Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
21 137 21 800 XI
Nationaal Milieubeleidsplan Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) voor het jaar 1991
Nr. 71 HERDRUK'
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG
Vastgesteld 27 december 1990 1
Samenstelling: Leden: Dees (VVD), Lansink (CDA), K. Zijlstra (PvdA), voorzitter, Van Noord (CDA), Tommel (D66), Voorhoeve (VVD), Te Veldhuis (VVD), Willems (Groen Links), Janmaat (Centrumdemocraten), Tegelaar-Boonacker (CDA), J. T. van den Berg (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), Verspaget (PvdA), Roosen-van Pelt (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, Boers– Wijnberg (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Feenstra (PvdA), Van der Vaart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Ruigrok-Verreijt (PvdA), Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA) en M. D T M. de Jong (CDA) Plv. leden: Korthals Altes (VVD), Van der Linden (CDA), Witteveen Hevinga (PvdA), Van Houwelingen (CDA), Eisma (D66), Blauw (VVD), Kamp (VVD), Rosenmöller (Groen Links), Brouwer (Groen Links), Laning-Boersema (CDA), Van Middelkoop (GPV), Castricum (PvdA), Huys (PvdA), Eversdijk (CDA), Koffeman (CDA), Van Leijenhorst (CDA), Melkert (PvdA), Ue Pree (PvdA), Niessen (PvdA), Hillen (CDA), Van Zijl (PvdA), Ter Veer (D66), Leerling (RPF) en Soutendijk– van Appeldoorn (CDA) 2
Samenstelling: Leden: Castricum (PvdA), voorzitter, Spieker (PvdA), Van Noord (CDA), Van Vlijmen (CDA), De Pree (PvdA), Schutte (GPV), Wolters (CDA), Lankhorst (Groen Links), ondervoorzitter, De Korte (VVD), Schartman (CDA), Tommel (D66), Te Veldhuis (VVD), Jorritsma-Lebbink (VVD), Tegelaar-Boon– acker (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Koetje (CDA), Lonink (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Van Gijzel (PvdA), M D. T M de Jong (CDA), M M van der Burg (PvdA) en A de Jong (PvdA) Plv. leden Ruigrok Verreijt (PvdA), j. H. van den Berg (PvdA), Boers Wijnberg (CDA), Paulis (CDA), Quint-Maagdenberg (PvdA), J. T van den Berg (SGP), Eversdijk (CDA), Rosenmöller (Groen Links), Koning (VVD), Tuinstra (CDA), Ter Veer (D66), Van Erp (VVD), Korthals (VVD), De Kok (CDA), Verspaget (PvdA), Esselink (CDA), Reitsma (CDA). Netelenbos (PvdA), Wolffensperger
De vaste Commissies voor het milieubeheer1 en voor volkshuisvesting en ruimtelijke ordening2 hebben op 15 november 1990 mondeling overleg gevoerd met de minister en de staatssecretaris van Volkshuis– vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de bijlage «Duurzaam bouwen» bij het Nationaal Milieubeleidsplan (kamerstuk 21 137, nr. 23) en de brief van 7 september 1990 inzake de evaluatie van het Besluit geluidwering gebouwen (kamerstuk 21 300, XI, nr. 91). De commissies brengen van het gevoerde overleg het volgende verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissies
De heer Lankhorst (Groen Links) stelde vast dat de bijlage «Duurzaam bouwen» alleen een rapportage bevat en dus niet schetst hoe ook in de bouw een trendbreuk naar duurzaamheid bereikt kan worden. Op dit moment kan nog nauwelijks worden gesproken van «duurzaam bouwen» in de ware betekenis van het woord, om nog maar te zwijgen van «ecologisch bouwen» in de zin zoals dat wordt bepleit in een brochure van het Landelijk milieuoverleg en het rapport «Minimalisering van milieubelasting in de woningbouw» van de TU Eindhoven en de Universiteit van Amsterdam. De investeringsprogramma's en de subsi– dieregelingen schieten te kort om de door het kabinet zelf gestelde doelen te halen. Bovendien laat het kabinet kansen liggen om door middel van regelgeving en fiscale maatregelen energiezuinig en milieu– vriendelijker bouwen te stimuleren. Nu ook nog de projectgroep DUBO is opgeheven, was het voor de heer Lankhorst de vraag wat in de praktijk van de op zichzelf goede intenties op dit vlak terecht zal komen. In dit verband vroeg hij het oordeel van de bewindslieden over de stelling dat met het nu gepresenteerde investeringsprogramma de doelstelling van 25% energiebesparing tot het jaar 2000 in de woningbouw zeker niet zal worden gehaald. Hij vond het merkwaardig dat de energiedistributiebedrijven in het kader van hun milieu-actieplan tot een bestemmingsheffing moeten komen om het isolatieprogramma te financieren. Het rijk had een grotere verantwoordelijkheid op dit punt
(D66), Leerling (RPF), Vreugdenhil (CDA), Vos (PvdA) en Van der Vaart (PvdA)
3
Verbetering van nummer Oorspronkelijk alleen gedrukt onder 21 800 XI
111610F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1991
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr 71
moeten nemen. Daarnaast had hij begrepen dat invoering van een. bestemmingsheffing niet zal leiden tot grotere aanspraken op individuele huursubsidie. Is inderdaad juist daarom gekozen voor de figuur van een bestemmingsheffing? Verheugd was hij met de verzwaring van de normen voor vloerisolatie. Daarmee is een belangrijke energiebesparing te bereiken en bovendien kan hierdoor worden afgezien van de maatregel van verhoging naar R = 3 voor gevel en dak waar economische bezwaren tegen zijn gerezen. Wel was bij hem de vraag gerezen waarom deze zwaardere normen voor vloerisolatie dan niet voor vernieuwbouw en renovatie zullen gelden. Wanneer deze zwaardere normen wel rendement opleveren bij nieuwbouw, moet dat toch ook gelden bij vernieuwbouw en renovatie? Daarnaast had hij begrepen dat het aanvankelijk de bedoeling was de zwaardere normen met ingang van 1 januari a.s. in te voeren, terwijl dat nu zou zijn verschoven tot 1 januari 1992. Waarom is tot dit uitstel besloten? De heer Lankhorst betreurde het dat andere mogelijkheden om door middel van regelgeving tot milieuvriendelijker bouw te komen nog steeds niet of nauwelijks worden benut. Het nieuwe Bouwbesluit biedt daar juist een goed kader voor, in het bijzonder wat betreft het stellen van strengere prestatienormen voor nieuwbouw, renovatie en utiliteitsbouw. Hij was niet geheel gerust op een goede uitvoering van de motie– Willems, waarin het kabinet is verzocht CFK-houdende isolatiematerialen uit te sluiten van subsidieregelingen. Dat de minister overleg zal plegen met de CFK-commissie over een versnelde omschakeling op alterna– tieven kon op zichzelf de instemming van de heer Lankhorst hebben, maar hij bepleitte daarnaast ook overleg met de producenten van alter– natieve materialen. Dan zal namelijk blijken dat hetgeen in de motie– Willems is gevraagd, heel wel mogelijk is, zodat verder met een bericht in de Staatscourant kan worden volstaan. De heer Lankhorst vond dat ook de mogelijkheden van fiscale maatre– gelen niet voldoende worden benut. Zo leek het hem mogelijk om het BTW-tarief voor milieuvriendelijke isolatiematerialen te verlagen. Ook voor tal van andere bouwmaterialen zou verlaging van het BTW-tarief een goede stimulans in de richting van duurzaam bouwen betekenen. Hij stemde in met NMP A4 inzake het beperken van het gebruik van tropisch hardhout (blz. 10 van de rapportage), maar vond wel dat aan dit actiepunt eerder uitvoering dient te worden gegeven dan pas in 1995. Een periode van één a twee jaar moet voldoende zijn om een systeem met keurmerken op te bouwen, terwijl de invoer van tropisch hardhout waarvan vaststaat dat het niet duurzaam wordt geproduceerd, direct stopgezet zou kunnen worden. Mevrouw De Jong (C.D.A.) stelde vast dat de rapportage «Duurzaam bouwen» een versterkte doorwerking van de milieudoelstellingen in het beleid inzake de bouw en de bouwlokaties beoogt, waartoe in de rapportage drie wegen zijn aangegeven: ketenbeheer, energie-extensi– vering en kwaliteitsbevordering. Zij kon met deze beleidslijn instemmen, al was zij teleurgesteld dat alleen de lijn energie-extensivering in de nota is uitgewerkt. Verder wees zij erop dat bij de meeste voorstellen de kosten niet zijn becijferd. Passen al deze voorstellen dan wel binnen de beschikbare budgetten? Doordat een kosten/batenanalyse ontbreekt, kan niet worden nagegaan of het beter is om een duurdere woning te bouwen die langer meegaat, dan een goedkopere die na 50 jaar moet worden gerenoveerd, ten koste van veel geld, of herbouwd waarbij veel afval ontstaat. Zij begreep ook niet goed waarom in de rapportage in het geheel niet wordt gesproken over de levensduur van woningen. Het NCIV heeft aangegeven dat de extra kosten van de voorgestelde maatregelen per woning neerkomen op f 7000. Ongeveer f 350 zouden
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
de bewoners jaarlijks kunnen terugverdienen door de besparing op de energiekosten. In de UCV over energie is het voorstel gedaan dit bedrag te laten voorfinancieren door de energiebedrijven, waardoor het bedrag zonder problemen in de huurprijs kan worden verwerkt. Hoe zou dan naar het oordeel van de bewindslieden de rest van het jaarlijkse bedrag opgebracht kunnen worden? Wordt dit verwerkt in objectsubsidies, of kunnen de woningcorporaties een en ander betalen uit de algemene bedrijfsreserves? Indien de woning geheel van milieuvriendelijke materialen zou worden gebouwd, zouden de extra kosten overigens op f 15 000 komen te liggen. Mevrouw De Jong vroeg om een aanvulling op het gestelde over de beoordeling van het energiegebruik in het kader van ketenbeheer, zowel bij de winning van grondstoffen en de produktie van bouwmaterialen als bij de produktie van gebouwen en de sloop ervan. De stelling dat deze zaken niet relevant zijn wanneer de keten kan worden beheerst, begreep zij niet. Is het waar dat meer energie nodig is bij houtbouw dan bij steenbouw, en dat hetzelfde geldt voor steenbouw ten opzichte van betonbouw? In paragraaf 3.4 wordt gezegd dat de risico's van geluidhinder, bodemverontreiniging en onveiligheid tot een verwaarloosbaar niveau moeten worden teruggedrongen. Wat wordt hier bedoeld met «verwaar– loosbaar»? Zij had er geen behoefte aan dat op dit moment scherpere normen in dezen worden gesteld. Waarom is trouwens luchtverontrei– niging hier niet genoemd, terwijl door beperking van het energieverbruik toch een positieve bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van luchtverontreiniging? In hoofdstuk 4 had zij voorstellen voor aanpasbaar bouvven gemist. Indien de binnenmuren van steen zijn in plaats van gietbeton, zijn veran– deringen relatief eenvoudig door te voeren. In NMP A4 wordt gezegd dat de Rijksgebouwendienst tropisch hout slechts toepast als geen technisch verantwoord alternatief voorhanden is. Echter, niet alle technisch aanwezige alternatieven (bij voorbeeld plastic en aluminimum) zijn ook gewenste alternatieven uit een oogpunt van milieuvriendelijkheid en uit esthetisch oogpunt. Zij vroeg in het overleg met de minister van LNV (NMP A7) ook te pleiten voor meer aanplant van duurzaam hout in Nederland zelf. Toepassing van alternatieven voor natuurlijk grind (DB A1) had haar instemming. In dat verband vroeg zij hoe het staat met de mogelijkheden om verontreinigde grond en bagger via een hoge-temperatuurbehan– deling geschikt te maken als bouwmateriaal. Bij DB A4 wordt gesproken over vervanging van samengestelde materialen door enkelvoudige materialen. Waar wordt dan aan gedacht? Wordt gewapend beton beschouwd als een composietmateriaal en is het dan de bedoeling dit materiaal niet meer te gebruiken? Welke bijdrage levert DB A4 overigens aan de doelstelling om te komen tot een verdub– beling van het hergebruik? Indien deze bijdrage aanzienlijk kan zijn, lijkt het goed hierover meer voorlichting te geven. Het voorstel in NMP A1 om CFK's in isolatieschuim te verbieden, had de instemming van mevrouw De Jong. Zij vroeg daarnaast aandacht voor andere minder gewenste eigenschappen van isolatieschuim, ook als daar geen CFK's in zitten. Zo komen er bij de verwerking van dit schuim bepaalde gassen vrij die gevaarlijk zijn voor de gezondheid van werknemers, terwijl milieuvriendelijker alternatieven beschikbaar zijn, zoals Isoflox met als grondstof oud papier. Naar aanleiding van DB A5 vroeg zij of populierenhout ook bij een minder gebruik van chemische middelen toch chemisch verduurzaamd kan worden. Het zou, zo had zij begrepen, goede resultaten kunnen opleveren. Bij NMP A 204 vroeg zij naar de aard van de economische bezwaren
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
tegen verhoging van de isolatie-index naar R = 3 voor gevel en dak. Voor het halen van de doelstelling van 25% energiebesparing in de bouw is het nodig om voor de nieuwbouw uit te gaan van R = 3,5, omdat lang niet alle bestaande bouw geschikt is om te isoleren. Bovendien is, wanneer wordt gekozen voor R = 3, toepassing van dubbel glas op een later tijdstip altijd nog mogelijk. Bij DB B3 vroeg zij aandacht voor de effecten van het microklimaat. Vooral de wind kan in stedelijke gebieden een belangnjke invloed hebben op het energiegebruik. Hoe is overigens de hier genoemde toetsing van nieuwe bouwlokaties in de Randstad uitgevallen? Voorts vroeg zij, gezien het gestelde bij DB C10, of het enige maanden geleden aangekondigde onderzoek naar het sick building syndrome in alle gebouwen van de Rijksgebouwendienst inmiddels is vervallen. Welke uitgangspunten hanteert de Rijksgebouwendienst op dit vlak? Wordt daarbij ook gelet op het totale binnenmilieu? Op welke wijze zullen eventuele extra kosten die voortvloeien uit aanbevelingen op het gebied van gezonde kantoorgebouwen, worden opgevangen? Zij had enige brieven gelezen van directeuren van scholen waarin deze melden dat het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen isolatie van de schoolgebouwen niet toestaat. Zij vroeg of de bewindslieden van VROM daar wellicht iets aan kunnen doen. In de punten DB D1, DB D2 en DB D7 worden onderzoeken aange– kondigd naar zaken die in eerdere stukken al als actiepunt zijn genoemd. Zij nam aan dat deze zaken dan nu geen actiepunten meer zijn, nu er nog onderzoek naar moet worden verricht. Naar aanleiding van het gestelde bij DB C8 wees mevrouw De Jong op de mededeling op blz. 22 van de memorie van toelichting bij de begroting, dat het Europees permanent comité voor de bouw heeft besloten milieuzaken slechts in zeer beperkte mate bij zijn werkzaam– heden te betrekken. Wat kan dit betekenen voor de acceptatie van de onderscheiden voorstellen uit «Duurzaam bouwen» door de Europese Commissie? Afsluitend merkte zij op dat bouwen direct of indirect verantwoordelijk is voor 56% van het energieverbruik. Er kan dus op zichzelf met duurzaam bouwen veel bereikt worden op het punt van energiebe– sparing. Hoe staat het met het overleg hierover met bouwers en toeleve– ranciers? Ziet het ernaar uit dat de doelstelling van 25% energiebesparing kan worden bereikt? Wat zou uit een oogpunt van kosteneffectiviteit een goede prioriteitstelling voor de komende jaren zijn? Ten slotte vroeg zij een aanvulling op de niet-uitgewerkte uitgangs– punten en informatie over de wijze, waarop de Kamer op de hoogte zal worden gehouden van de voortgang van het beleid op dit vlak. Mevrouw Ruigrok-Verreijt (P.v.d.A.) vond het terecht dat in het kader van het NMP ook aandacht wordt gegeven aan de bouwsector. De bouw is immers een belangrijke veroorzaker van milieuschade, door de omvangrijke hoeveelheid sloopafval, de aanwezigheid van asbest en het toenemend gebruik van chemische en andere gevaarlijke stoffen. Ander– zijds vinden juist in de bouwsector de meeste milieu-investeringen plaats, waarbij het vooral gaat om zaken als het schoonmaken van de bodem en onderhoud van rioleringen. Wel gaat het hier in het algemeen om het wegnemen van al eerder opgetreden milieuschade, niet om het voorkomen van milieurisico's. Duurzaam bouwen is erop gericht de gezondheids– en milieueffecten als gevolg van bouwen en de gebouwde omgeving terug te dringen en het is nu aan de bouwwereld en de overheid om hier met voortvarendheid uitwerking aan te geven. De voorgestelde aanpak is echter op een aantal plaatsen nog voorzichtig. Zij vond dat een aantal voorstellen best mogen worden aangescherpt. In de eerste plaats kan aan duurzaam bouwen nadere invulling worden
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
gegeven bij de keuze van bouwlokaties: bij voorkeur nabij verbindingen van openbaar vervoer. Ook bij de concrete vormgeving van bouwlokaties kan duurzaam bouwen worden bevorderd, bij voorbeeld door huizen vooral in de noordzuidrichting te plaatsen. Het leek haar dan ook nodig dat in de toekomst bestemmingsplannen worden getoetst aan de doelstellingen van duurzaam bouwen, bij voorbeeld in het kader van de al plaatsvindende toetsing van bestemmingsplannen aan streekplannen. Zaken als grindwinning of het gebruik van tropisch hardhout leveren duidelijke milieubezwaren op. Onderzoek naar alternatieven voor de grindwinning in Limburg zal zeker krachtig moeten worden bevorderd. Dit past goed in het steven naar vervanging van primair eindige grond– stoffen door andere grondstoffen. Mevrouw Ruigrok vroeg of op dit punt een stappenplan kan worden opgesteld. Verder vroeg ook zij waarom pas in 1995 het gebruik van tropisch hardhout wordt beperkt. Tot die tijd zal, zo wordt in NMP A4 gezegd, een selectief gebruik worden gestimuleerd om de vraag in overeenstemming te brengen met het beperktere aanbod. Op welke wijze denkt het ministerie de vraag naar tropisch hardhout dan te beïnvloeden? Juist omdat het beleid erop is gericht het gebruik van dit hout te beperken, is nu sprake van een groot aanbod, waardoor de prijs van hardhout inmiddels is gedaald onder die van bij voorbeeld vurehout. Inmiddels is een brief ontvangen over de uitvoering van de motie– Willems inzake het tegengaan van CFK's in bouwmaterialen, in het bijzonder isolatiematerialen. Mevrouw Ruigrok was het eens met het voornemen om waar mogelijk de toepassing van milieuvriendelijk isola– tiemateriaal te stimuleren, vooruitlopend op het geheel verbieden van CFK's in dit materiaal. Informatie over de kwaliteit en de praktische voordelen van waterge– dragen verven en verfsystemen is van belang om de consument (niet alleen degenen die in de bouw werkzaam zijn, maar ook de doe-het-zelvers) te stimuleren dit soort verven te gebruiken. Waarom is overigens geen actiepunt geformuleerd over de aanwezigheid van lood in verf? Zij had begrepen dat invoering van de combinatie van de maatregel R = 2,5 voor vloeren en het voorschrijven van dubbel glas in de slaap– kamer zal worden gekoppeld aan de invoering van het Bouwbesluit, hetgeen wordt voorzien per 1 januari 1992. In NMP A204 wordt echter gesproken van invoering per 1 januari 1991. Zij vroeg welke datum nu wordt aangehouden. Invoering van de energie-prestatienorm voor gebouwen zal pas naar verwachting op 1 januari 1993 plaatsvinden. Kan dan nog wel gesproken worden van een «spoedige invoering», zoals wordt gedaan in DB B1? Worden verder de prestatienormen vastgesteld aan de hand van de resultaten van de experimenten met duurzaam bouwen? Is een energie– prestatienorm van 500 kubieke meter per jaar haalbaar en aan welke voorwaarden zou dan voldaan moeten worden? Ook na het verbod op het gebruik van asbest zal er nog sprake blijven van een asbest-problematiek, bij voorbeeld bij sloopwerkzaamheden. Bedrijven en gemeenten zullen volgens voorschriften te werk gaan. De vraag is evenwel waar particulieren heen moeten met afval dat asbest bevat en dat als chemisch afval wordt beschouwd. Zal dit worden geregeld in het Bouwstoffenbesluit en zal aan de doe-het-zelver infor– matie worden gegeven, bij voorbeeld via de detailhandel? In 80% van de woningen komt een grote overschrijding van de referen– tiewaarde voor radon voor. Noch in het NMP-plus, noch in de rapportage «Duurzaam bouwen» wordt daar een actieplan voor aangekondigd. Is dat alsnog te verwachten? Voorts voldoet ongeveer 80% van de woningen niet aan de gewenste luchtgeluidsisolatie-index, terwijl uit onderzoeken (o.a. van de Consumentenbond en het NIPG) blijkt dat burenlawaai op de eerste plaats staat waar het overlast betreft. Volgens het MUG
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
1989/1993 zou door verhoging van de norm met 5 dB het hinderper– centage bij nieuwe eengezinswoningen gehalveerd worden, maar in DB C2 is alleen vermeld dat overwogen wordt in 1991 in het Bouwbesluit hogere eisen op te nemen. Wat is de reden van deze terughoudendheid? Mevrouw Ruigrok pleitte ervoor dat in het Bouwbesiuit wordt voorzien in optrekking van de norm met 5 dB. Zeker gezien de voornemens inzake compact bouwen is dat van belang. In dit verband zei zij te kunnen instemmen met hetgeen in de brief over het Besluit geluidwering gebouwen is aangegeven. Zij vroeg de Kamer op de hoogte te houden van de resultaten van de drie in de brief genoemde acties. Zij 'rong erop aan de resultaten van al lopende projecten, zoals Ecolonia m Alphen a/d Rijn en het voorbeeldproject «Mens– en milieu– vriendelijk kantoorgebouw», spoedig te verwerken in het beleid. Dan is het ook niet steeds nodig nieuwe projecten op te zetten. Bovendien kan geleerd worden van ervaringen die buiten de sfeer van de rijksoverheid worden opgedaan, zoals met het hoofdkantoor van de NMB in Amsterdam-zuidoost. Milieuvriendelijke materialen kunnen inbraakgevoeliger en brandge– vaarlijker zijn. Mevrouw Ruigrok vroeg over dit soort zaken voorlichting te geven aan aanvragers van een bouwvergunning, opdat zij met al dit soort aspecten rekening kunnen houden. In het onlangs gestarte milieuberaad voor de bouw zijn voor het milieubeleid in de bouw relevante organisaties vertegenwoordigd. Heeft ook de Arboraad hierin een plaats, met het oog op het bevorderen van milieuvriendelijker arbeidsomstandigheden? Hoe wordt bedrijfsinterne milieuzorg in de bouw gestimuleerd? Er kan, zo meende zij, nog wel het een en ander verbeterd worden aan milieu-omstandigheden tijdens het bouwproces. Ten slotte ging zij in op de cruciale vraag, hoe de kosten van de gevolgen van duurzaam bouwen moeten worden opgebracht. De kosten van energiebesparende maatregelen betalen zichzelf gedeeltelijk terug, maar de vraag is welk bedrag dan nog resteert. Er is ook vrees voor een stijging van de uitgaven bij de individuele huursubsidie. Mevrouw Ruigrok vroeg de staatssecretaris met een notitie te komen waarin wordt aangegeven hoe dit knelpunt kan worden opgelost en om welke bedragen het naar verwachting zal gaan. Bedacht moet daarbij worden dat duurzaam bouwen ook tot bepaalde besparingen kan leiden. Bovendien betekent duurzaam bouwen dat veel milieuonvriendelijk afval wordt voorkomen. Afrondend merkte zij op dat aan de hand van de jaarlijkse voortgangs– rapportages steeds de resultaten van het beleid ten aanzien van duurzaam bouwen kunnen worden beoordeeld. Duurzaam bouwen dient in de komende jaren steeds meer een integraal onderdeel van het bouwproces te worden. De heer Van Erp (V.V.D.) was verheugd met de conclusie in de brief van 7 september jl., dat geen dwingende regels behoeven te worden gesteld voor het toezicht op de naleving van het Besluit geluidwering gebouwen. Hij kon instemmen met de drie in deze brief geschetste wegen. Vooral kennisoverdracht en voorlichting vond hij van groot belang. Wel vroeg hij nog of ooit is nagegaan of het Besluit geluidwering gebouwen inhoudelijk voldoet aan de eisen van redelijkheid, uitvoer– baarheid en controleerbaarheid. Vervolgens wees hij erop dat isoleren onlosmakelijk is verbonden met ventileren. Bij onvoldoende ventilatie kunnen, zeker in een geïsoleerde woning, ernstige gezondheidsproblemen ontstaan. Deskundigen op het vlak van de luchtverplaatsingstechnologie stellen zelfs dat de vele gevallen van nekkramp op scholen kunnen zijn veroorzaakt door onvol–
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
doende ventilatie, waardoor een te hoge concentratie schadelijke stoffen in het binnenmilieu optreedt. De heer Van Erp vroeg de bewindslieden met klem hier aandacht aan te geven. Bij de huidige technieken worden woningen bijna luchtdicht gebouwd, met als gevolg dat in stookperioden warmteverlies ontstaat door onnodige ventilatie, bij gebrek aan een uitgebalanceerd ventilatiesysteem. Hij wierp in dit verband ook de vraag op waarom alleen isolatiemaatregelen worden gesubsidieerd en niet de daarmee onlosmakelijk verbonden ventilatiemaatregelen. Hij had met respect kennis genomen van de rapportage, waarin de projectgroep een goed fundament heeft gelegd voor duurzaam bouwen. Anderzijds gaat het nog om een eerste stap en zal het verdere proces ongetwijfeld nog met vallen en opstaan verlopen. Een jaarlijkse voort– gangsrapportage stelde hij dan ook op prijs. Voorts vroeg hij welke organisaties in het milieuberaad bouw vertegenwoordigd zijn. Zijn ook de toeleveranciers hierbij betrokken? De eerste zin van paragraaf 3.1 (blz. 6) vond de heer Van Erp niet juist geformuleerd. Het gaat erom dat négatieve effecten veel geringer worden dan thans het geval is. Problemen voorzag hij bij de uitvoering van hetgeen bij duurzaam bouwen voor ogen staat. Vrijwel iedereen die met de bouw te maken heeft, is ermee gebaat dat het bouwwerk zo duur mogelijk uitvalt, zelfs de notaris en de makelaar. Zij zullen dan ook zeker met verve de voorge– stelde maatregelen willen uitvoeren. Degene die de kosten moet betalen, zal er echter naar streven dat het bouwwerk zo goedkoop mogelijk uitvalt. Hij bepleitte daarom dat het milieuberaad bouw nagaat hoe het staat met de uitvoerbaarheid van alle ambitieuze voornemens. Ook hij vroeg zich daarbij af wat de extra kosten zuilen zijn van alle voornemens. Hoe zouden die voornemens vorm kunnen krijgen zonder dwang en specifieke regelgeving? Bij specifieke regelgeving zou immers opnieuw de administratieve belasting van het bedrijfsleven toenemen, terwijl het toch algemeen aanvaard beleid is om dat te voorkomen. Interessant vond de heer Van Erp de opmerkingen over de levensduur van gebouwen, zeker omdat in het algemeen in Nederland minder dan in andere landen rekening wordt gehouden met de economische levensduur van gebouwen. In andere landen wordt sneller overgegaan tot vervanging van gebouwen, zodra ze economisch zijn afgeschreven, waardoor bij voorbeeld arbeidsomstandigheden in produktiehallen sterk verbeterd worden. Hij was aangesproken door het idee om voortaan standaard bij oplevering onderhouds– en gebruiksaanwijzingen te geven. In dat verband deed hij de suggestie dat de eigenaar van een huis een logboek bijhoudt, waarin alle in de loop der jaren aangebrachte veranderingen worden aangetekend. Niet zo gelukkig was hij met de gedachte in DB D4 om onderzoek te doen naar de verplichting om een bouwmaterialenstaat over te leggen bij de aanvraag van een bouwvergunning. In de praktijk is immers op het moment dat een bouwvergunning wordt aangevraagd, meestal nog niet bekend welke bouwmaterialen precies zullen worden gebruikt. Bovendien heeft ervaring geleerd dat regels die niet geaccepteerd worden en ook niet goed uitvoerbaar en controleerbaar zijn, in het algemeen niet tot de gewenste resultaten leiden en alleen maar tot extra kosten leiden. In dat verband zou hij het ook betreuren indien bestemmingsplannen voortaan specifiek zouden worden getoetst op aspecten van duurzaam bouwen, zeker nu al jaren alom wordt gestreefd naar de totstandkoming van globale bestemmingsplannen. Hij zou er de voorkeur aan geven, indien al regels op dit punt moeten worden gesteld, om die dan op te nemen in de bouwverordening.
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
Mevrouw Schimmel (D66) stelde vast dat het bij de rapportage gaat om een eerste stap op weg naar duurzame ontwikkeling. Hoewel de eerste stap vaak de belangrijkste is, moet deze wel worden gevolgd door een aantal andere, grotere stappen. In het algemeen zou milieuschadelijk en energieverspillend bouwen duurder moeten zijn dan milieubewust en energiezuinig bouwen, maar op dit moment is meestal nog het omgekeerde het geval, althans op korte termijn gezien, want op lange termijn en in breed verband gezien verdienen de meerkosten voor duurzaam bouwen zichzelf ook nu al terug. De uitgangspunten voor ketenbeheer en extensivering van energiege– bruik spraken haar aan, in het bijzonder de invoering van een registratie– systeem voor primaire grondstoffen. Is het overigens de bedoeling om daarnaast nog verboden en heffingen in te voeren, ten einde een zo zuinig mogelijk gebruik van primaire grondstoffen en hergebruik te bevorderen? Ten aanzien van tropisch hardhout dienen, zo meende mevrouw Schimmel, verdergaande maatregelen te worden genomen dan voorge– steld in NMP A4. Zij zou het liefst een verbod zien op het gebruik van tropisch hardhout, nu al 40% van het tropisch regenwoud is verdwenen en onherstelbaar verlies van vruchtbare bodem en verstoring van het klimaat voor plant– en diersoorten is opgetreden. Daar kan geen enkel bosbeleid meer tegenop. De minister wees erop dat maar een uiterst klein deel van het tropisch regenwoud wordt omgezet in tropisch hardhout voor de weste– lijke wereld. Verreweg het meeste verdwijnt door omzetting in land voor veeteelt. Het primaire probleem in dezen is de ongelijke verdeling van rijkdom in de wereld. Mevrouw Schimmel (D66) was zich hiervan zeer goed bewust, maar dat neemt niet weg dat èlke mogelijkheid om het kappen van tropisch regenwoud te beperken, moet worden aangegrepen. Bovendien herin– nerde zij aan al eerder gemaakte berekeningen die uitwijzen dat bij voorbeeld een land als Indonesië uiteindelijk meer inkomsten verkrijgt door het tropisch regenwoud te laten staan dan door het te kappen. In dat licht pleitte zij voor een veel verdergaand standpunt van het kabinet op dit vlak. Zij stelde vervolgens vast dat met de in de rapportage voorgestelde energiebesparingsmaatregelen nauwelijks de helft van de 25% bespa– ringsdoelstelling van het NMP wordt bereikt. Er zullen dan ook grote bedragen nodig zijn om extra isolatiesubsidies te kunnen verstrekken. Waarom laat het rijk het voortouw hierbij vooral aan de energiedistribu– tiebedrijven? Ten aanzien van NMP A204 vroeg ook zij waar het bij de «econo– mische bezwaren» precies om gaat en waarom invoering van de combi– natie van de maatregel R = 2,5 voor vloeren en het voorschrjjven van dubbel glas in de slaapkamer met een jaar is uitgesteld. Zij wees verder op resultaten van al gehouden onderzoeken en demon– stratieprojecten die aangeven dat het nu reeds goed mogelijk is om woningen te bouwen met een gasverbruik van niet meer dan 600 kubieke meter per jaar. Zij vroeg zich daarom af waarom met de invoering van prestatienormen tot 1 januari 1993 gewacht zou moeten worden. Een milieuverantwoorde toepassing van materialen en gebruik van de ruimtelijke infrastructuur is nog steeds in belangrijke mate afhankelijk van de instelling van de opdrachtgever. Overigens is de overheid zelf een belangrijke opdrachtgever en kan zij dus het goede voorbeeld geven, hetgeen ook op een aantal punten wordt gedaan. De overheid zou echter nog méér kunnen doen: milieukeuren instellen (bij voorbeeld voor verf, lijm en houtverduurzamingsmiddelen), informatie verschaffen en onder– zoeken laten plegen. In dit verband drong mevrouw Schimmel erop aan
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
8
het overleg over CFK's in de CFK-commissie zo spoedig mogelijk af te ronden. Er zijn immers al milieuvriendelijke alternatieven aanwezig. Een produkt dat volgens haar wel voor een verbod in aanmerking zou komen, is fosfogips dat vrij veel radio-actieve stoffen bevat en vervuild is met zware metalen. Denkt de minister over een verbod van of een heffing op dit soort materialen? Bij sloop en renovatie komt nog steeds veel asbest vrij. De gevaren voor degenen die hiermee moeten werken, worden inmiddels onderkend, al blijkt de Arbeidsinspectie een en ander niet altijd even goed te contro– leren. Bovendien wordt nog steeds vrij veel asbesthoudend afval gedumpt. Hoe denkt de minister dit probleem aan te pakken? Voorts vroeg zij hoe in het kader van duurzaam bouwen zal worden gehandeld met een terugname– en hergebruiksplicht voor afval en wat de consequenties hiervan zullen zijn voor de bedrijfstak bouw. Ten slotte meende zij dat meer rekening zou kunnen worden gehouden met de noodzaak van zuinig gebruik en hergebruik van water, waarbij kan worden gedacht aan waterbesparend sanitair of systemen van een gesloten waterhuishouding. Zij vroeg daar in de komende voortgangsrap– portage meer aandacht aan te geven. Overigens is voor de uitvoering van deze en andere doelstellingen in het kader van duurzaam bouwen een goede samenwerking met de bouwwereld nodig. De instelling van het milieuberaad bouw juichte zij dan ook toe. Antwoord van de bewindslieden De minister beaamde dat niet alle aspecten die te maken hebben met duurzaam bouwen, zijn besproken in de rapportage Dat geldt bij voorbeeld voor de keuze van bouwlokaties. Daar wordt echter veel aandacht aan gegeven in de Vierde nota extra. Bovendien is in de Vierde nota extra aangegeven dat met behulp van ruimtelijke ordeningsinstru– menten grote resultaten zijn te boeken op de thema's die in de rapportage zijn genoemd. Zo is de in een bestemmingsplan vastgelegde verkeerscirculatie meestal van grote invloed op geluidhinder die in woning en woonomgeving wordt ondervonden. Hieruit volgt ook dat toetsing van bestemmings– en bouwplannen op aspecten van duurzaam bouwen nodig is. Aan een keuze voor duurzaam bouwen zijn belangrijke kosten verbonden. In de Vierde nota extra is ook op tal van plaatsen een afweging vermeld tussen lokaties die uit een oogpunt van bouwkosten en dus van huren het goedkoopst zouden zijn, en andere aspecten. Vaak is daarbij de keuze gevallen op een lokatie die uit een oogpunt van bouwkosten de duurste is. De afweging omvat dus veel meer aspecten dan alleen het aspect van de stichtingskosten De bewindsman meende bepaald niet dat het rijk het milieu-actieplan van de energiedistributiebedrijven zou moeten overnemen of op een andere wijze een grotere verantwoordelijkheid op dit punt zou moeten nemen. Hij stelde het juist bijzonder op prijs (en zag daar alleen maar voordelen in) dat de sector zelf met een dergelijk plan is gekomen en voelde zich daarin gesteund door hetgeen bij de UCV over energie door de Kamer naar voren is gebracht. Hij was het eens met de stelling dat bevordering van duurzaam bouwen niet uitsluitend van regelgeving kan komen. Het is daarnaast ook nodig dat betrokkenen ervan doordrongen zijn dat duurzaam bouwen noodzakelijk is. Mede met het oog hierop is nu het milieuberaad bouw ingesteld, waarin de aannemers, de toeleveringsbedrijven en de werkne– mersorganisaties zijn vertegenwoordigd. In dat beraad wordt gesproken over onderwerpen als grondstoffenvoorziening en bouwmaterialenpro– duktie, bouwen en slopen, initiëren en ontwerpen, installaties en energie– gebruik en beheer en onderhoud van gebouwen en de omgeving. Steeds
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
wordt daarbij aandacht gegeven aan de vraag welke soort regelgeving tot stand zou dienen te komen en wat een en ander dient te betekenen voor de interne milieuzorg en dus de arbeidsomstandigheden tijdens het bouwproces. In dit verband was hij het in beginsel eens met het pleidooi om zoveel mogelijk secundaire grondstoffen te gebruiken. Echter, anderzijds wees hij ook op het verschijnsel dat werknemers soms niet willen werken met een produkt dat uit milieuoogpunt de voorkeur verdient, of dat bedrijven gereinigde grond niet meer willen gebruiken, omdat zij dat beschouwen als «tweedehands», als kwalitatief onvoldoende. Bovendien kleven aan bepaalde secundaire stoffen ook weer bepaalde bezwaren. Zo kan vliegas worden omgezet in een zeer goed vulmiddel voor beton, maar vliegas is wel radio-actief en voor radio-actieve stoffen worden in de nota «Omgaan met risico's van straling» bepaalde normen gesteld. Die kunnen weer verhinderen dat deze op zichzelf uitstekend te gebruiken secundaire stof wordt toegepast. lets dergelijks geldt voor het genoemde fosfogips dat wordt geproduceerd bij het ontzwavelingsproces in een elektriciteitscentrale. Het gips zal dan ook waarschijnlijk radio-actieve stoffen bevatten, alleen kon hij op dit moment niet beoordelen in welke mate dit het geval is en of een en ander blijft binnen de bandbreedte die de nota «Omgaan met risico's van straling» aangeeft. Naar aanleiding van de opmerkingen over tropisch hardhout merkte hij op dat bij het terugdringen van het gebruik van bepaalde produkten, met het oog op milieubezwaren, steeds een bepaalde periode van aanpassing wordt gegeven aan betrokkenen, in het bijzonder bedrijfsleven en consu– menten. Datzelfde moet dan gelden voor tropisch hardhout. Een aanpas– singsperiode wordt ook bepleit door landen die op zichzelf ermee instemmen dat tot bescherming en duurzame produktie moet worden gekomen. Die landen kunnen, gezien de sociaaleconomische omstandig– heden, ook eenvoudig niet zonder een dergelijke periode. Bovendien zullen de rijke westerse landen het geld op tafel moeten brengen om landen met tropische regenwouden in staat te stellen tot duurzaam beheer te komen. In dit geval betekent dus het direct verbieden van het gebruik van tropisch hardhout dat het beoogde doel absoluut niet wordt bereikt. Overigens gaf hij er de voorkeur aan de discussie hierover verder te voeren ter gelegenheid van de bespreking van het regeringsstandpunt ter zake. In de periode tot 1995 zal de Rijksgebouwendienst zich terughoudend opstellen ten aanzien van het gebruik van tropisch hardhout. Dit hout zal derhalve niet worden toegepast als dat niet echt nodig is. Daarnaast zal dit in het regulier overleg met de woningcorporaties aan de orde komen. Aan de CFK-commissie is gevraagd op korte termijn te rapporteren over de mogelijkheden om sneller op alternatieven voor het huidige PUR-schuim over te gaan. Het bedrijfsleven heeft zijn medewerking hieraan toegezegd. Aan de hand van de rapportage zal worden bezien of een en ander voldoende kan worden geacht, dan wel dat van de zijde van het ministerie verdere stappen nodig zijn. De Kamer zal van de ontwik– keling op dit punt op de hoogte worden gehouden. Onderkend wordt dat ook isolatiematerialen die geen CFK's bevatten, risico's kunnen opleveren. Ook die materialen zullen derhalve door de CFK-commissie onder de loep worden genomen. Wat betreft de toepassing van alternatieven voor natuurlijk grind wees de bewindsman erop dat de minister van Verkeer en Waterstaat al heeft bepaald welke hoeveelheid nog tot een bepaalde datum mogen worden gewonnen. Die hoeveelheid is aanzienlijk minder dan oorspronkelijk gold. Daarmee is de druk op de ketel al aanzienlijk vergroot. Daarnaast wordt onderzoek verricht naar mogelijke vervangende middelen, terwijl alterna– tieven ook in de praktijk worden beproefd. Zo past de Rijksgebouwen– dienst nu in bouwprojecten puingranulaten toe, om te laten zien dat dit inderdaad goed mogelijk is.
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
10
De vaste Commissie voor het milieubeheer zal binnenkort een brief ontvangen over chemische houtverduurzamingsmiddelen. Er zijn inderdaad middelen die verboden zouden moeten worden (overigens in Europees verband) terwijl er ook nieuwe ontwikkelingen te melden zijn over de samensteliing van verduurzamingsmiddelen. De minister beaamde dat over de gevaren van het zelf verwijderen van vloerbedekking met een asbesthoudende rug veel voorlichting verstrekt dient te worden. Zeker particulieren kunnen het verwijderen van deze vloerbedekking het beste overlaten aan bedrijven die weten hoe ze ermee om moeten gaan. De sick building syndrome-problematiek heeft de aandacht. Er wordt niet alleen onderzoek bij nieuwbouw verricht, maar ook wordt nagegaan hoe het hiermee staat in oudere gebouwen. In december a.s. zal een brochure verschijnen over «Rijkshuisvesting en milieu», waarin een afzonderlijk hoofdstuk zal zijn gewijd aan sick buildings. In dat hoofdstuk zal ook verwezen worden naar drie reeds bestaande publikaties. In dit verband wees de bewindsman de stelling dat er geen aandacht zou zijn voor het binnenmilieu van woningen en kantoren, van de hand. Eén van de eerste grote voorlichtingscampagnes ging trouwens over het binnen– milieu. Vervolgens betoogde hij dat in het kader van ketenbeheer niet meer één aspect eruit kan worden gelicht en allesbepalend kan zijn. Het energiegebruik kan in het kader van ketenbeheer alleen nog maar een onderdeel van de toetsing zijn. Het is dus heel wel mogelijk dat bij die toetsing een produkt dat met een hoog energiegebruik tot stand komt, toch uit milieu-oogpunt de voorkeur verdient. In overleg met het bedrijfsleven worden belangrijke vorderingen gemaakt met het verwijderen van schadelijke stoffen in verf en verfsys– temen. Daarbij wordt ook gedacht aan een vermelding op de pot dat de desbetreffende verf milieuvriendelijker is dan andere verven. Loodcarbo– naten en loodsulfaten zitten niet meer in verf die in Nederland wordt verkocht, maar wel wordt nog loodmenie verkocht In 1991 zal het basis– document lood verschijnen, waarin dit aspect zal worden behandeld. In de bouwsector wordt thans ongeveer 30% van de materialen herge– bruikt. Op dat punt is dus nog een aanzienlijke verbetering mogelijk. Ook hier geldt echter weer de vraag hoe dat georganiseerd zou kunnen worden, een vraag die in het milieuberaad bouw wordt besproken. De staatssecretaris bevestigde dat met de rapportage «Duurzaam bouwen» een belangrijke eerste stap is gezet, maar ook dat nog verdere stappen moeten volgen. Er is in ieder geval een nieuwe richting ingeslagen. Of dat een trendbreuk zou kunnen worden genoemd, wilde hij maar in het midden laten. Dat neemt niet weg dat er nog veel onderzoek zal moeten worden verricht en dat er ook een zeer grote spanning blijft tussen wensen op het punt van duurzaam bouwen en die op het punt van de woonlasten. Over een en ander zal overigens jaarlijks aan de Kamer worden gerapporteerd. In die voortgangsrapportages zal ook antwoord worden gegeven op bepaaide suggesties en vragen die nu nog niet beantwoord kunnen worden. In het bijzonder gaat het hier om vragen naar de ontwikkeling van bepaalde alternatieve materialen. Naar aanleiding van de opmerkingen over de individuele huursubsidie merkte hij op dat het Bouwbesluit een programma van eisen bevat waaraan een woning (gesubsidieerd of ongesubsidieerd) minimaal moet voldoen. Daarbij gaat het onder meer om eisen ten aanzien van gezondheid en veiligheid. Verder geldt dat in de gesubsidieerde bouw de stichtingskosten tot een hoger niveau worden gesubsidieerd dan het minimumniveau waar het Bouwbesluit van uitgaat. De principaal kan dus voor een deel kiezen hoe hij vorm wil geven aan de kwaliteit, waarbij hij
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
11
ook kan kiezen voor elementen van duurzame bouw. In de derde plaats geldt (die beleidslijn is neergelegd in de Nota volkshuisvesting voor de jaren negentig) dat op zichzelf voor een nog hoger niveau kan worden gekozen. Dan dienen de extra kosten echter in de huur doorberekend te worden. Met de financiële gevolgen van duurzaam bouwen is ook rekening gehouden in de begroting, zij het niet in de sector objectsub– sidies, maar in de sector subjectsubsidies. Immers, doorberekening van extra kosten in verband met duurzame bouw leidt tot een hogere huur en dus vaak tot een hogere aanspraak op individuele huursubsidie. De budgettaire effecten hiervan zijn voor de begroting 1991 nog relatief gering (f 1,8 miljoen), maar ze lopen op tot ongeveer f 40 miljoen voor het jaar 1995. Hiermee is dus, zoals gezegd, rekening gehouden in de begroting 1991 en de meerjarenbegroting voor de jaren daarna. In dit verband zei de bewindsman nog, niet te voelen voor de gedachte dat de woningcorporaties kosten in verband met duurzame bouw gaan betalen uit de algemene bedrijfsreserves. De grondslag van het milieu– beleid is dat de vervuiler de kosten betaalt en hij wilde daaraan vasthouden. Dat betekent dus hogere huren, waarbij er voor een bepaalde groep een opvang is in het kader van de individuele huursub– sidie. Vervolgens ging hij in op de vragen over NMP A204. Uit onderzoek is gebleken dat de combinatie van de maatregel R = 2,5 voor vloeren en het voorschrijven van dubbel glas in de slaapkamer een hoger milieuren– dement en een betere kosten/batenverhouding (en dus een hoger econo– misch rendement) geeft dan de maatregel R = 3 voor gevel en dak. Daarom is gekozen voor de genoemde combinatie. Aanvankelijk was het het voornemen deze combinatie per 1 januari 1991 in te voeren, tegelijk met de invoering van het deel «woningen» van het Bouwbesluit Inmiddels is echter gebleken dat invoering van dit deel pas per 1 januari 1992 kan geschieden. Met het oog hierop is ervoor gekozen ook de isolatiemaatregelen op 1 januari 1992 in te voeren. Dat neemt niet weg dat in een brief de gemeentebesturen zijn verzocht gedurende het jaar 1991 op vrijwillige basis al tot invoering over te gaan. Het jaar 1991 hoeft dus zeker geen verloren jaar te worden. Aanvullend zei de staatssecretaris dat met ingang van 1992 eveneens bij die renovatie en vernieuwbouw waarbij ook de vloeren worden aangepakt, de eis van R = 2,5 voor de vloerisolatie zal gelden. Bij renovatie en vernieuwbouw waarbij de vloeren niet worden aangepakt, zal deze eis uiteraard niet gelden Overigens moet in dit verband ook worden gelet op het gedrag van het subject, d.w.z. de bewoner van een woning. Isolatie met als doel het bereiken van energiebesparing heeft weinig zin indien de bewoner vervolgens onnodig ramen en deuren laat openstaan. Daarnaast levert bij voorbeeld het verminderen van het gebruik van allerlei huishoudelijke apparatuur een veel grotere energiebesparing op dan het nóg verder isoleren van een woning dan nu al de bedoeling is. Het NCIV-rapport is pas recent ontvangen op het ministerie en kon nog niet voldoende worden bestudeerd om al een reactie erop te kunnen geven. Het is de bedoeling hierop in de eerstkomende voortgangsrap– portage terug te komen. Met de term «verwaarloosbaar niveau» in paragraaf 3.4 wordt een niveau bedoeld waarbij er geen schade meer aan de gezondheid wordt toegebracht. Aanpasbaar bouwen is nu al mogelijk bij nieuwbouw en woningverbe– tering. Volgend jaar zal de Stichting stuurgroep experimenten volkshuis– vesting rapporteren over de nu lopende experimenten met aanpasbaar bouwen. In de nota «Omgaan met risico's van straling» is voor de bouw uitgegaan van een standstill-benadering. Aan de hand van het volgend
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
12
jaar uit te brengen basisdocument radon zal worden besloten hoe precies met radon in woningen moet en kan worden omgegaan. Op dit moment is het technisch nog niet mogelijk tot operationele eisen te komen. In een schriftelijk beantwoorde vraag in het kader van de voorbereiding van de begrotingsbehandeling is vermeld dat de besluitvorming over de aanscherping van geluidsnormen zal plaatsvinden in het kader van de ontwikkeling van het Bouwbesluit. In het aan de adviesorganen voorge– legde ontwerp-Bouwbesluit wordt de norm voor isolatie tussen woningen op een andere wijze vastgelegd dan het geval is in de huidige regel– geving. Inmiddels is gebleken dat deze nieuwe norm voor de luchtgeluidsisolatie de facto een verbetering van 2 a 3 dB ten opzichte van de huidige regelgeving betekent. Een verdere verhoging van het isolatieniveau wordt op dit moment niet overwogen. Uit de opmerkingen van mevrouw Ruigrok over o.a. Ecolonia en het voorbeeldproject «Mens– en milieuvriendelijk kantoorgebouw» had de bewindsman de indruk gekregen dat volgens mevrouw Ruigrok nu langzamerhand gestopt zou kunnen worden met experimentele projecten. Daar kan echter nog geen sprake van zijn, want veel zaken zijn nog niet bekend. Bij het project Ecolonia gaat het om tien verschillende ontwerpen voor milieubewuster bouwer in de vorm van een plan van 100 woningen. Die ontwerpen worden nu voor het eerst in een geïntegreerd verband beproefd en daarmee moet dus nog ervaring worden opgedaan. In reactie op ds gedachte om aan aanvragers van een bouwvergunning voorlichting te geven over de verschillende kanten van milieuvriendelijke materialen, wees hij erop dat het Bouwbesluit minimumeisen ter zake van onder meer gezondheid en veiligheid bevat. Bovendien kan aan de minimumeisen van brandveiligheid niet worden getornd. Hij was overigens wel bereid na te gaan op welke wijze meer voorlichting over milieuvriendelijke materialen kan worden gegeven, maar het past niet goed in het kader van het Bouwbesluit. Hij vond het terecht dat aandacht is gevraagd voor ventilatie. De bouwvoorschriften stellen eisen ter zake van ventilatiemogelijkheden, maar verder hangt het uiteraard van het gedrag van de bewoner af of die mogelijkheden ook worden gebruikt. Hij zegde toe zo mogelijk in de eerstkomende voortgangsrapportage aandacht te geven aan de stelling van deskundigen dat gevallen van nekkramp op scholen wellicht zijn te wijten aan onvoldoende ventilatie. Ten slotte zei hij, de kanttekeningen van de heer Van Erp inzake de acceptatie en controleerbaarheid van regels nog eens nader te willen overwegen. Discussie in tweede termijn Mevrouw Ruigrok-Verreijt (P.v.d.A.) wees er nogmaals op dat de prijs van hardhout inmiddels is gedaald onder die van bij voorbeeld vurehout. Is voorlichting aan o.a. gemeentebesturen dan wel voldoende om het gebruik van tropisch hardhout terug te dringen? Verder wees zij erop dat het NCIV-rapport enige suggesties doet inzake radon in woningen. Zij vroeg deze te betrekken bij de verdere bestudering van dit onderwerp. Zij vond het teleurstellend dat pas in 1992 een nieuwe norm voor de luchtgeluidsisolatie zal worden ingevoerd die ook lager komt te liggen dan de door haar bepleite verbetering met 5 dB. Komt deze norm alleen lager te liggen op basis van technische overwegingen, of hebben ook financiële overwegingen hierbij nog een rol gespeeld? De heer Van Erp (V.V.D.) waarschuwde nogmaals tegen dwang en regelgeving. Vooral acceptatie en voorlichting zijn in dezen van belang. Voorts had hij nu begrepen dat het de bedoeling is bij de toetsing van
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
13
bestemmingsplannen aan de doelstellingen van duurzaam bouwen tp dezelfde manier te werk te gaan als nu gebeurt bij de toetsing van bestemmingsplannen aan streekplannen. Er zal dus worden gelet op zaken als de verkeerscirculatie, de ligging van de woningen e.d. Daarmee kon hij instemmen. Daarnaast opperde hij de gedachte om via Postbus 51 voorlichting te geven over asbesthoudende vloerbedekking. Ten slotte zei hij de indruk te hebben dat heel wat tweedehands bouwmaterialen niet aan de eisen voldoen, omdat er nog veel gevaarlijke stoffen in zitten. De minister zegde nogmaals voorlichting toe over de verwijdering van asbesthoudende vloerbedekking, waarbij ook de mogelijkheden van Postbus 51 zullen worden bezien. De groothandel en de detailhandel zullen hierbij worden betrokken, opdat ook bij de aankoop van vloerbe– dekking al voorlichting wordt gegeven. De staatssecretaris zei dat bij de door hem in eerste termijn genoemde kostenramingen voor de individuele huursubsidie rekening is gehouden met een aanscherping op het punt van de normen voor geluidsisolatie. Inmiddels is gebleken dat de nieuwe norm in de praktijk al een verbetering van 2 a 3 dB zal betekenen, hetgeen neerkomt op een aanzienlijke verbetering. Voor het nog verder verhogen van dit isolatie– niveau zouden zeer hoge bedragen nodig zijn waarmee elders een veel beter milieurendement kan worden behaald. Daarom is daar verder van afgezien. Hij herinnerde voorts nog aan de al door hem gedane toezegging om het NCIV-rapport nader te bestuderen en te betrekken bij de eerstko– mende voortgangsrapportage. Datzelfde kan dan gebeuren met andere te verwachten rapporten. De voorzitter van de vaste Commissie voor het milieubeheer, K. Zijlstra De voorzitter van de vaste Commissie voor volkshuisvesting en ruimte– lijke ordening, Castricum De tijdelijk griffier van de commissies, Meester-Broertjes
Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 137 enz., nr. 71
14