Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
21 262
Herziening van de Wet Rijonderricht motorrijtuigen (Wet Rijonderricht motorrijtuigen)
Nr. 15
EINDVERSLAG Vastgesteld 17 maart 1992 Na kennis te hebben genomen van de inhoud van de memorie van antwoord en de daarbij gevoegde nota van wijziging, bleek er in de vaste Commissie voor verkeer en waterstaat1 bij een aantal fracties behoefte te bestaan onderstaande vragen en opmerkingen ter beantwoording aan de regering voor te leggen. Algemeen
1 Samenstelling: Leden: Castricum (PvdA), ondervoorzitter, Spieker (PvdA), Van Vlijmen (CDA), Blauw (VVD), Lankhorst (Groen Links), Nijland (CDA), Korthals (VVD), Jorritsma-Lebbink (VVD), Tegelaar-Boonacker (CDA), Eisma (D66), J. T. van den Berg (SGP), Lilipaly (PvdA), Wolffensperger (D66), Frissen (CDA), Roosen-van Pelt (CDA), Esselink (CDA), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Feenstra (PvdA), Van der Vaart (PvdA), Van Gijzel (PvdA), A. de Jong (PvdA), De Graaf (CDA), Akkerman (PvdA). Plv. leden: Van Gelder (PvdA), R. van Middelkoop (PvdA), Reitsma (CDA), Blaauw (VVD), Rosenmöller (Groen Links), Hillen (CDA), Lauxtermann (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van der Ploeg-Posthumus (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Schutte (GPV), Ruigrok-Verreijt (PvdA), Tommel (D66), M. D. T M. de Jong (CDA), Koetje (CDA), Mateman (CDA), Leers (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Leerling (RPF), Witteveen-Hevinga (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Netelenbos (PvdA).
212898F ISSN 0921 7371 Sdu Uitgeuerij Plantijnstraat 's Gravenhage 1992
De leden van de CDA-fractie dankten de minister voor de uitvoerige Memorie van Antwoord, hoewel zij enigszins teleurgesteld waren over het lange uitblijven daarvan. Immers, het voorstel voor een Wegenver– keerswet 1992, waarmee het onderhavige voorstel van wet een grote samenhang vertoont, is al in maart 1991 aan de Kamer aangeboden. De Memorie van Antwoord en de Tweede Nota van Wijziging gaven de aan het woord zijnde leden nog aanleiding tot het stellen van enkele vragen, die onderstaand zijn geformuleerd. De leden van de PvdA-fractie spraken hun erkentelijkheid uit voor de uitvoerigheid van de Memorie van Antwoord maar stelden tegelijk vast dat geen nieuwe gezichtspunten worden aangedragen die hun op hoofd– punten kritische benadering van het wetsvoorstel wezenlijk hadden kunnen veranderen. De leden van de WD-fractie dankten de minister voor de uitgebreide beantwoording van de in het Voorlopig Verslag gesteide vragen. Zij wensten op een aantal onderdelen nog nader in te gaan. De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van de Memorie van Antwoord. Zij waren verheugd dat de minister het door hen geuite bezwaar tegen de onvoldoende rechtszekerheid met betrekking tot door het instituut genomen beslissingen, heeft weggenomen. De uiteenzetting over de afstemming tussen opleiding en examinering heeft de vragen die de fractie van D66 op dit punt had, weggenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 262, nr. 15
De leden van de SGP-fractie hadden met belangstelling kennisge– nomen van de Memorie van Antwoord en de bijgevoegde Nota van Wijziging. Na het antwoord van de minister hadden de leden van de GPV-fractie behoefte hieronder op een aantal zaken terug te komen. Het instrumentarium van de voorgestelde WRM Verkeerseducatie Over de mogelijkheid tot verkeerseducatie in het voortgezet onderwijs wordt overleg gevoerd met de Minister van Onderwijs en Weten– schappen. Zal het verkeersonderwijs in het voortgezet onderwijs zich in hoofdzaak beperken tot het onderricht gericht op het verkrijgen van het bromfietscertificaat; dan wel gaat het om verkeersonderwijs in meer algemene zin? Scheiding tussen verantwoordelijkheid voor opleiding en examinering. De leden van de CDA-fractie lieten zich overtuigen dat scheiding van opleiding en examen van rijinstructeurs wenselijk is. Met name het argument inzake rechtsgelijkheid van alle opleidingsinstituten en het bezwaarlijk kunnen weigeren van een aanwijzing als exameninstituut bij vele aanvragen, sprak hen aan. Overigens waren deze leden benieuwd of het gestelde m.b.t. de vraag inzake een rechtsgrond tot het verlenen van schadevergoeding aan de kaderschool te Best in verband met het niet langer functioneren als exameninstituut, stoelt op overleg dat terzake met de kaderschool is gevoerd. Tevens konden deze leden er mee instemmen dat de INNOVAM zal worden aangewezen als examenin– stituut. Het viel deze leden op, dat in de Memorie van Antwoord wel uitvoerig wordt betoogd dat de keus niet op het CBR is gevallen doch dat niet wordt beargumenteerd waarom niet gekozen is voor de CCV. Ten aanzien van het instrumentarium vroegen de leden van de PvdA-fractie of de keuze die met betrekking tot de vooropleidingseisen is gemaakt, nader kan worden gemotiveerd en welke aansluiting is gezocht bij vergelijkbare vormen van onderricht. Zij verwezen in dit kader naar rijopleidingen bij het ministerie van Defensie waar in een «schoolse» situatie theoretisch en praktisch onderricht wordt gegeven en - naar mag worden aangenomen - de vakinhoudelijke en didactische kennis en vaardigheden al veel langer een centrale rol spelen. Kan voorts nader worden aangegeven welke vakbekwaamheidseisen zullen worden gesteld aan personen die gerechtigd zijn tot het geven van bijscholing? Met belangstelling hadden de leden van de PvdA-fractie nog eens kennis genomen van het overzicht van maatregelen dat ruim 5 jaar geleden tijdens een mondeling overleg ter sprake kwam. Zij stelden vast dat niet alleen op voorstel van de regering en met instemming van een meerderheid van de Kamer de door CBR en BOVAG voorgestelde erken– ningsregeling niet is doorgevoerd maar dat ook het bij die gelegenheid gepresenteerde «alternatief» - publikatie van rijscholen met een geslaag– denresultaat hoger dan het gemiddelde - door ingrijpen van de rechter schipbreuk heeft geleden, dat de mogelijkheden van een strafpunten– stelsel nog worden bezien, dat een plan om het examen met 10 minuten te verlengen nog in de maak is en dat over verkeerseducatie in het voort– gezet onderwijs nog overleg wordt gevoerd met het betreffende depar– tement. Of de verbetering van het praktijkexamen en de verbeterde opleiding van examinatoren in de inmiddels vervlogen jaren wezenlijk hebben bijgedragen aan de verhoging van de kwaliteit van de «toetre– dende» gemotoriseerde weggebruiker, waagden zij te betwijfelen. Wanneer op het ministerie van Verkeer en Waterstaat niet bekend is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 262, nr. 15
wat «de structuur van een bednjfstak» precies moge inhouden, zoals in de Memorie van Antwoord wordt gesteld, is het wellicht dienstig te rade te gaan bij het ministerie van Economische Zaken. Ook de Van Dale - het groot woordenboek der Nederlandse taal - kan hier inzicht verschaffen. In het algemeen kwamen de leden van de VVD-fractie tot de conclusie dat toch wel erg veel maatregelen waaraan bijv. het m.o. van 2 februari 1987 gewijd was niet uitgevoerd kunnen blijken te worden of wel erg lang op zich laten wachten. Wanneer komt nu b.v. het definitieve standpunt inzake het voorlopig rijbewijs c.q. het puntenstelsel? N.a.v. vragen van de leden van de VVD-fractie inzake de stelling dat de kwaliteit van het rijgedrag mede wordt bepaald door de kwaliteit van de rijopleiding stelt de regering onder meer dat uit een rapport van Traffic Test blijkt dat indien men de juiste risicoperceptie en risico-afweging voldoende aan leerlingen aanbiedt, dit tot verhoging van de veiligheid leidt. De regering stelt dat dit bij de vakbekwaamheidseisen veel aandacht zal krijgen. Ligt niet vooral voor de hand dit in de exameneisen voor leerlingen vast te leggen, zodat automatisch in de opleiding hier aandacht aan moet worden besteed? Hoewel eigenlijk niet hier aan de orde, wilden de leden van de VVD-fractie graag weten of het zo logisch is dat iemand die over een instructeursdiploma beschikt ook automatisch zelf een rijschool mag starten. Dit i.t.t. b.v. het monteursdiploma dat geen recht geeft op het starten van een garagebedrijf. M.a.w. waarom bestaat er geen vakbe– kwaamheidsdiploma rijschool, wat wellicht toch ook de kwaliteit van rijscholen zou kunnen bevorderen? De leden van de fractie van D66 hadden waardering voor de nadruk die de minister legt op de relatie tussen de eisen waaraan de aspirant– automobilist moet voldoen en de vakbekwaamheidseisen waaraan de rijinstructeur moet voldoen. Toch was het deze leden nog niet voldoende duidelijk hoe deze relatie ook op alle punten in het examen tot uiting komt. Met name leefde bij hen de vraag hoe eisen met betrekking tot bijvoorbeeld sociaal verantwoord verkeersgedrag in het examen worden verwerkt Indien dit onvoldoende het geval is, valt ook niet te verwachten dat rijinstructeurs hier in hun lessen veel aandacht aan zullen besteden. Uit bedrijfsmatige overwegingen zullen zij zich in hun rijonderricht vooral richten op die zaken die nodig zijn om voor het examen te slagen. Enige informatie over de mate waarin dit nu met de inwerkingtreding van het RVV 1990 gerealiseerd kan worden zouden deze leden op prijs stellen. Het gestelde in de Memorie van Antwoord over het opnemen van een vooropleidingsvereiste had de leden van de fractie van D66 nog niet kunnen overtuigen. Slechts indien uit de praktijk zou blijken dat cursisten zonder de in dit wetsvoorstel gewenste vooropleiding niet in staat zijn de opleiding succesvol af te sluiten, zou volgens deze leden overwogen moeten worden een bepaald vooropleidingsvereiste te stellen. De leden van de SGP-fractie achtten de beantwoording van de vraag of op grond van een evaluatie was vastgesteld dat de huidige WRM niet aan zijn doel heeft beantwoord te beperkt. Zij waren van mening dat de opsomming van elementen die in de huidige wet ontbreken en die (welhaast vanzelfsprekend) in het wetsvoorstel zijn opgenomen niet geheel voldoende is om het al dan niet bereiken van het doel van de wet te beoordelen. Daarnaast was deze leden niet geheel duidelijk geworden of er in dat verband sprake is geweest van een onvoldoende benutten van het huidige wettelijke instrumentarium. Graag verkregen zij hierover nadere informatie aan de hand van praktijkgegevens. Aangaande het vaker voorkomen van de scheiding tussen opleidmg en examen wordt slechts gewezen op een parallel met de wegenverkeers–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 262, nr. 15
wetgeving. De leden van de SGP-fractie waren in dit kader geïnteres– seerd in het beleid van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen op dit punt. Aangaande het advies van prof. De Klerk c.s. merkten de leden van de SGP-fractie op dat hierin ook niet beargumenteerd wordt waarom voor militaire en politie-instructeurs wel een koppeling tussen opleiding en examinering in stand zou kunnen blijven. De leden van de SGP-fractie waren verbaasd over de mededeling dat er geen specifieke overgangsre– geling zal worden getroffen voor de Kaderschool te Best. Zij wezen er op dat er op basis van de beschikking van 1985 bepaalde investeringen zijn gedaan die waarschijnlijk nog niet zullen zijn afgeschreven. Verder stelden zij dat er niet redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat een instelling maatregelen treft op grond van een wetsvoorstel waarover ten principale nog geen politieke besluitvorming in het parlement heeft plaatsgevonden. Zij gingen er van uit dat de regering bij het persisteren bij de lijn van het wetsvoorstel zich beraadt over een sluitende overgangsregeling. De uiteenzetting van de minister m.b.t. de noodzaak van scheiding van examinering en opleiding had de leden van de GPV-fractie er nog niet geheel van overtuigd dat een onafhankelijk exameninstituut de meest heldere constructie is. Vakbekwaamheidseisen Moet uit de Memorie van Antwoord worden afgeleid, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, dat er een verschil zal gaan ontstaan tussen de eisen van vakbekwaamheid die gesteld gaan worden met het oog op het examen rijinstructeur en de eisen van vakbekwaamheid die gesteld gaan worden in het kader van het afleggen van de toets? Hoewel bij het afleggen van de toets de nadruk zal liggen op kennis van nieuwe regelgeving en nieuwe ontwikkelingen inzake de verkeersvei– ligheids–, milieu– en mobiliteitsproblematiek en van onderwijskundige vaardigheid, dient toch tevens telkens getoetst te worden of nog aan de vakbekwaamheidseisen voldaan wordt die gesteld gaan worden met het oog op het examen rijinstructeur. II. Instituut
De leden van de PvdA-fractie zouden het prijs stellen een nadere reactie te mogen krijgen op de belangrijkste bezwaren die door Nauta Dutilh, Advocaten en Notarissen, namens de Kaderschool in Best zijn aangevoerd tegen het voornemen om de zgn. «erkenning» als examenin– stituut van deze onderwijsinstelling in te trekken. In de Memorie van Antwoord is de regering zeer uitgebreid ingegaan op de vragen die o.m. door de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp zijn gesteld. Deze leden hadden op een aantal punten nog nadere vragen. Allereerst stelt de regering dat de Grondwet niet toelaat deugdelijkheidseisen te stellen indien het geen van overheidswege gesubsidieerd of gefinancierd onderwijs betreft. Dit nu is volgens de leden van deze fractie niet waar. Bij onderwijs kennen we de Wet erkende onderwijsinstellingen, waarbij aan niet door de overheid gesub– sidieerde of gefinancierde instellingen wel degelijk eisen worden gesteld. Bovendien zijn aan de kaderschool in Best, bij het geven van de bevoegdheid zelf examens af te nemen, niet alleen eisen aan dat examen gesteld, maar ook aan de kwaliteit van de opleiding (brief VV 21.622. van 16-8-1985 aan de Kaderschool). Deze leden konden zich niet voorstellen dat de toenmalige staatssecretaris tegen de Grondwet in handelde. Wil de regering hier nog eens op ingaan? De regering stelt, dat gegeven de veelheid van opleidingen de vraag
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 262, nr. 15
om zelf examen af te mogen nemen zal toenemen, en dat geen reden aanwezig is om dat bij ongewijzigd beleid te weigeren. De leden van de VVD-fractie wilden graag weten hoe vaak de afgelopen jaren, na de toestemming aan de kaderschool, van andere opleidingsinstituten de vraag gekomen is om zelf examens af te mogen nemen, m.a.w. waaruit valt op te maken dat «vele van de bestaande opleidingsinstellingen zich zullen aanmelden als exameninstituut». Bovendien is de vraag wat er «uit een oogpunt van rechtsgelijkheid» gebeurd is met de andere aanvragen (zo die er zijn) onder de vigerende wet. Tenslotte vroegen deze leden waarom de regering van mening is, indien dit onderdeel toch wordt ingevoerd, dat dan geen overgangsre– geling voor de kaderschool in Best nodig is, omdat men al geruime tijd op de hoogte is van de veranderende situatie. Deze leden wilden de regering erop wijzen dat een wet eerst wet is als het wetsvoorstel tot wet verheven is en dat b.v. de kaderschool niet zeker weet of de zaak zo geregeld blijft als in het wetsvoorstel is opgenomen voordat tenminste de Tweede Kamer (die het recht van amendement kent) het wetsvoorstel heeft behandeld. Bovendien is het recht eerst in 1985 verleend en komt het deze leden vreemd voor dat zo snel een fundamentele wijziging kan worden aangebracht zonder overgangsrecht, c.q. een schadevergoeding. Zij vroegen de regering dan ook toch nog eens op dit feit in te gaan. De leden van de SGP-fractie hadden nog een aantal vragen naar aanleidmg van de scheiding tussen opleiding en examen, waaraan de regering kennelijk wenst vast te houden. Met betrekking tot de overweging dat de overheid nauwelijks mogelijk– heden heeft tot beïnvloeding van de kwaliteit van de rijopleiding stelden deze leden dat op basis van de huidige wet toch ook bekwaamheidseisen worden gesteld aan rijinstructeurs; dat is op zichzelf geen principieel nieuw gegeven. Deze leden konden niet inzien waarom er nu een zeer grote behoefte zou gaan ontstaan bij opleidingsinstellingen om zich aan te melden als exameninstituut, gegeven het feit dat er twee instituten bestaan die de examens afnemen; zij vroegen of er signalen zijn dat over de gang van zaken ontevredenheid bestaat die aanleiding zou kunnen zijn voor opleidingsinstellmgen om een aanwijzing als exameninstituut aan te vragen. Daarnaast behoeft overheidstoezicht op twee instellingen toch geen wezenlijk probleem op te leveren. Nogmaals stelden de leden van de SGP-fractie dat zij niet onder de indruk waren van het vermeende interfereren van commerciële belangen en evenmin van de onder– bouwing daarvan. Het was de leden van de GPV-fractie niet duidelijk geworden of de huidige praktijk binnen de Kaderschool Best aanleiding gegeven heeft tot de veronderstelling dat commerciële belangen een rol spelen bij de examinering. Bovendien stelden zij de vraag of in de huidige situatie de examinering door het INNOVAM al een meerwaarde heeft ten opzichte van de examinering door de Kaderschool te Best. Deze leden deelden de opvatting van de regering dat het niet zo moet zijn dat commerciële belangen een rol spelen bij de examinering. Maar is toezicht op de vakbekwaamheidseisen niet een taak van een inspectie? III. Rijonderricht
De leden van de CDA-fractie hechtten zeer aan een zo groot mogelijke harmonisatie binnen de EG-lidstaten. Helaas mag niet verwacht worden dat een dergelijke harmonisatie binnen korte termijn zal plaatsvinden. Waarom zijn terzake onder het Nederlandse voorzitterschap in 1991 geen resultaat biedende initiatieven genomen. Welke voorstellen zullen binnen afzienbare tijd door Nederland worden ingediend?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 262, nr. 15
Kan worden aangegeven op grond van welke overwegingen gekozen is voor een geldigheidsduur van certificaten van 7 jaar in plaats van 4 jaar? De leden van de CDA-fractie waren nog niet overtuigd van het niet aanwezig zijn van de behoefte aan een zwaardere vooropleiding voor de bijscholingsdocent/gespecialiseerde rijinstructeur. Immers, deze bijscho– lingsdocenten krijgen tijdens hun werk te maken met zgn. probleem– chauffeurs. Met name op de onderwijskundige kant van hun werk ligt een grotere nadruk dan op het werk van de «gewone» rijinstructeur. De overige bijscholingsdocenten zullen veelal geschoold zijn op universitair of HBO-niveau. Gaarne vernamen de aan het woord zijnde leden de resultaten van het onderzoek inzake de aanvullende bekwaamheidseisen ten aanzien van de bijscholingsdocent/gespecialiseerde rijinstructeur alvorens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel plaatsvindt. De leden van de PvdA-fractie wensten - wellicht ten overvloede - nog eens uit te spreken dat de voorgestelde wetgeving wellicht bij kan dragen aan het bereiken van de beoogde doelstelling, maar vroegen zich af op basis van welke ervaringen met zoveel stelligheid gesproken kan worden over «de aangewezen methode». Ten aanzien van de zgn. applicatietoets merkten deze leden nog op dat zij zich in het voorgestelde systeem wel kunnen vinden, maar dat tegelijk kan worden gesproken van een ingreep die een enigszins uniek karakter draagt en waarvan men zich af kan vragen of in talloze andere beroepen geen dringender redenen kunnen bestaan om een dergelijke weg te bewandelen. Waar het gelijkheidsbeginsel, dat ten grondslag ligt aan de vrijheid van onderwijs, steeds een doorslaggevende reden is geweest om af te zien van een erkenningsregeling zou men zich af kunnen vragen of de beoogde kwaliteitsverbetering langs de gekozen weg wèl met geëigende middelen wordt «afgedwongen». De voorbeelden die in de Memorie van Antwoord worden gegeven zijn niet overtuigend. Bij vlieginstructeurs is o.a. sprake van het «volgen» van een seminar, terwijl loodsen en APK-keurmeesters niet in het «onderwijs» actief zijn. Genoemde leden zouden op dit punt een nadere toelichting op prijs stellen. Zij koppelden daar de opmerking aan dat de verlenging van de toetsingstermijn van vier tot zeven jaar eerder afbreuk doet aan de intentie van de voorge– stelde regeling. Alvorens in te gaan op de verschillende facetten zoals onder dit hoofdstuk in de Memorie van Antwoord behandeld, wilden de leden van de VVD-fractie graag weten wanneer zij de AMVB die bij dit wetsvoorstel hoort, en waarin o.m. de vakbekwaamheidseisen en de vooropleidings– eisen opgenomen zijn, tegemoet kunnen zien. Zij vroegen de regering deze de Kamer te doen toekomen alvorens het wetsvoorstel plenair wordt behandeld. Dit is, nu er vooropleidingseisen worden vastgelegd, des te belangrijker. En bovendien voorkomt dat, dat wederom van een voorhangbepaling gebruik zou moeten worden gemaakt. De leden van de VVD-fractie hadden nu uit de beantwoording begrepen dat wanneer een rijinstructeur niet tijdig (binnen 6 maanden na verloop van de geldigheidsduur) de verplichte toets met goed gevolg aflegt hij niet zijn instructiebevoegdheid kwijt raakt, maar eigenlijk slechts sprake is van een opschorting van de bevoegdheid, die herleeft nadat de toets met goed gevolg is afgelegd. Deze leden vroegen waarom in de nota van wijziging de geldigheidsduur van het certificaat op 7 jaar is gesteld. Immers iemand die de gewone procedures volgt en de toetsen tijdig aflegt krijgt altijd tijdig een nieuw certificaat, maar bovendien is er niets aan de hand als men zijn certificaat laat verlopen (en tijdelijk het beroep niet uitoefent) volgens artikel 8 tweede lid onder b, krijgt men
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 262, nr. 15
dan immers onmiddellijk na het afleggen van de toets een nieuw certi– ficaat. Wat is dan de zin van de periode van 7 jaar? Uit de vergelijking met omliggende landen viel op te maken evenals uit de vergelijking met andere beroepsgroepen dat nu toch wel voor een zeer rigoureuze aanpak gekozen is, die nauwelijks elders voorkomt. Deze leden kwamen tot de conclusie dat dit vooral veroorzaakt wordt door het feit dat de branche zelf onvoldoende in staat is gebleken door zelfregu– lering de kwaliteit voldoende te verhogen, waardoor dit soort maatre– gelen onontkoombaar zijn. Deelt de regering deze opvatting? De leden van de SGP-fractie waren nog niet overtuigd geraakt van de rechtvaardigingsgrond om een specifieke beroepsgroep te verplichten een periodieke toets af te laten leggen. Uit de Memorie van Antwoord blijkt ook dat het gekozen stelsel weinig voorkomt. Zij zouden dan ook liever zien dat de verplichting beperkt wordt tot het periodiek volgen van een applicatiecursus. Positief vonden deze leden het dat de termijn waarbinnen een certificaat moet worden verlengd gesteld wordt op zeven jaar in plaats van vier jaar. De leden van de GPV-fractie waren niet gerust op de vergaande conse– quenties die een verplichte toets met een daaraan gekoppelde termijn voor de rij-instructeur kan hebben. Zij vroegen of de invoering van een wettelijke verplichting tot het volgen van een applicatiecursus waarbij de controle door een inspectie plaatsvindt niet een betere mogelijkheid is. Zullen de gestelde vakbekwaamheidseisen geen richtlijnen kunnen zijn voor de betreffende inspectie? Met betrekking tot de verplichte periodieke toets die de rijinstructeur dient af te leggen, vroegen de leden van de GPV-fractie een nadere onderbouwing waarom de geldigheid van het certificaat op zeven jaar is gesteld. Waar is de veronderstelling op gebaseerd dat de ontwikkelingen op het terrein van de verkeerswetgeving niet zo snel gaan, dat bij voorbaat elke vier jaar een nieuwe toets moet worden afgelegd? Eenzelfde vraag hadden deze leden bij de veronderstelling dat het risico van het verlies van onderwijskundige vaardigheden wel zou meevallen. Tot slot vroegen de leden van de GPV~fractie naar de consequenties van het stellen van een verplichte vooropleiding voor de reeds functione– rende rijinstructeurs. Hoewel deze vooropleidingsvereisten slechts voor nieuwkomers zullen gaan gelden, zullen de zwaardere applicatietoetsen het voor reeds functionerende rijinstructeurs (die immers voor het totale bestand een opleidingsniveau onder het LBO-niveau hebben) moeilijker maken een nieuw certificaat te halen. Dreigt daardoor niet het gevaar dat alsnog een sanering van de beroepstak zal plaatsvinden, doordat rijin– structeurs niet binnen de gestelde zes maanden een nieuw certificaat kunnen halen? Wordt overwogen een rijinstructeur de mogelijkheid te geven voor een toets te herkansen, totdat hij/zij geslaagd is? Rechtsbescherming Met instemming hadden de leden van de CDA-fractie gelezen dat bij de Tweede Nota van Wijziging in een echte beroepsmogelijkheid wordt voorzien. Deze leden vroegen zich overigens af, of het wel zo wenselijk is het secretariaat van de beroepscommissie te laten voeren door het exameninstituut. Is de onafhankelijkheid tussen exameninstituut en beroepscommissie niet beter gewaarborgd als het secretariaat van de commissie is onder– gebracht bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Gaarne vernamen de aan het woord zijnde leden welke sancties vanwege de minister van Verkeer en Waterstaat op het exameninstituut volgen, indien uit een onderzoek van de beroepscommissie blijkt dat een klacht inzake
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 262, nr. 15
onbehoorlijke gedragingen van functionarissen van het instituut gegrond blijkt te zijn. Het kan toch niet de bedoeling zijn, zo vonden deze leden, gegrond gebleken klachten vervolgens voor kennisgeving aan te nemen. (artikel 2a, lid 7) De leden van de VVD-fractie hadden met genoegen kennis genomen van de Nota van Wijziging waarin de beroepsmogelijkheid wordt geregeld, door het instellen van een onafhankelijke commissie. De leden van de SGP-fractie hadden met waardering kennisgenomen van de nu opgenomen mogelijkheid om tegen door het exameninstituut genomen beslissingen in beroep te gaan. VII. Sociaal-economische en financiële aspecten Naar aanieiding van het antwoord van de minister op de vraag van leden van de CDA-fractie over het met de branche gevoerde overleg, vroegen de leden van de fractie van D66 zich af of er verstandig aan gedaan wordt om het overleg met de branche te beperken tot slechts één van de twee overkoepelende organisaties van rijschoolhouders. Is het waar, zo vroegen deze leden, dat de minister sinds het verschijnen van de Memorie van Antwoord ook overleg heeft gehad met de ABAN en dat dit overleg er in heeft geresulteerd dat de ABAN nu ook als overlegpartner wordt gezien? Zij gingen er vanuit dat de minister sinds het gesprek met de ABAN ook geïnformeerd is over de initiatieven van de STAG om te komen tot een vrijwillige erkenningsregeling. De leden van de fractie van D66 hadden zich erover verbaasd dat deze infor– matie ontbrak bij het gegeven overzicht van initiatieven hieromtrent uit de branche. Artikelen De leden van de CDA-fractie meenden uit het gewijzigde artikel 18, (waaruit blijkt dat artikel 12 niet meer van toepassing is op de certifi– caten ten behoeve van het geven van bijscholing), te moeten opmaken dat artikel 12 deshalve ook niet meer van toepassing is op de certificaten ten behoeve van de bijscholingsdocent/gespecialiseerde instructeur. Deze leden achtten dat onjuist. Zij stelden daarom voor artikel 12 wel van toepassing te laten zijn voor de certificaten als bedoeld in artikel 16 tweede lid, onderdeel b, doch artikel 12 niet van toepassing te laten zijn voor de certificaten als bedoeld in artikel 16, tweede lid onderdeel a. De leden van de SGP-fractie vroegen m.b.t. de Nota van Wijziging de misstelling in artikel 2a, derde lid, weg te nemen. Met een tijdige beantwoording van het voorgaande acht de Commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid. De voorzitter van de commissie, Biesheuvel De griffier van de commissie, Teunissen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 262, nr. 15