten grondslag ligt aan de afzonderlijke onderdelen van het uiteindelijke voorstel van de provincie. Per centrumgemeente heeft de regering in de toelichting bij het wetsvoorstel een beoordeling van de door de provincie gemaakte afwegingen gegeven. Op specifieke vragen per gemeente wordt verderop in deze nota ingegaan. De leden van de fractie Groep Nijpels vroegen op welke wijze bij de totstandkoming van de ontwerp-regeling lering is getrokken uit herindelingsprocessen elders in het land. De provincie heeft voor en tijdens het proces van herindeling, zowel op bestuurlijk als op ambtelijk niveau, kennis genomen van elders opgedane ervaringen. Verder zijn adviezen gevraagd uit wetenschappelijke hoek. Mede aan de hand hiervan is een traject vastgesteld en zijn de uitgangspunten en randvoorwaarden geformuleerd. Daarbij is niet alleen gekozen voor het oplossen van bestaande knelpunten, maar voor een langetermijnbenadering met een daarbij behorende schaal.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
4
De leden van de fractie van de SGP vroegen welke norm de regering hanteert voor het inwonertal van gemeenten en hoe dit zich verhoudt tot het beleidskader. Het kabinet houdt bij de bepaling van herindelingsvoorstellen geen minimuminwonertallen aan. Een uniforme, optimale schaal van gemeenten, gerelateerd aan het inwonertal, is niet eenduidig vast te stellen. Ook andere factoren dan het inwonertal zijn immers van belang bij de vaststelling van de schaal van de begrenzing van gemeenten. De positie en functie van gemeenten en lokale en regionale omstandigheden spelen daarbij evenzeer. Dat neemt niet weg dat in het kader van de afwegingen die gemaakt worden bij gemeentelijke herindelingsvoorstellen in een aantal gevallen geconstateerd kan worden dat gemeenten te klein zijn. Dit sluit goed aan op het Beleidskader gemeentelijke herindeling. Relevante uitgangspunten zijn onder andere dat gemeenten in potentie over een zodanige (politieke en ambtelijke) bestuurskracht dienen te beschikken dat zij, in principe voor een periode van ten minste 25 jaar, in staat zijn zelfstandig een substantieel pakket van sturende en verdelende lokale taken te behartigen. De schaal van gemeenten dient hierop te worden afgestemd, zowel wat betreft inwonertal, draagvlak als oppervlakte. Bij het bepalen van de wenselijke schaal van gemeenten moet er voorts van worden uitgegaan dat het lokale takenpakket zal groeien. Het kabinetsbeleid inzake de bestuurlijke inrichting van ons land is daarop uitdrukkelijk gericht. De leden van de GPV-fractie achtten het een bezwaar dat de voorgestelde schaal van de gemeenten in Drenthe afwijkt van de schaal die nog recent is aangehouden bij de herindeling in de provincie Groningen. Ik wijs er op dat de herindeling in de provincie Groningen volgens de toen geldende hoofdlijnen voor het herindelingsbeleid is vastgesteld. De voorbereiding door de provincie is aangevangen eind jaren zeventig. Gedeputeerde staten hebben in juli 1987 hun eindadvies aan de Minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld. De herindelingswet is in september 1989 in werking getreden, zodat de herindeling per 1 januari 1990 effectief is geworden. Het aan de orde zijnde voorstel voor de gemeentelijke herindeling in de provincie Drenthe wordt beoordeeld op grond van het nu geldende Beleidskader gemeentelijke herindeling. Zoals ik reeds eerder aangaf is daarin de ontwikkeling van het herindelingsbeleid, mede geïnitieerd vanuit uw Kamer, nader geëxpliciteerd. Dat dit in Drenthe leidt tot een andere schaal bij nieuwvorming van gemeenten dan in Groningen het geval is geweest, is mijns inziens geen bezwaar. 2. Totstandkoming van de ontwerp-regeling
2.1. Procedurele aspecten De leden van de GPV-fractie menen dat de procedure zorgvuldig is gevoerd. Deze leden laten wel hun twijfel doorschemeren waar het de gekozen uitgangspunten en de «ambivalentie in de besluitvorming op provinciaal niveau» betreft. Ook naar mijn mening heeft de provincie een zorgvuldige procedure gevoerd. De voorschriften van de Wet algemene regels herindeling (verder: Wet arhi) zijn daarbij in het oog gehouden. De gekozen uitgangspunten en randvoorwaarden zijn, evenals de uiteindelijke ontwerp-regeling, met instemming van provinciale staten tot stand gekomen. Dat daarbij op onderdelen van het voorstel sprake is van wisselende meerderheden binnen provinciale staten, is, zoals deze leden zelf al terecht opmerkten, inherent aan de werking van ons democratisch bestel. Dat geldt eveneens voor de eigen verantwoordelijkheid die de wetgever aan het eind van dit proces heeft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
5
2.2. Het provinciaal herindelingsbeleid 2.2.1. Handhaving van de provinciegrens Door diverse fracties zijn vragen gesteld over de keuze om bij dit voorstel de provinciegrens tussen Groningen en Drenthe te handhaven. Ook is een reactie van de regering gevraagd op een mogelijke fusie tussen de genoemde provincies op termijn. De verwevenheid van de stad Groningen en Noord-Drenthe is voor de leden van de PvdA-fractie daarbij een belangrijk gegeven. Deze leden vroegen welke procedures voor een eventuele samenvoeging dienen te worden gevolgd en welke termijn daarmee is gemoeid. De leden van de VVD-fractie vroegen of de regering bereid is een onderzoek naar de voor- een nadelen van zo’n fusie te starten. De leden van de D66-fractie hebben a priori geen bezwaar tegen een mogelijk samengaan op termijn van beide provincies, echter alleen als resultante van een van onderop gegroeide samenwerking. Indien als gevolg van de C20-discussie rond Groningen de conclusie zou worden getrokken dat een deel van de kop van Drenthe naar Groningen zou dienen te worden overgeheveld, dan zouden ook de leden van de GPV-fractie de wenselijkheid van een samenvoeging van deze provincies onderzocht willen zien. In het kabinetsstandpunt over de Vernieuwing van de bestuurlijke organisatie van 15 september 1995 (kamerstukken II 1994/95, 21 427, nr. 111) wordt op pagina 5 aangegeven dat het kabinet geen dwingende redenen ziet om initiatieven te nemen om de schaal en de grenzen van de provincies ingrijpend te wijzigen, afgezien van de conclusies die in het kader van de evaluatie van de Kaderwet bestuur in verandering worden getrokken. Met betrekking tot de provincies Drenthe en Groningen zie ik vooralsnog geen aanleiding om van die beleidslijn af te wijken. Dat de vraag vanuit verschillende fracties naar voren komt vind ik echter niet verwonderlijk. Op diverse plaatsen langs de Drents-Groningse grens is sprake van een bepaalde samenhang en dat is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel duidelijk naar voren gekomen. Bij de voorbereiding van de gemeentelijke herindeling in Groningen, eind jaren ’80, werd die samenhang ook reeds geconstateerd. Het in het kader van het C20-beleid totstandgekomen convenant tussen de provincies Groningen en Drenthe en vijftien betrokken gemeentebesturen, over de regionale ontwikkelingsvisie tot 2030, bevestigt die samenhang nogmaals. Beide provincies staan, sinds februari 1993, op het standpunt dat bij een doorzettende samenwerking op termijn een naar elkaar toegroeien of een samengaan niet moet worden uitgesloten. In dat verband kan het sluiten van het bovengenoemde convenant worden gezien als een constructieve benadering van de gesignaleerde samenhang rond Groningen van de zijde van de provincies. Ik sta niet op voorhand onwelwillend tegenover een uitnodiging van uw kamer op dit punt. Een en ander neemt niet weg dat ik het uitgangspunt van de provincie Drenthe, dat de gemeentelijke herindeling in die provincie prioriteit heeft, ondersteun. Dat mag ook blijken uit de manier waarop in dit voorstel met de grensproblematiek is omgegaan. In het navolgende zal ik hierop nader ingaan. Om een eventuele fusie tussen de provincies Groningen en Drenthe te realiseren, waarnaar de leden van de fractie van de PvdA vroegen, dient de in de Provinciewet en de Wet arhi voorgeschreven procedure voor wijziging van de provinciale indeling te worden gevolgd. Indien de provincies instemmen met het voorbereiden van een dergelijk voorstel, wordt die procedure gevoerd door een interprovinciale commissie. Deze commissie voert open overleg met alle betrokken gemeentebesturen, stelt een herindelingsplan op en legt een ontwerp-regeling voor aan de beide staten der provincies. Een dergelijke procedure neemt ca. twee jaar in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
6
beslag. Daarenboven is het waarschijnlijk dat er extra tijd wordt gewenst om draagvlak bij de betrokkenen te creëren alvorens een dergelijk voorstel tot besluitvorming te brengen. In de memorie van toelichting constateert de regering dat er aan de Drents-Groningse provinciegrens een aantal plaatsen is waar de betrokken Groningse gemeenten een knelpunt ervaren. Voor verschillende fracties is dit aanleiding geweest om een nadere toelichting te vragen. In paragraaf 3.3.a. waar de voorgestelde gemeente Zuidlaren wordt besproken, ga ik nader in op de provinciegrens bij de gemeente Eelde. Op deze plaats wil ik de situatie bij Stadskanaal en Leek aan de orde stellen. De leden van de fracties van CDA, D66 en GPV vroegen de regering om een reactie waar het de positie van de gemeente Leek betreft. Gedurende de procedure is door de gemeente Leek de wens geuit een mogelijke samenvoeging met Roden te onderzoeken. Van de zijde van de provincie is aan dat verzoek geen gehoor gegeven, omdat de situatie bij Leek/Nietap niet als een evident knelpunt werd ervaren. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel heeft de gemeente Leek mijn aandacht gevraagd voor haar standpunt. Hieruit kwam naar voren dat het niet betrekken van Leek bij de procedure tot dan toe, ervaren werd als een gemiste kans. De gemeente benadrukte de intensieve relaties die bestonden met de gemeente Roden. De gemeente bracht echter ook naar voren dat de noodzaak tot samenvoeging niet meer zo sterk werd gevoeld als in een eerder stadium. Naar mijn mening is er inderdaad sprake van een zekere samenhang tussen de gemeenten Roden en Leek. Deze is het gevolg van een historisch gegroeide wederzijdse oriëntatie. Er zijn maatschappelijke en sociaal-geografische samenhangen die grensoverschrijdend zijn. De karakters van de beide gemeenten komen vrijwel overeen. Beide hebben een beperkte verzorgende functie en zijn forensengemeenten onder de rook van Groningen. Op bestuurlijk vlak vindt afstemming plaats van economisch-ruimtelijk en volkshuisvestingsbeleid. Hoewel er ook een ruimtelijke relatie is tussen de kernen Leek en Nietap (gemeente Roden) is er zeker geen sprake van een acuut ruimtelijk probleem. Er zijn binnen de gemeente Leek nog mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling van Leek en Tolbert, waarbij niet per se de kern Nietap hoeft te worden betrokken. Alles overwegende heb ik gemeend dat er onvoldoende zwaarwegende redenen zijn om op dit punt in te grijpen op het provinciaal voorstel. Het uitgangspunt van de provincie, om de herindeling binnen Drenthe prioriteit te geven, behoudens evidente knelpunten, alsmede het standpunt van de gemeente Leek, dat de noodzaak tot samenvoeging niet meer zo expliciet gevoeld wordt, en de afwezigheid van een acuut knelpunt spelen daarbij een belangrijke rol. Ik ben echter wel van mening dat indien de provinciegrens niet tussen deze twee gemeenten had gelegen de afweging wellicht anders had moeten uitvallen. Mocht de noodzaak tot grenscorrectie zich in de nabije toekomst voordoen, dan kunnen de provincies daartoe vanzelfsprekend het initiatief nemen. Inmiddels heeft het college van burgemeester en wethouders van Leek mij bij brief van 20 november 1996 laten weten dat het van mening is dat het convenant in het kader van de regiovisie Groningen-Assen de situatie afdoende heeft geregeld. De situatie bij de kernen Stadskanaal en Nieuw-Buinen werd door de leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66, SGP en GPV aan de orde gesteld. Met name de leden van de VVD en de SGP vroegen om een concretisering van de knelpunten zoals Stadskanaal die ervaart. De leden van de overige genoemde fracties vroegen in hoeverre de regering dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
7
punt voldoende aanleiding vindt om initiatief te nemen om een grenscorrectie te bewerkstelligen. De gemeente Stadskanaal heeft bij meerdere gelegenheden haar visie op de meest wenselijke bestuurlijke indeling in het gebied uiteengezet. De gemeente is van mening dat een evenwichtig planologisch beleid onmogelijk wordt gemaakt door het beloop van de provinciegrens. Niet alleen maakt de kern Stadskanaal een (noodgedwongen) eenzijdige ruimtelijke ontwikkeling door, ook de afstemming op het gebied van de ontwikkeling van wonen en bedrijvigheid bij Stadskanaal/Nieuw-Buinen levert problemen op. Stadskanaal wenst een geïntegreerde aanpak van de woningbouwproblemen in de regio. Met betrekking tot bedrijventerreinlocaties wordt niet verwacht dat zich de komende jaren moeilijkheden voor gaan doen. Op het gebied van mobiliteit ervaart de gemeente problemen met de verkeersafwikkeling in de kern Stadskanaal, die een belangrijke verzorgende functie heeft voor de regio, dat wil zeggen inclusief aangrenzende gemeenten in Drenthe. De wegen door de kern Stadskanaal vormen ook een belangrijke vervoersas voor de inwoners van de aangrenzende Drentse kernen. Aan het begin van de volgende eeuw hoopt Stadskanaal dan ook aan de Drentse zijde van het kanaal tot de ontwikkeling van woningbouw en de aanleg van een westelijke rondweg over te kunnen gaan. Voor een goede planologische ontwikkeling van de kern Stadskanaal meent de gemeente dat dat noodzakelijk is. Op het eerste gezicht lijken de door Stadskanaal gewenste ontwikkelingen een vrij hoog realiteitsgehalte te hebben. Gezien die aanname ga ik er van uit dat de provincies in staat zijn tot overeenstemming te komen over de ruimtelijke toekomst van dit gebied en de daaruit eventueel voortvloeiende bestuurlijke consequenties. De provincie Groningen heeft echter nog geen uitspraak gedaan over het standpunt van Stadskanaal. Ik ben van mening dat de oplossing van dit type afstemmingskwesties in eerste instantie een provinciale verantwoordelijkheid is. Pas indien provincies niet in staat blijken tot een samenhangend antwoord op een dergelijk probleem te kunnen komen, ligt het voor de hand dat het initiatief van rijkswege wordt genomen. Ik heb de concrete knelpunten van Stadskanaal vooralsnog als onvoldoende zwaarwegend ervaren om van het provinciale herindelingsvoorstel af te wijken. Het feit dat de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van Stadskanaal door de provincies nog niet is beoordeeld speelt bij die beslissing een rol. Een en ander laat onverlet dat ik ook op dit punt van mening ben dat, indien de betrokken gemeenten in één provincie hadden gelegen, de afweging wellicht een andere was geweest. Uitgaande van een andere beginsituatie had het, mede gezien de sociaal-economische en ruimtelijke samenhang in de «Kanaalstreek», voor de hand gelegen een gemeente te vormen die een integrale aanpak van de ontwikkelingen in dit gebied had kunnen regisseren. Initiatieven van de provincies om de situatie in de streek door wijziging van de bestuurlijke indeling te verbeteren kunnen vooralsnog dan ook op mijn steun rekenen. De leden van de PvdA-fractie vroegen of artikel 288 van de Gemeentewet voldoende mogelijkheden biedt om de voorbereiding van een grenscorrectie tussen Stadskanaal en Borger te initiëren. Artikel 288 geeft de Minister de bevoegdheid om de desbetreffende provinciale besturen uit te nodigen de voorbereiding van een grenscorrectie ter hand te nemen. Indien de provincies de uitnodiging aannemen kunnen zij een interprovinciale commissie instellen, zoals bedoeld in artikel 11 van de Wet arhi. Vervolgens dient de gebruikelijke procedure ter voorbereiding van een binnenprovinciale grenscorrectie te worden doorlopen, met dien verstande dat de commissie in de plaats treedt van het college van gedeputeerde staten en de ontwerp-regeling door beide betrokken colleges van provinciale staten dient te worden vastgesteld. De provinciale grenscorrectie geschiedt, conform artikel 283, tweede lid, van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
8
Gemeentewet, bij gelijkluidend besluit van de betrokken colleges van provinciale staten. Alleen indien de provincies niet binnen drie maanden gevolg geven aan de uitnodiging kan de Minister de voorbereiding van de grenscorrectie zelf ter hand nemen en deze bij algemene maatregel van bestuur aanbrengen (artikel 288, tweede lid, Gemeentewet). Overigens zij erop gewezen dat in het voornoemde voorstel tot wijziging van de Wet algemene regels herindeling c.a. (kamerstukken II, 25 234) wordt voorgesteld de belemmeringen weg te nemen die het de Minister moeilijk maken om zelf een herindelingsinitiatief te nemen. Door het wijzigingsvoorstel wordt de mogelijkheid in het leven geroepen een gewenste grenscorrectie in een eerder stadium zelf ter hand te nemen. Daarmee wordt een mogelijk nadeel inzake de lange periode die de procedure in beslag neemt ondervangen. Met het genoemde voorstel wordt ook gepoogd een oplossing te bieden voor het door de leden van het GPV-fractie gesignaleerde nadeel aangaande de primaire positie van de provincie en de problemen die dat op kan leveren bij de oplossing van mogelijke knelpunten bij provinciegrenzen.
2.3. De samenloop van de Drentse herindeling met het C20-traject in de provincie Groningen De leden van verschillende fracties vroegen de regering naar de stand van zaken ten aanzien van het C20-beleid in de provincie Groningen. De leden van de fracties van PvdA, Groep Nijpels en SGP vroegen de regering, in verschillende bewoordingen, het convenant «Regio Groningen-Assen 2030» van commentaar te voorzien. De leden van de PvdA-fractie vroegen in aanvulling daarop of de uitvoering van het convenant geen sterke regie op provinciaal niveau vraagt. Indien de regering dat oordeel deelt, vroegen zij of een samenvoeging van beide provincies en Groninger en Drentse gemeenten met een sterke onderlinge samenhang niet gewenst zou zijn. De leden van de SGP-fractie vroegen of het gemaakte voorbehoud ten aanzien van de voorgestelde gemeente Zuidlaren in het licht van het convenant kan worden opgeheven en wanneer de definitieve conclusies in het kader van het C20-beleid rond Groningen zullen worden getrokken. Het convenant Regio Groningen-Assen 2030 is de reactie van de provincie Groningen op mijn verzoek om in het kader van het C20-beleid te onderzoeken in hoeverre versterking van de centrumgemeente Groningen noodzakelijk of gewenst is. Op 6 december 1995 heb ik dat verzoek gedaan aan de besturen van alle provincies waarbinnen C20-gemeenten zijn gelegen. De provincie Groningen koos daarbij voor een traject waarbij het creëren van draagvlak bij alle betrokkenen centraal stond. Om dat te bereiken werd een extern bureau in de arm genomen. Op 3 juni 1996 werd een zogenaamd «startconvenant» getekend door de colleges van burgemeester en wethouders van vijftien gemeenten (Assen, Bedum, Ten Boer, Eelde, Groningen, Haren, Hoogezand-Sappemeer, Leek, Peize, Roden, Slochteren, Vries, Winsum, Zuidhorn en Zuidlaren) en de colleges van gedeputeerde staten van de provincies Groningen en Drenthe. Partijen verklaarden hierbij een langetermijnvisie voor de regio te willen formuleren, die zo breed mogelijk gedragen wordt. Uiteindelijk heeft dat geleid tot het «slotconvenant» van 1 november 1996 Regio Groningen-Assen 2030. Hierin hebben dezelfde partijen zich gecommitteerd aan de hoofdlijnen van een ontwikkelingsvisie die gefaseerd dient te worden gerealiseerd tussen nu en 2030. De hoofdlijnen van het convenant stellen behoud en versterking van de nationale en interprovinciale centrale positie van de stad Groningen als vertrekpunt. Verder zijn het behoud en versterking van de centrumpositie van Assen, een essentiële ondersteunende rol van Leek, Roden en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
9
Hoogezand-Sappemeer en woningbouw in het noorden van Eelde en Haren ten behoeve van de woningbouwtaakstelling van Groningen belangrijke elementen. Voor de rest van het betrokken gebied ligt de primaire taak bij het beheren van natuurlijke en landschappelijke waarden en het ontwikkelen van het landelijk gebied. De hoofdlijnen geven een, noodzakelijkerwijs globale, visie weer voor de ontwikkeling van de regio waar het de thema’s werken, wonen, mobiliteit, natuur en landschap en recreatieve ontwikkeling betreft. Daarnaast is er een aantal faseringskaarten die de volgorde van de realisering van de visie weergeven. De ontwikkelingsvisie dient nog nader uitgewerkt te worden. De provincies Groningen en Drenthe nemen daarbij het initiatief. Voor 1 maart 1999 moet de uitgewerkte ontwikkelingsvisie in juridische kaders zijn vastgelegd. De ruimtelijke component moet zijn vastgelegd in een interprovinciaal streekplan. Binnen twee jaar daarna moeten de gemeenten hun bestemmingsplannen hebben aangepast en hun beleid op de ontwikkelingsvisie hebben afgestemd. Tenslotte zijn partijen van oordeel dat door het convenant wijziging van de bestuurlijke organisatie niet nodig of gewenst is. Dat oordeel omvat niet de grenscorrectie Groningen/Eelde voor het gebied Piccardthof waarvoor op het moment van het sluiten van het convenant reeds besprekingen gaande zijn. De raden en staten van de betrokken gemeenten en provincies dienen zich nog aan het convenant te conformeren. De verwachting is dat dat zal gebeuren, waarbij provinciale staten van Groningen en Drenthe in hun vergaderingen op 12 maart 1997 als laatste een beslissing nemen. Positief is dat in het convenant een gemeenschappelijk gedragen visie is neergelegd over ontwikkelingen in de regio Groningen. In bestuurlijk opzicht kent het convenant de nodige haken en ogen. Het biedt niet alleen kansen voor de stad Groningen, maar voor het gehele samenhangende gebied. De functie van de stad reikt ver over de gemeentegrenzen heen. Door de benadering die is gekozen wordt daaraan recht gedaan. Voordat ik mij een definitief oordeel heb gevormd over de resultaten van het C20-traject in Groningen heb ik mij grondig beraden. Een aantal elementen hebben daarbij een rol gespeeld. Allereerst betreft dat de mate waarin de voorstellen in het convenant sporen met het rijksbeleid en de haalbaarheid ervan. Daartoe is interdepartementaal overleg gevoerd. Daarbij moet voorop worden gesteld dat de technisch-inhoudelijke beoordeling van de visie in dit kader slechts globaal is geschied. Bij de verdere uitwerking zal namelijk op diverse onderdelen een nadere afweging moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld waar het de definitieve planologische keuzes betreft. De benadering van de regio wordt van verschillende kanten positief beoordeeld. Zeker bestaan er bepaalde risico’s. Waar het de ruimtelijke ontwikkeling betreft zal bijvoorbeeld de verdeling van de nieuwbouw van woningen over de gemeenten en de daadwerkelijke bereidheid om de grondkosten te verevenen, al dan niet in de vorm van een gemeenschappelijk grondbedrijf een proef op de som zijn. In het convenant is overeengekomen dat dergelijke zaken voor 1 maart 1999 moeten zijn bepaald. Met betrekking tot al deze zaken moet recht worden gedaan aan de positie van de stad Groningen. Verder lijken de voorlopige cijfers voor aantallen woningen en te ontwikkelen bedrijfsterreinen aan de hoge kant te zijn, bijvoorbeeld in vergelijking met een extrapolatie van de cijfers voor de Actualisering Vinex. Ook op het gebied van mobiliteit bestaan risico’s waar het bijvoorbeeld de ontsluiting van de locaties nabij Leek, Roden en Ten Boer betreft. Wellicht zou op een aantal punten meer nadruk op versterking van bestaande railverbindingen kunnen worden overwogen. Belangrijke pluspunten zijn er echter waar het de grote aandacht voor de inbedding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
10
van natuurlijke- en landschappelijke waarden betreft en de positieve impuls die de totstandgekomen samenwerking voor de ontwikkeling van de regio zal kunnen betekenen. De mate waarin het convenant de partijen bindt, en daarmee al dan niet tot daadwerkelijke uitvoering kan worden gebracht, is een tweede belangrijk element in de beoordeling. Ook op dit punt bestaan de nodige dreigingen. De instemming van raden en staten met het convenant is een eerste vereiste. Vóór de behandeling van dit wetsvoorstel in uw Kamer zal op dit punt zekerheid bestaan. In het convenant zijn voorts een aantal verplichtingen opgenomen, waar het de definitieve invulling van ruimtelijke keuzen en de implementatie daarvan in het juridisch kader en beleid betreft. Hierboven is dat al uiteengezet. Een duidelijke regie daarvan door de beide provincies is daarbij van groot belang. De provincies zullen de verantwoordelijkheid moeten nemen om meer te doen dan in het convenant voor de regio Groningen is overeengekomen. Het is ook noodzakelijk de consequenties die uit het convenant voortvloeien voor bijvoorbeeld een stevige vermindering van te bebouwen gebieden (woningbouwaantallen, plaats voor economische functies etc.) in de andere delen van beide provincies vast te leggen in aangepaste beleidsplannen zoals streekplannen e.d. In antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie meen ik dat één provinciaal bestuur zaken zou vereenvoudigen, maar gezien de inspanningen van de provinciebesturen tot nog toe meen ik dat dit initiatief in dit verband het voordeel van de twijfel dient te krijgen. Op de staatsrechtelijke status van het convenant ga ik verderop in deze nota in (3.3.a. de nieuwe gemeente Zuidlaren). Tot slot hecht ik belang aan de brede steun voor het convenant in het gebied. Mijn conclusie is dan ook dat het C20-traject rond Groningen voor wat betreft de inhoudelijke ontwikkelingsvisie tot een goed resultaat heeft geleid. Gekozen is hier voor een oplossing van stedelijke problematiek door middel van intensieve afstemming en samenwerking. Aangetekend moet worden dat een actieve medewerking van alle betrokken gemeenten en de beide provinciebesturen een belangrijk vereiste is. Niet gekozen is voor versterking van de centrumgemeente door middel van gemeentelijke herindeling. Het sluiten van het convenant is geen eindresultaat, maar een goede eerste stap op weg naar de verdere ontwikkelingen. Vanuit het belang van het C20-beleid vind ik dat een zo groot mogelijke zekerheid is vereist op een goede afloop. Daarom zal ik met de provincies in overleg treden, om afspraken te maken over momenten van evaluatie. Voorstelbaar is dat die momenten over twee jaar (omstreeks 1 maart 1999) en over vier jaar (het moment waarop bestemmingsplannen en gemeentelijk beleid dienen te zijn aangepast) zouden liggen. Ook uit het interdepartementaal overleg is de behoefte aan dergelijke toetsmomenten duidelijk naar voren gekomen. De regio moet aantonen bereid en in staat te zijn tot uitvoering van de afspraken te komen, waarbij aan de ontwikkeling van het stedelijk gebied en de functie van Groningen recht wordt gedaan. Indien op enig moment zou blijken dat aan die verwachting niet tegemoet zal kunnen worden gekomen, is verdergaand ingrijpen in de bestuurlijke inrichting in het gebied vanzelfsprekend niet uitgesloten. Uit het bovenstaande mag blijken dat het voorbehoud dat in de memorie van toelichting is gemaakt ten aanzien van het voorstel tot vorming van een gemeente Zuidlaren komt te vervallen. Binnen de afspraken zoals die door de betrokken besturen zijn gemaakt hoeft de vorming van een dergelijke gemeente geen negatief punt te zijn. De nieuw te vormen gemeente zal een belangrijke taak krijgen waar het de ontwikkeling en het beheer van natuurwaarden binnen haar grenzen betreft. Tevens heeft de nieuwe gemeente een mogelijke functie inzake de ontwikkeling van kleinschalige toplocaties, gericht op dienstverlening en hoogwaardige kleinschalige bedrijvigheid. De aanwezigheid van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
11
vliegveld speelt daarbij een rol. In het oog dient te worden gehouden dat geen concurrentie mag ontstaan met de grootschalige ontwikkeling van bedrijvigheid in de gemeenten Groningen en Assen. Met betrekking tot het voorkomen van een aanzuigende werking van de nieuwe gemeente Zuidlaren ten koste van de centrumgemeenten, zowel op het gebied van bedrijvigheid als woningbouw, signaleer ik een taak voor de provincies. In het convenant hebben partijen uitgesproken dat wijziging van de bestuurlijke organisatie niet nodig is. Dat is niet van toepassing op de grenscorrectie Groningen/Eelde bij de locatie Piccardthof. Op 18 december 1996 hebben provinciale staten van zowel Groningen als van Drenthe ingestemd met het instellen van een commissie ex artikel 11 van de Wet arhi ter voorbereiding van een grenswijziging tussen de gemeenten Groningen en Eelde. Het open overleg als bedoeld in artikel 2 van de Wet arhi met de gemeentebesturen van Eelde en Groningen zal begin april 1997 plaatsvinden. De besprekingen over deze grenscorrectie hebben, zo heb ik begrepen, slechts betrekking op een zeer beperkt deel van het grondgebied van de gemeente Eelde. Dat lijkt mij onvoldoende. Uit de hoofdlijnen van de regiovisie komt immers duidelijk naar voren, dat ten behoeve van de Groninger woningbouwtaakstelling moet worden gebouwd in het noorden van de gemeente Eelde. Hoewel nog geen definitieve plannen bestaan wordt daarbij wel vrij concreet een locatie aangegeven, namelijk het gebied tussen het omgelegde Eelder diep, de Groningerweg en in de richting van het natuurreservaat Elsburger Onland. Voor overige te ontwikkelen locaties aan de zuidflank vindt een afweging plaats in het interprovinciaal streekplan. In dit verband realiseer ik mij dat over de concrete aantallen te bouwen woningen en de definitieve locaties nog geen overeenstemming is bereikt tussen de betrokken besturen. Daarover moet in de nabije toekomst uitsluitsel komen. Desondanks ben ik van mening dat een belangrijk afbreukrisico voor de regionale afspraken kan worden vermeden, indien het voor de gemeente Groningen mogelijk wordt gemaakt de nieuwbouwlocaties aan de randen van de stad zo veel als mogelijk in eigen regie te ontwikkelen. Moeilijke discussies over financiering, exploitatie en verevening kunnen op die manier worden vergemakkelijkt. Om daartoe een meer substantiële grenscorrectie te realiseren ben ik voornemens in overleg te treden met de betrokken provinciebesturen. Op termijn, indien meer duidelijkheid zal bestaan over de feitelijke aantallen te bouwen woningen en locaties in het noorden van Haren, liggen volgens een analoge redenering eveneens grenscorrecties voor de hand. De leden van de CDA-fractie vroegen met welke legitimatie regionale vertegenwoordigers van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en Verkeer en Waterstaat uitspraken hebben gedaan over de mogelijke bestuurlijke indeling van dit gebied. Zij vroegen of de regering van mening is dat deze vertegenwoordigers «voor hun beurt» hebben gesproken. De inhoudelijke benadering staat bij de keuzes die ten aanzien van de bestuurlijke indeling moeten worden gemaakt voorop. In dat licht is het niet meer dan logisch dat in de provinciale procedure bepaalde vraagstukken in overlegstructuren, die zich over beleidsinhoudelijke aangelegenheden buigen, aan de orde worden gesteld. In het onderhavige geval betrof het de provinciale planologische commissie. Gezien hun kennis en kunde over de situatie ter plekke en het rijksbeleid op hun vakgebied, is een beoordeling van de materie door de desbetreffende vertegenwoordigers vanuit die invalshoek voor de hand liggend. In het onderhavige geval was daarvan sprake.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
12
3. De inhoud van het wetsvoorstel
3.1. Inleiding Op de vragen die zijn gesteld door de leden van de CDA-fractie over grenscorrecties is in hoofdstuk 1 (Inleiding) van deze nota reeds ingegaan. De vragen van de leden van de D66-fractie over de ruimte die de centrumgemeenten in Zuidwest-Drenthe wordt geboden door grenscorrecties en de mogelijke nadelen daarvan worden beantwoord onder de punten 3.2.3 (De nieuwe gemeente Hoogeveen), 3.2.4 (De nieuwe gemeente Meppel) en 3.3.g (de nieuwe gemeente Westerveld).
3.2. De regionale centrumgemeenten De vragen die de leden van de CDA-fractie hier aan de orde hebben gesteld zijn eveneens in hoofdstuk 1 (Inleiding) beantwoord. 3.2.1. De gemeente Assen De leden van de meeste fracties hebben in grote lijnen hun instemming betuigd met het voorstel zoals de regering dat voor de nieuwe indeling van de gemeente Assen heeft gedaan. Wel werden door de leden van verschillende fracties nog enkele vragen gesteld. De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering te reageren op een mogelijke samenvoeging van de volgende clusters gemeenten: Assen/ Vries/Norg, Leek/Roden/Peize, Groningen/Eelde en Haren/Zuidlaren. De leden van de D66-fractie vroegen, op een andere plaats in het verslag, hoe de regering oordeelt over een mogelijke toevoeging van Vries aan dat laatste cluster. In de procedure ter voorbereiding van deze herindeling zijn de genoemde clusters niet aan de orde geweest. Uitzonderingen daarop vormen de mogelijke samenvoeging van Assen met de ten noorden daarvan gelegen gemeenten en de voorkeur die de gemeente Zuidlaren aan het begin van de procedure uitsprak over een samengaan met Haren. In het kader van het C20-beleid is de samenvoeging van Eelde en Groningen reeds aan de orde gesteld. Over de consequenties van de andere voorgestelde alternatieven wil ik geen uitspraken doen. Wel geeft hetgeen hierboven is opgemerkt over de relatie tussen Leek/Roden en Groningen/Eelde al een duidelijke indicatie, dat de afweging wellicht een andere zou zijn geweest, indien niet reeds een zwaarwegend provinciaal advies bestond en de provinciale indeling anders zou zijn. In meer algemene zin kan ik wel het volgende opmerken over het voorgestelde cluster Assen/Norg/Vries. Een mogelijke samenvoeging van Assen en Vries is bij de voorbereiding van het wetsvoorstel grondig overwogen. Er zijn argumenten die daarvoor spreken. Die liggen zowel in de ruimtelijke behoeften van Assen als in de oriëntatie van Vries op Assen en de ruimtelijk-economische ontwikkelingen in de regio tussen Assen en Groningen. In de memorie van toelichting is uiteengezet waarom uiteindelijk niet voor deze optie is gekozen. Een logische indeling van het noorden van de provincie zou er door worden bemoeilijkt. Indeling van Norg bij Assen, zonder toevoeging van Vries, ligt niet voor de hand. Norg speelt in mijn ogen een belangrijke rol voor de nieuw te vormen gemeente Noordenveld. De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts wat de financiële gevolgen zijn indien de gemeenten Roden, Peize, Eelde en Zuidlaren voorlopig buiten het onderhavige wetsvoorstel worden gehouden. Indien de genoemde gemeenten voorlopig zelfstandig zouden blijven voorbestaan, mag verwacht worden dat hun financiële positie door de herindeling in overig Drenthe geen of een zeer geringe verandering zal ondergaan. Als de gemeenten in een later stadium alsnog worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
13
heringedeeld, zullen dan alsnog herindelingseffecten optreden. De structurele herindelingseffecten die dan optreden, zijn uiteraard afhankelijk van de dan te kiezen combinaties. Ik wijs er wel met nadruk op dat het overgangsregime van de verfijning wijziging gemeentelijke indeling dat bij de Drentse herindeling van toepassing is, de voorwaarde kent dat de datum van herindeling uiterlijk 1 januari 1998 is. Het buiten de herindeling houden van Roden, Peize, Eelde en Zuidlaren met het oogmerk deze gemeenten in een later stadium alsnog her in te delen, zal er dus toe leiden, dat ze niet meer onder genoemd overgangsregime vallen, hetgeen voor deze gemeenten beduidend minder gunstig is. De leden van de RPF-fractie vroegen in hoeverre de regio GroningenAssen wordt belemmerd in haar ontwikkelingsmogelijkheden indien herindeling conform het onderhavige voorstel wordt gerealiseerd. Op de risico’s die samenhangen met de keuzes zoals die in het huidige voorstel ten aanzien van de voorgestelde gemeente Zuidlaren zijn gemaakt ben ik in paragraaf 2.3 (De samenloop van de Drentste herindeling met het C20-traject in de provincie Groningen) reeds ingegaan. De leden van de fractie van D66 vroegen of indeling van de kern Rolde bij Assen door de regering niet serieuzer is overwogen. Zoals in de memorie van toelichting aan de orde is gesteld is de toevoeging van Rolde aan Assen overwogen. De oriëntatie van Rolde vormt daarvoor een belangrijk argument. Tot afwijking van het voorstel op dit punt is niet overgegaan, omdat voor Assen een onvoldoende toegevoegde waarde uit zou gaan van toevoeging van dit gebied. De ontwikkeling van Assen is in noordelijke en noordwestelijke richting voorzien. De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, Groep Nijpels en SGP vroegen om een nadere toelichting waar het de indeling van de kern Zeijen bij de gemeente Assen betreft, waarbij deze leden, met uitzondering van die van de VVD-fractie, expliciet indeling van deze kern bij de voorgestelde gemeente Zuidlaren voor ogen hebben. Hoewel het in dit geval in formele zin niet om een grenscorrectie gaat (zie ook mijn beantwoording hieronder op vragen van de leden van de D66-fractie), betreft het een wijziging van de indeling waarbij een zeer gering aantal inwoners is betrokken. In zijn algemeenheid ben ik van oordeel dat grenswijzigingen op dit niveau in principe het best beoordeeld kunnen worden door de provincie. Om die reden heb ik geen aanpassing van het voorstel overwogen. In de tekst van de memorie van toelichting – een en ander in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie – is er van uitgegaan dat bij de wijziging van de grens tussen de gemeenten Assen en Vries sprake was van een grenscorrectie. Dat is volgens artikel 1, sub c, van de Wet arhi het geval indien bij een wijziging van een gemeentegrens naar verwachting het inwonertal van geen van de betrokken gemeenten met 10% of meer toe- of afneemt. Bij nader inzien bleek dat door de toevoeging van Zeijen aan de gemeente Assen iets meer dan 10% van het inwonertal van de gemeente Vries over gaat naar die gemeente. Daarom kan de term grenscorrectie niet worden gebruikt. Bijstelling van de tekst van de wet is echter niet aan de orde. Dat zou slechts nodig zijn indien over zou worden gegaan tot opheffing van de gemeente Assen, of indien het inwoneraantal van die gemeente met meer dan 10% zou toe- of afnemen. In dit geval is daarvan geen sprake. Met de opheffing van gemeenten wordt over het algemeen terughoudend omgegaan, vanwege de ingrijpende gevolgen die dit voor een gemeente heeft, zoals bijvoorbeeld ontslag en opnieuw in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
14
dienst treden respectievelijk benoemen van alle werknemers, gemeentesecretaris en burgemeester. Voorts kan ik in antwoord op de vragen van de leden van de SGP-fractie meedelen dat de grenzen met de huidige gemeenten Beilen en Smilde worden gewijzigd, zodat de doorsnijding van het Peelickbos, ten westen van Assen, en het militair oefenterrein (EOT), ten zuiden van Assen, ongedaan wordt gemaakt. 3.2.2. De nieuwe gemeente Emmen In het voorstel wordt, volledig volgens het voorstel van de provincie, de centrumgemeente Emmen samengevoegd met de gemeente Schoonebeek en wordt het knelpunt bij het tweelingdorp Veenoord/ Nieuw-Amsterdam opgelost door indeling in zijn geheel bij Emmen. Ik ben blij met de steun die de leden van de fractie van D66 betuigden aan dit voorstel en de geneigdheid van de leden van de CDA-fractie in te stemmen met de indeling van Schoonebeek bij Emmen. Er zijn door leden van diverse fracties vragen gesteld over het voorstel. De leden van de D66-fractie vroegen naar de overwegingen die de regering – naast die op het terrein van bedrijvigheid, industrie en glastuinbouw – een rol liet spelen bij de keuze voor de combinatie Emmen/Schoonebeek. De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 vroegen een nadere explicitering van de in de memorie van toelichting aangehaalde «relaties (...) op het gebied van bedrijvigheid, industrie en glastuinbouw» tussen de gemeenten Schoonebeek en Emmen en de kernen Veenoord en Nieuw-Amsterdam. Zij vroegen met betrekking tot de glastuinbouw een beschrijving van de situatie. De leden van de D66-fractie vroegen de regering aan te geven wat zij vindt van de onlangs in de media gesuggereerde onjuistheid van de argumenten (waar het de glastuinbouw aangaat). Er zijn verschillende overwegingen die er toe hebben geleid dat het provinciaal voorstel op dit punt is overgenomen. Ze hebben zowel betrekking op de functie van Emmen als centrumgemeente, als op de samenhang die er tussen Emmen en Schoonebeek bestaat op verschillende terreinen. Emmen behoort met Groningen en Leeuwarden tot de belangrijkste economische kernen van het noorden van het land. Mede gezien de Vinex-taakstelling van de gemeente Emmen ligt het voor de hand om de ontwikkeling van dit gebied in de hand van deze gemeente te leggen. Er zijn belangrijke raakvlakken op sociaal-economisch terrein tussen Emmen en Schoonebeek. De mogelijkheden die een integrale aansturing van het gebied in de driehoek Klazienaveen, Veenoord/Nieuw-Amsterdam, Schoonebeek biedt zijn te verkiezen boven het onderbrengen ervan in twee verschillende gemeenten. De bedrijfsmatige activiteiten in Veenoord/ Nieuw-Amsterdam sluiten aan bij de economisch-agrarische ontwikkeling in het zuiden van de huidige gemeente Emmen. Het is gewenst de ontplooiing van bedrijvigheid in het westen van de gemeente Schoonebeek (bedrijventerrein De Vierslagen bij de kern Zandpol) daarbij te betrekken. De ontwikkelingsmogelijkheden in relatie tot de uitbouw van de N37 en de ontsluiting van bedrijventerrein De Vierslagen spelen daarbij ook een rol. De oriëntatie van de inwoners van Schoonebeek is, hoewel gevarieerd, in grote mate op Emmen gericht. Dat is bijvoorbeeld het geval waar het belangrijke (publieke) voorzieningen betreft als gezondheidszorg, maatschappelijke opvang en onderwijs. Zo geniet bijvoorbeeld het overgrote deel van de leerlingen uit het basisonderwijs vervolgonderwijs
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
15
in Emmen. Daarnaast is het onderbrengen van het natuurgebied Bargerveen in één gemeente in de ogen van het kabinet een logische keuze. Wellicht ten overvloede voeg ik hier nog aan toe dat het onderhavige voorstel in de provinciale besluitvorming breed gesteund werd. Bij de behandeling in provinciale staten zijn amendementen die voor de afsplitsing van Schoonebeek en Veenoord/Nieuw-Amsterdam van de voorgestelde gemeente Emmen pleitten, met omvangrijke meerderheden verworpen (met stemverhoudingen van respectievelijk 45/6 en 39/12). Er is derhalve sprake van een zeer bewuste keuze van de provincie op dit onderdeel, die door de regering geheel is overgenomen. Met betrekking tot de vragen aangaande de situatie omtrent de glastuinbouw in dit gebied is het volgende van belang. Emmen wordt in het rijksbeleid (Structuurschema Groene Ruimte, deel 4: Planologische kernbeslissing – 1995) aangemerkt als een van de maximaal vier regionale glastuinbouwcentra die het rijk wil versterken. Deze centra moeten voldoende ruimte hebben voor autonome groei en tevens voldoende ruimte bieden voor opvang van glastuinbouwbedrijven uit de Randstad. In het Structuurschema Groene Ruimte, deel 4, p. 29, wordt verwacht dat de groei in deze centra twee keer zo groot zal zijn als het landelijk gemiddelde. In de gemeente Emmen wordt hiervoor ca. 500 ha. gereserveerd. Ook het streekplan voorziet hierin. De grens van het huidige glastuinbouwcomplex bij Erica ligt strak tegen de huidige zuidgrens met Schoonebeek aan. In een in 1993 uitgevoerde locatiestudie is ook het gebied ten zuiden van Erica, in de gemeente Schoonebeek, in beeld gebracht voor een mogelijke glastuinbouwontwikkeling. Volgens de gemeente Emmen ligt uitbreiding van de glastuinbouw in zuidelijke richting voor de hand. Op die manier kan worden geprofiteerd van de in de gemeente Emmen aanwezige grootschalige voorzieningen ten behoeve van de glastuinbouw. De aanwezigheid van de voorzieningen in het nabijgelegen Veenoord/ Nieuw Amsterdam (tuinbouwveiling etc.) spelen daarbij ook een rol. Op dit moment is in Schoonebeek geen sprake van grootschalige glastuinbouw. Onlangs is de suggestie gewekt als zouden argumenten betreffende een relatie tussen de gemeenten Schoonebeek en Emmen op het gebied van de glastuinbouw onjuist zijn. De leden van de fractie van D66 verwezen daarnaar. In de beleving van de gemeente Schoonebeek wordt in de memorie van toelichting ten onrechte verwezen naar dit element. Daargelaten dat de (mogelijk toekomstige) ontwikkelingen op dit terrein slechts één van de argumenten is die mij tot het huidige voorstel hebben gebracht, kan ik meedelen dat ik mij bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel heb gebaseerd op de provinciale stukken. In het verslag van het zogenoemde open overleg dat de provincie in de herindelingsprocedure met de gemeente Schoonebeek voerde, wordt door de gemeente het volgende naar voren gebracht: «De gemeenten hebben gezamenlijk een rapport uitgebracht getiteld: «Zuidoost Drenthe een toekomst voor glastuinbouw». Dit rapport is de leidraad voor verder overleg met Emmen. In de toekomst is het de bedoeling om de glastuinbouw verder uit te breiden in het gebied over het Dommerskanaal. Er dient dan een weg inclusief een brug te worden aangelegd over het Dommerskanaal, die zowel het industrieterrein als het nieuw aan te leggen tuinbouwgebied van Schoonebeek en het tuinbouwgebied van de gemeente Emmen perfect ontsluit. De meerderheid van de gemeenteraad vindt het niet noodzakelijk dat het glastuinbouwgebied in één gemeente moet liggen. De fractie van het CDA is van mening dat dit wel noodzakelijk is.»
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
16
Ten tijde van de voorbereiding van het wetsvoorstel was, voor zover mij bekend, in deze situatie nog geen wijziging opgetreden. Geruime tijd na de vaststelling van de ontwerp-regeling door provinciale staten in februari 1996, heeft de raad van de gemeente Schoonebeek het bestemmingsplan Buitengebied vastgesteld. De mogelijke ontwikkeling van glastuinbouw, aansluitend op het glastuinbouwgebied rond Erica (gemeente Emmen), wordt daarin vooralsnog als aandachtspunt genoemd. De huidige agrarische bestemming belemmert ontwikkeling in de richting van glastuinbouw te zijner tijd niet. Het plan bevat echter geen uitwerkings- of wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders. Daarvoor verkeert een mogelijke glastuinbouwontwikkeling nog in een te pril stadium. Het standpunt van de gemeente, zoals richting de media geventileerd, laat hetgeen in het voorgaande over de relatie op dit terrein is gezegd dan ook onverlet. De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, Groep Nijpels, RPF, SGP en GPV vroegen de regering – in verschillende bewoordingen – aan te duiden waarom niet voor een samenvoeging van Schoonebeek met de voorgestelde gemeente Coevorden is gekozen. Een en ander met name gezien het standpunt van de meerderheid van de raad van de gemeente Schoonebeek. Samenvoeging van Schoonebeek bij het cluster Coevorden is door het kabinet niet overwogen, omdat het voorstel goed past binnen het Beleidskader gemeentelijke herindeling, waarin de versterking van de positie van (regionale) centrumgemeenten een prominente plaats inneemt. Het provinciaal bestuur heeft op basis van goede argumenten voorgesteld Schoonebeek met Emmen samen te voegen. De genoemde omvangrijke steun in de staten van Drenthe en de grote mate van evenwichtigheid van het voorstel voor zuidoost Drenthe zijn daarbij van belang. Van de argumenten van de meerderheid van het gemeentebestuur van Schoonebeek is logischerwijs goede nota genomen. Zij zijn echter onvoldoende aanleiding geweest om tot aanpassing van het voorstel over te gaan. De argumenten van de gemeente Schoonebeek zijn op een rij gezet in de brief van de gemeente van 14 november 1996 aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken uit uw Kamer. Ik zal op die argumenten ingaan, zoals door de leden van de fracties van VVD en SGP is gevraagd, waarbij ik de indeling van de brief volg. (a) Het argument dat de dorpen van de gemeente Schoonebeek enkele van de vele dorpen van Emmen zullen vormen maakt op mij onvoldoende indruk. In het geval van toevoeging aan de nieuwe gemeente Coevorden zal die gemeente minstens zoveel, zo niet meer kernen omvatten. Eerder ben ik geneigd te verwachten dat de invloed van de kernen in de toekomstige gemeente Emmen voldoende gewaarborgd is. Dat doe ik omdat de gemeente Emmen al sinds jaren een uitgebreide ervaring heeft met het voeren van overleg met vertegenwoordigers van de vele kernen in deze gemeente. Binnen de gemeente bestaat een overlegstructuur waarbij men zich met vertegenwoordigers van de kernen (zgn. overlegorganen) verstaat bij de voorbereiding van de besluitvorming. Het resultaat van dergelijk overleg wordt door de gemeenteraad betrokken bij de besluitvorming. Binnen deze structuur kunnen de kernen in de huidige gemeente Schoonebeek eenvoudig instromen. (b en f) Dat Schoonebeek met de westelijk gelegen gemeenten qua aard en landschap een belangrijke samenhang kent is waar. Als argument om af te wijken van het provinciaal voorstel vind ik het echter niet doorslaggevend. Zoals hierboven reeds aangegeven bestaat ook met Emmen een sterke samenhang. De oriëntatie van de bevolking is in het landelijk gebied van de provincie Drenthe op veel plaatsen onvermijdelijk divers. Naar de mening van de provincie is de verwevenheid met Emmen groter dan met Coevorden. Alleen het dorp Schoonebeek, en dan nog slechts gedeeltelijk,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
17
is georiënteerd op Coevorden, maar onvoldoende om als doorslaggevend argument te dienen voor samenvoeging van deze gemeente. Qua landschappelijke waarden is al eerder gewezen op het natuurreservaat Bargerveen in het oosten van de gemeente Schoonebeek. (c) Dat de voorgestelde gemeente Emmen meer dan 100 000 inwoners zal krijgen heeft – mede in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie – bij de afweging op rijksniveau geen rol gespeeld. Op de economische functie van Schoonebeek in relatie tot Emmen is in het voorgaande ingegaan. (d) De gemeente Schoonebeek is in 1884 afgesplitst van Dalen. De beide gemeenten hebben een autonome ontwikkeling doorgemaakt. Hun structuur is verschillend. In de historische band met de gemeente Dalen zie ik daarom geen doorslaggevend argument om van het voorstel af te wijken. (e) Schoonebeek is inderdaad voor openbaar voortgezet onderwijs voor een zeer klein deel georiënteerd op Coevorden. Het voorzieningenniveau van het voortgezet onderwijs in Emmen is echter veel hoger en het aanbod veel groter. Vandaar dat vanuit Schoonebeek daarvan meer gebruik wordt gemaakt. Ook indien Schoonebeek bij Coevorden zou worden ingedeeld, zou aan dat feit niets worden veranderd. Nog steeds zouden inwoners van Schoonebeek voor hun onderwijsvoorzieningen grotendeels op Emmen zijn aangewezen. (g) De gemeente Schoonebeek maakt in euregionaal verband onderdeel uit van de Euregio. De gemeente Emmen participeert in de Eems Dollard Regio. Hoewel in euregionaal verband de oriëntatie van de gemeente Schoonebeek wellicht gericht is op de Euregio (en het Landkreis Grafschaft Bentheim), weegt voor mij de oriëntatie binnen Nederland zwaarder. Het is aan de nieuwe gemeente te bepalen van welke samenwerkingsverbanden zij deel uit wil maken. (h) Op de glastuinbouw ben ik hiervoor afdoende ingegaan. De leden van de CDA-fractie vroegen de regering hoe zij staat tegenover een mogelijke indeling van de kernen Veenoord en Nieuw-Amsterdam bij een te vormen gemeente Zuidenveld. De leden van de fracties van VVD en RPF vroegen welke toegevoegde waarde deze kernen voor Emmen hebben en of deze kernen nodig zijn om een deel van de Vinexdoelstelling te realiseren. De leden van de RPF-fractie vroegen tevens waarom deze kernen niet bij de voorgestelde gemeente Coevorden zijn ingedeeld. De vorming van een gemeente «Zuidenveld», bestaande uit de gemeenten Oosterhesselen, Sleen en Zweeloo acht de regering ongewenst. Binnen de bestuurlijke verhoudingen zoals die na de herindeling in Drenthe zullen bestaan, wordt een dergelijke gemeente te kwetsbaar geacht. Mijns inziens is indeling van de kernen Veenoord en Nieuw-Amsterdam bij een dergelijke gesuggereerde gemeente ook niet wenselijk. Zoals gezegd, sluiten de industriële activiteiten die in dit tweelingdorp worden ontplooid direct aan bij de ontwikkelingen die binnen de gemeente Emmen gaande zijn. Om die reden acht ik, in de richting van de leden van de fractie van de RPF, indeling van deze kernen bij de voorgestelde gemeente Coevorden niet juist. In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat ik toevoeging van deze kernen aan een mogelijke gemeente Zuidenveld, enkel om de draagkracht van deze gemeente te vergroten, tevens niet opportuun acht. Gelet op de veenkoloniale en bedrijvige structuur van Veenoord en Nieuw-Amsterdam wil ik dan ook, in navolging van de provincie, met kracht pleiten voor indeling van Veenoord/Nieuw-Amsterdam bij Emmen. Voor de directe Vinex-taakstelling van Emmen spelen Veenoord en Nieuw-Amsterdam overigens geen rol. De leden van de fracties van D66 en RPF vroegen om een reactie op het voorstel om eventueel tot splitsing van Schoonebeek over te gaan en een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
18
deel van de gemeente bij Emmen te voegen en een ander deel van de gemeente bij Coevorden. Zoveel als mogelijk wordt door de regering gestreefd naar het samenvoegen van hele gemeenten. De structuur van de huidige gemeente Schoonebeek is heel duidelijk: het Schoonebeker diep, de dorpen Schoonebeek en Nieuw Schoonebeek en het Schoonebeker Veld. Deze structuur zou bij splitsing worden doorbroken. In dit licht, alsmede in verband met de oriëntatie van het grootste deel van de gemeente en de economische ontwikkelingen in het gebied, levert een splitsing van Schoonebeek naar het oordeel van de regering geen enkele meerwaarde op. Tot slot vroegen de leden van de fractie van PvdA naar het inwonertal van de kern Nieuw-Amsterdam. Dat bedroeg per 1 januari 1996 voor de kern Nieuw-Amsterdam 3948, en voor het landelijk gebied 561. 3.2.3. De nieuwe gemeente Hoogeveen Het voorstel tot vorming van een nieuwe gemeente Hoogeveen bestaande uit het grondgebied van de huidige gemeenten Hoogeveen, Zuidwolde en een groot deel van de gemeente Ruinen heeft de instemming van de leden van de PvdA-fractie. Ook de leden van de D66-fractie lijkt de vorming van deze gemeente een logische gedachte. Ik waardeer dat ten zeerste. Over dit voorstel werden door leden van diverse fracties vragen gesteld. De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, Groep Nijpels, RPF, SGP en GPV vroegen een nadere uiteenzetting over de samenvoeging van Zuidwolde en Hoogeveen. De leden van de fracties van CDA, VVD, D66 en GPV vroegen naar de ruimtelijke ontwikkeling van Hoogeveen. Gevraagd werd hoe concreet een toekomstige ontwikkeling van Hoogeveen in zuidwestelijke richting is en of zou kunnen worden volstaan met grenscorrecties, zoals voorgesteld in de concept-ontwerp-regeling. Hoogeveen heeft in het huidige ruimtelijk beleid de functie van streekcentrum. Langs haar grenzen loopt de gemeente op dit moment op diverse plaatsen vast. De ontwikkeling van het woongebied De Erflanden (tussen nu en 2005) ligt ten dele in de huidige gemeente Zuidwolde. De ontwikkeling van het woongebied Fluitenberg is daarna aan de orde. Op dit moment ligt het grondgebied dat daarvoor beoogd is nog in de gemeente Ruinen. Voor de ontwikkelingen in de komende 25 jaar heeft Hoogeveen dus zeker onvoldoende grondgebied en is de gemeente voor woon- en werklocaties aangewezen op omliggende gemeenten. De ontwikkeling van Hoogeveen in zuidwestelijke richting is zeer concreet. Deze ontwikkeling ligt vast in het streekplan en is in de op 5 februari 1997 vastgestelde provinciale «Signaalnota over de ontwikkeling van de woningbouw in Drenthe» (verder: Signaalnota) nogmaals bevestigd. Deze nota bevat een voortzetting en concretisering van het beleid van het Streekplan Drenthe van 1990. Als gevolg van de krappe gemeentelijke begrenzing heeft Hoogeveen zich in het verleden vrij eenzijdig ontwikkeld op veenkoloniale gronden. Dat heeft geleid tot een tamelijk eenzijdig aanbod in woon- en werkgebieden. Met name de ontwikkeling aan de noordwest-zijde van de stad (Fluitenberg e.o.) is dan ook zeer gewenst. Aan de oostkant van Hoogeveen is slechts de ontwikkeling van bedrijventerreinlocaties in beeld (Noord B en Buitenvaart). Deze locaties liggen binnen de huidige gemeente Hoogeveen. Ontwikkeling van woningbouw aan deze zijde (richting Noordsche Schut) is niet aan de orde. Dit laatste in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie. Met de term «uitloopgebieden», waarnaar de leden van de D66-fractie verwezen, wordt gedoeld op de gebieden aan de randen van de stad. Niet alleen dient dat gebied een zekere «recreatieve» functie te kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
19
vervullen voor de inwoners van de stad, maar tevens moet kunnen worden gezorgd voor een goede afronding van de stedelijke bebouwing. Met name in natuurlijke kwetsbare gebieden als de provincie Drenthe is een goede overgang van het stedelijke in het natuurlijke landschap van belang. Planologisch gezien heeft Hoogeveen in het verleden weinig mogelijkheden gehad de stadsranden te ontwikkelen. Het herindelingsvoorstel biedt daartoe wel de mogelijkheden. De leden van de VVD-fractie vroegen naar de meerwaarde die Zuidwolde heeft voor Hoogeveen. Die is zoals geschetst deels ruimtelijk van aard. Zuidwolde heeft daarnaast in zekere zin een opvangfunctie voor Hoogeveen in die zin dat er sprake is van een vrij omvangrijke migratie van met name hogere inkomensgroepen naar die gemeente. Voor een deel verklaart dit ook de omvang van de oriëntatie van Zuidwolde op Hoogeveen, die zeer sterk is. Dit uit zich nadrukkelijk bij werkgelegenheid, onderwijs, sociaal-maatschappelijke en culturele voorzieningen en volkshuisvesting. De toegevoegde waarde van Zuidwolde voor Hoogeveen hangt dan ook samen met een integrale aansturing van mogelijke ontwikkelingen op het gebied van economische, sociaalmaatschappelijke, culturele en welzijnsvoorzieningen van dit samenhangende gebied. De kernen Echten en Pesse zelf bieden geen bijdrage aan de noodzakelijk ruimtelijke uitbreiding van Hoogeveen. Dit in antwoord op vragen van de leden van de fracties van VVD en SGP. De mate waarin inwoners van met name het oostelijk deel van de gemeente Ruinen op Hoogeveen zijn georiënteerd is ook aanzienlijk. Waarschijnlijk valt dat deels te verklaren door de fysieke nabijheid van een aantal kernen van de gemeente Ruinen nabij Hoogeveen. De kernen van de gemeente Ruinen (met uitzondering van de hoofdkern Ruinen zelf en het dorp Ansen) liggen allen binnen een straal van ca. 3 kilometer rond Hoogeveen (Echten: 3 km.; Fluitenberg: 1 km.; Pesse: 3,5 km.; Stuifzand: 1,5 km.; totaal ca. 3500 inw.). Indien slechts rekening zou worden gehouden met de nieuwbouwlocaties van Hoogeveen aan de noordoost-kant (voor zover nu bekend) omvat dat inderdaad het gebied dat aan Hoogeveen wordt toegevoegd met de grenscorrecties zoals die in de concept-ontwerpregeling van gedeputeerde staten waren opgenomen, of zoals onlangs door de gemeente Ruinen voorgesteld. De sterke oriëntatie van die kernen op Hoogeveen en de wens tot een evenwichtige indeling van de gemeente Hoogeveen te komen hebben tot het huidige voorstel geleid, conform de door provinciale staten vastgestelde ontwerp-regeling. Zodoende kan worden voorkomen dat de gemeente Hoogeveen te eniger tijd opnieuw tegen haar grenzen aanloopt. De gemeente kan de kwaliteit van het woongebied in voldoende mate beïnvloeden en kan zorgen voor een goede en evenwichtige afronding van de stad. Naast de oriëntatie van deze kernen zou zich bij een andere indeling van Pesse een probleem voordoen waar het het grensbeloop tussen Hoogeveen en de kern Pesse betreft. Het voorstel dat door de gemeente Ruinen is gedaan brengt met zich mee dat de in het Spaarbankbosch gelegen kerken en scholen van de kern Pesse afgesneden worden. Het is echter niet mogelijk de grens zo te trekken dat de kern Pesse geen deel van de nieuwe gemeente Hoogeveen uit zal maken, terwijl kerken en scholen bij de kern ingedeeld worden. Indeling van het Spaarbankbosch bij de gemeente waarvan Ruinen deel uit gaat maken ligt niet voor de hand, omdat het bos nu reeds eigendom is van de gemeente Hoogeveen. De bovengenoemde overwegingen spreken alle voor het voorstel van de provincie, zoals het kabinet dat heeft overgenomen. Het niet overnemen door de regering van de suggestie tot vorming van een extra landelijke gemeente «De Wolden» leverde van de leden van vele fracties vragen op. De leden van de fracties van CDA en Groep Nijpels vroegen een uitgebreidere toelichting op de gevarieerde oriëntatie binnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
20
een mogelijk cluster «De Wolden». Zij wilden daarbij voorbeelden betrokken zien van andere gemeenten met een gevarieerde oriëntatie, zoals de voorgestelde gemeenten Zuidlaren en Oostermoer en de onlangs gevormde gemeenten Zevenbergen en Gemert-Bakel. De leden van de CDA-fractie vroegen verder of de regering in haar nadere argumentatie omtrent «De Wolden» wil ingaan op vraagstukken als de kleinekernenproblematiek, de heroriëntatie van de agrarische sector, natuur- en landschapsontwikkeling, de leefbaarheid van het platteland, afwegingen en samenhang tussen landbouw, natuur en recreatie. Het kabinet is van mening dat de vorming van een extra plattelandsgemeente in zuidwest Drenthe zeer ongewenst is. Er zijn geen redenen die het kabinet tot de overtuiging hebben gebracht dat van het provinciale voorstel zou moeten worden afgeweken. Wel zijn er zwaarwegende argumenten die voor het onderhavige voorstel pleiten. Een centrumgemeente als Hoogeveen heeft een belangrijke verzorgende functie voor het omliggend gebied. Om die reden heeft toevoeging van omliggende gemeenten (of delen daarvan) voorrang als daarmee de kwalitatieve mogelijkheden van Hoogeveen worden vergroot, zeker als er geen overwegend nadeel voor het naastgelegen gebied ontstaat. In dat verband ligt samenvoeging met de sterk op Hoogeveen georiënteerde (delen van de) omliggende gemeenten voor de hand. Verder spelen de economische ontwikkeling van het zuiden van Drenthe, de gevarieerde oriëntatie binnen het cluster «De Wolden», het ontbreken van een duidelijke interne samenhang binnen een dergelijk cluster en de gewenste indeling van een groot deel van de gemeente Ruinen bij Westerveld een rol. De stimulering van de economische ontwikkeling van het zuiden van de provincie is bij de afweging over een mogelijke gemeente «De Wolden» van belang. Voor Drenthe betreft het dan de corridor Meppel–Hoogeveen– Coevorden–Emmen. In de ontwerp-Regionaal-Economische Structuurvisie Noord Nederland (REONN), van de samenwerkende provincies Friesland, Groningen en Drenthe, wordt Zuid-Drenthe als een van de vijf economische kerngebieden genoemd. De ontwikkeling van de industrie in dit gebied (die werk biedt aan 45% van de Drentse bevolking) blijft achter. Ten behoeve van een krachtige economische ontwikkeling moet concurrentie tussen streekcentra en landelijk gebied daarom zo veel mogelijk worden vermeden. Dat correspondeert ook met de in de provinciale nota Bedrijventerreinen aangegeven richting. De genoemde doelstellingen kunnen in de ogen van het kabinet beter worden bereikt wanneer het aantal actoren in het gebied beperkt is. In de ogen van het kabinet is het bovendien van belang dat de actoren gelijkwaardig zijn aan elkaar en mogelijk tegenstrijdige belangen een efficiënte besluitvorming niet in de weg staan. Indien slechts zou worden overgegaan tot redelijk forse aanpassingen (grenscorrecties) rondom Meppel en Hoogeveen ter wille van hun lange-termijn-ontwikkeling blijft een gebied over met een vreemde structuur/samenhang. Dit «restgebied» omvat namelijk: een deel van De Wijk, een deel van Ruinerwold, een groot deel van Zuidwolde en een deel van Ruinen. Bovendien heeft Ruinen veel meer relaties met het gebied tussen Ruinen en Dwingeloo dan met het gebied rond Zuidwolde, met name op het gebied van natuur, nationale parken (recreatieve zonering) en de hydrologie. Uit het voorgaande is al naar voren gekomen dat de oriëntatie van de gemeente Zuidwolde en een deel van Ruinen op Hoogeveen sterk is. Uit de verslagen van het open overleg, de (externe) rapporten van de gemeenten Meppel en Hoogeveen, alsmede uit het Streekplan Drenthe (waarin de verzorgingsstructuur van de diverse kernen in beeld wordt gebracht) blijkt eens te meer dat de oriëntatie van de omliggende kernen op die gemeenten groot is. De geografische ligging van de hoofdkernen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
21
van de gemeenten Ruinerwold, De Wijk en Zuidwolde – ver van elkaar en dicht bij de centrumgemeenten heeft er ook toe bijgedragen dat ik samenvoeging van de desbetreffende gemeenten niet voor de hand vind liggen. Een vergelijking van de situatie met een willekeurig aantal andere gemeenten, zoals door de leden van de CDA-fractie en Groep Nijpels is verzocht, ligt niet voor de hand. Om te beginnen gaat het Beleidskader gemeentelijke herindeling er van uit dat bij herindeling wordt gekeken naar de lokale omstandigheden. Het gaat om maatwerk. Bij ieder van de door deze leden naar voren gebrachte voorbeelden is dat afwijkend. In geen van de gevallen geldt bijvoorbeeld dat de betreffende gemeenten zijn ingeklemd tussen twee regionale centrumgemeenten. Bij de beoordeling van de onderhavige situatie heeft dat element een belangrijke rol gespeeld. De oriëntatie in de voorgestelde gemeente Zuidlaren is minder uiteenlopend. De hoofdkernen van die gemeente zijn alle (in sterke tot grote mate) op Groningen georiënteerd. De oriëntaties in de voorgestelde gemeente Oostermoer zijn wel divers, maar, met uitzondering van de kernen in de gemeente Rolde, op elkaar gericht. Voor de toevoeging van Rolde aan dit cluster gelden andere overwegingen. Ook de onlangs gevormde gemeenten Zevenbergen en Gemert-Bakel zijn, anders dan de onderhavige gemeenten, niet ingeklemd tussen twee regionale centrumgemeenten. Voorts ben ik, mede in antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie, bepaald niet van mening dat indeling van landelijk gebied bij een centrumgemeente zonder meer tot een aantasting van het landelijk karakter daarvan zal leiden. De door de leden van deze fractie naar voren gebrachte thema’s, zoals de leefbaarheid van het platteland en de kleine-kernen-problematiek zijn belangrijk, maar ook gemeenten met een stedelijke hoofdkern dienen daaraan een bijdrage te leveren. Ik zie niet in waarom indeling van landelijk gebied bij dergelijke gemeenten de wijze waarop met deze onderwerpen wordt omgegaan specifiek negatief zou beïnvloeden. Waar het de ruimtelijke ordening en de bescherming van natuurlijke waarden in het gebied betreft ligt ook een belangrijke taak bij de provincie. Zo heeft de handhaving van het landelijk karakter van belangrijke delen van Drenthe in het streekplan een prioriteit. Het waardevolle cultuurlandschap van bijvoorbeeld de gebieden De Wijk-Koekange en Zweeloo-Oosterhesselen-Sleen vormt een hard punt in het provinciaal beleid. De provincie Drenthe heeft met het uitbrengen van de Signaalnota nogmaals duidelijk gemaakt de afwegingen tussen ruimtelijke ontwikkeling en bescherming van natuurlijke waarden zeer serieus te nemen. Ook om deze reden heeft het kabinet geen enkele reden gezien af te wijken van het provinciaal voorstel. Voor mijn antwoord op de vragen van de leden van de fracties van CDA en VVD omtrent de negatieve gevolgen voor de gemeente Westerveld bij een uitname van Ruinen uit dat cluster, verwijs ik naar de beantwoording onder 3.3.g. (de nieuwe gemeente Westerveld). De splitsing van de gemeente Ruinen is overgenomen uit het provinciale voorstel. Zoals de leden van de fractie van het SGP terecht opmerkten heeft het de voorkeur om splitsing van gemeenten achterwege te laten en hele gemeenten samen te voegen. Toch heb ik in het onderhavige geval daarin onvoldoende reden gevonden om van het provinciaal voorstel af te wijken. Naar mijn mening wordt in het voorstel voorzien in de vorming van krachtige landelijke en regionale centrumgemeenten. In dit bijzondere geval en gelet op de uitgebreide argumentatie die in de memorie van toelichting bij de desbetreffende onderdelen van het voorstel is gegeven, heeft dat geprevaleerd boven de beleidslijn dat gemeenten bij voorkeur niet worden gesplitst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
22
In het provinciaal voorstel is de kern Nieuwlande ingedeeld bij de gemeente Hoogeveen. De leden van de fracties van VVD en SGP vroegen een toelichting op die voorgestelde indeling. Deze is bij de afweging op provinciaal niveau in de eerste plaats ingegeven door de resultaten van de enquête die gehouden is onder de bevolking. Deze wees uit dat de inwoners van Nieuwlande zich liever ingedeeld zagen bij de gemeente Hoogeveen, dan bij de voorgestelde gemeente Coevorden. Een amendement in provinciale staten om deze indeling te realiseren werd ingediend namens nagenoeg alle fracties (VVD, PvdA, CDA, D66, OPD, Ouderenpartijen) in de staten en daarom door het college van gedeputeerde staten overgenomen. Verder sluit het karakter van de streek (veenkoloniaal) beter aan bij Hoogeveen dan bij Coevorden. In dit geval kan derhalve op goede gronden rekening worden gehouden met de voorkeur van de bevolking. Ik heb dan ook geen reden gezien op dit punt van het provinciaal voorstel af te wijken. De gevolgen van deze herindeling voor de basisonderwijsvoorzieningen komen in hoofdstuk 5 (Onderwijs) aan de orde. 3.2.4. De nieuwe gemeente Meppel Evenals met de instemming met het voorstel voor de gemeente Hoogeveen, ben ik tevreden met de instemming van de leden van de fracties van PvdA en D66 met het voorstel voor de nieuwe gemeente Meppel. De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, RPF, SGP en GPV hebben enkele vragen gesteld bij dit voorstel. Zo vroegen de leden van de fracties van CDA, VVD, D66 en GPV welke ruimtelijke uitbreidingsmogelijkheden Meppel nodig heeft en of daaraan niet tegemoet kan worden gekomen door het voorstel van gedeputeerde staten uit de conceptontwerp-regeling. De leden van de VVD-fractie vroegen de regering daarbij de barrières van de spoorlijn, de A28 en het Reestdal te betrekken. De woon- en werklocaties van Meppel gaan vooral in noordelijke en noordoostelijke richting. Het gaat, waar het de locaties voor woningbouw betreft om ontwikkelingen richting Nijeveen, zoals de leden van de VVD-fractie terecht vermoeden. Ten onterechte gaan de leden van de RPF-fractie er echter vanuit dat daarmee voldoende aan de behoeften van Meppel tegemoet wordt gekomen. Volgens informatie van de provincie is voor bedrijventerreinlocaties een ontwikkeling in noordoostelijke richting voorzien. Het betreft dan een deel van de gemeente Havelte, de Haveltermade en het westelijk deel van de gemeente Ruinerwold (richting Haakswold). In de Signaalnota van de provincie worden die ontwikkelingsmogelijkheden voor Meppel op de lange termijn expliciet open gehouden. Daarnaast moet de relatie tussen de bedrijvigheid rond de kern Meppel en het bedrijventerrein Rogat (gemeente De Wijk) in het oog worden gehouden. In verband hiermee is tevens een betere wegverbinding tussen de A28/Rogat en de N32 van belang. Deze wegverbinding is reeds aangeduid in het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan. De ruimte voor Meppel richting Haakswold en de ontwikkelingen omtrent het bedrijventerrein bij Rogat waren in de concept-ontwerpregeling van gedeputeerde staten voor een deel ingedeeld bij de gemeente «De Wolden». Dat zou betekenen dat Meppel voor de lange termijn (na 2015) zijn bouwmogelijkheden richting Haakswold ingeperkt had gezien en zijn regionaal-economische centrumfunctie ten aanzien van de ontwikkeling van het bedrijventerrein bij Rogat niet optimaal uit zou kunnen oefenen. Met een mogelijke verbeterde verbinding tussen de A28 en de N32 was in de concept-ontwerp-regeling in het geheel geen rekening gehouden. Door de besluitvorming in provinciale staten en vervolgens door het kabinet is deze situatie overigens achterhaald. De spoorlijn bij Meppel is ten behoeve van de woningbouw en het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
23
bedrijfsterrein in de wijk Oosterboer reeds overgestoken; van een barrière is derhalve geen sprake. Omdat ten oosten van de N32 met name bedrijvigheid is voorzien vormt de N32 geen onoverkomelijk probleem. Het Reestdal vormt geen barrière, omdat in dat gebied geen woningbouw of bedrijvigheid is gepland. De leden van de fracties van D66 en SGP vroegen respectievelijk naar de voortgang en de noodzaak van de provinciale grenscorrectieprocedure met Overijssel, bij de gemeente Staphorst. Deze grenscorrectie, tevens wijziging van de provinciale grens, is per 1 januari 1997 geëffectueerd. In overeenstemming met de gemeenten Staphorst en Meppel en de provincies Drenthe en Overijssel is een grensbeloop gekozen dat voor alle betrokken besturen aanvaardbaar is (Stb. 1996, 491). Ruimtelijk gezien betreft het slechts een kleine grenscorrectie die het voor de gemeente Meppel mogelijk maakt tot afronding van de nieuwbouwwijk Koedijkslanden te komen. De leden van de SGP-fractie vroegen naar de betekenis van de sociaal-maatschappelijke samenhang in het gebied van de beoogde gemeente Meppel. Niet alleen ruimtelijke overwegingen hebben mij overtuigd van de juistheid van het provinciale voorstel. Ook de sociaal-maatschappelijke samenhang in het gebied van de gemeenten Meppel, De Wijk en Ruinerwold heeft mij ertoe gebracht het voorstel over te nemen. Uit de verslagen van het open overleg blijkt duidelijk dat de kernen van de gemeenten Ruinerwold en De Wijk in sterke mate op Meppel gericht zijn. Zowel voor werkgelegenheid, onderwijs als cultuur zijn de gemeenten georiënteerd op Meppel. Ook de bestuurlijke oriëntatie is helder. Naast het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Zuidwest Drenthe bestaan er nog een aantal samenwerkingsverbanden waarbij in het algemeen de gemeenten Ruinerwold, De Wijk, Nijeveen en Meppel in dezelfde combinaties samenwerken. Voor de gevolgen van deze herindeling voor de CBS-Havelterberg, waarnaar de leden van de CDA-fractie vroegen, verwijs ik naar de antwoorden in hoofdstuk 5 (Onderwijs).
3.3. De landelijke gemeenten a. de nieuwe gemeente Zuidlaren De leden van de fracties van CDA, D66 en GPV steunden, in verschillende bewoordingen, het voorstel voor de nieuwe gemeente Zuidlaren. De leden van de fracties van CDA, VVD en GroenLinks vroegen de regering of zij het voorbehoud ten aanzien van dit voorstel intrekt, waarbij de leden van de fracties van VVD en GroenLinks de resultaten van het C20-beleid rond Groningen (het convenant Regio Groningen-Assen 2030) betrokken willen zien. Op mijn standpunt aangaande het voorbehoud dat de regering heeft gemaakt ten aanzien van de gemeente Zuidlaren is in paragraaf 2.3. (De samenloop van de Drentse herindeling met het C20-traject in de provincie Groningen) uitgebreid ingegaan. De leden van de CDA-fractie vroegen de regering de argumenten voor indeling van Eelde bij Groningen en Vries bij Assen nog eens naar voren te brengen. De relatie tussen Eelde en Groningen is naar mijn mening evident. Het gaat dan zowel om ruimtelijke elementen als oriëntatie, recreatieve aspecten enzovoorts. Op dit moment moet Groningen al op Eelder grondgebied bouwen. De gezamenlijk ontwikkelde regiovisie heeft voor het noorden van de gemeente Eelde nog meer woningbouw ten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
24
behoeve van Groningen in petto. Er is nu reeds sprake van een zekere ruimtelijke verwevenheid. In de toekomst zal dat alleen maar toenemen. De oriëntatie van de inwoners van Eelde is op Groningen gericht. Voor indeling van Vries bij Assen spreken met name argumenten die zich richten op de ruimtelijk economische ontwikkeling in de regio. Assen zal zich ruimtelijk ontwikkelen richting het noorden, op het grondgebied van de huidige gemeente Vries. De oriëntatie van de inwoners van die gemeente is voor een belangrijk deel op Assen gericht. Tenslotte kan een belangrijke overweging zijn dat een extra landelijke gemeente tussen de centrumgemeenten Groningen en Assen een negatief effect kan hebben voor de ontwikkeling van die gemeenten. De gemeente kan een geheel eigen dynamiek gaan ontwikkelen en daarmee een ongewenste concurrentie met de centrumsteden aangaan. Zoals hierboven is omschreven ga ik er echter van uit dat het convenant Regiovisie Groningen-Assen 2030 bij een goede regie door de provincies een dergelijke ongewenste ontwikkeling van de landelijke gemeenten kan voorkomen. Op de vraag van de leden van de D66-fractie over en mogelijk cluster Haren/Zuidlaren/Vries heb ik al gereageerd onder 3.2.1. (De gemeente Assen). Met betrekking tot het convenant vroegen de leden van de D66-fractie naar de staatsrechtelijke status ervan en vroegen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering een oordeel heeft over de totstandkoming ervan. Convenanten zijn bestuurlijke overeenkomsten waarvan de rechtskracht, afhankelijk van de inhoud, inligt tussen die van een afspraak en die van een privaatrechtelijke overeenkomst. Bij een juridische beoordeling van een convenant zal derhalve van geval tot geval moeten worden bezien hoe dit zich verhoudt tot privaatrecht en publiekrecht. In het onderhavige geval gaat het om een overeenkomst tussen colleges van gedeputeerde staten en colleges van burgemeester en wethouders over de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden van provinciale staten (vaststellen streekplan) en gemeenteraad (vaststellen bestemmingsplan), waarvoor een wettelijk kader geldt (de Wet op de ruimtelijke ordening). Het convenant vermeldt dat partijen zich inspannen om te bevorderen dat de betrokken provinciale staten respectievelijk gemeenteraden zich aan het convenant binden. Dat is een correcte ingang, omdat bij het sluiten van convenanten van belang is dat de afspraken worden gemaakt door partijen die ook daadwerkelijk de bevoegdheden bezitten om uit te voeren hetgeen zij verklaren. Omdat de colleges van gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders geen beslissingen kunnen nemen over streek- of bestemmingsplannen is het terecht dat is overeen gekomen dat de staten en raden zich aan het convenant binden. Partijen binden zich tot 2030. Dat is een lange termijn die de zittingstermijn van de huidige raden en staten ver overschrijdt. Politiek-bestuurlijk zijn er zeker nadelen verbonden aan het feit dat besturen zich voor zo’n lange tijd binden ten opzichte van elkaar met betrekking tot zaken waar elk van hen autonome publieke verantwoordelijkheid heeft. Niettemin is het juridisch gezien mogelijk. In het convenant is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om na evaluatie door de partijen tot wijziging of beëindiging van het convenant over te gaan. De leden van de D66-fractie vroegen een toelichting op de opmerking in de memorie van toelichting over de verwerking van de consequenties van het C20-traject in het wetsvoorstel. Deze passage heeft betrekking op de technische aanpassing van het voorstel indien mocht worden besloten tot het buiten het voorstel houden van de gemeente Eelde. De tekst van het voorstel en de financiële toelichting zouden aanpassing behoeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
25
Voor de vragen van de leden van de SGP-fractie naar de stand van zaken betreffende de bestuurlijke indeling van het gebied Piccardthof verwijs naar hetgeen daarover is vermeld in paragraaf 2.3. (De samenloop van de Drentse herindeling met het C20-traject in de provincie Groningen). Ook voor de vraag van de leden van de D66-fractie naar de mogelijkheden voor uitbreiding van Groningen in Eelde, naast de Piccardthoflocatie verwijs ik naar die paragraaf. De vragen van de leden van de fracties van CDA en Groep Nijpels over de indeling van Zeijen zijn reeds aan de orde gesteld onder punt 3.2.1. (De gemeente Assen). b. de nieuwe gemeente Noordenveld De leden van de fracties van CDA, D66 en SGP hebben hun expliciete instemming met dit onderdeel van het voorstel betuigd. Dat stemt mij tevreden. Op de vragen van de leden van de fracties van CDA en D66 over de situatie bij de provinciegrens met Groningen en de relatie tussen de kernen Nietap en Leek ben ik onder punt 2.2.1. (Handhaving van de provinciegrens) reeds ingegaan. Op deze plaats geef ik nog antwoord op de overige gestelde vragen van de leden van de D66-fractie. Deze leden vroegen de regering te reageren op de suggestie om Leek, Roden en Peize samen te voegen en daarmee ruimte te bieden voor een eventuele samenvoeging van Norg en Assen. Het voorstel zoals door de provincie is voorgelegd voldoet aan de uitgangspunten zoals die worden gehanteerd in het herindelingsbeleid. De suggestie van deze leden is in de procedure niet betrokken. Indien de provinciegrenzen in de procedure aan de orde waren gesteld was wellicht een voorstel om tot samenvoeging van Leek en Roden te komen besproken. Nu dat niet het geval is vind ik het niet opportuun de voors en tegens van een dergelijk idee te bespreken. Mijn standpunt ten aanzien van de provinciegrensoverschrijdende onderwerpen is in het voorgaande reeds aan de orde geweest. Voor zover het voorstel betrekking heeft op de samenvoeging van Norg en Assen ben ik van mening dat een dergelijke samenvoeging niet in belangrijke mate bijdraagt aan de oplossing van de problemen van Assen. De ontwikkelingsrichting van de gemeente is niet in de richting van Norg. Een samenvoeging van Assen en Vries zou dan ook eerder in bespreking kunnen komen. De argumenten die de provincie aandraagt voor de samenvoeging van Norg en Roden zijn overtuigend en leiden tot een voorstel voor de vorming van een sterke gemeente die, blijkens de afspraken die in het convenant Regio Groningen-Assen 2030 zijn gemaakt, een bijdrage moet leveren aan de ontwikkelingen in deze regio. De financiële verevening van Veenhuizen, waarnaar de leden van de fractie van D66 vroegen, zal ruim voor de datum van herindeling zowel juridisch als materieel zijn afgewikkeld. De wegen en gronden van Domeinen gelegen in Veenhuizen zijn bij overeenkomst eind 1996 overgedragen aan de gemeente Norg. De overeengekomen financiële compensatie is in 1996 overgemaakt. De juridische overdracht zal naar verwachting in mei 1997 plaats hebben. c. de nieuwe gemeente Oostermoer De voorgestelde gemeente Oostermoer bestaat uit de huidige gemeenten Anloo, Gasselte, Gieten en Rolde. Zoals de leden van de D66-fractie terecht opmerkten, zijn de agrarische en recreatieve functie, en de bestaande samenhang daarvoor belangrijke argumenten. Het voorstel is in zijn geheel overgenomen uit het provinciaal voorstel. De toevoeging van Rolde aan dit cluster is zowel ingegeven door de aanwezige interne
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
26
samenhang, als door de wens om een voldoende draagkrachtige plattelandsgemeente te vormen. Een samenvoeging van de laatstgenoemde gemeente met de gemeente Assen had vanuit een oogpunt van oriëntatie in de rede gelegen. De afwijkende oriëntatie van Rolde is een punt van aandacht. Ook de leden van de CDA-fractie wijzen daarop. In de memorie van toelichting en in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 onder 3.2.1. (De gemeente Assen) is uiteen gezet dat niet voor samenvoeging met de gemeente Assen is gekozen in verband met de afwezigheid van ruimtelijke uitbreiding van Assen op Rolder grondgebied en in verband met het nodige draagvlak voor de nieuwe gemeente Oostermoer binnen de toekomstige bestuurlijke verhoudingen in Drenthe. Hoewel een andere afweging in mijn ogen nog steeds voorstelbaar blijft, hebben deze overwegingen er ook toe geleid dat de gevarieerde oriëntatie binnen deze gemeente onvoldoende reden was om tot aanpassing van het provinciaal voorstel over te gaan. Vanuit de gemeenten in dit cluster heeft mij inmiddels een verzoek bereikt om de naam die in het wetsvoorstel is gehanteerd aan te passen. De raden van de huidige gemeenten hebben ingestemd met de nieuwe naam: Aa en Hunze. Hoewel samengestelde namen in zijn algemeenheid niet de voorkeur genieten, heb ik gelet op de bevoegdheid van gemeenteraden ex artikel 158 van de Gemeentewet in het verzoek bewilligd. In de bijgaande nota van wijziging wordt het wetsvoorstel conform dit verzoek aangepast. d. de nieuwe gemeente Borger De onder dit punt gestelde vragen van de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66, over de situatie bij Stadskanaal, zijn onder punt 2.2.1. (Handhaving van de provinciegrens) reeds aan de orde geweest. Hoewel de meeste fracties overigens met het voorstel instemmen, vroegen de leden van de fracties van CDA, SGP en GPV de regering waarom het zelfstandig voortbestaan van beide gemeenten niet in de rede ligt en waarom in een dergelijk geval sprake zou zijn van onvoldoende krachtige plattelandsgemeenten. De argumentatie die de provincie hanteert voor de specifieke samenvoeging van deze gemeenten ligt in de grote mate van overeenkomst in landschappelijke structuur (zand- en veengedeelte) en de zowel landelijkagrarische als recreatieve functie (Hondsrug en Staatsbossen). Zoals in de provinciale oriëntatienota Hunze (waarin de provinciale beleidskaders voor ruimtelijke ordening en natuur- en plattelandsontwikkeling voor dit gebied is gepreciseerd) is aangegeven kent het gebied Borger/Odoorn vier zones. Namelijk de Hondsrug, de Hunzelaagte, de randveenontginningen en het veenkoloniale deel. Op dit punt zijn Borger en Odoorn geheel eenvormig van opbouw. Verder meent de provincie dat instandhouding van deze twee gemeenten niet past binnen de uitgangspunten om tot vorming van voldoende bestuurskrachtige gemeenten te komen. In de toelichting op het Beleidskader gemeentelijke herindeling (kamerstukken II 1994/95, 21 427, nr. 111, bijlage 3, p. 35) staat vermeld dat niet langer wordt uitgegaan. De specifieke omstandigheden die een rol spelen bij de totstandkoming van een herindelingsvoorstel leiden tot de afweging of samenvoeging al dan niet gewenst is. Uitgangspunt van de provincie was dat een minimumaantal van 18 000 inwoners werd gehanteerd, omdat dat de mogelijkheid van het aanstellen van fulltime wethouders opende en de gemeente in principe in staat stelde over een deskundig apparaat te beschikken. Dit uitgangspunt is door mij gerespecteerd bij de beoordeling van het voorstel. Gezien het toekomstige krachtenveld waarbinnen de gemeenten Borger en Odoorn zich waar zullen moeten maken (ingeklemd tussen de buurgemeenten Stadskanaal, Oostermoer en Emmen die allen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
27
een behoorlijke schaal kennen) is een versterking van deze gemeenten in mijn ogen noodzakelijk. De argumenten van de provincie en zoals opgenomen in de toelichting bij het wetsvoorstel zijn naar het oordeel van de regering doorslaggevend voor de voorgestelde samenvoeging van beide gemeenten. De gemeenten Borger en Odoorn hebben inmiddels overigens een gelijkluidend besluit genomen om de nieuwe gemeente Borger-Odoorn te noemen. Zij hebben mij verzocht deze naam in het wetsvoorstel op te nemen. Hoewel ook voor deze naam geldt dat bij de naamgeving van nieuwe gemeenten in beginsel de voorkeur wordt gegeven aan namen die enkelvoudig van samenstelling zijn, heb ik het voorstel overgenomen. De bevoegdheid van gemeenten bij het kiezen van de gemeentenaam op grond van artikel 158 van de Gemeentewet speelt daarbij een rol. In de nota van wijziging die bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd wordt de nieuwe naam in het wetsvoorstel verwerkt. e. de nieuwe gemeente Middenveld Ten aanzien van dit voorstel zijn door de leden van de verschillende fracties geen vragen gesteld. Wel is door de leden van de fracties van CDA, D66 en GPV, soms met enige nuances, steun voor het onderhavige voorstel uitgesproken, hetgeen mij tevreden stemt. f. de nieuwe gemeente Coevorden Ten aanzien van dit voorstel werd in het verslag door de leden van verschillende fracties een aantal verschillende suggesties te berde gebracht. De leden van de fracties van PvdA en D66 vroegen de regering te reageren op de stelling dat na een eventuele afsplitsing van Oosterhesselen-Sleen-Zweeloo de overgebleven samenvoeging Coevorden/Dalen te klein zou worden en de stelling dat een eventuele vorming van «Zuidenveld» onvoldoende «bestuurskrachtig» zou zijn. De leden van de CDA-fractie vroegen een nadere toelichting op de stelling dat een (variant op een) gemeente Zuidenveld onvoldoende sterk is in relatie tot Emmen. Zij vroegen zich af of er behalve dit argument geen andere doorslaggevende argumenten tegen de vorming van Zuidenveld bestonden. Ook de leden van de fracties van VVD, GroenLinks, RPF, SGP en GPV vroegen de regering de afwijzing van een eventuele Zuidenveldgemeente te motiveren. De leden van de RPF-fractie vroegen of een samenvoeging van Oosterhesselen, Sleen, Zweeloo en Dalen bestaansrecht heeft. Ik heb geen aanleiding gezien af te wijken van het provinciaal voorstel waar het de vorming van de nieuwe gemeente Coevorden betreft. Het provinciaal voorstel is zeer evenwichtig. Het past goed binnen de uitgangspunten van het beleid die vorming van sterke stedelijke en landelijke gemeenten vragen. Bij de behandeling van de voorstellen op provinciaal niveau heeft de samenhang tussen de betrokken gemeenten een belangrijke rol gespeeld. De samenhang tussen de gemeenten Coevorden en Dalen is evident. Tussen de gemeente Dalen en de gemeenten Oosterhesselen, Sleen en Zweeloo bestaat echter ook een duidelijke samenhang. Indeling ervan in verschillende gemeenten werd minder wenselijk geacht. De keus voor het vormen van de nieuwe gemeente Coevorden vloeit ook voort uit de keuze die ten aanzien van Emmen is gemaakt. De samenvoeging van het huidige Emmen met Schoonebeek en de kern Veenoord/Nieuw-Amsterdam hangt samen met de economische potenties van dit gebied. Het zwaartepunt in het voorstel voor het zuidoosten van Drenthe ligt in de versterking van de centrumgemeente Emmen. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
28
vorming van een krachtige buurgemeente, die de belangen van het landelijk gebied in deze contreien kan behartigen past binnen dat geheel. Een en ander neemt niet weg dat ook een andere indeling wellicht voorstelbaar was geweest. De alternatieven voor de voorgestelde gemeente Coevorden waarop de leden van de verschillende fracties een reactie vragen voldoen naar de mening van de regering alle in mindere mate aan de eis om tot een evenwichtige indeling van zuidoost Drenthe te komen dan het provinciaal voorstel. Samenvoeging van slechts de gemeenten Oosterhesselen, Sleen en Zweeloo (ca. 14 600 inwoners indien de kern Nieuwlande daarbij ingedeeld zou worden) vind ik binnen de toekomstige bestuurlijke verhoudingen in het zuiden van Drenthe minder passend. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks merk ik op dat het aantal inwoners op zichzelf daarbij geen doorslaggevende rol speelt (zie ook onder 3.3.d. de nieuwe gemeente Borger). Wel van belang echter is dat zowel de te vormen gemeente Coevorden als een dergelijke gemeente Zuidenveld, binnen het krachtenveld in Zuid-Drenthe minder sterke partners voor de buurgemeenten Emmen en Hoogeveen zouden zijn. Eventuele toevoeging van Schoonebeek aan Coevorden vind ik onwenselijk zoals ik reeds eerder uiteen heb gezet. In de ogen van de regering zijn er voor aanpassing van het provinciaal voorstel ten aanzien van de onderhavige gemeente onvoldoende zwaarwegende redenen naar voren gekomen. Voor de vraag van de leden van de VVD-fractie over de indeling van Nieuwlande verwijs ik naar hetgeen daarover is geschreven onder punt 3.2.3. (De nieuwe gemeente Hoogeveen). Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie en de SGP-fractie de regering naar een mogelijke indeling van Veenoord en Nieuw-Amsterdam bij een dergelijke gemeente. De leden van de GPV-fractie meenden dat indeling van Veenoord en Nieuw-Amsterdam daarbij juist niet betrokken zou moeten worden. Zoals ook uit het voorgaande mag blijken ben ik met de leden van de GPV-fractie van mening dat toevoeging van de kernen Veenoord en Nieuw-Amsterdam aan een mogelijk cluster Zuidenveld niet opportuun is. Gezien de vele relaties met Emmen zou onderbrenging van het tweelingdorp in die plattelandsgemeente niet juist zijn. Een combinatie van deze twee ingrepen op het voorstel (te weten Coevorden/Dalen met Schoonebeek en Zuidenveld met Veenoord/Nieuw-Amsterdam) zoals door sommige fracties wordt gesuggereerd leidt er zelfs toe dat het samenhangend gebied in de zuidwesthoek van Emmen in drie verschillende gemeenten zou worden ondergebracht, hetgeen ik zeer negatief beoordeel. In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie is het samenvattend dus niet zo dat slechts de geringe bestuurskracht van een te vormen gemeente Zuidenveld doorslaggevend argument is om van de vorming van die gemeente af te zien. Het complex van de zojuist genoemde argumenten en de uitgebreide argumentatie zoals is verwoord onder 3.2.2. (De nieuwe gemeente Emmen) leidt ertoe dat het kabinet het provinciaal voorstel voor de nieuwe gemeente Coevorden heeft overgenomen. De leden van de VVD-fractie vroegen hoe de regering de uitkomsten van de enquêtes in Veenoord, Nieuw-Amsterdam en Nieuwlande beoordeelt. Van de resultaten van de desbetreffende enquêtes heb ik kennisgenomen. Bij de besluitvorming ter voorbereiding van het wetsvoorstel heeft de enquête in Veenoord en Nieuw-Amsterdam, gelet op de gegeven inhoudelijke argumentatie, geen doorslaggevende rol gespeeld. De rol die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
29
de mening van de bevolking van Nieuwlande bij de totstandkoming van het provinciaal voorstel heeft gespeeld heb ik onder 3.2.3. (De nieuwe gemeente Hoogeveen) reeds aan de orde gesteld. In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie kan ik tot slot nog meedelen dat per 1 januari 1996 Nieuwlande, op Drents grondgebied, 1362 inwoners telde. g. de nieuwe gemeente Westerveld Ten aanzien van dit voorstel werden door verschillende fracties vragen gesteld over de extra plattelandsgemeente in zuidwest Drenthe die niet in het voorstel is opgenomen. Voor een belangrijk deel zijn die vragen ook aan de orde geweest onder punt 3.2.3. (De nieuwe gemeente Hoogeveen). Overigens zijn nog een aantal andere vragen gesteld. De leden van de fracties van GroenLinks en RPF spraken hun voorkeur uit voor een gemeente De Wolden. De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, SGP en GPV vroegen de regering nader te onderbouwen waarom onttrekken van de gemeente Ruinen (waarbij de leden van het CDA zich een grenscorrectie ten behoeve van het nationale park Dwingelerveld voorstellen) en samenvoeging met een eventuele gemeente De Wolden een negatief effect zou hebben voor de gemeente Westerveld. Voor de vragen over de mogelijke vorming van een gemeente De Wolden verwijs ik in principe naar hetgeen daarover onder punt 3.2.3. (De nieuwe gemeente Hoogeveen) is gezegd. In reactie op de bovenstaande vragen over de negatieve gevolgen van het uitnemen van Ruinen uit het cluster Westerveld, wil ik hier nog het volgende aan toe voegen. Ik wil nogmaals voorop stellen dat mijn voorkeur uitgaat naar indeling van de gemeente Ruinerwold, De Wijk en Zuidwolde bij respectievelijk de gemeenten Meppel en Hoogeveen. Los daarvan ben ik van mening dat een afwijking van het provinciaal voorstel door het onttrekken van het betreffende deel van de gemeente Ruinen aan de gemeente Westerveld een aantal nadelen met zich meebrengt. Ruinen heeft meer relaties met het gebied tussen Ruinen en Dwingeloo dan met de zuidelijker gelegen gemeente Zuidwolde. Het gaat dan met name om de recreatieve functies, de nationale parken en de hydrologie. Verder zou een gemeente Westerveld ontstaan die, getoetst aan de door de provincie gehanteerde uitgangspunten, minder goed past in de Drentse bestuurlijke verhoudingen. Al met al geven ook deze overwegingen mij geen aanleiding om van het provinciaal voorstel af te wijken. Daarentegen zijn de inhoudelijke argumenten om het provinciaal voorstel te volgen overtuigend. De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering in zijn algemeenheid de voorkeur geeft aan sterke landelijke gemeenten die qua karakter en problematiek overeenkomen boven dergelijke gemeenten die juist gedifferentieerd zijn op dit punt. Inderdaad geeft de regering de voorkeur aan sterke landelijke gemeenten. Dat is belangrijk om de positie van het landelijk gebied binnen het binnenlands bestuur te versterken. Ook landelijke gemeenten moeten voldoende zijn toegerust voor de toekomst. Het eerder genoemde eindrapport van de Werkgroep Leefbaarheid Platteland ondersteunt dat standpunt. Of daarbij altijd sprake moet zijn van gemeenten die qua karakter en problematiek een grote eenvormigheid vertonen is een ander punt. Dat kan per situatie verschillen. In sommige gevallen is goed voorstelbaar dat het onderbrengen van bijvoorbeeld natuurgebieden of gebieden met een belangrijke recreatieve of toeristische functie in één gemeente de voorkeur geniet. Aan de andere kant kunnen bijvoorbeeld functionaliteit, wederzijdse oriëntatie, sociale-, economische- of culturele
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
30
samenhang voor de vorming van gemeenten spreken die een meer divers karakter hebben. Voor het ontwikkelen van integraal beleid met betrekking tot de Nationale Parken is het van belang dat het aantal actoren zo beperkt mogelijk wordt gehouden. De leden van de SGP-fractie vroegen hiernaar. Een op de toekomst gerichte nieuwe gemeentelijke indeling moet bij voorkeur geen verplichting tot samenwerking op dit terrein in zich dragen, waardoor (snelle) besluitvorming wordt bemoeilijkt of zelfs onmogelijk wordt gemaakt. Ook voor aan gemeentevergunningen onderhevige activiteiten (bijvoorbeeld afsluiting van wegen, verbrandingswerkzaamheden e.d.) is onderbrenging van het gebied in zo min mogelijk verschillende gemeenten gewenst. Voor de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over het voortbestaan van de school in Echten verwijs ik naar hoofdstuk 5 (Onderwijs). Tot slot vroegen de leden van de fractie van SGP de regering te reageren op de voorstellen van de gemeentebesturen van Diever, Dwingeloo, Havelte en Vledder aangaande de begrenzing van de gemeente Westerveld. In een brief van 21 november 1996 aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken uit uw Kamer stellen deze gemeenten een aantal grenscorrecties voor. Zoals reeds eerder aan de orde gesteld, heb ik bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel geen wijzigingen aangebracht op het niveau van grenscorrecties, omdat ik in het algemeen van mening ben dat noodzakelijke grenscorrecties op het niveau van de provincie kunnen worden vastgesteld. Uit nadere informatie van de provincie blijkt dat tegen twee van de voorgestelde grenscorrecties (in de brief van de gemeenten genoemd onder de nummers I, en III.a.) geen overwegende bezwaren bestaan. De grenscorrectie genoemd onder nummer I betreft een wijziging die een klein bosgebiedje dat waarschijnlijk deel uit gaat maken van het toekomstig Nationaal Park Drents Friese Woud. De grenscorrectie genoemd onder nummer III.a. betreft het verleggen van de grens tussen de voorgestelde gemeenten Meppel en Westerveld van de zuid- naar de noordzijde van de A32. De standpunten van de gemeenten die deel uitmaken van de clusters die de nieuwe gemeenten Meppel en Middenveld gaan vormen, zijn niet bekend. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb gezegd laat ik de besluitvorming over mogelijk wenselijke grenscorrecties die buiten dit wetsvoorstel vallen graag aan de provincie. De overige grenscorrecties zijn onderdeel van de provinciale besluitvorming geweest en zijn daar gemotiveerd verworpen.
3.4. Datum van herindeling, tussentijdse verkiezingen en naamgeving van gemeenten De leden van de VVD-fractie vroegen of het niet meer voor de hand zou liggen indien gemeenten die heringedeeld zullen worden pas over zouden gaan tot samenwerking indien daadwerkelijk tot herindeling is besloten. De wijze waarop gemeenten een toekomstige herindeling voorbereiden is een aangelegenheid van die gemeenten zelf. Uit het onderzoek van de rijksuniversiteit Groningen naar de effecten van herindeling («Effecten van herindeling», Berghuis, Herweijer, Pol, Groningen 1995) kwam het belang van een goede voorbereiding van de fusie zeer nadrukkelijk naar voren. Op alle terreinen is ten behoeve van een ongestoorde voortgang van de beleidsvoering vroegtijdige voorbereiding wenselijk. De procedure voor de totstandkoming van een gemeentelijke herindeling is lang. Het is niet meer dan logisch dat betrokken gemeenten bij het naderen van de datum van herindeling zich op de te verwachten veranderingen willen voorbe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
31
reiden. Dat geldt eens te meer als de fusievoorstellen naar verwachting onomstreden zijn. Ik heb echter ook begrip voor de overwegingen van de leden van de VVD-fractie. Inderdaad kan de voorbereiding van het proces doorkruist worden door de politieke besluitvorming over de herindeling. Niet alleen wordt het samenwerkingsproces daardoor soms bemoeilijkt, tevens worden gemeenten soms nog in een zeer laat stadium geconfronteerd met andere fusiepartners dan waarmee de samenwerking reeds was ingezet. Hoewel ik dus de mogelijke problemen die voortvloeien uit een vroegtijdig anticiperen op een voorgestelde samenvoeging onderken, acht ik een dergelijke voorbereiding, binnen de grenzen die de wet stelt, van groot belang. Overigens is een deel van de voorbereiding door gemeenten zelfstandig uit te voeren, ongeacht de toekomstige partner. Het gaat dan bijvoorbeeld om de inventarisatie van eigendommen, boekwaarden, loopbaanwensen van personeel, het voeren van vacaturebeleid en dergelijke. Ik ga er overigens vanuit dat gemeenten ook zelf de mogelijke risico’s goed inschatten. 4. Financiële aspecten De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de financiële consequenties van de voorgestelde herindeling voor individuele burgers en bedrijven, bijvoorbeeld in het kader van gemeentelijke heffingen en onroerende-zaakbelastingen (OZB). Op dit moment valt op deze vraag geen concreet antwoord te geven. De consequenties zijn afhankelijk van de autonome beslissingen die wat betreft de diverse belastingen worden genomen door de besturen van de nieuw te vormen gemeenten. Ik ga er vanuit dat de nieuwe gemeentebesturen de nieuwe gemeentelijke tarieven en heffingen zorgvuldig zullen afwegen. Ze zullen daarbij, naar ik aanneem, waar dat mogelijk is in hun overwegingen ook betrekken het tempo waarin de lastendruk van de gemeentelijke heffingen in de samenstellende delen van de nieuwe gemeente op een uniform niveau dienen te worden gebracht. In dit verband kunnen de ingroeiregeling of de aftopregeling in de OZB een rol spelen. Ik verwijs op dit punt naar mijn antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie elders in deze paragraaf. De leden van de SGP-fractie zagen graag een tabel tegemoet met daarin de financiële gevolgen voor de twee door hen voorgestelde plattelandsgemeenten De Wolden en Zuidenveld. In tabel 1 heb ik een overzicht opgenomen van de geraamde structurele financiële gevolgen die op basis van de nFvw voor de beide voorgestelde nieuwe gemeenten zullen optreden. De tabel bevat ook de financiële gevolgen van die gemeenten die door de vorming van de extra plattelandsgemeenten verandering ondergaan. Voor de overige gemeenten blijven de bedragen in tabel 1 van de memorie van toelichting (blz. 17) onveranderd relevant.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
32
Tabel 1 De geraamde financiële gevolgen bij vorming van de nieuwe gemeenten De Wolden en Zuidenveld (bedragen in mln. guldens, afgerond) nieuw te vormen gemeente
(1) mutatie algemene uitkering
(2) besparing bestuurskosten
(3)=(1)+(2) saldo mutaties
(4) aantal inwoners; afgerond op tientallen
(5)=(3):(4) saldo mutaties per inwoner; afgerond op f 5
– 0,3 – 0,8 – 0,2 – 0,3 – 0,9 – 0,5
0,1 0,5 0,2 0,3 0,6 0,4
– 0,2 – 0,3 0 0 – 0,3 – 0,1
19 340 25 830 51 760 27 900 15 010 14 270
– 10 – 10 0 0 – 20 –5
Coevorden De Wolden Hoogeveen Meppel Westerveld Zuidenveld
Een raming van de uitkeringen voor de drie onderdelen van de verfijning wijziging gemeentelijke indeling is opgenomen in tabel 2. Ook hiervoor geldt dat voor de overige gemeenten de bedragen in tabel 2 van de memorie van toelichting (blz. 19) onveranderd relevant blijven. Tabel 2 De geraamde opbrengsten van de drie onderdelen van de verfijning wijziging gemeentelijke indeling bij vorming van de nieuwe gemeenten De Wolden en Zuidenveld (bedragen in mln. guldens, afgerond)1 nieuw te vormen gemeente
onderdeel overbruggingsuitkering2
onderdeel startbijdrage3
onderdeel wachtgelden3
onderdeel totaal eerste jaar
totaal eerste jaar per inwoner (afgerond op f 5)
Coevorden De Wolden Hoogeveen Meppel Westerveld Zuidenveld
0,3 0,8 n.v.t. 0,3 0,9 0,5
n.v.t. 1,4 n.v.t. n.v.t. 0,8 0,3
0,7 1,1 0,7 0,4 0,8 0,7
1,0 3,3 0,7 0,7 2,5 1,5
50 130 15 25 165 105
1
Indien een gemeente niet voldoet aan de criteria voor toekenning van een onderdeel van de verfijning is dat aangegeven door: «niet van toepassing (n.v.t.)». 2 Opgenomen is een raming van het 100%-bedrag voor jaar 1 (dat is het uitkeringsjaar dat begint op de datum van herindeling); de opbrengst loopt met stappen van 20% in vijf jaar terug tot nihil. 3 Opgenomen is het geraamde jaarbedrag; dit bedrag wordt gedurende vijf jaar aan de gemeente verstrekt.
De leden van de SGP-fractie vroegen de aandacht voor een zogenaamde ingroei-regeling met betrekking tot de heffing van OZB. Zij constateerden dat aan dit aspect in de memorie van toelichting geen aandacht is geschonken. Bij het indienen van het onderhavige wetsvoorstel was er nog geen sprake van de zogenoemde ingroeiregeling in de OZB. Deze regeling is eerst in november 1996 bij amendement in de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken (Stb. 1996, 653 en 687) opgenomen. De ingroeiregeling OZB, die in art. 220i van de Gemeentewet is neergelegd, geeft gemeenten de bevoegdheid te bepalen dat de aanslagen OZB jaarlijks met niet meer dan een bepaald maximum (25% of meer) worden verhoogd ten opzichte van het jaar daarvoor. Zodra het feitelijke stijgingspercentage van een individuele zaak wordt bereikt is de ingroei uitgewerkt. De ingroeiregeling mag alleen in de eerste drie jaren van het woz-tijdvak worden gehanteerd. Uiterlijk in het vierde jaar moet iedereen zijn juiste belastingbedrag betalen. Daarnaast is eveneens bij amendement een aftopregeling OZB in de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken opgenomen. Op grond van deze regeling, die eveneens zijn basis vindt in artikel 220i van de Gemeentewet, kunnen gemeenten de totale stijging van een aanslag OZB in het gehele eerste woz-tijdvak beperken tot een vrij te kiezen percentage dat minimaal 30 moet bedragen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
33
De ervaring met gemeentelijke herindeling leert dat verschillen in de OZB- tarieven tussen samen te voegen gemeenten in de nieuwe gemeente vaak leiden tot een beperkte belastingverlaging voor een groot deel van de belastingplichtigen en een sterkere belastingverhoging voor een klein deel van de belastingplichtigen. De nieuwe gemeente moet immers voor alle onroerende zaken op haar grondgebied, afgezien van de recent mogelijk gemaakte tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen, eenzelfde OZB-tarief hanteren. Het genoemde effect op de hoogte van de belasting doet zich voor als een grote gemeente met een hoog belastingtarief wordt samengevoegd met een kleine gemeente met een lager tarief, waarbij de nieuwgevormde gemeente de totale opbrengst gelijk houdt. De aftop- en ingroeiregeling geven die nieuwe gemeente de mogelijkheid de sterke belastingverhoging te beperken. Van belang in dit verband is voorts een eventueel verschil in peildata die de samen te voegen gemeenten hanteren voor wat betreft de waardering van de onroerende zaken. Als in bovengenoemd voorbeeld de kleine gemeente door het hanteren van een recentere peildatum relatief hoge ozb-waarden kent ten opzichte van de grote gemeente zullen de belastingplichtigen uit de kleine gemeente na de herindeling des te eerder worden geconfronteerd met een sterke belastingverhoging. Die situatie leent zich in het bijzonder voor toepassing van de aftop- of de ingroeiregeling. Ik wijs voor wat betreft de in het kader van de Wet WOZ te hanteren peildata nog op het volgende. Artikel 8 van het ingediende wetsvoorstel bood de Drentse gemeenten nog de mogelijkheid te kiezen voor uniformering van de waardepeildata of voor hantering van verschillende waardepeildata. Dit in navolging van artikel 18 van de Wet tot gemeentelijke herindeling in de samenwerkingsgebieden Midden-Brabant, Breda en Westelijk Noord-Brabant en in een gedeelte van de samenwerkingsgebieden Zuidoost-Brabant en ’s-Hertogenbosch (Stb. 1996, 449). Ik ben inmiddels tot de conclusie gekomen dat er aanleiding is de genoemde keuzemogelijkheid bij de onderhavige herindeling niet te bieden. Ik heb daarbij het volgende overwogen. Enerzijds geeft een keuzemogelijkheid voor gemeenten optimale gelegenheid de plaatselijke omstandigheden tot hun recht te laten komen. Daarmee wordt de eigen beslissingsbevoegdheid van gemeenten gerespecteerd. Anderzijds brengt een dergelijke keuzemogelijkheid een aantal bezwaren met zich, die ik hieronder toelicht. Voor de toepassing van de Wet WOZ, die sedert 1 januari 1995 van kracht is, moeten gemeenten in het eerste WOZ-tijdvak (1997 tot en met 2000) onroerende zaken waarderen naar de waardepeildatum 1 januari 1995. Gemeenten die bij de totstandkoming van de Wet WOZ de waardepeildatum 1 januari 1992, 1993 of 1994 hanteerden voor de onroerendezaakbelastingen, hebben er voor kunnen kiezen deze waardegegevens ook te gebruiken voor de toepassing van de Wet WOZ in het eerste tijdvak. Dit zijn de zogenoemde wetsfictie-gemeenten. Binnen de eerste 8 weken van 1997 dienen de woz-beschikkingen te worden gezonden naar de belanghebbenden en de afnemers (de waterschappen en de Belastingdienst). Deze WOZ-beschikkingen gelden vervolgens voor 4 jaren. Gemeenten die op 1 januari 1998 worden heringedeeld krijgen derhalve te maken met bestaande reeds lopende WOZ-tijdvakken. De systematiek van de Wet WOZ brengt mee dat de voor de toepassing van de wet vastgestelde waarden – behoudens bepaalde in de wet omschreven wijzigingen – gedurende het gehele woz-tijdvak worden gehanteerd. Ik vind het alles afwegend niet wenselijk de wetssystematiek van de Wet WOZ voor herindelingsgemeenten te doorbreken. Als gemeenten de keuze zouden hebben de waarden naar één waardepeildatum binnen de nieuwe gemeente in het kader van de herindeling te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
34
uniformeren, zou dit onder omstandigheden kunnen leiden tot een omvangrijk herwaarderingsproces, dat ook binnen korte tijd afgerond zou moeten worden. Dit brengt onnodige, hoge kosten met zich en kan er bovendien toe leiden dat gemeenten onlangs tot stand gebrachte herwaarderingen zullen moeten terugdraaien. In artikel 8, zoals opgenomen in bijgaande nota van wijziging, wordt daarom vastgelegd dat voor elk gebied voor wat betreft de waardering in het kader van de Wet WOZ na de herindeling dezelfde peildatum dient te worden gehanteerd als vóór de herindeling werd gehanteerd. De waardepeildatum blijft, gedurende het WOZ-tijdvak 1997–2000, voor elk gebied dus gefixeerd op de waardepeildatum die voor het kalenderjaar 1997 wordt gehanteerd. Ik ben voornemens deze lijn toe te passen voor herindelingen die effectief worden gedurende het eerste woz-tijdvak. 5. Onderwijs De leden van de fracties van VVD, CDA, D66, SGP en RPF informeren naar de gevolgen van de herindeling voor bepaalde basisscholen. Als gevolg van de herindeling zullen zes basisscholen waarschijnlijk niet aan de nieuwe opheffingsnorm voldoen. Het betreft een school in Ruinerwold, de school in Echten (gemeente Ruinen) en vier openbare basisscholen in Zuidwolde. Voornoemde scholen werden op 1 oktober 1996 bezocht door respectievelijk 52, 33, 43, 41, 51 en 50 leerlingen. Uitgaande van de enkele samenvoeging van gemeenten en geen rekening houdend met grenscorrecties, bedraagt de nieuwe opheffingsnorm van de gemeente Meppel, waarin de gemeente Ruinerwold opgaat, 76, en van de nieuwe gemeente Hoogeveen, waarin Ruinen en Zuidwolde opgaan, 92. Voorlopige berekeningen van de provincie komen uit op vergelijkbare aantallen, namelijk 77 voor Meppel en 86 voor Hoogeveen (PM: is daarin soms wel rekening gehouden met de grenscorrecties?). De nieuwe opheffingsnormen kunnen niet exact worden aangegeven, omdat de oppervlakte en het aantal 4 tot en met 11 jarigen van de nieuwe gemeenten nog niet bekend zijn. Opheffing van voornoemde scholen kan wellicht worden voorkomen door de omvorming tot nevenvestiging op grond van artikel 63b juncto artikel 107e van de Wet op het basisonderwijs, of door splitsing van de nieuwe gemeente op grond van artikel 12 van het onderhavige wetsvoorstel. De Christelijke basisschool Havelterberg, waarnaar de leden van de CDA-fractie informeren, voldeed op 1 oktober 1996 aan de opheffingsnorm van de nieuwe gemeente Meppel volgens de hiervoor aangegeven berekeningen. Sluiting van deze school als gevolg van de herindeling zal dus niet aan de orde zijn. In de bijgaande nota van wijziging wordt de splitsingsmogelijkheid verruimd. Bij eerdere herindelingen is gebleken dat de in de herindelingswet opgenomen splitsingsmogelijkheid niet altijd voldoende is, omdat schoolbesturen soms hun instemming weigeren. In deze nota van wijziging wordt daarom geregeld dat splitsing ook mogelijk is als niet alle bevoegde gezagsorganen van scholen in de gemeente daarmee instemmen. In dat geval kan aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden gevraagd om een splitsingsbesluit te nemen. Een en ander komt overeen met de regeling die is opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, de Wet op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
35
het voortgezet onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 inzake ouderbijdragen sponsorgelden en stichtings- en opheffingsnormen (kamerstukken II 1996/97, 25 177). De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, A. G. M. van de Vondervoort
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 046, nr. 7
36