Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
25 309
Voorstel van wet van de leden Duivesteijn, Biesheuvel, Hofstra en Van ’t Riet houdende nieuwe regels over het toekennen van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen of kunnen blijven bewonen van een eigen woning (Wet bevordering eigenwoningbezit)
Nr. 17
NADER VERSLAG Vastgesteld 23 juni 1999 De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft besloten, na kennisneming van een brief van initiatiefnemers tot herziening van het wetsvoorstel Individuele koopbijdrage en de tweede nota van wijziging, een nader verslag uit te brengen ingevolge artikel 94 derde lid van het Reglement van Orde. De reden hiervoor is dat het oorspronkelijke initiatief wetsvoorstel, dat op 16 april 1997 bij de Kamer is ingediend en dat gereed was voor plenaire behandeling, ingrijpend is gewijzigd om de gedachten uit dit wetsvoorstel te integreren met de voorstellen van de staatssecretarissen van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Financiën om het eigen woningbezit onder mensen met een lager inkomen te bevorderen (23 449, nr. 6). Het gewijzigde wetsvoorstel is vervolgens ondertekend door de leden Duivesteijn, Biesheuvel, Hofstra en Van ’t Riet. Gezien deze wijzigingen heeft de commissie de behoefte nadere opmerkingen te maken en vragen aan de indieners ter beantwoording voor te leggen.
1
Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), AugusteijnEsser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Vacature (PvdA), Schoenmakers (PvdA) en Udo (VVD). Plv. leden: Leers (CDA), Steillingwerf (RPF), Dijksma (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M. B. Vos (GL), Halsema (GL), Niederer (VVD), Van ’t Riet (D66), Waalkens (PvdA), Spoelman (PvdA) en Voorhoeve (VVD).
KST35961 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Inhoudsopgave I. 1. 2. 3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5. 3.6. 4. 4.1. II.
Algemeen Inleiding Hoofdlijnen van het voorstel van wet bevordering eigenwoningbezit (BEW) Aandachtspunten van belang bij eigen woningbezit onder lagere inkomens Wenselijkheid van een sociale koopsector Risico’s verbonden aan eigen woningbezit Tussenvormen van koop en huur Vermogensvrijstelling in de Algemene Bijstandswet Overdrachtsbelasting: vrijstelling versus compensatie Vrijkomend vermogen bij woningcorporaties Effecten voor de rijksbegroting Uitvoeringskosten eigenwoningbijdrage en toeslag ovb Artikelen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
2 2 7 16 16 19 21 21 22 23 25 26 27
1
I. ALGEMEEN 1. Inleiding Tientallen jaren is het volkshuisvestingsbeleid vooral gericht geweest op de bestrijding van de woningnood. De invloed op en zeggenschap van burgers over het eigen wonen waren gedelegeerd aan de overheid, die het vervolgens weer delegeerde aan instituties. De argumenten hiervoor mogen bekend worden verondersteld: het lenigen van de woningnood en ideologische doelstellingen zoals het verschaffen van goede huisvesting als voorwaarde voor maatschappelijke participatie en emancipatie. Deze argumenten hebben aan kracht verloren, emancipatie van grote groepen is gerealiseerd en de accenten zijn verschoven. De leden van de PvdAfractie vinden dat het primaat van de zeggenschap over het wonen bij de burgers moet komen te liggen. Zij willen burgers meer mogelijkheden voor zelfbeheer en zelfbeschikking geven waardoor een grotere verscheidenheid aan identiteiten ontstaat die recht doet aan de dynamische pluraliteit van ons land. Deze leden kunnen zich dan ook vinden in het voorliggende wetsvoorstel dat het eigen woningbezit voor lagere inkomensgroepen mogelijk maakt. Hiermee wordt de directe verantwoordelijkheid voor de eigen woning en woonomgeving versterkt. Ook mag van dit wetsvoorstel verwacht worden dat lokale overheden en hun inwoners directer met elkaar in contact worden gebracht. De leden van de PvdA-fractie hechten zeer aan deze vorm van democratisering op stads-, dorps- en wijkniveau. Bovendien maakt het wetsvoorstel een einde aan de onwenselijke situatie dat lagere inkomensgroepen uitgesloten zijn van de mogelijkheid van hypotheekrente-aftrek. Met dit wetsvoorstel wordt het langs een omweg mogelijk dat mensen met een inkomen rondom het minimum eveneens zullen kunnen profiteren van het gunstige belastingklimaat, wat mensen met een modaal en boven modaal inkomen al veel langer kunnen doen. Ook uit budgettaire overwegingen is het wetsvoorstel verantwoord, aldus de leden van de PvdA-fractie. In het rekenvoorbeeld van het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een opbrengst voor de rijksbegroting van 565 miljoen na 25 jaar. Weliswaar zal nu een grotere groep kopers gebruik kunnen maken van de hypotheekrente-aftrek, maar dit is terecht niet verdisconteerd in het rekenvoorbeeld. De gevolgen hiervan voor de rijksbegroting behoren namelijk ten principale niet in relatie tot dit wetsvoorstel te worden beoordeeld. De leden van de VVD-fractie stellen met genoegen vast dat, door de diverse belangrijke wijzigingen die zijn aangebracht in het oorspronkelijk door de leden Duivesteijn en Van der Ploeg bij de Kamer ingediende wetsvoorstel, inmiddels een meer verantwoorde regeling voor stimulering van het eigen-woningbezit voorligt. Zoals deze leden onder meer reeds in het verslag hebben opgemerkt, bestaat over de doelstelling, bevordering van het eigen woningbezit, geen verschil van mening. De VVD-fractie heeft – met andere fracties – daartoe ook al eerder initiatieven genomen (moties-Hofstra c.s. (TK 25 000 XI nr. 30 en TK 25 090 nr. 59). Verschil van mening bestond wel over de aanvankelijk gekozen vorm en uitwerking voor een individuele koopsubsidie voor lagere inkomens. De leden van de VVD-fractie tonen zich verheugd dat, nadat reeds op 9 februari 1999 een politiek akkoord op hoofdlijnen werd bereikt, de uitwerking daarvan nog heeft geleid tot een aantal aanpassingen, die de aan het woord zijnde leden veelal als verbeteringen of verduidelijkingen kenmerken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
2
De leden van de CDA-fractie zijn positief over de doelstelling van het initiatief-wetsvoorstel individuele koopbijdrage. Het bevorderen van het eigen woningbezit stimuleert het verantwoordelijkheidsbesef bij burgers voor de woning en de woonomgeving, en draagt daardoor bij aan leefbare wijken. Daarnaast kan de regeling een bijdrage leveren aan een grotere differentiatie in eigendomsvormen in éénzijdig samengestelde woonwijken. De leden van de CDA-fractie vinden het voorts positief dat door de medeondertekening van D66 en VVD het draagvlak voor het wetsvoorstel verder is vergroot. Het nu voorliggende aangepaste wetsvoorstel maakt bovendien een meer gerijpte indruk dan het oorspronkelijke wetsvoorstel. Zo is besloten de prijsgrens van woningen te verhogen naar het meer realistische niveau van ongeveer 2,5 ton en is er afgezien van een selectieve vrijstelling van de overdrachtsbelasting. Vanuit dit positieve uitgangspunt hebben de leden van de CDA-fractie nog een aantal vragen en opmerkingen, die deels in het verlengde liggen van de inbreng van de CDA-fractie bij het eerder ingediende verslag. Allereerst vragen deze leden waarom de indieners het gewijzigde wetsvoorstel niet eerst ter beoordeling aan de Raad van State hebben voorgelegd. Immers, de aanpassingen die bij de tweede nota van wijziging zijn aangebracht, zijn zeker niet alleen technisch van aard, maar bevatten ook een groot aantal inhoudelijke wijzigingen. Het feit dat ook de titel van het wetsvoorstel is gewijzigd, wijst hier naar de mening van de leden van de CDA-fractie reeds op. Gezien deze wijzigingen achten deze leden het, met het oog op de kwaliteit van wetgeving, voor de hand liggen dat de Raad van State om advies zou zijn gevraagd. Is er bewust geen advies gevraagd over het gewijzigde initiatief wetsvoorstel? Zijn de indieners bereid in overweging te nemen om het wetsvoorstel alsnog voor advies naar de Raad van State te sturen? De leden van de CDA-fractie verzoeken de indieners ook het kabinet een reactie te vragen op het voorliggende gewijzigde wetsvoorstel. Er lag immers tevens een voorstel van de staatssecretaris om tot een verbeterde stimuleringsregeling te komen. Deze leden zijn benieuwd hoe het kabinet dan wel de staatssecretaris nu tegen het gewijzigde wetsvoorstel aankijkt, onder meer wat betreft het bereik van de regeling, de beoordeling van de onderhoudsrisico’s in het wetsvoorstel en de mogelijke gevolgen hiervan voor de kwaliteit van de woningvoorraad, alsmede de te verwachten effecten voor de rijksbegroting (inclusief de fiscaliteit). Zijn de indieners bereid het kabinet om een dergelijke reactie te vragen, met het verzoek om deze reactie tijdig aan de Kamer te doen toekomen? De leden van de D66-fractie hebben met bijzondere belangstelling van onderhavig wetsvoorstel kennisgenomen. Zij kunnen instemmen met de doelstelling van dit initiatiefwetsvoorstel om het verantwoord eigen woningbezit onder mensen met lage inkomens te bevorderen. Nederland is lange tijd te typeren geweest als een «huurland» en voor sommige grote steden geldt dit nog steeds. Deze leden hechten eraan om erop te wijzen dat de sociale huursector in Nederland en de regelgeving die daarbij hoort als uniek in de wereld te beschouwen is. Met de indieners zijn deze leden van mening dat het voor «de lagere inkomens» vrijwel uitgesloten was om een reële keuze tussen huur en koop te maken. De leden van de D66-fractie vinden dat kopen en huren gelijkwaardig moeten worden behandeld. Naar de mening van deze leden wordt met dit voorstel deze gelijkwaardige behandeling bevorderd. Het wordt voor meer mensen, ook voor de lagere inkomensgroeperingen, mogelijk om een huis te kopen. Toch denken deze leden dat veel mensen zullen blijven huren. De kwaliteit en omvang van de huursector moeten daarom op peil blijven. De leden van de D66-fractie zijn er dan ook geen voorstander van dat zoveel mogelijk bestaande huurwoningen worden verkocht. Zij komen hierop in het vervolg terug.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
3
De leden van de D66-fractie vernemen graag waarom de begeleidende brief bij de herziening van het initiatiefvoorstel Individuele Koopbijdrage (25 309, nr. 14), waarin achtergronden en beweegredenen van de herziening worden uiteengezet, niet is ondertekend door alle indieners van het initiatiefwetsvoorstel bevordering eigenwoningbezit (25 309, nr. 16). In het verlengde hiervan verzoeken zij om een toelichting op de vraag waarom niet een memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is gevoegd of dient de brief als zodanig te worden gelezen. Voorts willen deze leden graag weten waarom niet een advies van de Raad van State is gevraagd nu het oorspronkelijke wetsvoorstel zo ingrijpend is gewijzigd? De leden van de D66-fractie merken op dat eerdere stimuleringsmaatregelen (gewenningsbijdrage eigen woningbezit) om de stap van huur naar koop te bevorderen, weinig succesvol zijn gebleken. Welke verwachtingen hebben de indieners ten aanzien van de effecten van deze wet op het toenemen van het eigen woningbezit onder mensen met een lager inkomen? Wanneer is er in de ogen van de indieners sprake van een succesvolle regeling? Is het genoemde aantal van 20 000 woningen die verkocht worden met gebruik van deze regeling een streefgetal? Hebben de indieners laten nagaan hoeveel woningen er in deze prijsklasse op dit moment in de «markt» voorradig zijn? Bij onderhavige nota van wijziging en de brief hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Het is hun uit de ingediende brief van de leden Duivesteijn en Biesheuvel niet in voldoende mate duidelijk hoe de verschillende doelstellingen dan wel beweegredenen van onderhavig voorstel zich tot elkaar verhouden. Deze leden verzoeken indieners uiteen te zetten of onderhavig voorstel, kortweg introductie van een sociale koopsector, ten dienste staat van de kwaliteit van de woningvoorraad of dat onderhavig voorstel in eerste instantie wordt ingegeven door het gegeven dat lagere inkomens materieel zijn uitgesloten van een keuze tussen huren en kopen van een woning. De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatief wetsvoorstel Individuele koopbijdrage, dat nu naar de naam Bevordering Eigenwoningbezit luistert. Deze leden constateren dat het nu voorliggende wetsvoorstel, een initiatief van de leden Duivesteijn, Biesheuvel, Hofstra en Van ’t Riet, een groot aantal zowel fundamentele als praktische wijzigingen kent ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel uit april 1997. Bij deze leden leeft nog een groot aantal vragen over zowel deze fundamentele als praktische aspecten. Een eerste fundamentele vraag is waarom de indieners van het voorstel van mening zijn dat een koopwoning te prefereren is boven een huurwoning. Speelt «bezitsvorming» hier de hoofdrol? Hoe verhoudt het streven van de indieners naar «een eigendomsneutraal volkshuisvestingsbeleid» zich tot een sterke nadruk op bevordering van het woningbezit? De leden van de fractie van GroenLinks vragen de indieners waarop zij de veronderstelling baseren dat bewoners van een eigen woning een groter verantwoordelijkheidsbesef voor woning en woonomgeving kennen dan bewoners van een huurwoning. In een nota naar aanleiding van het verslag, is verwezen naar een zeer beperkt aantal experimenten, maar gestructureerd onderzoek hebben de indieners niet gedaan. Hoe beoordelen zij de uitkomsten van het recente VROMraad-advies «Stad en wijk: verschillen maken kwaliteit», waaruit kan worden gelezen dat een groter aandeel «kopers» in een bepaalde wijk weinig bijdraagt, of zelfs tegengesteld werkt, aan de sociale cohesie en het welzijn van een wijk en de wijkbewoners? Zoals hierboven weergegeven, heeft het oorspronkelijke initiatief wetsvoorstel een groot aantal wijzigingen doorgemaakt. De Raad van State heeft gereageerd op het oorspronkelijke initiatief, inmiddels ruim twee jaar geleden. Gezien de grote wijzigingen, ook wettechnisch,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
4
verzoeken de leden van de fractie van GroenLinks met klem om het nu voorliggende voorstel wederom voor te leggen aan de Raad van State. Hoewel de gewenste invoerdatum bekend is, halfweg 2000, geven de leden de voorkeur aan een goed en correct voorstel dat wat later tot stand komt boven een «spoedwetje» dat wellicht een aantal (wet)technische hiaten kent, of onbedoelde praktische onvolkomenheden. Analoog aan de wens tot advies van de Raad van State verzoeken de leden van de fractie van GroenLinks om het nu voorliggende wetsvoorstel ter doorrekening voor te leggen aan het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB heeft tweemaal eerdere versies van het voorstel beoordeeld en de uitkomsten van de CPB-doorrekening toonden aan dat de effecten van het voorstel, zowel budgettair als op micro-niveau, groter en diffuser zijn dan de indieners doen voorkomen. Ook de vier rekenvoorbeelden die in de bijlage bij de brief van de indieners worden getoond, geven een onvoldoende helder beeld van de gevolgen voor verschillende typen huishoudens, met verschillen in vermogen, inkomen, koopprijs, kindertal en leeftijd. Deze leden verwachten dat een CPB-analyse hierover meer duidelijkheid kan bieden. De leden van de SP-fractie hebben gemengde gevoelens over dit wetsvoorstel. In grote lijnen zijn deze reeds beschreven in het verslag bij een eerdere versie van het wetsvoorstel (25 309 nr. 7). Aan alle voorstellen voor de bevordering van het eigen woningbezit, dus ook die van de indieners, ligt impliciet de gedachte ten grondslag dat kopen zowel voor de bewoner als uit maatschappelijk oogpunt superieur is aan huren. Als belangrijkste pluspunten worden hierbij opgevoerd: de vermogensvorming, de betere zorg voor het eigen bezit en de grotere vrijheid die de bewoner heeft bij het inrichten en aanpassen van de eigen woning. Naar de mening van deze leden zijn deze pluspunten minder absoluut dan gesuggereerd wordt. Bovendien heeft ook de sociale huursector een aantal pluspunten ten opzichte van kopen: meer zekerheid voor een zorgvuldig beheer en onderhoud, (principe-)mogelijkheid om bij de woningtoewijzing te sturen op sociale structuur van een wijk, geen vermogensrisico en een zekere bescherming tegen de effecten van een inkomensval voor de huurder, lagere kosten en een grotere flexibiliteit voor de bewoner bij verhuizing. Een omvangrijke, kwalitatief goede en betaalbare sociale huursector heeft ook een positief effect voor het onder- en middensegment van de koopsector. Bij een te slechte prijs-kwaliteitverhouding van koopwoningen zullen huishoudens immers alsnog voor een huurwoning kiezen. De vereniging Eigen Huis constateerde onlangs met zorg dat de m2-prijzen voor nieuwbouwkoopwoningen dramatisch stijgen, zonder dat de kwaliteit navenant toeneemt. Zou dit iets te maken hebben met het gegeven dat het aandeel sociale huurwoningen in de nieuwbouw dramatisch gedaald is en de huren van bestaande woningen pijlsnel gestegen? Zowel de pluspunten van huren als kopen zijn niet absoluut: zo kan een woningcorporatie besluiten om de huurders meer vrijheid te bieden bij het veranderen van de woning; en als de overdrachtsbelasting voor koopwoningen wordt afgeschaft, wordt het verschil in flexibiliteit tussen huren en kopen kleiner. Door de voorstanders van het eigen woningbezit wordt de groei van het eigen woningbezit in Nederland van 28% in 1947 naar 52% per 1 januari 1999 als bewijs aangevoerd voor de stelling dat kopen superieur is aan huren. Deze leden denken dat het verschil in woonlasten, dat vrijwel volledig door overheidsingrepen bepaald wordt, een meer voor de hand liggende verklaring is. De index voor huren en kopen (1965=100) bedroeg in 1997 respectievelijk 678 en 473. Met andere woorden: de huren zijn in deze periode bijna anderhalf keer harder gestegen dan de lasten voor de koper. Dit gat is grotendeels ontstaan in de eerste helft van de jaren
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
5
tachtig, toen de gemiddelde zuivere huurstijging een aantal jaren boven de 7% lag en daarna min of meer constant gebleven. Oorzaak is het beleid van de Rijksoverheid uit deze periode om de kostendekkendheid van de sociale huursector te verhogen en de rijksbijdragen te verlagen. De hypotheekaftrek bleef in diezelfde periode ongemoeid. De combinatie van de gestegen inkomens – vooral door de forse groei van het aantal tweeverdieners – en de door de overheid verslechterde concurrentiepositie van de huursector drijven de calculerende burger de koopwoning in. Het ligt voor de hand om zowel regelgeving als financiële maatregelen op het terrein van de volkshuisvesting zowel bij de koop- als huursector vooraf te toetsen aan het te verwachten maatschappelijke rendement. Voor het bestaande financiële instrumentarium voor de koopsector, waarvan de kern al zeer lang bestaat, is dit nooit goed gebeurd. Nederland heeft ten opzichte van andere landen al veel fiscale regelingen, subsidies, heffingen en zekerheidstellingen voor de eigen woning: volledige hypotheekaftrek, huurwaardeforfait op basis van WOZ-waarde woning, overdrachtsbelasting van 6%, BTW op nieuwbouwwoningen en Nationale Hypotheek Garantie. Per saldo wordt – in vergelijking met het buitenland – de eigen woningbezitter al in de watten gelegd, zo blijkt bijvoorbeeld uit een recente studie van het Nederlands Economisch Instituut. Wat ook opvalt is de weinig specifieke werking van de verschillende instrumenten voor de eigen woning. De hypotheekaftrek kent geen plafond, wat merkwaardig is als de aftrek gemotiveerd wordt uit volkshuisvestingsoogpunt. Het stimuleren van een kwalitatief goed dak boven ieders hoofd vereist immers minder vergaande fiscale concessies dan de huidige volledige aftrek. Meer specifieke instrumenten als object- en subjectsubsidies (stadsvernieuwingsfonds, BWS- en BLS-subsidies, Regeling herstructurering, Koopgewenningsbijdrage) vallen budgettair in het niet in vergelijking met het saldo van hypotheekaftrek en huurwaardeforfait: dit bedroeg over 1998 ongeveer f 10 miljard. De specifieke instrumenten komen voor de koopsector niet verder dan ongeveer f 750 miljoen1. Bij vergelijking met de uitgaven voor de huursector blijkt dat daar veel gerichter met het geld wordt omgesprongen. Verreweg de grootste post is hier de huursubsidie: ruim f 3 miljard in 1999. De uitgekeerde huursubsidie is omgekeerd evenredig met de hoogte van het inkomen van de aanvrager. Door kwaliteitskorting- en aftoppingsgrenzen in de wet wordt effectief tegengegaan dat huurders met subsidie in riante huizen gaan wonen. De behandeling van de koop- en huursector is dus wezenlijk verschillend. Uit het oogpunt van maatschappelijk rendement ligt het voor de hand om ook voor de koopsector dié maatregelen te nemen, die een zo selectief mogelijk effect hebben op de gewenste doelstellingen van beleid.
1
Rijksbegroting 1999 VROM: stadsvernieuwing f 807 mio; BWS f 312 mio; BLS f 270 mio; duurzaam bouwen f 58 mio; herstructurering f 33 mio; overige posten f 33 mio; 50% is toegerekend aan de koopsector; gewenningssubsidie eigen woningbezit f 42 mio, volledig toegerekend aan de koopsector.
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie hebben waardering voor het werk dat de initiatiefnemers in dit wetsvoorstel hebben gestoken en constateren dat in de loop van de tijd een aantal verbeteringen is doorgevoerd. Dat neemt niet weg dat deze leden met een aantal fundamentele vragen blijven zitten over de opportuniteit van de invoering van een eigenwoningbijdrage en over de concrete invulling zoals die nu wordt voorgesteld. Bewandelen de iniatiefnemers wel de juiste route? Genoemde leden zullen daar in het vervolg verder op in gaan. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie constateren dat in de loop van de schriftelijke voorbereiding het wetsvoorstel op een groot aantal punten is gewijzigd, op een aantal ondergeschikte, maar ook op een aantal centrale punten. Dit heeft ook geleid tot een bredere steun voor het wetsvoorstel, getuige de gestage toeneming van het aantal ondertekenaars. Genoemde leden vragen waarom het wetsvoorstel niet opnieuw ter advisering aan de Raad van State is voorgelegd, nu er in feite sprake is van een nieuw wetsvoorstel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
6
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie zijn niet overtuigd van de opportuniteit en meerwaarde van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden vragen een nadere argumentatie voor de stelling dat het een taak van de overheid is «om de vrije keuze tussen huren en kopen voor iedereen zo veel mogelijk toegankelijk te maken». (nr.10, blz. 2/3). Deze leden menen, onder verwijzing naar artikel 22 van de Grondwet, dat de overheidstaak op het gebied van wonen gericht is op de bevordering van voldoende woongelegenheid. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen ook hoe het voorstel voor een eigenwoningbijdrage moet worden geplaatst in een tijd waarin het eigenwoningbezit sterk toeneemt, onder meer doordat woningcorporaties een deel van hun bezit verkopen. In die zin lijkt de doelstelling om het eigenwoningbezit te stimuleren niet langer om een dergelijke stimuleringsregeling te vragen. Eén van de motieven voor het wetsvoorstel is de «gewenste omzetting van sociale huur- naar sociale koopwoningen» (Reactie indieners op advies Raad van State, punt 3). Geldt dat motief nog onverkort, inclusief de stelling dat daarvoor een eigenwoningbijdrage noodzakelijk is? 2. Hoofdlijnen van het voorstel van wet bevordering eigenwoningbezit (BEW) Naar aanleiding van de hoofdlijnen van het wetsvoorstel hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om huishoudens met een inkomen tot maximaal 47 750 gulden in aanmerking te laten komen voor een koopsubsidie. Van alle eigenaar-bewoners die een hypotheekgarantie verkrijgen, heeft slechts 2% een jaarinkomen tot 35 000 gulden. Het gaat deze leden met dit wetsvoorstel juist om deze doelgroep die zonder koopsubsidie niet in staat is een eigen woning te kopen. Welk doel dient het om het eigenwoningbezit ook te bevorderen voor inkomensgroepen boven de 35 000 gulden, terwijl zij – gezien de mogelijkheden tot verkrijging van een Nationale Hypotheekgarantie – geen belemmering moeten kennen om zonder koopsubsidie de koopwoningmarkt te betreden? Wordt hiermee niet een doelgroep gecreëerd die voorheen niet heeft bestaan? Welk prijsopdrijvend is er te verwachten voor de goedkopere woningvoorraad indien ook belangstellenden met een inkomen boven de 35 000 gulden met een subsidie kunnen kopen? Onduidelijk is of huishoudens die in één van de peiljaren (3e, 6e, 9e, 12e) buiten de regeling zijn gevallen, weer subsidie mogen aanvragen als zij op een later tijdstip (4e, 5e, 7e, 8e, 10e, 11e, 13e, 14e jaar) geconfronteerd worden met een sterke inkomensdaling. Het 15e jaar is een belangrijk tijdstip. Kopers die gedurende de eerste 15 jaar uit de tabel zijn gelopen, kunnen ná het 15e jaar te maken krijgen met een inkomensdaling terwijl een hypotheek is aangegaan voor 30 jaar. Hoe groot wordt deze groep geschat en wat zijn de gevolgen? Op welke regeling kan deze groep een beroep doen? Welke gevoeligheid kent het voorstel en dan in het bijzonder ten aanzien van de voorgestelde peiljaren voor calculerend gedrag? De beslissende criteria ten tijde van de vijf peiljaren – inkomen en huishouden – zijn naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie vage en moeilijk toetsbare begrippen. Kan het vooruitzicht van koopsubsidie voor partners die een huishouden vormen, een goede reden zijn om (tijdelijk) uit elkaar te gaan? Waarom voorziet het wetsvoorstel niet in een doelgroependefiniëring waarbij ook rekening is gehouden met huishoudens met meer dan twee inkomens, en/of vermogensvorming door meer dan twee personen? Arnhem en Rotterdam kennen de Nationale Hypotheekgarantie niet. Wat zijn de mogelijkheden voor hypotheekgarantie in deze gemeenten zodat de doelgroep in deze gemeenten ook in aanmerking kan komen voor een koopsubsidie in het kader van het wetsvoorstel BEW?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
7
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de kindertabel uit de individuele huursubsidie niet is opgenomen in het wetsvoorstel. Er is geen enkele aanleiding om deze kindertabel te schrappen in het kader van het wetsvoorstel BEW. Integendeel, juist omdat een hypotheek wordt aangegaan voor een periode van 30 jaar en de feitelijke woonlasten hoger zullen zijn, is de verwerking van de kindertabel binnen dit wetsvoorstel essentieel. Deze leden zien dan ook geen enkele reden om de kindertabel niét te verwerken in het wetsvoorstel, en verwachten dat dit alsnog zal gebeuren. In het verslag bij het oorspronkelijke wetsvoorstel hebben de leden van de VVD-fractie zich er reeds een groot voorstander van betoond, het recht van een individuele bijdrage eigenwoningbezit ook te doen toekomen aan mensen met een jaarinkomen dat f 10 000 tot f 20 000 ligt boven de grens van toekenning van huursubsidie. Zij verwijzen daarbij naar de motieHofstra c.s. (TK 25 000 XI nr. 30); toen hebben zij erop gewezen dat juist deze mensen veelal buiten allerlei bijdragen en subsidies vallen en daarom netto vaak niet veel beter af zijn dan inkomens in het bovenste segment van het huursubsidiesysteem. Nu niettemin ook in de aangepaste voorliggende versie van het wetsvoorstel is gekozen voor het definieren van de doelgroep overeenkomstig de Huursubsidiewet en derhalve voor gelijkschakeling van de inkomens- en vermogensgrenzen die daarin zijn vastgelegd, rijst bij de leden van de VVD-fractie de vraag of niet moet worden gevreesd voor een forse «armoedeval» ingeval het inkomen vlak voor een aanvraag voor het verstrekken van een bijdrage of vlak voor een peildatum enigszins stijgt. Hebben de indieners overwogen hogere maximum inkomens- en/of vermogensgrenzen te hanteren? De aan het woord zijnde leden stellen ook nog een aantal vragen over de minimum inkomensgrenzen en de bepaling dat de eigenaar op de peildatum 23 jaar of ouder moet zijn. In de eerste plaats merken deze leden op dat zij in de brief van de leden Duivesteijn en Biesheuvel (25 309 nr. 14) de passage bovenaan bladzijde 4 «... een wettelijk minimumloon, dan wel een vergelijkbaar bijstandsinkomen» enigszins verwarrend achten. De leden van de VVD-fractie begrijpen deze passage, die kennelijk beoogt artikel 10 van het wetsvoorstel zoals dat gewijzigd wordt toe te lichten, aldus dat degenen die het wettelijk minimumloon voor 23 jaar en ouder verdienen, van deze regeling gebruik zullen kunnen maken. De term «een vergelijkbaar bijstandsinkomen» roept dan echter vragen op, aangezien een bijstandsinkomen voor een 23-jarige alleenstaande toch wettelijk is vastgelegd op 50% van het minimumloon, vermeerderd met een door de gemeente te verstrekken toeslag van 20% . Waarom is dan 70% van het wettelijk minimumloon als «vergelijkbaar» gekwalificeerd met 100%? Indien ook 23-jarigen met een bijstandsuitkering recht op een eigenwoningbijdrage zullen krijgen, zoals de leden van de VVD-fractie op basis van de tekst van artikel 10 en de daarin opgenomen verwijzing naar de Algemene Bijstandswet menen te moeten begrijpen, rijzen nieuwe vragen. In de eerste plaats vragen zij hoe de grafiek inzake het bereik van de wet, zoals afgedrukt op bladzijde 3 van de aangehaalde brief van de leden Duivesteijn en Biesheuvel, moet worden verklaard. Daarin is immers een bereik voor een inkomen vanaf ongeveer f 28 500 af te lezen. Is dat bedrag rechtstreeks gerelateerd aan de Algemene Bijstandswet? Indien dat juist is, rijst de vraag waarom de indieners bijvoorbeeld de 22-jarigen die het wettelijk minimumjeugdloon voor 22-jarigen verdienen, van de mogelijkheid een eigen-woningbijdrage te krijgen uitsluiten, terwijl zij een hoger of tenminste vergelijkbaar inkomen hebben als de 23-jarigen die uitsluitend een uitkering op bijstandsniveau ontvangen. Hebben de indieners andere overwegingen voor het opnemen van een leeftijdsgrens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
8
van 23 jaar en zo ja, op welke gronden menen zij dat geen sprake is van ongerechtvaardigde leeftijdsdiscriminatie? Veronderstellen de indieners impliciet dat gemeenten die nu vaak vrijstelling aan deze categorie inwoners verlenen van de gemeentelijke belastingen c.a., die vrijstelling zullen uitbreiden tot ook het eigenaarsdeel van de OZB? Zo nee, achten de indieners het dan voorstelbaar en gewenst dat bijzondere bijstand zal worden verleend om die eigenaarslasten te kunnen dragen? Hebben de indieners overleg gepleegd of advies gevraagd aan de vereniging van directeuren van sociale diensten, DIVOSA, of zijn zij bereid dit alsnog te doen? Zijn dergelijke aspecten van het wetsvoorstel besproken met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en wat was daarvan het resultaat, zo vragen de leden van de VVD-fractie. De leden van de VVD-fractie constateren dat, alhoewel in een aantal opzichten, zoals bij de inkomens- en vermogensgrenzen, aansluiting is gezocht bij de Huursubsidiewetgeving, er toch tenminste een belangrijk verschil is tussen de Huursubsidiewet en het voorliggende wetsvoorstel, te weten jaarlijkse respectievelijk driejaarlijkse toetsing van inkomen en vermogen. Leidt dit er in de praktijk niet snel toe dat betrokkenen er alles aan zullen doen om voor de aanvraag of de peildatum kunstmatig het inkomen te drukken, bijvoorbeeld door omstreeks die tijd minder uren te gaan werken? Op welke wijze kan worden voorkomen dat het belastbaar inkomen anderszins wordt benvloed, bijvoorbeeld door het aangaan van aftrekbare leningen of het kopen van aftrekbare pensioenvoorzieningen? In dit verband roepen de leden van de VVD-fractie ook de op de persbijeenkomst op 17 mei 1999 door een journalist gestelde vraag in herinnering , namelijk of de regeling niet eenvoudig kan worden «gebruikt» door bijvoorbeeld een pas afgestudeerde student die drie jaar een eigenwoning-bijdrage kan verwerven door direct na afronding van zijn studie «slechts» een deeltijdbaan met een betrekkelijk gering inkomen te aanvaarden. Zijn de indieners van mening dat deze wet voor een dergelijk gebruik mede is bedoeld? Zo nee, menen zij niettemin dat dergelijke gevolgen in de praktijk onvermijdelijk zijn of achten zij nog aanscherping mogelijk? De leden van de VVD-fractie zijn overigens van mening dat niet alleen het mogelijk oneigenlijk gebruik van de inkomensgrenzen en peildata aan een nadere kritische beschouwing dient te worden onderworpen. Zij menen dat ook andere onderdelen van de voorliggende wettekst kwetsbaar zouden kunnen blijken. Ter adstructie vragen zij bijvoorbeeld de indieners nader in te gaan op de vraag of taxaties van woningen voldoende betrouwbaar kunnen worden geacht. In hoeverre kan van overheidswege worden nagegaan of de werkelijke waarde van de woning niet afwijkt van de omwille van het verkrijgen van de bijdrage getaxeerde waarde? In hoeverre speelt bijvoorbeeld de WOZ-waarde enige rol? Kan worden voorkomen dat een over te dragen onroerende zaak juridisch wordt gesplitst, bijvoorbeeld door een woning aanvankelijk met minder grond (tuin) en/of zonder bijbehorende garage te verkopen en bij de notaris te transporteren en later – na het vaststellen en verkrijgen van de overheidsbijdrage – alsnog de «ontbrekende» delen van de onroerende zaak over te dragen? In hoeverre worden transacties tussen familieleden en of personen die een arbeidsovereenkomst of andere samenwerkingsrelatie hebben, extra kritisch gevolgd? Kan worden voorkomen dat transacties door tussenkomst van stromannen worden geïnitieerd en door de overheid worden gehonoreerd door toekenning van bijdragen aan personen voor wie het wetsvoorstel niet is bedoeld? Is op principiële gronden gekozen voor het verlenen van subsidie voor het in eigendom verwerven van een woning en vervolgens na verhuizing voor het kunnen blijven bewonen van een koopwoning en niet voor het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
9
bijdragen in eerder aangegane financieringsverplichtingen van personen die recent een koopwoning kochten? De leden van de VVD-fractie vragen de indieners voorts in te gaan op de reikwijdte van het wetsvoorstel voor ouderen. In hoeverre is voor deze categorie de verplichting de hypothecaire lening in ten hoogste 30 jaar af te lossen, reëel te achten? Waarom worden – in het bijzonder ten aanzien van ouderen – hypotheekvormen waarbij tot een bepaald percentage van de executiewaarde de hypotheek «aflossingsvrij» wordt verstrekt in feite met dit wetsvoorstel verboden? In hoeverre kunnen huisgenoten en/of erfgenamen na overlijden van een hoofdbewoner nog enige tijd aanspraak maken op voortzetting van de eigenwoningbijdrage ter voldoening van de woonlasten, bijvoorbeeld in afwachting van verkoop van de woning? De leden van de CDA-fractie hebben in het verslag al eerder gewezen op de noodzakelijke balans tussen de facilitering van het eigen woningbezit door de overheid enerzijds en de eigen verantwoordelijkheid van de (toekomstige) eigenaar-bewoner anderzijds. Hun vraag spitst zich toe op de afkoop ineens van de resterende (fictieve) jaarlijkse bijdragen na 15 jaar. Door deze regeling wordt het renterisico bij conversie voor de helft bij de Rijksoverheid neergelegd. In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre de extra uitgaven voor de «afkoop ineens» bij de berekening van de budgettaire gevolgen van de nu voorgestelde regeling zijn meegenomen. Deze leden vragen de indieners, onder meer op basis van de na vijftien jaar resterende lasten voor de subsidieontvanger, te motiveren waarom een aanvullende bijdrage na vijftien jaar nog noodzakelijk is. Deze leden vragen dit mede met het oog op nieuwe arrangementen die vanuit de markt- en corporatiesector worden ontwikkeld om risico’s te kunnen afdekken, zoals de verkoop van huurwoningen met een terugkoopgarantie. De leden van de CDA-fractie stellen deze vraag ook in het licht van een gelijkwaardige behandeling van kopen en huren. Immers, dit initiatief wetsvoorstel moet volgens de indieners in het kader worden geplaatst van de totstandkoming van een «eigendomsneutraal» volkshuisvestingsbeleid. Dit impliceert echter een min of meer gelijke mate van facilitering door de overheid van huren en kopen. Kunnen de indieners aantonen dat dit doel met dit wetsvoorstel zal worden bereikt, inclusief aspecten als de doorrekening van rentelasten in de huren, de fiscale behandeling, vermogensvorming en vermogensvrijstelling? De leden van de CDA-fractie wijzen er voorts op dat door de afkoop ineens na vijftien jaar de bijdrage niet meer aan de inkomensontwikkeling kan worden getoetst. Evenmin is voorzien in een anti-speculatiebeding indien de woning kort na de ontvangst van het «afkoopbedrag» met winst wordt verkocht. Zou het derhalve niet de voorkeur verdienen om (in plaats van de afkoop ineens na vijftien jaar) de koper de mogelijkheid te bieden om de looptijd van de af te sluiten hypotheek te verlengen tot 25 of 30 jaar, en de daardoor hogere rentebetalingen te compenseren door middel van de jaarlijkse bijdragen gedurende de eerste vijftien jaar? Op deze wijze zou de subsidieontvanger meer zekerheid hebben over de jaarlijkse lasten gedurende de gehele looptijd van de hypotheek en zou tevens het renterisico voor de Rijksoverheid kunnen worden beperkt. Overigens vragen de leden van de CDA-fractie waarom het recht op een koopbijdrage niet jaarlijks wordt getoetst, zoals bij de huursubsidie, maar slechts om de drie jaar. Waarom is voor deze afwijkende systematiek gekozen? Voorts is het deze leden onduidelijk waarom bij de vaststelling van het afkoopbedrag de te betalen spaarpremie wel wordt betrokken (artikel 39c), en bij de berekening van de jaarlijkse bijdrage gedurende de eerste vijftien jaar niet. Waarom is in de nu voorliggende regeling aangesloten bij de inkomensgrenzen in de Huursubsidiewet, terwijl in de door de Kamer aangenomen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
10
motie-Hofstra c.s. sprake was van een ruimere doelgroep (tot ongeveer 1,5 maal modaal)? Hebben de indieners nog varianten met een grotere reikwijdte overwogen, en zo ja welke? Waarom is er niet voor gekozen de normlasten te indexeren met de (gemiddelde) inkomensontwikkeling in plaats van met de inflatie (vergelijk Huursubsidiewet)? Waarom is er met het oog op de uitvoeringskosten geen minimum gesteld aan de uit te keren jaarlijkse bijdrage (vergelijk Huursubsidiewet)? Is er overleg geweest met de hypotheekverstrekkers over de afhandeling van de aanvragen via de financiers (tegemoetkoming in de uitvoeringskosten)? De leden van de D66-fractie verzoeken toe te lichten waarom de aan te trekken hypothecaire financiering is gemaximeerd op 80% van f 247 400. Betekent dit dat een in aanmerking komend huishouden bij de hoogst toegestane hypothecaire financiering in de meeste gevallen eigen vermogen van f 49 500 dient aan te wenden? Welke andere mogelijkheden bestaan er om als geen eigen vermogen aanwezig is, toch een koopwoning aan te schaffen waarvan de kosten f 247 000 bedragen? Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat corporaties een korting aan doelgroephuishoudens als vanzelfsprekende gedragslijn zullen hanteren? Kan in dit verband worden toegelicht waarom dit zal leiden tot een vergroting van het potentiële aanbod? Delen de indieners de opvatting dat een (extra) korting aan doelgroephuishoudens tot een vergroting van de vraag kan leiden? Is dit meegenomen in de berekening van de budgettaire effecten bij onderhavig voorstel? De leden van de D66-fractie willen graag weten waarom de doelgroep analoog aan de Huursubsidiewet is gedefinieerd. Kan worden toegelicht hoe het bedrag van de gemaximeerde hypothecaire financiering en het daarbij eventueel aan te wenden eigen vermogen zich verhouden tot de bedragen die horen bij de doelgroepdefinities in de Huursubsidiewet? Delen de initiatiefnemers de opvatting dat eenpersoonshuishoudens < 65 jaar door het gemaximeerd vermogen in de Huursubsidiewet niet of nauwelijks in staat zijn de gemaximeerde toegestane kosten voor het verkrijgen van een eigen woning van f 247 000 te dragen, omdat het vereiste aan te wenden eigen vermogen volgens de definitie van de Huursubsidiewet in een dergelijk geval niet aanwezig mag zijn? Hoe rechtvaardigen de initiatiefnemers het verschil in toegestaan eigen vermogen bij eenpersoons- en tweepersoonshuishoudens < en > 65 jaar? Waarom is dan een expliciet onderscheid gemaakt tussen een en tweepersoonshuishoudens < en > 65 jaar? Kunnen de initiatiefnemers in dit verband meedelen of meerpersoonshuishoudens (drie of meer personen) bijvoorbeeld zijn uitgesloten van onderhavige regeling? Zijn de initiatiefnemers van mening dat de definities in de Huursubsidiewet in voldoende mate aansluiten bij de huidige tendens naar een diversiteit van samenlevingsvormen? Is het de uitdrukkelijke bedoeling van de initiatiefnemers om huishoudens die buiten de definities van de Huursubsidiewet vallen, bijvoorbeeld drie of meer broers en zussen die met elkaar een huis willen aanschaffen en tot de lagere inkomenscategorie gerekend kunnen worden, uit te sluiten? De leden van de D66-fractie verzoeken indieners toe te lichten waarom een onderscheid is gemaakt tussen woonlastenbijdrage en een aanvullende toeslag. Waarom zijn deze niet bij elkaar genomen? Ten aanzien van de hypothecaire lening is een aantal criteria opgenomen waaraan deze moet voldoen. Zo wordt gesproken van een minimale rentevaste periode van vijftien jaar en wordt uitgegaan van een spaarhypotheek. Waarom is ervoor gekozen om de vorm van hypothecaire lening door middel van criteria vast te leggen. Lenen de ontwikkelingen op het terrein van spaaren beleggingsprodukten zich er niet voor om de keuze voor een hypothecaire lening vrijer te laten? In dit verband verzoeken deze leden de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
11
indieners uit te leggen waarom bijvoorbeeld een beleggingshypotheek niet in aanmerking komt. De leden van de D66-fractie willen weten waarom ervoor is gekozen om de bijdrage te berekenen aan de hand van het belastbaar inkomen en niet aan de hand van het onzuivere inkomen. Deze leden verzoeken de indieners bij de beantwoording het voordeel van de hypotheekrente-aftrek mee te nemen en uiteen te zetten waarom met dit voordeel bij de berekening van de eigenwoningbijdrage geen rekening wordt gehouden. Waarom is gekozen voor herbereking van de bijdrage eens in de drie jaar? De leden van de D66-fractie willen graag een toelichting op de vraag waarom een rechthebbende in het vijftiende jaar in één keer in aanmerking kan komen voor de resterende eigen woningbijdrage. Betekent dit dat iemand met een hypotheektermijn van dertig jaar en een blijvend recht op de helft van de netto-toeneming dit in één keer krijgt uitbetaald? Wat zijn de maximumbedragen van deze uitbetaling ineens? Waarom is gekozen voor een bijdrage ter grootte van de helft van de nettotoeneming en niet van driekwart of van het geheel? Wat indien het eigendom kort na ontvangst van de resterende woningbijdrage wordt verkocht? De leden van de D66-fractie verzoeken de indieners mee te delen wat de woonlastenbijdrage is na vijftien jaar bij een gemiddelde jaarlijkse inflatie van 1% en 2%? De woonlastenbijdrage wordt geïndexeerd aan de hand van de inflatie. Bestaat, als de woningprijzen zich blijven ontwikkelen zoals de afgelopen jaren, niet het risico dat potentiële aanvragers de facto geen gebruik meer van de regeling kunnen maken? De toeslag voor de financiering van de overdrachtsbelasting is daarentegen geïndexeerd aan de hand van de ontwikkeling van de bouwkosten. Bestaat hier niet het risico van het ontstaan van zogenaamde nominale problematiek op de rijksbegroting, als de ontwikkeling van deze kosten anders verloopt dan de ontwikkeling van de budgettaire kaders? Waarom worden eigenlijk twee verschillende indexeringsmethodes gehanteerd? Wat is de reden om voor deze twee respectievelijke methodes te kiezen en kan (meer in het algemeen) een risico-analyse worden gegeven van mogelijke (nominale zowel als reële) problemen of gevolgen die dit met zich mee kan brengen? De leden van de D66-fractie begrijpen dat verhuizingen de bijdrage niet belemmeren. Geldt dit ook voor verhuizingen naar duurdere woningen waarvoor een extra hypotheek wordt gevraagd? Bij een verhuizing naar een andere woning dient overdrachtsbelasting te worden betaald. Hoe staan de indieners tegenover situaties waarin door verhuizing de bijdrage in de woonlasten gelijk blijft, maar de toeslag stijgt in verband met de extra verschuldigde overdrachtsbelasting bij verhuizing? Delen de indieners de opvatting dat de verhouding tussen bijdrage in de woonlasten en toeslag hierdoor zoek kan raken? Over de gevolgen op micro-niveau hebben de leden van de fractie van GroenLinks een groot aantal vragen. De gekozen systematiek is bevreemdend; de indieners trekken zelf veelvuldig een vergelijking met de systematiek van de Huursubsidiewet, maar op een aantal belangrijke onderdelen bestaan verschillen. Zo is het uitgangspunt van de Huursubsidiewet dat – zolang het inkomen te laag is ten opzichte van de woonlasten – een bijdrage gerechtvaardigd is. Hiervoor worden inkomen en hoogte van de huur jaarlijks getoetst. Waarom hebben de indieners gekozen voor een toetsing eens in de drie jaar? Een garantie voor forse inkomensdaling is terecht onderdeel van de voorgestelde regeling, maar waarom wordt een forse stijging van het inkomen pas na drie jaar opgenomen in de hoogte van de bijdrage? Een ander onderdeel is de beperkte looptijd van vijftien jaar. De huursubsidie is in beginsel een oneindige regeling; zolang de verhouding inkomen-woonlasten uit balans is, wordt een bijdrage uit hoofde van de Huursubsidiewet toegekend. Het zou begrijpelijk zijn dat deze bijdrage in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
12
het voorliggende voorstel wordt beperkt tot dertig jaar, de looptijd van de hypotheek, maar de gekozen vijftien jaar is naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks niet op rationele argumenten gebaseerd. Een volgende vraag van deze leden betreft de «afkoopsom» die na vijftien jaar kan worden uitgekeerd. De indieners hebben geen helderheid kunnen geven over de kosten die deze – over vijftien jaar – jaarlijkse afkoopoperatie met zich meebrengt. Kunnen de indieners in verschillende scenario’s – dus ook het geval dat onverhoopt jaarlijks 20 000 mensen recht hebben op een afkoopsom – berekenen in welke mate dit op de rijksbegroting zal drukken? Na de periode van vijftien jaar wordt niet meer getoetst. Nu is echter een situatie denkbaar dat mensen in het vijftiende jaar geen recht hebben op afkoop, maar in het zestiende of volgende jaar te maken krijgen met een forse inkomensdaling. Is er voor deze categorie een vangnetregeling voorzien? Daarnaast zijn er ongetwijfeld mensen die nu al een huis bezitten en gezien de waarde van de woning en hun inkomen binnen de doelgroep van de regeling bevordering eigenwoningbezit vallen, de zogenaamde «noodkopers». Wat is de omvang van deze bestaande huizenbezitters, en hoe denken de indieners om te gaan met deze groep? Is hier wellicht sprake van rechtsongelijkheid? Ook is onduidelijk waarom de bijdrage in het voorliggende voorstel vanaf het eerste jaar telkens wordt aangapast aan de inflatie. Ook hier gaat de vergelijking met de huursubsidiesystematiek mank; in de Huursubsidiewet worden de bedragen jaarlijks naar boven aangepast met de gestegen uitgaven voor levensonderhoud; in dit voorstel juist verlaagd. Wat betekent dit voor de reële ontwikkeling van de koopkracht en het besteedbaar inkomen – exclusief woonlasten – van de verschillende categorieën huishoudens die gebruik maken van de bijdrageregeling eigenwoningbezit? Ook kent de Huursubsidiewet een aparte kindertabel. Kunnen de indieners verklaren waarom in dit wetsvoorstel geen rekening is gehouden met de al dan niet aanwezigheid van kinderen, maar alleen wordt uitgegaan van de hoofdbewoner(s)? In het voorstel wordt de bijdrage uit hoofde van de wet – terecht – gedefiscaliseerd. Kunnen de indieners bevestigen dat de aard van de bijdrage, namelijk een tegemoetkoming in de rentekosten, niet in conflict komt met de fiscale mogelijkheden die nu (nog) bestaan voor woningeigenaren? Kunnen de indieners daarnaast een overzicht geven van andere, veelal gemeentelijke, kwijtscheldingsregelingen voor mensen met een lager inkomen die wellicht niet worden toegekend aan huiseigenaren? Met andere woorden, in hoeverre kan, naast de hogere woonlasten als gevolg van de regeling zelf, er sprake zijn van een armoedeval voor de gebruikers van de regeling? Ook een forse rentestijging na vijftien jaar behoort tot de risico’s van de voorgestelde regeling. Deels wordt deze ondervangen door de gekozen systematiek van de spaarhypotheek en de regeling zelf. Toch zien de leden van de fractie van GroenLinks graag een nauwkeurigere berekening van de inkomensgevolgen van een stijging van de hypotheekrente met 2, 4, 6 en 8 procent ten opzichte van de aangenomen 6,5 procent. Over de toetreding tot de regeling hebben de leden een aantal vragen. Zo is de minimale leeftijd om gebruik te maken van de regeling, vastgesteld op 23 jaar. Dit wordt slechts verdedigd met het argument dat «jongeren vaak geen vaste woonplek hebben». Hoe verhoudt de uitsluiting van jongeren tot 23 jaar zich tot het rechtsgelijkheidsbeginsel? Dezelfde vraag naar rechtsgelijkheid geldt voor de eis dat mensen een minimaal huurverleden van drie jaar dienen te hebben. Kan worden gespecificeerd wat wordt bedoeld met huurverleden? Tellen jaren die als «onzelfstandige huurder» zijn doorgebracht hierin bijvoorbeeld mee?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
13
Het initiatief-wetsvoorstel individuele koopbijdrage is selectief ten aanzien van de doelgroep, aldus de leden van de SP-fractie. Wordt die doelgroep er bovendien echt veel beter van en wat is het effect op de overige doelstellingen van het beleid? Zij willen de volgende aspecten nader bezien: het betaalbaarheids- en vermogensrisico voor de eigenaar, het onderhoudsrisico voor de eigenaar, het onderhoudsrisico voor de maatschappij in de vorm van een toekomstig stadsvernieuwingsprobleem, de effecten op de samenstelling van de voorraad huurwoningen en de drempeleffecten direct boven de subsidiegrens. Allereerst de verandering van de betaalbaarheids- en vermogensrisico’s voor een huurder met een benedenmodaal inkomen, die een huis koopt. De directe risico’s ten gevolge van inkomensdaling en rentestijging zijn in beide voorstellen goed afgedekt: een lager inkomen wordt gecompenseerd door een hogere koopsubsidie, op dezelfde wijze als de huursubsidie. De hypotheekrente wordt voor minstens vijftien jaar vastgelegd. Na vijftien jaar zorgt het inverdieneffect van de (verplichte) spaarhypotheek, eventueel aangevuld met een afkoopsom, voor het dempen van de effecten van rentestijging. Als een gedwongen verkoop toch nog voorkomt, dan zorgt de verplichte Nationale Hypotheek Garantie ervoor dat geen restschuld overblijft. Er blijft echter een betaalbaarheidsrisico over dat niet gedekt wordt door de koopsubsidie: een toekomstige stijging van onvermijdbare uitgaven (bij voorbeeld extra ziektekosten en kosten schoolgaande kinderen). Dit risico is voor huishoudens met een hoge woonquote moeilijk op te vangen. Volgens de publicatie «Volkshuisvesting in Cijfers 1998» gaven de 604 000 eigenaren van koopwoningen met een jaarinkomen van f 46 000 of lager – de zogenaamde doelgroep – in 1996 gemiddeld 33% van hun inkomen uit aan woonlasten. Voor de overige kopers was dit 20%. Deze 33% is nog geflatteerd omdat op dit moment de groep eigenwoningbezitters met een laag inkomen veel oudere huishoudens telt, die het huis al geheel of grotendeels afbetaald hebben. Zij zijn in de aandachtsgroep terecht gekomen door inkomensdaling ten gevolge van arbeidsongeschiktheid of pensionering. De nieuwe huurders die nu met een extra premie verlokt worden tot het eigen woningbezit, moeten echter nog 30 jaar afbetalen, waarbij de premie na 15 jaar ophoudt. Hun woonlasten zullen naar verwachting uitkomen boven de 37,5%, het gemiddelde van de huurders met lage inkomens. In zo’n situatie kan een kleine financiële tegenslag de eigenaar rijp maken voor de afdeling schuldsanering van de sociale dienst. Natuurlijk kunnen ook huurders geconfronteerd worden met de stijging van onvermijdelijke uitgaven. Zij kunnen echter eenvoudiger en goedkoper (zonder verkoopkosten) de tering naar de nering zetten door een goedkopere huurwoning te betrekken. De leden van de SP-fractie willen vervolgens een opmerking maken over het drempeleffect dat optreedt op de grens van wel of geen koopbijdrage. Dit drempeleffect treedt overigens ook op bij andere subsidieregelingen, waaronder de huursubsidie. Dit kan inhouden dat iemand die net wel subsidie ontvangt per saldo beter – soms zelfs veel beter – af is dan iemand met een inkomen net boven de subsidiegrens. De aanvankelijke gedachte van de indieners om de overdrachtsbelasting kwijt te schelden aan personen die een individuele koopbijdrage ontvangen, was een voorbeeld van een zeer hoge drempel. Dit houdt immers in dat een verschil in jaarinkomen van f 1 kan leiden tot een extra belastingheffing van ongeveer f 10 000. Het gewijzigd wetsvoorstel maakt deze drempel in ieder geval veel lager. Kunnen de indieners echter met twee voorbeelden zeggen hoe hoog het drempeleffect is bij een- en meerpersoonshuishoudens voor een woning van f 160 000?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
14
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie hebben de indruk dat met dit wetsvoorstel een breedte-investering wordt gedaan, door de keuzevrijheid te vergroten, terwijl beter sprake zou kunnen zijn van een diepte-investering in de sociale huursector. Deze leden menen dat in het wetsvoorstel de nadruk te eenzijdig ligt op de vergroting van de keuzevrijheid, onder het motto «de burger centraal» (25 309 nr. 14, bladzijde 8). De invulling van de eigenwoningbijdrage is zodanig dat primair sprake is van een inkomensinstrument, een invulling die bij de uitwerking van de huursubsidie juist steeds is vermeden. De huursubsidie maakt integraal deel uit van het stelsel van volkshuisvesting, onder meer door een gerichte woningtoewijzing, prestatie-afspraken en de relatie met de grootte van het huishouden. Kortom, de leden van de fracties van GPV en RPF menen dat de verbreding van het instrumentarium (toevoeging eigenwoningbijdrage) enerzijds en de smalle invulling van het instrument eigenwoningbijdrage anderzijds op termijn mogelijk een bedreiging betekenen voor het sterke volkshuisvestingstelsel dat Nederland kent. Wat is de reactie van de indieners op dit standpunt? De leden van de fracties van het GPV en de RPF missen in het wetsvoorstel een structurele vergelijking met het instrument van de huursubsidie. Zij zouden graag een overzicht krijgen van de overeenkomsten en verschillen, en de argumentatie voor in het bijzonder de verschillen. Hoe zit het bijvoorbeeld met de invulling van zaken als de bepaling van het peiljaar, de nieuwe beoordeling per jaar of na drie jaar, de relatie tussen de bijdrage en de samenstelling van het huishouden, de verhouding tussen de normlasten en de waarde van de woning (passendheidstoets, kwaliteitskorting) en de relatie met het gemeentelijk huisvestingsbeleid? In het nieuwe wetsvoorstel worden studenten niet meer als zodanig genoemd en uitgesloten. Wel worden drempels opgeworpen in de vorm van een minimumleeftijd en minimuminkomensgrens, om te voorkomen dat minder gewenst gebruik van de eigenwoningbijdrage optreedt. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of de initiatiefnemers onderschrijven dat met die drempels dergelijk minder gewenst gebruik niet volledig te voorkomen is. Deze leden achten het denkbaar dat oud-studenten kort na hun studie voldoen aan de minimumeisen, vervolgens aanspraak kunnen maken op de eigenwoningbijdrage en daarna een forse inkomensstijging meemaken, bijvoorbeeld door een goede baan te krijgen en, door te trouwen of te gaan samenwonen, een tweepersoonshuishoudens met twee inkomens te gaan vormen. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of dergelijke situaties zich kunnen voordoen en, zo ja, hoe de ondertekenaars van het wetsvoorstel hierop reageren. Ook vragen deze leden hoe in dit licht moet worden beoordeeld dat bij de eigenwoningbijdrage slechts één keer in de drie jaar opnieuw een beoordeling van de situatie plaatsvindt, terwijl dat bij de huursubsidie ieder jaar het geval is. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie zijn nog niet overtuigd van de keuze om huidige eigenaar-bewoners in principe uit te sluiten van de eigenwoningbijdrage. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat er geen sprake is van een ongelijke behandeling, maar dit laat onverlet dat het met de huidige voorstellen mogelijk is dat straks eigenaar-bewoners met een vergelijkbare inkomenspositie en vergelijkbare hypotheeklasten in een verschillende positie komen te verkeren, doordat de ene eigenaar een bijdrage in de woonlasten ontvangt en de andere niet. Beschouwen indieners dit als een wenselijke uitwerking van dit wetsvoorstel? Na vijftien jaar kan een bijdrage ineens worden gegeven. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of het mogelijk is dat hierna wordt besloten om de woning te verkopen, om vervolgens te gaan huren en huursubsidie te ontvangen. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie constateren dat de relatie tussen de bewoningssituatie en de eigenwoningbijdrage een andere is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
15
dan die tussen de bewoningssituatie en de huursubsidie. In het onderhavige wetsvoorstel wordt geen rekening met de woningbehoefte in relatie tot de grootte van het huishouden (aanwezigheid van kinderen in het huishouden). Ook wordt, in tegenstelling tot de Huursubsidiewet, slechts de eigen partner tot het huishouden van de eigenaar-bewoner gerekend. Dat laatste kan een beperking betekenen van de mogelijkheden om gebruik te maken van de eigenwoningbijdrage, maar brengt volgens deze leden ook met zich mee dat bepaalde huishoudens gebruik zullen kunnen maken van de bijdrage terwijl een huisgenoot die níet valt onder de definitie van «degenen die behoren tot het huishouden van de eigenaar-bewoner» een groot vermogen bezit (vergelijk artikel 4). De genoemde leden missen de argumentatie voor de genoemde verschillen. Om welke redenen wordt in dit artikel in een aantal opzichten afgeweken van de Huursubsidiewet? Op dit moment gaan de gedachten uit naar het voorschrijven van een spaarhypotheek, wil iemand aanspraak kunnen maken op de eigenwoningbijdrage. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie merken op dat een spaarhypotheek niet voor iedereen de meest gunstige hypotheekvorm is. Hoe valt dit voorstel te rijmen met de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk om de keuzevrijheid te bevorderen? 3. Aandachtspunten van belang bij eigen woningbezit onder lagere inkomens De risico’s die ondanks het verstrekken van subsidie en de toeslag voor de overdrachtsbelasting per definitie aan de aanschaf van een woning verbonden zijn, in verband met de eigenaarslasten in relatie tot het betrekkelijk geringe inkomen, dienen voldoende onder de aandcht van de potentiële kopers worden gebracht. De leden van de VVD-fractie zouden het een goed idee vinden, voorlichting te geven over de risico’s en betrokkenen te laten ondertekenen, zodat vastgesteld kan worden, dat eventuele risico’s bekend zijn. Zij vernemen graag het oordeel van de indieners hierover. De leden van de D66-fractie verzoeken de indieners aan te geven wat zij verwachten van het kabinet als zij verzoeken om in de Nota Wonen in de 21-ste eeuw bijzondere aandacht te geven aan aspecten die het eigen woningbezit onder lagere inkomens bemoeilijken dan wel bevorderen? Waarom wordt deze beschouwing niet eerst afgewacht?
3.1. Wenselijkheid van een sociale koopsector Een belangrijk aandachtspunt achten de leden van de PvdA-fractie dat met het toenemen van het eigen woningbezit de kwaliteit van het beheer en het onderhoud van de woningvoorraad en woonomgeving gewaarborgd moeten blijven. Een structurele vorm van professionele ondersteuning aan eigenaar-bewoners en vereniging van eigenaren is een noodzakelijke investering, wil de instelling van een sociale koopsector succesvol kunnen verlopen. In het wetsvoorstel wordt de regering verzocht hieraan aandacht te besteden in het kader van de Nota Wonen in de 21ste eeuw. Deze leden willen hieraan uitdrukkelijk de mogelijkheden toevoegen die het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) biedt. Zij zien graag concrete voorstellen tegemoet. Voor de leden van de PvdA-fractie is het de vraag of het in het kader van onderhavig wetsvoorstel niet al direct incentives moeten worden ingebouwd voor eigenaren die lid zijn van een vereniging van eigenaren (VVE). Gedacht kan worden aan een vorm van tijdelijk financiële ondersteuning ten behoeve van de opbouw van de VVE en aan de totstandkoming van een onderhoudsfonds.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
16
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de indieners het wetsvoorstel verdedigen met een beroep op de wenselijkheid dat ook mensen met lagere inkomens een keuze krijgen tussen huur en koop. De vraag die daarbij bij de leden van de VVD-fractie rijst is of in de praktijk – zeker in die delen van het land waar koopwoningen met een prijs van maximaal f 197 900 (of bij inbreng van eigen middelen f 247 400) schaars zijn – die keuze zich wel zo duidelijk aandient en of niet veeleer sprake zal zijn van enkele «gelukkigen» uit de doelgroep die er in slagen een koopwoning aan te kunnen kopen. In het bijzonder in de Vinex-gebieden is er toch vaak schaarste aan nieuwbouw sociale woningen in de genoemde prijscategorie. Daar waar toch al kritisch wordt gekeken naar de wijze waarop de vele gegadigden voor dergelijke woningen in de huidige praktijk worden geselecteerd of door loting aangewezen, ontstaat waarschijnlijk extra aandacht voor de rechtvaardigheid waarmee dergelijke procedures verlopen, nu nog meer dan thans reeds het geval is degenen die in staat worden gesteld dergelijke woningen te kopen, een financieel gunstiger positie wordt verleend dan degenen die niet in aanmerking komen. Waar in de huidige markt vaak al sprake is van potentiële vermogensstijgingen die niet altijd door adequate anti-speculatiebedingen of terugkoopregelingen worden tegengegaan, zal toch snel daar bovenop een potentiële inkomensstijging als gevolg van de eigenwoningbijdrage als extra voordeel worden ervaren? Wat is de opvatting van de indieners hierover en welke rol zien zij voor respectievelijk de rijksoverheid, de gemeenten, de woningcorporaties, projectontwikkelaars en makelaars in dit kader? Achten de indieners het rechtvaardig dat – gelet op de woningmarkt ter plaatse – in sommige delen van het land de gestelde maximumprijzen ertoe zullen leiden dat het aanbod tamelijk ruim is, terwijl in andere delen van het rand het aanbod in hoge mate uit gestapelde appartementen zal bestaan, uitgezonderd wellicht enkele schaarse goedkope eengezins nieuwbouwwoningen in Vinex-locaties? Hebben de indieners differentiatie in de maximumprijzen in relatie tot de regionale woningmarkten overwogen en zo ja, waarom hebben de indieners daar uiteindelijk niet voor gekozen? Achten de indieners het rechtvaardig dat de vraag in hoeverre en in welke mate huidige huurders ook werkelijk in staat zullen worden gesteld een woning met eigenwoningbijdrage te kopen in belangrijke mate mede afhankelijk zal zijn van de bereidheid van de ter plaatse opererende woningcorporatie(s) om de in hun bezit zijnde woningen te verkopen, bij voorkeur voor 80% van de marktwaarde? Hoe kan een zekere willekeur worden voorkomen nu van een eerder voorgestelde verplichting tot verkoop dan wel wettelijk «recht op koop» is afgezien? Overigens willen de leden van de VVD hiermede zeker niet zeggen, dat zij voorstander zijn van een introductie van een wettelijk recht op koop, maar deze leden zijn wel voor gelijke behandeling en het voorkomen van betrekkelijke willekeur. De leden van de D66-fractie ondersteunen de gedachte dat aan de bevordering van de kwaliteit van de woningvoorraad een meer structurele vorm van ondersteuning aan individuele eigenaar-bewoners kan bijdragen. Deze leden merken op dat in dit verband in het bijzonder wordt verwezen naar lagere inkomens. Betekent dit dat voor lagere inkomens (financieel) beleid wordt ontwikkeld dat financiële drempels tot juridische, technische en financiële advisering wegneemt? Hoe verhoudt de mogelijke ondersteuning tot het opzetten van nieuwe vormen van verzekeringen en financiering zich tot de strikte criteria die voor een hypothecaire lening (spaarhypotheek, 15 jaar rentevast) zijn vastgelegd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
17
De leden van de fractie van GroenLinks hebben een aantal vragen over de gevolgen van het wetsvoorstel op de woningmarkt van Nederland. In de eerste plaats hebben de indieners geen antwoord gegeven op de zeer fundamentele vraag waarom corporatiewoningen, die grotendeels zijn gebouwd en in stand worden gehouden met publieke middelen, mogen worden vergeven aan min of meer toevallige individuen. Hoe verhoudt de enorme inzet van subsidies in het verleden zich tot het nu stimuleren van individueel gewin? Welke woningen komen precies in aanmerking voor de doelgroep van de voorliggende regeling? Uit hoeveel woningen bestaat de huidige voorraad «goedkoop» en «betaalbaar», hoe zijn deze aantallen verdeeld onder corporatiewoningen en woningen in de vrije sector en hoe ontwikkelt deze voorraad zich, autonoom van de voorgestelde regeling, in de komende vijftien jaar? De leden van de fractie van GroenLinks krijgen daarnaast graag inzicht in de verwachte ontwikkelingen in de doelgroep van goedkope en betaalbare woningen. Op welke wijze verwachten de indieners dat de behoefte aan sociale huurwoningen zich zal ontwikkelen na mogelijke inwerkingtreding van de wet BEW? Het volgende vraagpunt is voor de leden van de SP-fractie de ontwikkeling van het aandeel huurwoningen in de totale voorraad en de omvang van de aandachtsgroep. De nieuwe regeling koopsubsidie zal de autonome groei van het marktaandeel koopwoningen (tot naar verwachting 65% in 2025) versnellen, terwijl juist het aandeel sociale huurwoningen flink zal afnemen. Hiermee wordt de sociale huisvestingssector gemarginaliseerd tot huisvesting voor de armen, de ouderen en de passanten, wat slecht is voor een gezond maatschappelijk draagvlak voor de resterende wijken waar deze huurwoningen staan. Ook ontstaat straks een groot probleem als de aandachtsgroep minder snel daalt dan in het Trendrapport 1994 werd voorspeld. Enkele maanden geleden toonden Co Paulus en Hans Heida in dit tijdschrift overtuigend aan dat bij andere, realistischere aannamen de omvang van de aandachtsgroep in 2010 38% bedraagt in plaats van de 27% uit het Trendrapport1. Belangrijkste verschil met de aannamen van het ministerie van VROM is de inkomensontwikkeling. Paulus en Heida verwachten dat de inkomens van de doelgroep de komende 15 jaar minder snel zullen stijgen dan de overige inkomens. Dat is overigens in lijn met de trend van de afgelopen 20 jaar. Wat deze leden betreft zou dit reden voor grote terughoudendheid bij de ongeclausuleerde verkoop van sociale huurwoningen moeten zijn. Op regionaal en lokaal niveau zou in ieder geval de verzekering van een redelijke balans tussen het toekomstig aanbod in de koop- en huursector een voorwaarde moeten zijn. Veel gemeenten op het platteland hebben een minder dan 25% huurwoningen. Dit lage percentage gebruiken sommige gemeentebesturen vervolgens om bij voorbeeld de huisvesting van contingenten asielzoekers af te wijzen. Vinden de indieners het acceptabel dat er dan nog verkocht wordt? Zo nee, zouden in de wet geen voorwaarden opgenomen moeten worden om onverantwoorde uitverkoop tegen te gaan?
1
«Aandachtsgroep valt niet weg te cijferen», Tijdschrift voor de Volkshuisvesting 1998/6.
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie nemen met waardering kennis van de reactie op vragen van onder meer de RPF-fractie, namelijk dat het volgens de indieners niet aangaat het huren te veroordelen (nota naar aanleiding van het verslag, bladzijde 3). Deze leden plaatsen echter hun vraagtekens bij de suggestie dat het niet invoeren van een eigenwoningbijdrage vrijwel zeker stigmatisering met zich zal meebrengen door een gebrek aan keuzevrijheid. Hiermee wordt naar de mening van deze leden onterecht genegeerd dat er ook na invoering van een eigenwoningbijdrage altijd groepen huurders blijven bestaan die niet in de gelegenheid zijn om een woning te kopen. Bovendien hoeft de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
18
huursector niet het imago te krijgen van een kleine, sociale huursector, aangezien huren ook voor hogere-inkomensgroepen steeds vaker een aantrekkelijke optie zal zijn. Deze leden vragen een nadere toelichting op de gekozen beantwoording op dit punt. De initiatiefnemers achten het ontstaan van een sociale koopsector gewenst. Het is de leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie opgevallen dat aan deze wens, waaraan in de schriftelijke voorbereiding al veel woorden zijn gewijd, vrijwel geen concrete invulling wordt gegeven. In de brief van 17 mei 1999 (nr. 14) worden ideeën gegeven, maar indieners merken vervolgens op dat de nadere uitwerking van een sociale koopsector zijn beslag dient te krijgen in het kader van de nota Wonen in de 21ste eeuw. Is dit niet het paard achter de wagen spannen, zo vragen deze leden. Op de keper beschouwd beperkt het voorliggende wetsvoorstel zich tot een inkomensinstrument, terwijl voor een verantwoorde inzet van de middelen, bijvoorbeeld voor woningonderhoud, en een bredere taak van woningcorporaties geen enkele garantie kan worden gegeven. Zou het niet beter zijn de voorstellen in de ijskast te zetten, in ieder geval tot de inhoud van de nota Wonen in de 21ste eeuw bekend is en de uitvoering van die nota een aanvang heeft genomen? De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie achten de bevordering van woningonderhoud en buurtbeheer uiterst belangrijke doelstellingen. Deze leden zijn er echter niet van overtuigd dat de eigenwoningbijdrage zoals die nu wordt voorgesteld daarvoor het meest geschikte instrument is. Het ontbreekt aan een gerichte inzet van middelen en bovendien wordt voorbij gegaan aan het feit dat onderhoudsstimulering een bredere, maar ook meer gerichte inzet van middelen vraagt dan bij de eigenwoningbijdrage wordt bereikt. De leden van de genoemde fracties constateren dat de indieners deze gedachte delen, maar zien ook dat hieraan geen uitwerking wordt gegeven. Verdient een gerichte stimulering van woningen buurtbeheer, in relatie tot het inkomen van woningbezitters, geen voorrang op de nu voorgestelde regeling? In de nota naar aanleiding van het verslag heerst een optimistische toonzetting als het gaat om de bereikbaarheid van goedkope koopwoningen. Hierbij wordt verwezen naar een aantal initiatieven die dat optimisme zouden rechtvaardigen. De eigenwoningbijdrage moet dergelijke initiatieven alleen maar doen toenemen. Naar de mening van de leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie wordt met deze redenering te gemakkelijk voorbijgegaan aan het feit dat de koopprijzen binnen Nederland behoorlijk verschillen. Moet dit worden gezien als een negatieve beoordeling van de situatie in de sociale huursector, waarin de woonkosten minder sterk per regio en wijk verschillen, onder meer door het systematiek van het woningwaarderingsstelsel?
3.2. Risico’s verbonden aan eigen woningbezit Onderhoudsrisico’s Veronderstellen de indieners, nu zij kennelijk ook bijstandsgerechtigden in aanmerking willen doen komen voor een eigen-woningbijdrage, dat ook mensen uit deze categorie voldoende in staat zullen zijn de woning te onderhouden en de benodigde verzekeringen af te sluiten? De leden van de VVD-fractie vragen een overzicht van de netto woonlasten bij verschillende huizenprijzen en rentestanden in relatie tot de voor de koper zelf resterende lasten en verzekeringen. De onderhoudskosten van een eigen woning blijven in het voorstel enigszins onderbelicht, vinden de leden van de fractie van GroenLinks. In het voorstel wordt uitgegaan van onderhoudskosten van ongeveer 60 gulden per maand of 0,9 procent van de waarde van het huis. Kunnen de indieners beargumenteren waarom zij verwachten dat deze begrote
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
19
bedragen voldoende zijn voor het onderhoud van de wellicht relatief oude woningen die verkocht zullen worden? Is overwogen om de mensen die op basis van voorgestelde regeling een woning kopen, op enigerlei wijze te verplichten om deel te nemen aan een onderhoudsfonds, beheerd door een corporatie of vereniging van eigenaren? Hoe zou een dergelijk onderhoudscontract zich verhouden tot mogelijke andere activiteiten van een vereniging van eigenaren?
1
NEI, p.ix.
Hoeveel zullen de met dit wetsvoorstel bestreken kopers opzij zetten voor toekomstig onderhoud, vragen de leden van de SP-fractie. Niet veel, zo vrezen zij. Ook hier spreken de statistieken van het ministerie van VROM boekdelen: in 1995 bedroegen de herstelkosten (=achterstallig onderhoud) van sociale huurwoningen gebouwd voor 1945 gemiddeld f 6 800 per woning; voor eigen woningen was dit ruim twee keer zo hoog: f 14 800 per woning. Bij woningen gebouwd tussen 1945 en 1967 zijn de bedragen respectievelijk f 5 500 en f 8 700. Ingevolge het wetsvoorstel wordt de koper verplicht om bij achterstallig onderhoud die meer bedraagt dan 10% van de waarde van het huis, de herstelkosten mee te financieren en dit bedrag ook werkelijk te gebruiken voor onderhoud. Bij een woning van f 150 000 kan dus f 15 000 achterstallig onderhoud aanwezig zijn zonder dat het wetsvoorstel tot herstel verplicht. Voor de onderhoudsbehoefte na koop van de woning is helemaal niets geregeld: geen deelneming aan een onderhoudsfonds, geen verplichte reservering (bijvoorbeeld van een deel van de koopbijdrage). Waarop is de verwachting van de indieners gebaseerd dat het onderhoud van deze woningen na verkoop in orde blijft? De effecten op de volkshuisvesting zijn drieledig: de samenstelling van het woningbestand van de sociale huurders verandert, het aandeel huurwoningen in de totale woningvoorraad keldert en er ontstaat op termijn een stevig stadsvernieuwingsprobleem in de particuliere sector, aldus de leden van de SP-fractie. Welke woningen zullen de corporaties verkopen? Op dit moment doen deze vooral de duurdere laagbouw van de hand, die het beste in de markt ligt en de grootste boekwinst oplevert. Dit betekent overigens dat het meest populaire woningtype (voor 90% van de huishoudens de eerste keuze) steeds schaarser wordt in de huursector. Maar de koopsubsidies worden alleen gegeven op huizen met een koopsom van maximaal f 183 000 vrij op naam. Nu bekend is dat vorig jaar de gemiddelde verkoopprijs in de Randstad drie ton bedroeg, is duidelijk dat er vooral oudere appartementen, flats en portiekwoningen binnen de regeling zullen vallen. Dit heeft grote consequenties voor de stadsvernieuwing en de problematiek in achterstandswijken. Eerder hebben deze leden al gewezen op het verschil tussen de sociale huursector en de eigenwoningsector met betrekking tot achterstallig onderhoud. Het lijkt aannemelijk dat een hoog aandeel eigen woningbezit bij eigenaar-bewoners met lagere inkomens de toekomstige stadsvernieuwingsproblematiek zal verergeren. Ook nu al is de particuliere stadsvernieuwing lastig, soms vrijwel onmogelijk. Vooral bij gestapelde complexen in de grote steden, die deels eigendom zijn van beleggers, deels al verkocht aan oud-huurders of andere geïnteresseerden, lukt het nauwelijks om volgens plan gemeenschappelijk onderhoud of verbeteringen aan de woningschil en de installaties van de grond te krijgen. Dat komt door grote verschillen in financiële situatie van de eigenaarbewoners. Daar komt nog bij dat het onderhoud zelf, door een versnippering van het bezit, minder efficiënt is en dus duurder wordt. Veelzeggend is dat in Frankrijk de verkoop van (verouderde en slecht onderhouden) appartementen niet wordt gestimuleerd wegens de daaraan verbonden onderhoudsproblematiek1. Bij gestapelde complexen zou, als alternatief voor het collectief beheer door een woningcorporatie, de (wettelijk verplichte) vereniging van eigenaren veel verdergaande bevoegdheden moeten krijgen om een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
20
behoorlijk beheer te verzekeren. Te denken valt aan een verplichte periodieke storting in een collectief onderhoudsfonds; deze bevoegdheden worden echter in het wetsvoorstel niet geregeld.
3.3. Tussenvormen van koop en huur De leden van de D66-fractie ondersteunen de gedachte dat het eigen woningbezit voor lagere inkomens gelijk moet zijn aan het gangbare eigenwoningbezit en dus gevrijwaard dient te zijn van knellende voorwaarden, die tot doel hebben de zeggenschap van eigenaren in te perken. Deze leden staan sympathiek tegenover tussenvormen van koop en huur. De praktijk zal moeten leren of met het voorliggende initiatief wetsvoorstel deze tussenvormen op termijn overbodig worden. Deze leden vragen wel waarop de indieners doelen als zij spreken van «Vormen van gedwongen winkelnering zijn hierin niet uitgesloten»? Met de indieners zijn deze leden van mening dat het bij tussenvormen van koop en huur niet mag gaan om «gouden koorden». Zijn de indieners in de voorbereiding van het initiatief wetsvoorstel dergelijke «gouden koorden» tegengekomen? De leden van de SP-fractie hebben recent nog eens een alternatief aangedragen voor grootschalige verkoop zonder nadere voorwaarden: het maatschappelijk gebonden eigendom (MGE). Hierbij heeft de koper de plicht tot terugverkoop aan de woningcorporatie. De woning blijft dus ook na de eerste verkoop in de sociale sector. Voor de bewoner zijn er vier voordelen: een lagere koopsom, het recht op terugverkoop (bij voorbeeld bij plotselinge inkomensdaling), de garantie van een goed onderhoud van woningschil en installaties en de hypotheekaftrek. Ook voor de belastingdienst is dit voorstel goedkoper: bij een lagere koopsom wordt er minder hypotheekrente afgetrokken. In hun reactie op de eerdere inbreng van deze leden voor het verslag hebben de toenmalige ondertekenaars gesteld dat MGE goed te combineren valt met het wetsvoorstel, echter niet als verplichting. De leden van de SP-fractie vragen wat erop tegen is om dit wel te doen, als hierdoor de woonlasten van de koper lager uitvallen en het maatschappelijk belang – instandhouden van de betaalbare voorraad – hiermee op langere termijn beter gediend is. Daarom overwegen zij om op dit onderdeel een amendement in te dienen. Het is de leden van fracties van het GPV en de RPF opgevallen dat in de brief van 17 mei 1999 negatief wordt gesproken over de positie van tussenvormen van koop en huur. Doet de uitspraak dat «het werkelijk kunnen nemen van de verantwoordelijkheid voor de eigen woning en woonomgeving» een «essentieel uitgangspunt van eigenwoningbezit» is, recht aan de door de indieners gewenste keuzevrijheid? Hoe valt de opmerking dat het aanbeveling verdient om nader onderzoek te doen naar de positie van de eigenaar-bewoners in tussenvormen van koop en huur, te rijmen met de definitief ogende beoordeling van deze tussenvormen in het voorliggende wetsvoorstel?
3.4 Vermogensvrijlating in de Algemene Bijstandswet De leden van de D66-fractie verzoeken indieners toe te lichten waarom zij van mening zijn dat de discussie over mogelijke vrijlating van het in de eigen woning opgebouwde vermogen voor BEW-gerechtigden bij aanvraag van een bijstandsuitkering de reikwijdte van onderhavig wetsvoorstel overstijgt. Is onderhavig wetsvoorstel niet juist ingegeven door de doelstelling om eigen woningbezit bij lagere inkomens te bevorderen en moet in dat kader niet een relatie worden gelegd met inkomensregelingen voor lagere inkomens? De leden van de D66-fractie zijn van mening dat vragen die op het terrein van regelingen voor lagere
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
21
inkomensgroepen liggen, juist bij onderhavig voorstel dienen zijn te beantwoord en dat niet moet worden uitgegaan van discussies achteraf, omdat dit ten koste van de rechtszekerheid gaat voor (potentiële) aanvragers die gebruik wensen te maken van een dergelijke regeling. Zij dringen erop aan vragen inzake het gelijkheidsbeginsel bij mogelijke aanpassingen van regelingen voor lagere inkomensgroepen juist bij dit voorstel uitputtend te toetsen in plaats van tot implementatie van een regeling over te gaan waarvan de reikwijdte voor potentiële gebruikers niet vaststaat. De aanpassing van de vermogensgrenzen voor huizenbezitters in de Algemene Bijstandswet – hoe begrijpelijk dan ook in het licht van het voorstel – lijkt eveneens in conflict met het beginsel van rechtsgelijkheid. Graag zien de leden van de fractie van GroenLinks een argumentatie van de keuze voor enerzijds het niet willen laten «opeten» van de eigen woning en anderzijds de vraag waarom eigenaren recht zouden hebben op een groter vermogen ten opzichte van huurders. Ook blijft enigszins onduidelijk wat het maximaal toegestane vermogen is op het moment dat mensen willen toetreden tot de regeling. In hoeverre kan men met behulp van eigen vermogen een woning verkrijgen, waarbij wel gebruik wordt gemaakt van voorgestelde regeling? De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of de extra vrijstelling van f 49 500 als consequentie kan hebben dat eigenwoningbezitters na het verkrijgen van een groot geldbedrag (bij voorbeeld een erfenis) voor een extra aflossing van de hypotheek kunnen zorgen, terwijl huurders die huursubsidie ontvangen in een vergelijkbare situatie te maken kunnen krijgen met stopzetting van de huursubsidie in verband met het bezit van vermogen.
3.5. Overdrachtsbelasting: vrijstelling versus compensatie De belangrijkste verbetering achten de leden van de VVD-fractie dat inmiddels is afgezien van de gedachte om lagere inkomensgroepen wat betreft de aankoop van een woning waarvoor een bijdrage op grond van het wetsvoorstel kan gaan worden verkregen, vrij te stellen van overdrachtsbelasting. Deze leden zijn in beginsel voorstander van algehele afschaffing van de overdrachtsbelasting, maar menen, dat die slechts op wat langere termijn realiseerbaar zal blijken, gelet op het daarmede gepaarde budgettaire beslag. Zolang deze belasting niet is afgeschaft, achten de aan het woord zijnde leden het verstrekken van een vaste toeslag ter financiering van de door de eigenaar-bewoner betaalde overdrachtsbelasting meer passend in het fiscale stelsel dan de vrijstelling. Meer principieel hebben deze leden bezwaar tegen deze vorm van financiering omdat de één belasting moet betalen terwijl een ander vrijstelling zou krijgen. Zij vragen de indieners toe te lichten in hoeverre de thans gekozen vorm een gunstig financieel effect heeft voor het Rijk. Voorts zijn zij benieuwd naar het verschil voor de burger die de toeslag ontvangt. Voorts hebben de leden van de VVD-fractie een tweetal andere vragen over de overdrachtsbelasting in relatie tot het thans voorliggende wetsvoorstel. In de eerste plaats betreft dit de vraag op welke wijze volgens de indieners – binnen de budgettaire spelregels – de minister van VROM de te verstrekken vaste toelagen in verband met verschuldigde overdrachtsbelasting op zijn begroting kan dekken door de te ontvangen overdrachtsbelasting als zodanig aan te merken. Met andere woorden: hoe wordt de door de minister van Financiën te ontvangen overdrachtsbelasting binnen de begrotingsregels afgedragen aan de minister van VROM? Is hiervoor niet een aparte wettelijke bepaling of regeling nodig of wenselijk?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
22
In de tweede plaats hebben de leden van de VVD-fractie er met instemming van kennisgenomen dat, naar verwachting van de indieners, de wet uiteindelijk een belangrijke besparing van rijksgelden zal optreden. Zij suggereren om alsdan de vrijvallende middelen aan te wenden voor generieke verlaging van het tarief van de overdrachtsbelasting. Het mes snijdt dan namelijk aan twee kanten: enerzijds kan als gevolg van die tariefsverlaging de vaste toelage neerwaarts worden bijgesteld en anderzijds verkleint dat de eerder gememoreerde ongelijke behandeling van groepen belastingplichtigen. De leden van de VVD-fractie vernemen graag het oordeel van de indieners over deze suggestie. De leden van de VVD-fractie hebben voorts nog wel de nodige zorgen over de vraag of de bijdrage in de rentelasten en de vaste toeslag ter compensatie van betaalde overdrachtsbelasting in de praktijk wel steeds terecht zullen komen bij de personen die daarvoor, gelet op de doelstelling van het wetsvoorstel, in aanmerking zouden moeten komen. De leden van de D66-fractie verzoeken de indieners toe te lichten hoe de aanvullende toeslag van f 39,– tot stand is gekomen. Delen de indieners de opvatting van deze leden dat door verhuizingen (bijvoorbeeld in verband met werk) het totaal aan verschuldigde overdrachtsbelasting groter wordt dan de daartoe bestemde compensatie van de aanvullende toeslag? Wordt doordat het bedrag van de aanvullende toeslag is gemaximeerd, de mogelijkheid tot aanschaffing van een andere koopwoning niet beperkt doordat de verschuldigde overdrachtsbelasting boven de aanvullende toeslag uitstijgt?
3.6. Vrijkomend vermogen bij woningcorporaties De bereikbaarheid van de eigen woning wordt in belangrijke mate bepaald door het aanbod ofwel of er voldoende woningen worden aangeboden van maximaal f 247 400 aan verwervingskosten. In dit verband onderschrijven de leden van de PvdA-fractie het voornemen van de staatssecretaris van VROM om de korting waarmee corporaties woningen mogen verkopen, te verruimen van 90% naar 80% van de marktwaarde. Het is van groot belang dat de corporaties dit kortingspercentage op grote schaal toepasen omdat dit, vooral in de nieuwbouw, de werkelijke toegankelijkheid voor de doelgroep bepaalt. In dit verband zijn de leden van de PvdA-fractie benieuwd hoe de staatssecretaris denkt te gaan regelen dat de corporaties werkelijk een korting van maximaal 20% zullen toepassen. Wordt dit bijvoorbeeld toetsbaar gemaakt in de prestatie-eisen die onderdeel zijn van het BBSH? Deze leden onderschrijfven in dit verband de opmerkingen die worden gemaakt en de vragen die worden gesteld door indieners over het vrijkomend vermogen bij de woningcorporaties. Is er naar het oordeel van de indieners voldoende toezicht op de woningcorporaties bij het hanteren van verkoopprijzen in relatie tot de marktwaarden en berekende kortingen van maximaal 20%, vragen de leden van de VVD-fractie. De indieners van het initiatief wetsvoorstel ondersteunen de gedachte om de ondergrens van de verkoopprijs van corporatiewoningen te verlagen van 90% naar 80% van de marktwaarde. Zou het niet de voorkeur verdienen om daarbij onderscheid te maken naar de bewoningsduur door de aspirant-koper, vragen de leden van de CDA-fractie. Immers, voor aspirant-kopers die de desbetreffende woning reeds geruime tijd huren, ligt een korting meer voor de hand dan bij «nieuwkomers». De leden van de D66-fractie onderschrijven de stelling van de indieners dat het op grote schaal verkopen van huurwoningen door corporaties
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
23
forse additionele inkomsten zal kunnen genereren. Deze leden hechten eraan om op te merken dat deze verkoop op basis van vrijwilligheid dient te geschieden. Zijn de indieners met deze leden van mening dat het hier niet gaat om de plicht tot verkoop, noch om het recht van koop (vergelijk Engeland «the right to buy»)? Deze leden hebben dan ook hun twijfels of er sprake zal zijn van 20 000 verkopen per jaar. Zien de indieners van het wetsvoorstel de verkoop van corporatiewoningen als expliciet doel van dit wetsvoorstel en zo ja waarom? De leden van de D66-fractie onderschrijven dat verkoop van corporatiewoningen onder de marktprijs (80%) het bereik en daarmee de bevordering van het eigen woningbezit onder mensen met lage inkomens doet toenemen. Wel menen deze leden dat zich de vraag kan voordoen of gelijke gevallen hier ook gelijk behandeld gaan worden. Ofwel moeten corporaties die een woningblok van 25 identieke woningen bezitten, deze woningen tegen gelijke prijzen verkopen? Of mag een corporatie de ene woning voor 90% van de marktprijs verkopen en de andere woning voor 100%? Welke kunnen de redenen zijn voor het eventueel toestaan van dergelijke verschillen? Is er dan sprake van objectsubsidie of van subjectsubsidie, zo vragen de leden van de D66-fractie. Zij onderschrijven de wenselijkheid van een adequate monitoring van de middelen die vrijkomen door verkoop van huurwoningen. Anders dan de indieners zien zij geen aanleiding om dit op een andere wijze te doen dan de huidige praktijk. Waarom twijfelen de indieners aan het inzicht dat op grond van de huidige BBSH-verslaglegging aan de Kamer wordt verstrekt? Ook het voorstel om de corporaties in de gelegenheid te stellen hun voorraad te verkopen tegen 80% van de marktwaarde, bevreemdt de leden van de fractie van GroenLinks. Kunnen de indieners de vraag beantwoorden in hoeverre de corporaties bereid zullen zijn hun bezit ter verkoop aan te bieden? Waarom zouden corporaties woningen verkopen als het blijven verhuren van deze woningen meer geld oplevert? Mochten de corporaties toch overgaan tot grootschalige verkoop van hun bezit, pleiten de indieners dan voor een nauw omschreven bestedingsdoel van de vrijgekomen middelen? Moeten de opbrengsten wat de indieners betreft binnen de sociale volkshuisvestingssector worden besteed? De leden van de fractie van GroenLinks vragen ook welke mogelijkheden de indieners zien om de verkochte woningen nog enigszins te verbinden aan het maatschappelijk kapitaal. Anders gesteld, kan worden ingegaan op de vraag hoe voorkomen kan worden dat een onder de marktwaarde verkochte woning na verkoop door de corporatie kan worden doorverkocht voor de volledige marktwaarde? Welke mogelijkheden zien zij voor systemen van maatschappelijk gebonden eigendom en anti-speculatiebedingen ter behoud van een sociale koopsector? De indieners zijn niet ingegaan op het mogelijk prijsopdrijvende effect dat de voorgestelde regeling kan hebben op de onderkant van de koopwoningmarkt. Kunnen zij inzicht bieden in de mate hiervan, waarbij ook woningen boven de NHG-grens worden betrokken? Met betrekking tot de bestemming van het vrijkomend vermogen bij de corporaties vragen de leden van de SP-fractie – mede naar aanleiding van de toelichting in de begeleidende brief – of de indieners van mening zijn dat het de woningcorporaties vrij staat om de vrijkomende middelen te besteden aan de eigen kernactiviteiten dan wel aan investeringen bij andere corporaties of dat hieraan nog beperkingen dienen te worden gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
24
4. Effecten voor de rijksbegroting De leden van de VVD-fractie hebben belangstelling voor een aantal financieel-economische effecten van het wetsvoorstel. In hoeverre is er sprake van een «open einde» regeling? De indieners zijn er kennelijk vanuit gegaan, zo begrijpen deze leden, dat een groot deel van de potentiële kopers die onder de regeling gaat vallen, nu huursubsidie ontvangen en er dus van verschuiving van een geldstroom sprake is. Welk effect is te verwachten indien dat oordeel onjuist blijkt? Welk effect is te verwachten als meer dan werd voorzien, gebruik zou worden gemaakt van de vangnetconstructie die bij inkomensdaling van meer dan 20% van toepassing is, bijvoorbeeld bij een sterk toenemende werkloosheid? Welk effect is te verwachten van een forse rentestijging? Hoe is de beheersbaarheid van het budget van het Rijk dat voor de regeling nodig is en wat zijn de mogelijkheden voor de rijksoverheid om – zonodig – tussentijds bij te sturen? Kan onvoldoende beschikbaarheid van budget leiden tot een snelle aanpassing van de toe te kennen bedragen of voorwaarden en een juridische basis zijn voor afwijzende beschikkingen? Op welke wijze wordt de werking in de praktijk geëvalueerd? In het voorstel is geprobeerd op diverse plaatsen de financiële effecten weer te geven. De in de toelichting opgenomen berekeningen zijn vaak gebaseerd op bepaalde aannamen. Hier is op zichzelf niets mis mee. Echter, om tot een goed afgewogen oordeel over het wetsvoorstel te komen, vinden de leden van de CDA-fractie het gewenst dat de indieners het CPB en/of NIBUD een doorrekening vragen. Het gaat daarbij om een doorrekening op zowel macro-niveau, dat wil zeggen het meerjarig effect op en de risico’s voor de rijksbegroting, als micro-niveau, dat wil zeggen de ontwikkeling van de lasten en de risicos voor de huishoudens die van de regeling gebruik (kunnen) maken. Wat betreft de lastenontwikkeling zou daarbij de sterke stijging van de lokale lasten (waaronder de ozb) in de afgelopen jaren betrokken moeten worden. Op deze wijze kan worden voorzien in een «second-opinion». De leden van de CDA-fractie zouden deze doorrekening graag samen met de nota naar aanleiding van het nader verslag dan wel zo spoedig mogelijk daarna willen ontvangen, zodat de uitkomsten bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel kunnen worden betrokken. De leden van de CDA-fractie hechten aan een continuering van de hypotheekrente-aftrek. Vanuit deze gedachte vragen deze leden naar het fiscale traject. Hoe kijken de indieners aan tegen de aftrekbaarheid van de hypotheekrente op langere termijn, mede in het licht van een mogelijke fiscale harmonisatie in EU-verband? Welke gevolgen zou het nieuwe belastingstelsel kunnen hebben? Hebben de indieners nog overwogen om de bevordering van het eigen woningbezit te intensiveren via het fiscale traject in plaats van het nu gekozen subsidietraject? Dit mede in het licht van de voordelen die een dergelijk traject in de sfeer van de uitvoering zou kunnen hebben (één loket) en het geringere voordeel dat de lagere inkomens momenteel van de aftrek hebben in vergelijking met de hogere inkomens. De leden van de D66-fractie willen graag weten waarom het saldo VROM in de periode van 2007 tot en met 2010 oploopt van 18 miljoen naar 86 miljoen. De leden van de fractie van GroenLinks willen inzicht krijgen in de omvang van de totale doelgroep van de regeling, in absolute aantallen. Wat zijn de budgettaire gevolgen indien de potentiële doelgroep in zijn geheel, in één jaar, gebruik maakt van de regeling?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
25
De leden van de SP-fractie willen nog twee vragen stellen over de dekking van de kosten die gepaard gaan met het wetsvoorstel en de bestemming van het vrijkomend vermogen bij de woningcorporaties. In de toelichtende brief wordt een overzicht gegeven van de directe effecten op de VROM-begroting en de kosten van de toeslag overdrachtsbelasting op de rijksbegroting. Geen overzicht wordt gegeven van de netto effecten van de extra hypotheekaftrek minus opbrengsten huurwaardeforfait op de rijksbegroting. Kan hiervan een schatting worden gegeven? Vervolgens dringt zich de vraag op waar de lagere opbrengsten aan overdrachtsbelasting en loon- en inkomstenbelasting binnen de rijksbegroting verhaald zullen worden. Zal er bezuinigd worden op de stadsvernieuwing, op het grote stedenbeleid of op duurzaam bouwen? Of zou het – in het licht van hun beschouwing aan het begin van deze inbreng – niet logischer zijn om de dekking te zoeken bij het beperken van excessieve hypotheekaftrek? Zowel in de nota naar aanleiding van het verslag als in de brief van 17 mei 1999 beklemtonen de indieners dat het fiscale regime ten aanzien van de eigen woning ongewijzigd zal blijven. Het voorliggende wetsvoorstel wordt als complementair aan het belastingstelsel beschouwd, omdat het belastingstelsel bij eigenwoningbezit voor de lagere inkomens minder gunstig uitwerkt. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of de initiatiefnemers onderschrijven dat een wijziging in het belastingstelsel, namelijk door bij de aftrekbaarheid van kosten in verband met de eigen woning een grotere gelijkheid voor lagere en hogere inkomens te bewerkstelligen, zou kunnen bijdragen aan de bevordering van het eigenwoningbezit onder huishoudens met een relatief laag inkomen. Ook vragen deze leden wat een dergelijke wijziging zou betekenen voor de positie van de eigenwoningbijdrage.
4.1. Uitvoeringskosten eigenwoningbijdrage en toeslag ovb Welke instanties zijn belast met het toezicht op de juiste toepassing van de wet, voor welke personen en ambtsdragers geldt een meldingsplicht voor «verdachte» transacties, vragen de leden van de VVD-fractie. Kunnen de indieners in hoofdlijnen een schets geven van de uitvoeringsorganisatie die hun bij de implementatie van de wettelijke regeling voor ogen staat? In hoeverre zal worden aangesloten bij de uitvoering van de Huursubsidiewet? Welke kosten zijn voorshands en globaal geraamd voor de uitvoering? Op welke wijze is er een koppeling tussen de Gemeentelijke Basisadministratie en de bewoningssituatie als bedoeld in artikel 2 van het wetsvoorstel en hoe verloopt in de praktijk de controle daarop? Hoe worden minderjarige kinderen geregistreerd en meegeteld voor de bewoningssituatie, gelet op de redactie van artikel 2, tweede lid, van het voorliggende wetsvoorstel? Kan door (gefingeerde) verhuisbewegingen van minderjarige of meerderjarige (studerende) kinderen de aanspraak op eigenwoningbijdrage worden beïnvloed? Zo ja, hoe is dan de controle daarop in de praktijk in redelijkheid te voeren? In hoeverre is van de voorgestelde wettelijke bepalingen, de daarop te baseren nadere regelingen en de overheidsbeschikkingen die in verband met toekenning, weigering, intrekking, bijstelling en optreden tegen fraude een verregaande juridisering te verwachten? De leden van de VVD-fractie vragen de indieners op deze vragen uitvoerig in te gaan en roepen in herinnering dat zij zich in het verslag bij het aanvankelijke voorstel reeds tegenstander hebben betoond van een onnodig ingewikkelde en te bureaucratische regeling. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie hebben kennisgenomen van de reactie in de nota naar aanleiding van het verslag op de stelling dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
26
IKB bureaucratisch zou zijn. Zij menen dat de reactie eenzijdig gericht is op uitwerking van het voorstel, terwijl voorbij wordt gegaan aan het eenvoudige feit dat er een nieuwe regeling wordt ingevoerd. Dit betekent per definitie een uitbreiding van de uitvoeringslasten, een uitbreiding van de regelgeving en het opknippen van geldstromen. Wordt hiermee recht gedaan aan een efficiënt en effectief overheidsbeleid ter uitvoering van de (grondwettelijke) taak van de overheid op het gebied van huisvesting?
II. ARTIKELEN Artikel 20 Waarom is in artikel 20 de vorm en duur van de hypotheek niet duidelijk wettelijk vastgelegd, maar is gekozen voor het bepalen van looptijd en vorm bij ministeriële regeling, vragen de leden van de CDA-fractie. Artikel 24 Waarom wordt in artikel 24 tweede lid bij het bepalen van een normbedrag voor de te betalen spaarpremie uitgegaan van een lening van 100 000 gulden, vragen de leden van de CDA-fractie. Ter vereenvoudiging van de uitvoering wordt het percentage van de hypotheekrente genormeerd. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen waaruit de vereenvoudiging precies bestaat, nu het de bedoeling is dat de aspirant-woningeigenaar al vóór de aanvraag van de eigenwoningbijdrage een keuze voor een offerte heeft gemaakt en het percentage van de hypotheekrente bij de aanvraag dus al bekend is. Artikelen 34–39 De vangnetregeling kan pas worden ingezet vanaf twee jaar na de levering van de woning, omdat tevoren een grote terugval in belastbaar inkomen kan ontstaan uitsluitend als gevolg van het fiscale effect van de hypotheekrenteaftrek. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of in die gevallen de oorzaak niet als zodanig is aan te wijzen. Met andere woorden, wordt het onmogelijk geacht om bij een grote terugval in het belastbaar inkomen te beoordelen of de terugval wordt veroorzaakt door het fiscale effect van de hypotheekrenteaftrek of door andere oorzaken? Artikel 54b. Experimenten De leden van de VVD-fractie vragen de indieners nader in te gaan op de reikwijdte van het experimenteerartikel. In hoeverre is het mogelijk dat dit in de praktijk een zodanige toepassing krijgt dat in veel gevallen ook een reeds langer door een eigenaar bewoonde woning alsnog onder de werking van de eigenwoningbijdrage wordt gebracht? De leden van de CDA-fractie vragen de indieners nader te motiveren waarom door middel van het experimenteerartikel de mogelijkheid wordt geopend om tevens bijdragen te verstrekken aan eigenaar-bewoners die al langere tijd een huis bezitten en in betalingsproblemen komen te verkeren. Wordt hiermee in feite niet een nieuw en oneigenlijk sociaal vangnet geïntroduceerd, zo vragen deze leden. Indien dit artikel is opgenomen met het oog op de problematiek van het gedwongen «opeten» van het eigen huis, dan verdient het volgens de leden van de CDA-fractie de voorkeur om dit probleem te bekijken in het kader van de vermogensvrijstelling in de Algemene Bijstandswet, zoals overigens ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
27
in de brief van 17 mei 1999 van de indieners wordt gesteld. Voorts merken zij op dat als er al een noodzaak voor een dergelijk ingrijpend experiment zou bestaan, dit niet anders dan door middel van een wetswijziging kan worden geregeld om zodoende een optimale betrokkenheid van de Kamer te garanderen. Deze opmerking moet mede worden gezien tegen de achtergrond van de zeer ruime experimenteermogelijkheden die volgens het huidige artikel 54b de minister worden gegund. Het gaat daarbij om de mogelijkheid om per AMvB af te wijken van een aantal cruciale wetsartikelen, waaronder de artikelen die betrekking hebben op de vaststelling van de hoogte van de jaarlijkse bijdrage. Artikel 60 Waarom is niet gekozen voor een evaluatie van de wet om de drie tot vijf jaar, in plaats van een éénmalige evaluatie na drie jaar, vragen de leden van de CDA-fractie. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie merken op dat het voorstel om de evaluatie van de wet binnen drie jaar na inwerkingtreding te laten plaatsvinden met zich meebrengt dat dan nog geen zicht bestaat op de werking van de regel dat steeds na een termijn van drie jaar de eigenwoningbijdrage opnieuw wordt vastgesteld. Is hier bij de bepaling van het evaluatiemoment rekening mee gehouden? De voorzitter van de commissie, Reitsma De griffier van de commissie, De Gier
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 17
28