2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1983-1984
18545
Jeugdbeleid
Nr. 2
NOTA INHOUDSOPGAVE Blz. Hoofdstuk 1. 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
Inleiding Hoofdlijnen van de nota Financiering Internationaal Jongerenjaar
4 4 5 5
Hoofdstuk 2. 2 . 1 . Maatschappelijke ontwikkelingen 2.2. Uitgangspunten voor beleid
6 7
Hoofdstuk 3. Jeugdbeleid vanuit algemene kaders 3.1. Onderwijs en educatie 3.2. Huisvesting 3.3. Werkgelegenheid 3.4. Welzijn en Volksgezondheid
9 9 11 12 16
Hoofdstuk 4. Geconcentreerde inspanning voor bepaalde doelgroepen 4 . 1 . Inleiding 4.2. Opvang en langdurig werkloze jongeren 4.3. Randgroepjongeren 4.4. Jeugdigen uit minderheden 4.5. Jeugdige drugverslaafden
22 22 22 25 29 32
Hoofdstuk 5. Wijzigingen in wet- en regelgeving 5.1. Uitgangspunten 5.2. Concretisering
36 36 36
Hoofdstuk 6. De organisatie van het jeugdbeleid 6.1. Inleiding 6.2. Uitwerking 6.2.1. Het maatschappelijk draagvlak 6.2.2. Andere overheden 6.2.3. De Rijksoverheid 6.2.4. Interdepartementale aspecten 6.2.5. Externe beleidsadvisering 6.2.6. Internationale aspecten
39 39 39 39 39 39 40 40 41
Hoofdstuk 7. Samenvattend overzicht van beleid (s) (maatregelen) en indicatief overzicht financiële gevolgen
43
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
HOOFDSTUK 1 1.1. Inleiding In de Raamnota Jeugdbeleid (1980; kamerstuk 16284) en de daaropvolgende Inventarisatie Jeugdbeleid (27 juli 1981) is de bemoeienis van de rijksoverheid met de situatie van jeugdigen aangegeven. In beginsel is jeugdbeleid zeer breed van aard. Er is nauwelijks een beleidsterrein te noemen, dat geen invloed heeft op de maatschappelijke situatie van jeugdigen'. Met name op algemene terreinen als onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, gezondheidszorg en welzijn krijgen maatregelen ten aanzien van jeugdigen (mede) vorm. Maatregelen op deze terreinen beïnvloeden tevens het meer specifieke jeugdbeleid, dat in deze nota zal worden aangeduid als jeugdwelzijnsbeleid. 1.2. Hoofdlijnen van de nota Met deze nota wordt niet beoogd het jeugdbeleid in al zijn facetten te presenteren. Deze nota moet worden gezien als een samenvattend overzicht met uitwerking naar een beperkt aantal beleidsterreinen. Redenen van pragmatische èn financieel-economische aard liggen daaraan ten grondslag. Waar nodig zullen in de komende jaren andere terreinen aandacht krijgen.
1 Met jeugdigen wordt in deze nota bedoeld de gehele leeftijdscategorie. Het begrip jongeren wordt gebruikt voor de leeftijdsgroep vanaf ongeveer 16 tot 25 jaar. 2 «Minderhedennota», Ministervan Binnenlandse Zaken, 's-Gravenhage september 1983, kamerstuk nr. 16102 nrs. 20-21.
Gekozen is voor de volgende opzet. 1. Maatschappelijke ontwikkelingen die de jeugdsituatie in de tachtiger jaren bepalen, worden in beschouwing genomen. 2. Het beleid dat in algemene kaders ten aanzien van jeugdigen wordt gevoerd, wordt - voor zover van belang voor deze nota - beknopt weergegeven. Waar nodig worden beleidsaanpassingen voorgesteld. De huidige omvang van de jeugdwerkloosheid - en de individuele en maatschappelijke gevolgen daarvan - drukken een stempel op de situatie van veel jongeren. Het ligt dan ook voor de hand dat in deze nota aan maatregelen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid, waarvoor de tweede ondertekenaar primair verantwoordelijk is, en waar nodig de opvang van jeugdige werklozen, bijzondere aandacht wordt besteed. 3. De eerste verantwoordelijkheid voor opvoeding en groei naar volwassenheid van jeugdigen ligt naar de mening van de regering bij de natuurlijke leefverbanden en milieus waarin jeugdigen verkeren (gezin - en daarmee gelijk te stellen samenlevingsverbanden - buurt, school, werk, vrijetijdsorganisaties). In beginsel moeten antwoorden op vraagstukken waarvoor jeugdigen komen te staan in die milieus worden gezocht. Daarom wordt - ook vanuit het concept van een zorgzame samenleving - grote waarde gehecht aan het goed functioneren van de onderscheiden milieus. De regering zal haar beleid afstemmen op ondersteuning van de milieus, uitgaande van een analyse van in deze milieus bestaande knelpunten. 4. Voor groepen jeugdigen die met een opeenstapeling van - elkaar dikwijls versterkende - problemen te maken hebben, wordt een geconcentreerde inspanning voorgestaan. Prioriteit wordt gelegd bij langdurige werkloze jongeren, jeugdigen uit minderheden 2 , randgroepjongeren en jeugdige drugverslaafden. 5. Een meer samenhangend en vernieuwd jeugdbeleid vraagt om afgestemde en effectieve wet- en regelgeving. In hoofdstuk 5 wordt aangegeven hoe dit kan worden gerealiseerd. 6. De noodzakelijke vernieuwing van het jeugdbeleid heeft ook organisatorische gevolgen. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de relatie tussen particulier initiatief en overheden, overheden onderling, organisatie binnen de rijksoverheid, beleidsadvisering en internationale aspecten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
1.3. Financiering De voorgestelde maatregelen en beleidsintensiveringen zullen grotendeels door herschikking van middelen in de desbetreffende sectoren worden gerealiseerd. Een indicatief overzicht van de financiële consequenties is opgenomen in hoofdstuk 7. 1.4. Internationaal Jongerenjaar De hernieuwde aandacht voor jeugdigen beperkt zich niet tot ons land, maar is ook merkbaar op internationaal niveau. De Verenigde Naties hebben, zoals bekend is, 1985 uitgeroepen tot het Internationaal Jongerenjaar, met als thema's: participatie, ontwikkeling en vrede. De plannen voor de viering van dit jaar komen in rieze nota in algemene zin aan de orde.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
5
HOOFDSTUK 2 2.1. Maatschappelijke ontwikkelingen1 De maatschappelijke situatie van jeugdigen wordt door veel factoren beïnvloed. Voor de bepaling van de inhoud van jeugdbeleid is het noodzakelijk de maatschappelijke ontwikkelingen in beschouwing te nemen die de jeugdsituatie in de tachtiger jaren beïnvloeden. 1. Demografische veranderingen * de bevolkingstoename is sterk verminderd; prognoses duiden op een stabilisatie rond de 15 miljoen; het aantal jeugdigen (0-25 jaar) in de totale bevolking is gedaald van 46,1% in 1970 tot 38,9% in 1982. De daling van het aantal kinderen per vrouw blijkt inmiddels tot staan te zijn gekomen; *uitgaande van de geboorteprognoses is sprake van een relatieve ontgroening van de samenleving; * de Nederlandse samenleving heeft blijvend een multi-cultureel karakter gekregen door de immigratie uit mediterrane landen en voormalige overzeese gebiedsdelen; * het Nederlandse gezinsleven wordt gekenmerkt door een sterke tendens tot individualisering. 2.
Opvoedingssituatie * de opvoedingssituatie vertoont meer varianten; de positie van het traditionele gezin (echtpaar met kinderen) is minder vanzelfsprekend geworden. Andere samenlevingsvormen zijn ingeburgerd (ongehuwd samenwonen, eenoudergezin, pleeggezin); * onder invloed van andere ideeën over opvoeding is de onzekerheid over het te hanteren opvoedingspatroon toegenomen; * het gemiddeld aantal kinderen per leefeenheid is gedaald (gezinsverdunning); oorzaken hiervan zijn: 1. de daling van het kindertal per vrouw; 2. het groeiend aantal éénoudergezinnen; * echtscheiding komt meer frequent voor; * onder invloed van de emancipatie van de vrouw verandert het klassieke man-vrouw patroon; dit heeft invloed op de opvoedingssituatie, identificatiepersonen en de onderlinge verhouding tussen ouders en kinderen; * als gevolg van gezinsverdunning beschikken thuiswonende jeugdigen over meer woon- en leefruimte; * de gemiddelde leeftijd waarop jongeren het ouderlijk huis verlaten stijgt.
' Uitwerking van deze maatschappelijke ontwikkelingen en een cijfermatige onderbouwing worden beschreven in een rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau dat naar verwachting in oktober 1984 zal worden gepubliceerd.
3. Onderwijs en educatie * er is tot schaalvergroting in het onderwijsaanbod besloten, enerzijds in het basisonderwijs (samenvoeging kleuterschool en lagere school), anderzijds in het voortgezet onderwijs (vorming grote scholengemeenschappen); * de gemiddelde leerperiode is verlengd mede doordat aspirant-schoolverlaters besluiten de stap naar de arbeidsmarkt nog niet te zetten onder invloed van de situatie op de arbeidsmarkt; * de vraag naar permanente educatie (inhaalonderwijs, tweede kansonderwijs, her- en bijscholing, volwasseneneducatie) neemt toe, mede onder invloed van technologische ontwikkelingen; * er is sprake van toeneming van schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten. 4. Arbeid en technologie * jongeren zijn van de werkloosheid als nieuwkomer op de arbeidsmarkt, relatief meer het slachtoffer dan anderen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
* de voortgang in de technologie leidt tot (onontbeerlijke) innovatie in het arbeidsproces; op korte termijn kan die arbeidsplaatsen kosten, op langere termijn wellicht nieuwe opleveren; * het verschijnsel deeltijdarbeid neemt toe; de discussie over arbeidstijdverkorting houdt aan; * er is sprake van toename van het aantal langdurig jeugdige werklozen. 5. Vrije tijd * de gemiddelde hoeveelheid vrije tijd per persoon neemt toe; de samenleving is daarop echter nog onvoldoende ingesteld; * met name schoolgaande jeugd en jongeren die werk en opleiding combineren profiteren het minst van de toename van de vrije tijd; * er is een toenemend alcoholgebruik te constateren; * vooral onder jongeren is sprake van problematisch druggebruik dat mede verantwoordelijk is voor de stijging van de kleine criminaliteit; * met name bij werkloze jongeren is een verhoogde creativiteit te constateren bij een aantal werklozen, m.n. jongeren, ten aanzien van het zinvol besteden van de hun ter beschikking staande vrije tijd. De bovengenoemde ontwikkelingen hebben uiteraard invloed op de maatschappelijke situatie van jeugdigen. Waar deze maatschappelijke veranderingen mogelijk negatief uitwerken geldt, dat jeugdigen momenteel grotere risico's lopen dan voorheen. Risico's die zich niet alleen beperken tot het eerste opvoedingsmilieu maar ook betrekking hebben op de school-, werk- en vrijetijdssituatie. 2.2. Uitgangspunten voor beleid
> Jeugdbeleid, voor gelijkheid en groei. Advies nr. 16 Raad voor het Jeugdbeleid, 1984.
De Raad voor het Jeugdbeleid pleit in zijn advies «Jeugdbeleid, voor gelijkheid en groei» 2 voor een brede benadering van de categorie jeugd. De regering deelt deze opvatting. Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven, wordt in het kader van deze nota - op pragmatisch en financieel-economische gronden - gekozen voor een eerste aanzet op een beperkt aantal beleidsterreinen. De Raad formuleert in dit advies twee uitgangspunten voor jeugdbeleid: a. Gelijke behandeling van jeugdigen ten opzichte van volwassen burgers. Slechts daar waar dat op grond van onbekwaamheid door leeftijd te rechtvaardigen is, mag de zelfstandigheid en gelijkheid als rechtssubject en (privé en maatschappelijk functionerend) individu worden beperkt. Wanneer de situatie zich voordoet, komt het tweede uitgangspunt aan de orde. b. Groei naarzelfstandigheid als een proces van participeren en integreren in de samenleving. In algemene zin zijn deze uitgangspunten acceptabel. De regering is er echter geen voorstander van het uitgangspunt van gelijke behandeling zo eng te interpreteren als de Raad dat doet. De stelling dat slechts onbekwaamheid door leeftijd voldoende rechtvaardiging is voor beperking van zelfstandigheid en gelijkheid als rechtssubject en als maatschappelijk functionerend individu, gaat voorbij aan de maatschappelijke werkelijkheid van dit moment. Zij miskent ook de functie en positie van de zogenaamde socialisatiekaders en legt te zeer de nadruk op het individu. Uiteraard dient de overheid voorwaarden te scheppen voor gelijkwaardige participatie van jeugdigen aan de samenleving. Het tweede uitgangspunt «groei naar zelfstandigheid» vormt de basis waarop deze nota is gegrondvest. Hetopgroeien van jeugdigen vindt plaats in allerlei verbanden. Gewoonlijk wordt er een drietal onderscheiden. In d e e e r s t e levensjaren is het kind vrijwel volledig afhankelijk van het eerste opvoedingsmilieu, het gezin of daarmee gelijk te stellen samenlev i n g s v e r b a n d e n , mede ook in relatie tot de buurt waar het w o o n t . De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
7
overheid heeft twee taken ten aanzien van dit milieu. In de eerste plaats de dienstverlening aan ouders, bijvoorbeeld in de vorm van gezondheids- en opvoedingsvoorlichting en educatieve activiteiten. Ten tweede een aanvullende taak in het voorzien in tijdelijke of permanente opvang van kinderen als dit gewenst of door omstandigheden zelfs noodzakelijk is. Groeit het kind op, dan worden daarenboven ook andere sociale kaders, zoals de school en op latere leeftijd de werkkring, geleidelijk aan belangrijker. Deze kaders vat men samen onder de term het tweede milieu. De overheid heeft hier een voorwaardenscheppende taak. De hoofdfuncties van onderwijs zijn het vergaren van kennis, het leren van vaardigheden en het voorbereiden op de beroepstaak. Deze functies krijgen in de verschillende onderwijsvormen met wisselende accenten gestalte. In de werkkring gaat het behalve om inkomensverwerving ookom maatschappelijke participatie, persoonlijkezingeving en ontplooiing. Uiteraard staan de school- en werksituatie niet op zichzelf, maar in relatie tot de primaire opvoedingssituatie van de jeugdigen. Met de groei naar zelfstandigheid nemen de contacten met de eigen leeftijdsgroep (vrienden, clubs, jeugdorganisaties, sportverenigingen, etc.) in betekenis toe. Zij vormen het zogenaamde derde milieu, dat zich voltrekt in de vrije-tijdssituatie. Vanuit een soms recreatieve inslag hebben de activiteiten in dit milieu een creatieve en educatieve waarde, waarbij een door jongeren zelf gekozen aanpak betekenis heeft voor de eigen persoonlijkheidsontwikkeling en de deelneming aan zinvolle activiteiten in de samenleving. Ten aanzien van dit milieu heeft de overheid een ondersteunende en stimulerende taak. In aanvulling op de hiervoor weergegeven algemene uitgangspunten van gelijkwaardigheid en groei naar zelfstandigheid hanteert de regering - gelet op het bovenstaande - de volgende op het jeugdbeleid toegespitste uitgangspunten. 1. Opvoeding en ontwikkeling van jeugdigen zijn primair de verantwoordelijkheid van de sociale verbanden waarin jeugdigen leven. Jeugdigen moeten uiteindelijk zelf leren omgaan met de gebruikelijke risico's die zij lopen tijdens het opgroeien. 2. Jeugdbeleid is het scheppen van voorwaarden binnen de algemene beleidskaders (zoals onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, gezondheidszorg en welzijn) opdat jeugdigen, in wisselwerking met de sociale verbanden waarin zij leven (gezin, buurt, school, werk), zo verantwoord mogelijk kunnen opgroeien. 3. Indien de sociale verbanden onvoldoende in staat zijn hun taak te vervullen, zullen waar nodig aanvullende maatregelen moeten worden getroffen ter stimulering en ondersteuning van de groei naar volwassenheid. 4. Indien jeugdigen in hun omgeving worden geconfronteerd met een opeenstapeling van problemen waarvoor in de algemene beleidskaders geen oplossing kan worden geboden, is een geconcentreerde beleidsinspanning noodzakelijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
8
HOOFDSTUK 3. JEUGDBELEID VANUIT ALGEMENE KADERS 3.1. Onderwijs en Educatie In het kader van jeugdbeleid is niet zozeer het totale onderwijssysteem aan de orde. Wel is ten aanzien van de raakvlakken tussen onderwijsvoorzieningen en overige voorzieningen voor jeugdigen een gezamenlijke benadering geboden. Dit geldt met name voor het onderwijsvoorrangsbeleid en voor het recent toegenomen verschijnsel van voortijdige schoolverlaters. Daarop is vooralsnog de aandacht vanuit het jeugdbeleid gericht. In de toekomst zal ook afstemming moeten plaatsvinden tussen basiseducatie en voorzieningen van jeugdwelzijn. 3.1.1.
Onderwijsvoorrangsbeleid
Al in 1974 is begonnen met onderwijsstimulering, dat wil zeggen het besteden van bijzondere aandacht aan leerlingen met onderwijsachterstanden door het inzetten van extra onderwijskrachten c.q. docentenuren. In de loop van de jaren zeventig is het betreffende onderwijsbeleid aangevuld met een welzijnscomponent. In 1981 hebben de toenmalige bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een wijziging van het onderwijsstimuleringsbeleid aangekondigd. Deze wijziging is neergelegd in het in 1982 verschenen eerste concept-plan onderwijsvoorrangsbeleid. Doel van dit beleid is onderwijsachterstanden van leerlingen ten gevolge van sociale, economische en culturele omstandigheden op te heffen of te verminderen. Individuele scholen en welzijnsinstellingen, dan wel scholen en welzijnsinstellingen in een samenwerkingsverband verenigd krijgen de mogelijkheid daaraan te werken door een samenstel van gerichte maatregelen. De samenwerking tussen onderwijs- en welzijnsinstellingen zal voornameiijk gestalte krijgen binnen de zogeheten onderwijsvoorrangsgebieden. Op basis van opleidingsgegevens van de ouders van leerlingen afkomstig van de deelnemende basisscholen en het percentage leerlingen van basisscholen afkomstig uit culturele minderheden zal een voorrangsscore worden bepaald. Deze voorrangsscore is bepalend voor de rangvolgorde waarin de onderwijsvoorrangsgebieden worden geplaatst en mede bepalend voor de financiering van het gebiedsbeleid. Het welzijnsaandeel binnen het onderwijsvoorrangsbeleid betreft instellingen voor sociaal-cultureel werk, peuterwerk, bibliotheekwerk, jeugdwelzijnswerk, volwasseneneducatie en eerstelijnszorg. De aanwezigheid van deze vormen van welzijnswerk binnen het te vormen gebied zal mede bepalend zijn voor de goedkeuring of afkeuring van aanvragen tot aanwijzing c.q. activiteitenfinanciering zoals aangegeven in gebiedsplannen. De relatie van het onderwijsvoorrangsbeleid met het jeugdwelzijnsbeleid ligt in: - de doelgroep, leerlingen van basisscholen en scholen voor het voortgezet onderwijs; - de deelneming van instellingen op het terrein van het jeugdwelzijnsbeleid aan gebiedsactiviteiten binnen het onderwijsvoorrangsbeleid; - de samenwerking tussen ondersteuningsinstellingen op het terrein van jeugdwelzijnsbeleid en de coördinatie- c.q. ondersteuningsfunctie van het welzijnswerk binnen het onderwijsvoorrangsbeleid. Het onderwijsvoorrangsbeleid krijgt gestalte via een vierjaarlijkse planning van rijksbeleid bij voorkeur op grond van een aparte wettelijke basis. Een concept-wetsontwerp is onlangs voor advies naar de Raad van State gezonden. Voor de uitvoering van het gezamenlijke beleid van de ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is voorshands voor 1985 in totaal f25,4 miljoen en in 1986 en volgende jaren f67,0 miljoen gulden beschikbaar. De voorgenomen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
9
besteding van deze middelen zal worden aangegeven in het eerste Onderwijsvoorrangsplan dat de jaren 1985-1989 omvat. Door samenwerking toegespitst op jongeren in risicosituaties kan veel worden bereikt. Schoolbegeleidingsdiensten en de afdelingen voor preventieve jeugdgezondheidszorg van basisgezondheidsdiensten c.q. schoolartsendiensten kunnen als een belangrijke schakel tussen het onderwijssysteem en jeugdwelzijnsvoorzieningen fungeren door het onderhouden van al dan niet geïnstitutionaliseerde werkcontacten, onderlinge afstemming van activiteiten, en - indien nodig - door signalering en verwijzing. 1 3.1.2. Voortijdige
schoolverlaters
In toenemende mate is er sprake van schoolverzuim onder leerlingen in het voortgezet onderwijs. Schoolverzuim doet zich in verschillende vormen voor: van incidenteel spijbelen tot definitief de school verlaten voordat het leerjaar is afgesloten of een diploma is behaald. Bij deze laatste groep, de zgn. voortijdige schoolverlaters, gaat het om naar schatting 30 000 leerlingen. Hiervan zijn 10 tot 20 000 jongeren nog leerplichtig. 2 Verreweg de grootste groep treft men aan onder de 16- en 17-jarigen uit het Lager Beroepsonderwijs (LBO) en Middelbaar Algemeen Vormend Onderwijs (MAVO). Er zijn aanwijzingen dat voortijdige schoolverlaters, uit met name het LBO en MAVO, de school verlaten uit onvrede met het onpersoonlijke schoolmilieu en uit materiële overwegingen. Zij streven naar een vorm van praktijkleren met financiële beloning of een betaalde baan. Daarentegen zoeken MBO- en HAVO-schoolverlaters meer naar een schooltype waarvan men verwacht dat dit uitzicht biedt op een beter beroepsperspectief. Onderscheid dient voorts te worden gemaakt naar leerplichtige en niet-leerplichtige voortijdige schoolverlaters. Niet-leerplichtige schoolverlaters (boven 17 jaar) hebben over het algemeen een langere vooropleiding genoten en zijn soms al in het bezit van een diploma van een eerder gevolgde school. Zij kunnen derhalve beter aansluiting vinden bij vervolgprogramma's op het terrein van onderwijs en bij de arbeidsmarkt en gebruik maken van maatregelen op dit terrein (zie elders in dit hoofdstuk). Specifieke aandacht vereist de groep voortijdige schoolverlaters die valt onder de Wet op de Leerplicht (beneden 17 jaar). De wet verplicht hen het dagonderwijs te volgen, terwijl zij zich juist in een situatie bevinden waarin hen de motivatie ontbreekt naar school te gaan. Men kan hun problematiek beleidsmatig op twee wijzen benaderen: a. preventief: trachten zoveel mogelijk het voortijdig schoolverlaten te voorkomen; b. opvang bieden aan de feitelijke schoolverlater.
1 «Tussen Droom en Daad». Eindrapport van de Interdepartementale Werkgroep Ambulante en Preventieve Voorzieningen voor Hulpverlening aan Jeugdigen. Rijswijk, juli 1984. In § 6.3.3. en § 6.3.4. van dit rapport wordt de relatie uitgewerkt tussen jeugdhulpverleningsvoorzieningen en de schoolbegeleidingsdiensten. 2 Geurts, J., en Hövels, B., «Het Kort-MBO, tussen aanbod en vraag». Een onderzoek naar de kwantitatieve aansluitingsproblematiek van schoolverlaters van LBO en MAVO. ITS 1983.
In § 4.2.2 worden de voornemens voor de opvang nader uitgewerkt. Het preventieve beleid voor leerplichtige schoolverlaters valt in eerste instantie uiteraard onder verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs en Wetenschappen. Het buitengewoon onderwijs blijkt in toenemende mate een alternatieve leerweg te vormen voor vroegtijdige schoolverlaters. Deze ontwikkeling zal niet worden aangemoedigd. Voor zover het leerlingen betreft die niet uitsluitend zijn aangewezen op een orthopedagogische en didactische aanpak, zal het beleid erop zijn gericht deze leerlingen een adequate opvang te bieden binnen het regulier onderwijs. Voor de overigen zal worden getracht binnen het buitengewoon onderwijs een schakelfunctie te bewerkstelligen opdat terugstroom naar reguliere vormen van onderwijs kan plaatsvinden. Op korte termijn zal aandacht worden besteed aan de verbetering van leerlingbegeleiding en schooldekanaat, zodat door de school meer aandacht
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
10
kan worden geschonken aan de begeleiding en ondersteuning van leerlingen met schoolproblemen. Leerlingbegeleiding wordt uit preventief oogmerk van belang geacht, daar schoolverlaters de onpersoonlijke relatie met de school als motief voor het schoolverlaten hanteren. Voortijdig schoolverlaten heeft gevolgen voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van jeugdigen en veroorzaakt daardoor extra druk op gezondheidszorg en hulpverleningsinstellingen. In het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP) is een project gestart, gericht op het voorkomen of in een vroeg stadium oplossen van deze problematiek bij risicogroepen. In het kader van dit project houden schoolartsen maandelijks vrij toegankelijke spreekuren op scholen voor Lager Beroepsonderwijs. Dit project maakt ook deel uit van een op de gehele adolescentenpopulatie gericht onderzoek van het Nederlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde te Leiden. Daarin wordt nagegaan in hoeverre intensivering van de activiteiten van de jeugdgezondheidszorg aan preventie en de behoefte aan hulpverlening van adolescenten en hun directe omgeving kunnen voldoen. Bij het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen vindt onderzoek plaats naar de aard en omvang van het voortijdig schoolverlaten en naar mogelijke aanpassingen in het beleid, met name in de leerplanontwikkeling bij het voortgezet onderwijs. Het voornemen bestaat in de nabije toekomst de genoemde initiatieven en andere ontwikkelingen systematisch te inventariseren en te evalueren teneinde een hierop toegespitst beleid te ontwikkelen. 3.2. Huisvesting De laatste jaren is door het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een aantal maatregelen genomen dat ook tegemoet komt aan specifieke woonwensen van jonge woningzoekenden. Hierbij valt te denken aan het creëren van HAT-woonruimten (huisvesting voor alleenstaanden en tweepersoons huishoudens) door flatsplitsing en de verbouw van panden. Voorts wordt, ook om de sterke achteruitgang van de particuliere kamerverhuur op te vangen, de kamergewijze verhuur van woningen in beheer bij woningbouwcorporaties en gemeenten bevorderd. Door kamergewijze verhuur worden met één woning de huisvestingsproblemen van een aantal (veelal jonge) alleenstaanden opgelost. In de derde plaats wordt het scheppen van tijdelijke woonruimte in bestaande (leegstaande) panden bevorderd door de subsidiëring van eenvoudige aanpassingen aan die panden. Daarbij is het ook mogelijk dat de toekomstige bewoners door zelfwerkzaamheid een eigen inbreng leveren in het geschikt maken van een pand. Gelet op de relatief geringe huur die de bewoner betaalt en de mogelijkheid van zelfwerkzaamheid, is deze vorm van wonen vooral ook aantrekkelijk voor jonge woningzoekenden. Met ingang van 1 januari 1985 zal deze regeling worden gedecentraliseerd. Aangenomen kan worden dat gemeenten een soortgelijke regeling vanuit het stadsvernieuwingsfonds zullen continueren. Voorts kan gewezen worden op een betrekkelijk recent in belangstelling toegenomen woonvorm, namelijk het groepswonen. Door aanpassing van bestaande volkshuisvestingsregels wordt het wonen in groepsverband beter mogelijk gemaakt. Ook hiermee kan worden ingespeeld op de behoefte van jongeren aan verschillende woonvormen. In het kader van het aanvullend beleid jeugdhulpverlening worden projecten begeleid kamerbewonen opgezet. Het gaat om een woonvorm voor jongeren die al wat ouder zijn en onder begeleiding staan van (ambulante) hulpverleningsorganisaties. Men beschikt over een eigen kamer in een gemeenschappelijk pand. Deze vorm spreekt jongeren sterk aan en is daarmee in sommige situaties een goed alternatief voor residentiële zorg. Over de mogelijkheden van uitbreiding van deze woonvorm wordt overleg gevoerd tussen de departementen van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en milieubeheer en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
11
3.3. Werkgelegenheid 3.3.1.
Inleiding
Momenteel zijn circa 320 000 jongeren tot 25 jaar werkloos 3 . Daarmee maken zij bijna 40% uit van alle werklozen. Van de totale afhankelijke beroepsbevolking is gemiddeld 17,5% werkloos. Voor de categorie jongeren tot 25 jaar, deel uitmakend van de afhankelijke beroepsbevolking ligt dit cijfer bijna 10% hoger, namelijk 27,4%. Hieruit blijkt dat voor de categorie jongeren tot 25 jaar sprake is van een forse oververtegenwoordiging in de totale werkloosheid. Daarnaast is onder jongeren sprake van een toenemende langdurige werkloosheid. De meest recente cijfers tonen aan dat ruim 130000 jongeren onder de 25 jaar al langer dan 1 jaar zonder werk zijn, 55 000 jongeren daarvan zelfs al langer dan 2 jaar. Weliswaar lijkt de werkloosheid in de recente statistieken enigszins te stabiliseren, desalniettemin is het niveau van de werkloosheid onacceptabel hoog en wordt de groep langdurig werkloze jongeren groter. In de afgelopen maanden zijn op het terrein van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid door vele organisaties en instanties vele suggesties, plannen, eisen en voornemens ontwikkeld. Het belangrijkste initiatief vormt de aanbeveling over de bestrijding van de jeugdwerkloosheid die de, in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde, centrale organisaties van werkgevers en werknemers op 13 juli 1984 hebben geformuleerd. In deze aanbeveling bepleit de Stichting van de Arbeid oen selectieve en pluriforme aanpak om de uitstroom van jeugdigen uit het onderwijs op te vangen en het aantal langdurig werkloze jongeren met ca. 20 000 te verminderen; c.a.o.-partijen worden opgeroepen via effectieve afspraken een extra impuls te geven aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid.
3
«De arbeidsmarkt in juni 1984», juli 1984, ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. • «Het werkgelegenheidsbeleid binnen het derde spoor», ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, september 1984. 5 «Beleidsvervolg op de Experimentele Arbeidsprojecten voor Jeugdige Werklozen», ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen. heid, 1-9-1984. 6 Tweede Kamer 1983-1984, nr. 17554, nr. 3.
De regering is bijzonder verheugd over de eensgezindheid van sociale partners bij de aanpak van de jeugdwerkloosheid. Waar mogelijk wil de regering bijdragen aan het realiseren van de aanbeveling. Tot welke concrete beleidsvoornemens dit heeft geleid wordt uiteengezet in § 3.3.2. In aanvulling op de aanbevelingen van de Stichting heeft de regering het voornemen een verdergaande voorziening te treffen voor de groep zeer langdurig werkloze jongeren (zie § 3.3.3). Inhoudelijk zijn belangrijke delen van het gestelde in § 3.3.2 en § 3.3.3 ontleend aan de nota inzake het Werkgelegenheidsbeleid binnen het Derde Spoor4. Voor een gedetailleerde uitwerking van deze plannen kan verwezen worden naar bovengenoemde nota. Voorts worden in het kader van het Jeugdwerkplan (JWP) enkele programma's voortgezet: - Cursussen voor Jeugdige Werklozen (CJW); het aantal cursussen wordt vooralsnog gehandhaafd (350, bereik 9000 plaatsen); inhoudelijk zullen de CJW's meer gericht worden op uitvallers. - Werkgelegenheidsprojecten voor Jeugdige Werklozen (het beleidsvervolg op de EAJ-regeling), waarover de Kamer recent is geïnformeerd 5 . Het gaat in deze om arbeidsprojecten en bedrijfjes die na verloop van tijd zelfstandig moeten kunnen functioneren op grond van een kostendekkende exploitatie. Bij de aanpassing van deze regeling is rekening gehouden met het beleid zoals neergelegd in de startersnotitie van het Ministerie van Economische Zaken6. - Sociaal-cultureel beleid en werkloosheid: voorrang voor jongeren (zie §4.2.2). Tenslotte is reeds eerder besloten tot uitbreiding van het kort-MBO met 15000 extra plaatsen voor jongeren, waarvan een groei van de instroom van 8000 in 1984 tot 15000 in 1987.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
12
Sedert 1 januari 1984 richt het Europees Sociaal Fonds zich in sterke mate op de bestrijding van de jeugdwerkloosheid in de lidstaten van de Europese Gemeenschap. Vanaf die datum wordt 75% van de middelen van het fonds (in 1984 ± 4,5 miljard gulden) besteed aan acties ten gunste van personen jonger dan 25 jaar. Met name gaat het om acties op het terrein van de beroepsopleiding en, in mindere mate, om loonkostensubsidies. In totaal zijn voor 1984 aanvragen ingediend tot een bedrag van ongeveer 217 miljoen gulden; hiervan is 132 miljoen gulden toegewezen. Ongeveer 110 miljoen van dit bedrag komt ten goede aan activiteiten voor jeugdigen. De regering is voornemens een intensiever gebruik van de ESF-regeling te maken. 3.3.2. Beleidsvoornemens van de Arbeid
aansluitend bij de aanbeveling van de Stichting
In de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid van 13 juli 1984 worden de volgende mogelijkheden genoemd om het gestelde doel te bereiken: - het scheppen van extra arbeidsplaatsen voor jongeren, ook in deeltijd; - een verdubbeling van het leerlingwezen, conform de aanbevelingen uit het «Open Overleg» naar aanleiding van het rapport-Wagner; - opleiding van jongeren via bedrijfs(tak)scholen; - het scheppen van praktijk-leermogelijkheden; - het scheppen van groeibanen. De regering onderschrijft ten volle de opvatting van de Stichting dat alleen een gezamenlijke inspanning van bedrijfsleven en overheid tot het gewenste resultaat kan leiden en onderkent dat het essentieel is dat de overheid als werkgever haar aandeel neemt bij de realisering van de voorstellen. Door de minister van Binnenlandse Zaken is reeds een plan ontwikkeld dat voorziet in de instroom van in totaal ruim 48000 schoolverlaters. Dit aantal stemt ongeveer overeen met de taakstelling die voor de overheid uit de aanbevelingen voortvloeit. De overheid heeft ook een bijzondere betrokkenheid bij de uitvoering van het plan in de gesubsidieerde en gepremieerde sector, zij het dat hier de eerste verantwoordelijkheid ligt bij de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties. De regering doet een dringend beroep op deze organisaties ook deze sector zijn aandeel bij de realisering van dit plan te laten leveren. Dat zou in 1985 een instroom van ongeveer 30 000 jongeren betekenen. De lagere overheden wordt gevraagd hun belangrijke positie in deze sector - onder meer als subsidiegever - te benutten voor het welslagen van dit plan. De verdubbeling van het leerlingwezen leidt tot extra kosten voor de rijksoverheid. De benodigde extra uitgaven voor gebouwen en inventaris kunnen naar verwachting binnen de daarvoor bestemde posten van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen worden opgevangen. De regering zal de overige kosten ad f 122 miljoen in 1985 financieren uit de algemene middelen. De extra middelen voor de Bijdrageregeling Vakopleiding Jeugdigen, in 1985 begroot op f 108 miljoen, zullen via een herschikking van de middelen bestemd voor het aanvullend beleid worden vrijgemaakt. Bij de uitvoering van de voorstellen kunnen knelpunten ontstaan met de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag. Waar werken en leren niet eenvoudig van elkaar zijn te onderscheiden, ontstaat het risico dat een afspraak tussen sociale partners over de beloning van de betrokken jongeren, bij toetsing door de rechter, als strijdig met de Wet minimumloon wordt verklaard.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
13
In de Werkgelegenheidsnota 1983/1984 heeft de regering reeds aangegeven dat zij bereid is, met inachtneming van de daarvoor geldende procedures, een ontheffingsmaatregel te treffen als c.a.o.-partijen daartoe gezamenlijk een verzoek indienen. In hoeverre knelpunten zullen ontstaan met betrekking tot het sociale zekerheidsregime is afhankelijk van de wijze waarop in de praktijk gestalte wordt gegeven aan de aanbevelingen. De regering geeft er daarom de voorkeur aan om niet nu, maar pas over enige tijd tot de noodzakelijke aanpassingen van het regime van de sociale zekerheid over te gaan, indien dit op grond van de praktijk nodig mocht blijken. De regering is van mening datzich eventueel voordoende knelpunten nimmer de doorvoering van de aanbevelingen in de weg mogen staan en hecht er aan reeds nu uit te spreken dat het er alles aan zal doen deze op te heffen. 3.3.3. Beleidsvoornemens
ten behoeve van langdurig werkloze jongeren
Door de regering zijn in 1984 en 1985 aanvullende werkgelegenheidsprogramma's uitgezet, gericht op herintreding in het arbeidsproces van langdurig werkloze bouwvakkers. Het gaat hier om een bouwstroom van ca. f2,3 miljard met een rijksbijdrage van ca. f 1,1 miljard, waarmee in totaal ca. f 18 a f19 000 arbeidsjaren zijn gemoeid. Binnen het aandeel van de eerste ondertekenaar in deze programma's is zoveel mogelijk prioriteit gegeven aan langdurig werkloze jongeren. Zo zal ondermeer een aantal leerling bouwplaatsen worden opgezet, waarmee vooralsnog 75 arbeidsjaren zijn gemoeid. Jongeren op dergelijke plaatsen krijgen een opleiding tot geschoold bouwvakker, die hen - zo wijst de praktijk uit - een goed perspectief biedt op een vaste baan in de bouw. Dit systeem van leerlingbouwplaatsen zal, in principe, ook worden toegepast bij het investeringsplan «Jongeren bouwen voor jongeren», waarvoor eerste ondergetekende in 1985 f8,6 en in 1986 en volgende jaren f6 miljoen heeft gereserveerd. Met dit project worden ca. 150 werkloze jongeren per jaar in de gelegenheid gesteld te werken aan de (ver-)bouw van jeugdaccommodaties, waaronder jeugdherbergen. Gebleken is dat de accommodatiefaciliteiten voor jeugdigen onvoldoende zijn en dat er op grote schaal sprake is van achterstand in het duurzame onderhoud. Met dit plan kan een bijdrage worden geleverd aan de verbetering van accommodaties van vrijwilligersjeugdwerk, terwijl tevens op beperkte schaal werkloze jongeren werkervaring kunnen opdoen, waardoor voor hen betere kansen op de arbeidsmarkt ontstaan. Ondanks alle inspanningen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid zoals omschreven in de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid, is het gevaar groot dat veel jongeren die thans reeds werkloos zijn, dat zullen blijven. Vooral voor diegenen die langer dan twee jaar werkloos zijn, is het uiterst moeilijk op eigen kracht een leer- of arbeidsplaats te vinden. Het kabinet wil in aansluiting op en in samenhang met het Stichtingsakkoord een verdergaande voorziening treffen voor de langdurig werkloze jongeren. De hoofdlijnen van deze voorziening zijn: - werkgevers in de markt- en collectieve sector kunnen via het uitzendbureau START jongeren onder de 25 jaar, die langer dan twee jaar werkloos zijn, aanstellen op tijdelijke arbeidsplaatsen; - de werkgevers betalen daarvoor een gereduceerd tarief, gelet op de nadelige concurrentiepositie van de langdurig werkloze jongeren; - deze jongeren komen niet in dienst bij de werkgever waar plaatsing plaatsvindt, maar krijgen een uitzendovereenkomst met de Stichting START voor de duur van de activiteiten; - de jongeren hebben de status van werknemers en een beloning op basis van het minimumloon over de gewerkte uren;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
14
- de arbeidsduur van de geplaatste jongeren mag variëren tussen een minimum van 20 en een maximum van 32 uur per week; - voorde kosten van uitvoering van het plan is f 100 miljoen uitgetrokken. Daarvan komt f30 miljoen uit de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Met de beschikbare middelen kunnen bij een plaatsingsduur van 1 jaar en een arbeidsduur van 32 uur per week circa 16000 langdurig werkloze jongeren worden geplaatst. Bij een gemiddeld kortere plaatsingsduur of minder arbeidsuren per week wordt het aantal plaatsingen vanzelfsprekend groter. Aanvullende voorzieningen voor langdurig werkloze jongeren mogen de nadere uitwerking van het Stichtingsakkoord niet belemmeren. Een definitieve invulling van het plan kan dan ook eerst geschieden na overleg met de sociale partners. Daarbij dient in het oog te worden gehouden dat het Stichtingsakkoord en de voorgestelde aanpak zich voor een belangrijk deel richten op twee verschillende doelgroepen: respectievelijk schoolverlaters en zeer langdurig werklozen. Over de doelgroep kan nog worden opgemerkt dat onder de categorie langdurig werkloze jeugdigen, etnische minderheden en meisjes meer dan evenredig vertegenwoordigd zijn. Het plan voor langdurig werklozen beoogt door eenvoud in de uitvoering en door loonkostensubsidies de barrières voor indiensttreding van langdurig werkloze jongeren aanzienlijk te verlagen. Of de opzet die nu voor ogen staat toereikend is, kan niet op voorhand worden aangegeven. Onzekerheid bestaat bijvoorbeeld over de gewenste hoogte van het subsidiepercentage. Voorts is nog overleg gaande over toepassingsmogelijkheden in de kwartaire sector. Daarom zal alvorens definitief te beginnen met de uitvoering van het plan een proefperiode worden ingelast. Aan de hand daarvan kunnen bepaalde onderdelen - zoals de subsidiehoogte - meer gefundeerd worden vastgesteld. Het experiment zal beperkt in omvang dienen te zijn, opdat evaluatie snel kan plaatsvinden. Deze maatregel valt onder de werkingssfeer van de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Die wet kent een maximum uitzendtermijn van 6 maanden (na voorafgaande melding bij overschrijding van een termijn van 3 maanden). De doelstelling van het plan vergt dat die termijn langer is. De regering is dan ook van plan aan START hiertoe dispensatie van het betrokken voorschrift te verlenen. Tevens is de regering voornemens aan START dispensatie te verlenen van de voorschriften, welke thans het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de bouwsector, respectievelijk in de metaalsector, niet toestaan. 3.3.4. Onbeloonde arbeid Met betrekking tot het beleid van de regering inzake het werken van behoud van uitkering, in het bijzonder in relatie tot het werkgelegenheidsbeleid, kan verwezen worden naar de werkgelegenheidsnota 1983/1984. Met de toename van vormen van activiteiten die voor en door (jonge)werklozen worden opgezet, zijn de gevaren van concurrentievervalsing en verdringing van reguliere arbeid nadrukkelijker naar voren gekomen. Na het overleg met de Tweede Kamer is van de zijde van de regering het voornemen geuit tot opstelling van een wettelijk kader voor de toetsing van projecten die beogen uitkeringsgerechtigden in te schakelen met behoud van uitkering. Na bespreking met de Stichting van de Arbeid en andere instellingen heeft dit geleid tot de opstelling van een voor-ontwerp van wet houdende regelen betreffende het verrichten van arbeid zonder beloning door uitkeringsgerechtigden. Dit voor-ontwerp is inmiddels aan de Kamer aangeboden. Hiermee wordt in feite het juridisch kader aangegeven, waarbinnen het mogelijk is dat jonge werklozen participeren aan gemeenschapstaken, werkprojecten voor werklozen, enz., zonder dat zij daardoor hun recht op uitkering verliezen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
15
3.3.5. Geïntegreerde
benadering
De Harmonisatieraad Welzijnsbeleid heeft in zijn advies «Eén antwoord is niet genoeg» 7 gepleit voor een samenhangende meerjarige beleidsbenadering met betrekking tot de jeugdwerkloosheid. Uit de in deze nota gehanteerde brede analyse van het jeugdvraagstuk en uit het feit dat de nota een bundeling weergeeft van de verschillende maatregelen die de overheid op dit terrein voornemens is te treffen, mede in relatie tot de aanbeveling van sociale partners, moge blijken dat de regering een dergelijke geïntegreerde benadering voorstaat (zie ook §4.2). 3.4. Welzijn en Volksgezondheid 3.4.1.
Kinderopvang
Behalve als soms onontbeerlijke voorwaarde voor het proces van emancipatie van de vrouw, is kinderopvang als zodanig ook van belang voor de ontwikkeling en ontplooiing van kinderen. In het rapport van de Interdepartementale Werkgroep Kinderopvang (IWK) wordt hier uitvoerig op ingegaan. 8 Gegeven het belang van kinderopvang en de door de IWK geconstateerde discrepantie tussen vraag en aanbod op het terrein van de kinderopvang, heeft de regering besloten de mogelijkheden voor kinderopvang te vergroten en wel door middel van fiscale faciliteiten. In het voorlopig regeringsstandpunt 9 inzake kinderopvang wordt aangegeven, dat in het kader van de derde fase Wet Tweeverdieners f150 miljoen beschikbaar wordt gesteld, waarvan globaal f100 miljoen ten behoeve van «tweeverdieners» en f50 miljoen ten behoeve van werkende alleenstaande ouders met jongere kinderen. De afweging tussen de uitbreiding van mogelijkheden tot kinderopvang via de rijksbegroting en via fiscale faciliteiten is dus ten gunste van laatstgenoemde uitgevallen. De eerste overweging daarbij is, dat een fiscale voorziening het meest recht doet aan de eigen verantwoordelijkheid van ouders voor de wijze waarop zij in de opvang van hun kinderen willen voorzien. Het spreekt vanzelf dat ook het argument van beperking van de collectieve sector in die afweging een rol heeft gespeeld. Bij het bepalen van de keuze ten gunste van een fiscale voorziening is verder van belang dat er in de fiscale behandeling van tweeverdieners een zelfstandig dragende grond is te vinden voor enige vorm van voorziening in de kosten van kinderopvang. Door de voorgestelde fiscale voorziening wordt naar de wijze van zien van de regering recht gedaan aan de toezegging aan de Eerste Kamer bij de parlementaire behandeling van de tweede fase van de Wet Tweeverdieners. Dat de regering ook andere mogelijkheden in beschouwing heeft genomen, moge blijken uit de argumentatie die ten grondslag ligt aan de keuze voor de fiscale weg in de nota uitgangspunten met betrekking tot de derde fase van de Wet Tweeverdieners. Daarin is namelijk opgenomen dat de regering bereid is een aanvulling ten gunste van de WVC-begroting te overwegen, indien de behandeling van dit standpunt in de Tweede Kamer daartoe aanleiding geeft. Voorwaarde is dan wel dat eenzelfde bedrag in mindering wordt gebracht op hetgeen beschikbaar is voor de fiscale voorziening. 3.4.2. Gezondheidsvoorlichting, «Eén antwoord is niet genoeg», HRWB-advies over de positie van de jeugd bij grote werkloosheid, mei 1984. 8 «Meer kinderopvang: het belang van ouders en kinderen», Interdepartementale Werkgroep Kinderopvang, juli 1984. 9 Voorlopig regeringsstandpunt inzake kinderopvang, juli 1984.
Spel- en
Opvoedingsvoorlichting
In hoofdstuk 1 is aangegeven dat de overheid een taak heeft in dienstverlening aan ouders en kinderen, bij voorbeeld in de vorm van gezondheidsen opvoedingsvoorlichting, educatieve activiteiten en aan het milieu als zodanig. De veelsoortigheid aan opvoedingssituatie die we thans kennen vraagt daarbij een andere aanpak van dienstverlenende instanties, met name als het gaat om die doelgroepen die in een achterstandssituatie verkeren. Gewezen moet worden op de bij voorbeeld vaak moeilijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
16
positie waarin jeugdigen uit minderheden in onze samenleving kunnen verkeren. Op grond van de sociaal-economische kenmerken van hun ouderlijk milieu is bij buitenlandse jongeren in vergelijking met de Nederlandse leeftijdgenoten relatief vaker sprake van een kansarme situatie. Bovendien treden in deze situatie voor buitenlandse jongeren dikwijls nog extra complicaties op doordat zij in de loop der jaren in een cultureel «niemandsland» terechtkomen tussen het ouderlijk milieu en dat van leeftijdgenoten. Uitvoering van dit beleidsvoornemen zal geschieden door het teweeg brengen van een heroriëntatie van bestaande voorzieningen en van een betere samenwerking tussen voorzieningen hetgeen via goed overleg met het werkveld hopelijk tot stand kan worden gebracht. Activiteiten waarmee dit kan worden bereikt behoren niet zeer ingrijpend te zijn. Door extra aandacht, pedagogische voorlichting of advisering en indien nodig verwijzing, kan veel worden bereikt. Activiteiten van de Stichting Spel- en Opvoedingsvoorlichting die tot doel hebben bestaande netwerk van voorzieningen en ouders te activeren, zullen worden ondersteund. Daarom is in 1984 voor deze activiteiten f750 000 extra uitgetrokken. Het voornemen bestaat dat bedrag in 1985 structureel op f 1 miljoen te brengen. Ook in het onderwijsvoorrangsbeleid zal aandacht moeten worden geschonken aan de relatie ouders-buurt-school en aan de mogelijkheden om samen te werken waar het de opvoeding en vorming van de kinderen betreft. In de praktijk van de preventieve jeugdgezondheidszorg bestaat in toenemende mate aandacht voor psycho-sociale en pedagogische aspecten. Ter bevordering van preventieve activiteiten en daarop aansluitende ambulante vormen van hulpverlening op lichamelijk, psycho-sociaal en pedagogisch terrein zal de genoemde ontwikkeling worden ondersteund. Daartoe zal bij de nadere uitwerking van de jeugdgezondheidszorg advisering over lichte opvoedingsvragen binnen het kader van de preventieve taakuitoefening worden opgenomen. Overigens zal afstenv ming moeten plaatsvinden ten aanzien van de activiteiten die vanuit verschillende invalshoeken thans in preventieve zin plaatsvinden. Hierbij moet gedacht worden aan gezondheidsvoorlichting, spel- en opvoedingsvoorlichting en de preventieve taken van het consultatiebureauwerk. Bevorderd zal worden dat de verschillende voorzieningen binnen het werkveld van pedagogische voorlichting, advisering en dienstverlening intensiever en doelgerichter ingaan op risicofactoren om mede daardoor kinderen en ouders in achterstandssituaties beter bij de bestaande activiteiten te betrekken. Voorts zijn voorlichtingsactiviteiten voor het overgrote deel gericht op ouders met zeer jonge kinderen, terwijl ook oudere kinderen behoefte hebben aan voorlichting op allerlei terreinen. 3.4.3.
"> Eindrapport van de Interdepartementale Werkgroep Residentiële Voorzieningen voor Jeugdigen (IWRV), augustus 1984; «Tussen droom en daad», Eindrapport van de Interdepartementale Werkgroep Ambulante en Preventieve Voorzieningen voor hulpverlening aan jeugdigen (IWAPV), juli 1984.
Jeugdhulpverlening
Het beleid ten aanzien van de jeugdhulpverlening is verwoord in het regeringsstandpunt bij de eindrapporten van de IWAPV en IWRV10. Hier wordt volstaan met enkele samenvattende opmerkingen en specifieke aandachtspunten. Als algemeen adagium is door beide werkgroepen gesteld dat gestreefd moet worden naar toegankelijke hulpverlening, een meer leeftijdsgewijze aanpak die aansluit bij de ontwikkelingsstadia van het kind naar volwassenheid, dicht bij de doelgroep ligt en zo vroegtijdig mogelijk plaatsvindt, bij voorkeur een licht karakter heeft en berust op een meer effectieve samenwerking tussen voorzieningen op alle niveaus. Uitgaande van dit adagium en met erkenning van de eigen waarde en het bestaansrecht van alle hulpverleningsvormen, dienen dichtbij de eigen omgeving aansluitende voorzieningen (dagbehandeling, hulp in de thuissituatie, pleegzorg en begeleid kamerbewonen) te worden gestimuleerd, waardoor het beroep op de residentiële voorzieningen kan worden beperkt. Dit in samenhang met preventieve voorzieningen. Deze door de regering geaccepteerde beleidslijnen hebben in feite ook de wijze bepaald waarop binnen het kader van het Regeeraccoord overeengekomen bezuinigingen voor dit terrein zijn ingevuld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
17
Voor het aanvullende beleid is voor 1986 ongeveer t'27 miijoen beschikbaar, naast de circa f 12 miljoen die op jaarbasis in 1984 en 1985 al worden uitgegeven. Dit maakt het mogelijk in te spelen op knelpunten die zich in de loop van 1984 en 1985 bij de reducties blijken voor te doen. Tevens zullen in 1985 voorstellen worden uitgewerkt om de beoogde beleidsontwikkeling bij de jeugdhulpverlening door het aanvullend beleid in 1986 verder vorm te geven. Centraal in de nieuwe ontwikkeling staan de verbetering van samenwerking van voorzieningen op regionale schaal, versterking van medische kleuterdagverblijven, de dagcentra voor schoolgaande jeugd, de pleegzorg waaronder begrepen opvanggezinnen, alsmede het begeleid kamerbewonen. Voorts wordt op experimentele basis een aantal projecten hometraining gestart. Hometraining is een intensieve pedagogische begeleiding van het gehele gezin waarbij de hulpverlener'regelmatig voor bepaalde perioden in het gezin verblijft. Doelgroep bij deze projecten zijn met name gezinnen waarin sprake is van een verstoorde ouder/kind-relatie. De hoop is gerechtvaardigddat deze vorm van ambulante jeugdhulpverlening een verantwoord alternatief voor (semi-)residentiële hulpverlening kan zijn. Voor de zwaardere psycho-sociale problematiek geldt als beleidsuitgangspunt de voorzieningen in de sfeer van de algemene geestelijke gezondheidszorg hier mede op te richten. Een nota over de kinder- en jeugdpsychiatrie in het perspectief van de IWRV-nota zal u op korte termijn worden aangeboden. In het licht van eerder beschreven maatschappelijke ontwikkelingen die voor jeugdigen in vergelijking met vroeger meer risico's en vragen met zich meebrengen, wordt voor de leeftijdsgroep van 12 jaar en ouder gestreefd naar versterking van enkele ambulante voorzieningen: de kindertelefoons en jongerenadviescentra. In deze leeftijdsfase maken jongeren een veelal onzekere en kwetsbare periode door, waarin zij kampen met tal van vragen over de eigen identiteit, hun gevoelens, relatie met ouders etc. Het is in deze fase van belang dat jongeren een beroep kunnen doen op adviserende instanties, waarmee zij zich verbonden voelen. Als zodanig zijn kindertelefoons en jongerenadviescentra van betekenis. De «jongeren-voorjongeren»-aanpak die ook deze voorzieningen kenmerkt, spreekt hen aan. Getuige de groei van fenomenen als zwerfgedrag, randgroepvorming, drugs- en alcoholverslaving kampen in deze leeftijdfase steeds meer jongeren ook met aanmerkelijk zwaardere problemen. Veelal gaat het om jongeren die door frustratie en gebrek aan perspectief van de reguliere maatschappij zijn vervreemd, waardoor het bestaande voorzieningenpatroon nog maar nauwelijks vat op hun heeft. Dat feit bevestigt deze jongeren alleen maar in hun teleurstelling en geeft hen het gevoel dat deze samenleving niets meer te bieden heeft. Deze problematiek, die mede onder invloed van culturele factoren ook sterk aanwezig is onder jeugdige minderheden, draagt een geheel eigen karakter, gekenmerkt door het ontbreken aan vertrouwenwekkende socialisatiekaders. De specifieke aard ervan vraagt om een aparte werkwijze dwars op het bestaande historisch gegroeide voorzieningenpatroon. In het geval van verslaving komt hier nog bij dat het dwangmatig gebruik van drugs en alcohol op zichzelf reeds tot zoveel complicaties leidt dat alleen al uit dien hoofde een afzonderlijke aanpak nodig is. In het volgende hoofdstuk zal hier verder op worden ingegaan. De eigen aard van deze materie betekent niet dat daarmee nu ook de totale problematiek van deze jongeren op zichzelf staat. Men kan deze problematiek immers mede zien als het eindresultaat van het gezamenlijk falen van de eerder genoemde socialisatiekaders. Vanuit deze zienswijze wordt een toespitsing van het beleid op risicofactoren voorgestaan. 3.4.4. Jeugd- en jongerenwerk Op plaatselijk niveau doet zich een grote variatie aan activiteiten, organisaties en instellingen voor: open jongerencentra, werkprojecten, alternatieve
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
18
hulpverleningsvoorzieningen en jeugd- en jongerenwerk activiteiten, al dan niet landelijk georganiseerd. Deze vormen van het werk behoren qua planning, financiering en uitvoering met name tot de verantwoordelijkheid van de gemeentelijke overheden. Op landelijk niveau is sprake van een stimulerings- en vernieuwingsbeleid; voor het landelijk georganiseerde jeugdwerk geldt een directe beleidsbepaling. Mede gelet op de jeugdspecifieke context van dit werkveld en de relatief grote inzet van vrijwilligers en semi-vrijwilligers zijn in dit verband veelbelovende mogelijkheden voor een vóór-jongeren-dóór-jongeren-aanpak, zoals ook al in de praktijk is gebleken. De activiteiten vinden plaats vanuit het derde milieu, de vrijetijdssituatie, waarin jongeren naarmate zij ouder worden zich meer richten op leeftijdsgenoten en gezamenlijk activiteiten ondernemen. Naast de waarde van de activiteiten op zich als zinvolle tijdsbesteding, geldt tegelijkertijd de betekenisgeving naar zinvolle deelneming aan de samenleving. Ook de landelijke jeugdorganisaties voor het vrijwilligers jeugd- en jongerenwerk, de politieke jongerenorganisaties en de werkende jongerenorganisaties kenmerken zich door een dergelijke aanpak. De wervingskracht van met name de eerste groep van organisaties met betrekking tot de leeftijdsgroep boven de 15 jaar is overigens te gering, terwijl in deze leeftijdsgroep zich juist veel problemen voordoen onder jongeren ten aanzien van hun persoonsvorming en hun toekomstperspectief. Het is dan ook noodzakelijk dat deze organisaties zich in hun activiteitenpakket ook op deze categorie gaan richten. In verband moet tevens worden gewezen op de grote betekenis van activiteiten op het gebied van maatschappelijke en politieke vorming binnen hetjeugd- en jongerenwerk. Via toewijzing van subsidie voor ontwikkelingsprojecten wordt nu reeds jaarlijks f 1,5 miljoen ter beschikking gesteld aan de landelijke identiteitsorganisaties, om ze in staat te stellen zich meer te richten op nieuwe doelgroepen (oudere jongeren, jeugdigen uit minderheden, meisjes). Het bovenstaande geldt evenzeer voor de werkende jongerenorganisaties. Deze richten zich - op basis van een maatschappelijke visie en met als uitgangspunt de oriëntatie op de arbeidsmarkt - op werkende jongeren, werkloze jongeren en schoolverlaters. In overleg met deze organisaties worden de mogelijkheden afgetast om tot een uitbouw van hun plaatselijke of regionale ledenactiviteiten te komen. Kenmerk van de landelijke jeugdorganisaties is dat de plaatselijke activiteiten gedragen worden door vrijwilligers, die lid zijn van de organisatie op basis van een gezamenlijk ervaren identiteit. Continuïteit in de activiteiten is daarbij voor de plaatselijke afdelingen in de praktijk sterk afhankelijk van de beschikbaarheid van een goede accommodatie. In toenemende mate worden signalen ontvangen dat de situatie op dit punt verslechtert onder andere door achterstallig groot onderhoud. Om die reden is geld gereserveerd voor het projekt Jongeren-bouwen-voor-jongeren waarbij werkloze jongeren in staat worden gesteld mee te werken aan de (ver-)bouw van allerlei jeugdaccommodaties. Het ligt in het voornemen de Tijdelijke regeling subsidiëring landelijke identiteitsorganisaties voor jeugd- en jongerenwerk, politieke jongerenorganisaties en werkende jongerenorganisaties, op grond waarvan bovengenoemd beleid tot stand komt, te evalueren en waar nodig aan te passen. Gelet op de bepleite toespitsing op bepaalde doelgroepen en de rol die daarbij voor het bestaande jeugd- en jongerenwerk is weggelegd, is voorts een bundeling van landelijke steunfuncties, studie en onderzoek, informatie en documentatie en deskundigheidsbevordering, noodzakelijk. Bundeling van deze functies zal, gericht als zij is op de ontwikkeling en vernieuwing van het werkveld, tevens de huidige situatie van versnippering kunnen doorbreken en de samenhang bevorderen. Dit proces van herschikking van functies en de hiermee verbonden financiële middelen wordt overigens bezien in samenhang met de uitwerking van de voorstellen van de Commissie Herstructurering Landelijke Organisaties over de herordening van het landelijk welzijnswerk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
19
3.4.5. Sport
» „Notitie Accenten Sportbeleid», 25 mei 1984, Ministerie van Welzijn, volksgezondheid
Sportverenigingen vormen belangrijke voorzieningen binnen het derde milieu, hoewel het geen specifieke jeugdorganisaties zijn. Zij verkeren echter in de sterke positie dat zij een dringend appel op de jeugd kunnen doen: de dynamiek van het sportgebeuren en de geboden mogelijkheden tot bewegen oefenen een grote aantrekkingkracht uit. Ongeveer 2 miljoen jeugdleden zijn aangesloten bij een sportvereniging die hen een plezierige vorm van vrijetijdsbesteding biedt. Het activiteitenpatroon van deze sportorganisaties is veelzijdig: niet alleen wordt de jeugdige sportbeoefenaar de mogelijkheid geboden tot lichamelijke ontplooiing en tot geestelijke vorming, maar tevens wordt de kans geschapen in aanraking te komen met vormen van vrijetijdsbesteding die voor een deel buiten de directe sportsfeer liggen. De algemene beleidslijnen van het sportbeleid van de komende jaren zijn neergelegd in de «Notitie Accenten Sportbeleid 11 . Ook in de sportsector ziet men zich geplaatst voor de noodzaak in te spelen op maatschappelijke veranderingen en nieuwe ontwikkelingen. In het verband van deze nota kan worden gewezen op de volgende probleemvelden met betrekking tot sport en jeugd. a. De meeste organisaties worden in de loop der jaren geconfronteerd met veranderingen in de aanhang. Bij de organisaties op sportgebied neemt vanaf 12-13 jaar het aantal jeugdleden geleidelijk af, met een extra terugval rond ± 16-17 jaar. Behoud van jeugdleden is vanuit vormings- en ontplooiingsoogpunt gewenst. Conform het gestelde in de Notitie Accenten Sportbeleid zullen in samenwerking met de beleidspartners op sportgebied stimuleringsprogramma's gericht op de jeugd vanaf 12 jaar worden ontwikkeld. Het eerste landelijke project zal in 1985 plaatsvinden. Er is samen met de Stichting de Nationale Sporttotalisator (SNS) f 1 miljoen voor beschikbaar gesteld. b. Er is bij de jeugd meer dan voorheen een grote belangstelling te bespeuren naar specifieke sporten in de openlucht, zoals surfen en fiets- of motorcrossen. Met name ten aanzien van de cross-activiteiten zijn in veel gemeenten jongeren nog opzoek naar terreinen in de directe woonomgeving waarop zij hun cross-sport, al dan niet in georganiseerd verband, kunnen beoefenen. Zoals bij vele nieuwe ontwikkelingen kan informatieuitwisseling hier een voorwaardenscheppende functie hebben. Het voornemen bestaat op dit punt voorlichting aan gemeenten te verschaffen. c. Evenals de welzijnsvoorzieningen die zich specifiek op de jeugd richten kan de sportsector de ogen niet sluiten voor de aanwezigheid van een omvangrijke groep jeugdige werklozen, o.a. schoolverlaters. Mede om deze reden - hetgeen ook in de Notitie Accenten Sportbeleid is neergelegd zal een accent worden gelegd op de verdere ontwikkeling van sport-overdag. Een belangrijke plaats is daarbij weggelegd voor de sportvereniging als de meest natuurlijke omgeving voor sport-overdag. Daarmee wordt aangesloten bij een ontwikkeling die de sportwereld zelf reeds in gang heeft gezet en die is gericht opeen ieder die door-de-week overdag tijd en belangstelling heeft om aan sportactiviteiten deel te nemen. Naast het zelf actief beoefenen van sport, zal ook het ondersteunend bezig zijn in de sport in de vorm van vrijwilligersfuncties worden gestimuleerd (beschikbaar f 1 miljoen). d. Het sportbeleid wordt, inspelend op maatschappelijke ontwikkelingen, ook toegespitst op de doelgroepen minderheden en randgroepjongeren, in die zin dat enerzijds actieve werving van deze groepen plaatsvindt voor deelneming aan sport in het georganiseerde verband en anderzijds de bestaande sport meer toegankelijk wordt gemaakt voor deze groepen. Bij de uitwerking van de prioriteiten in § 4.3 en § 4.4 wordt hierop tevens ingegaan. Vanuit het jeugdwelzijnsbeleid zullen samenwerkingsprojecten tussen voorzieningen op het gebied van het jeugd- en jongerenwerk, de s ort en de cultuur P worden gestimuleerd in het kader van de voorgestane toespitsing op specifieke aandachtsgroepen.
en Cultuur,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
20
3.4.6. Cultuur Een van de doelstellingen van het cultuurbeleid is de permanente zorg nieuwe publieksgroepen en vooral jongeren te interesseren voor culturele verworvenheden en ervoor zorg te dragen dat bij de eigen uitingen van jeugdigen de dialoog met andere cultuuruitingen wordt gestimuleerd. Het met onderscheidingsvermogen leren omgaan met de kunsten levert een belangrijke bijdrage aan de persoonlijke ontwikkeling van jongeren, zintuiglijk, intellectueel en emotioneel. Ook hun eigen kunstuitingen verdienen daarom de aandacht. In dat verband wordt de Stichting Popmuziek Nederland (SPN) gesubsidieerd, die de ontwikkeling van de popmuziek en de popmusici in Nederland ondersteunt en stimuleert. Op dit moment wordt er door de SPN, naast het reguliere werk op projectbasis, een onderzoek verricht naar de ontwikkeling van een leerplan ten behoeve van het kader voor de popmuziek, zowel binnen de muziekscholen en popcollectieven als elders. Het is met name in het projecten- en experimentenbeleid dat bepaalde doelgroepen extra aandacht kunnen krijgen. Zo vindt in vier steden in Nederland (Amsterdam, Eindhoven, Enschede en Rotterdam) een project plaats met de naam «allochtone jongeren informeren autochtone jongeren». Dit project, waarvan de naam reeds aangeeft met welke bedoeling het is geïnitieerd, maakt zoveel mogelijk gebruik van de kunstzinnige middelen die de jongeren zelf kiezen en probeert zo aan te sluiten bij hun ideeën en belevingswereld. Voor het jeugdtheater zal in de komende periode extra geld worden uitgetrokken. Jaarlijks zal een bedrag van f2,7 miljoen ter beschikking zijn. De achterliggende gedachte bij deze maatregel is het zo vroeg mogelijk in contact brengen van jeugdigen met het theater. Dit contact in een vroeg stadium van het mensenleven is van belang, daar het bij jongeren waardering kan creëren voor het theater en hen ontvankelijk kan maken voor de kunst van het toneelspelen. Daarnaast bestaat de verwachting dat mede door het jeugdtheater de toegankelijkheid van de podiumkunsten in het algemeen kan worden vergroot. Om kwaliteit en kwantiteit van de binnen- en buitenschoolse kunstzinnige vorming te waarborgen, vindt overleg plaats tussen het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en dat van Onderwijs en Wetenschappen. Het gaat daarbij enerzijds om culturele vorming zélf, zoals die verzorgd wordt door het kleuter- en basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, anderzijds om zaken als deskundigheidsbevordering, de verzorgingsstructuur en het kunstvakonderwijs. In 1985 zal hierover worden gerapporteerd. Mede van belang in dit verband is de subsidiëring van projecten bij het Landelijk Ondersteuningsinstituut voor Kunstzinnige Vorming (LOKV), gericht op een meer effectieve samenwerking tussen de buiten- en binnenschoolse kunstzinnige vorming. Goed voorbeeld van deze aanpak is Kinder Filmzien, een project met een duurzaam karakter, dat de invoer, produktie, begeleiding en afname van goede kinderfilms stimuleert. Vanouds vinden op het terrein van culturele vorming ook bemiddelende activiteiten plaats, met name gericht op de schoolgaande jeugd. Gedacht moet worden aan het Nederlands Instituut voor Kunst in Onderwijs en Samenleving (NIKOS, voorheen de Stichting Het Schoolconcert en WIKOR) als ook aan de Stichting Schrijvers School en Samenleving. Voorts wordt het Cultureel Jonderenpaspoort gesubsidieerd dat tot doel heeft de toegankelijkheid voor jongeren van culturele uitingsvormen en daarmee ook de ontvankelijkheid van jongeren voor kunst te bevorderen. Het is voornemen al deze activiteiten op landelijk niveau meer met elkaar in verband te brengen, opdat meer jongeren oog zullen krijgen voor kunst(uitingen) en de kunstbeleving met name bij risicogroepen worden gestimuleerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545. nrs. 1-2
21
HOOFDSTUK 4. GECONCENTREERDE INSPANNING VOOR BEPAALDE DOELGROEPEN 4.1. Inleiding Zoals in hoofdstuk 1 en 2 is aangegeven, zal het jeugdbeleid voorwaarden moeten scheppen opdat jeugdigen komen tot voor zich zelf betekenisgevende en voor de maatschappij betekenisvolle activiteiten. Dat geldt voor de categorie jeugdigen in haar totaliteit. Er is echter een beperkt aantal jeugdigen dat extra aandacht vraagt. Dat zijn jeugdigen die door een opeenstapeling van problemen in een achterstandsituatie verkeren. Het betreft jongeren die het vervolgonderwijs niet hebben afgemaakt, niet over de vaardigheden beschikken om volwaardig te kunnen participeren of jongeren die vanwege culturele en/of historische achtergrond achterstanden hebben opgelopen. Voor hen is een geconcentreerde inspanning geboden. Door de intensiteit en veelsoortigheid van de problemen blijkt elk afzonderlijk algemeen beleidskader voor deze risicogroepen geen adequaat aanbod te kunnen realiseren. Veeleer moet er sprake zijn van een gecombineerde, intensieve aanpak. Ook de afstemming van de beleidsaandacht van de onderscheiden overheidsniveaus, zowel horizontaal als verticaal, op deze risicogroepen is aan de orde. Immers, bepaalde werkterreinen zijn gedecentraliseerd, andere worden op centraal niveau behartigd. Bovendien gaat het niet om het creëren van een nieuwe werksoort, maar veeleer om het toespitsen van bestaande werksoorten en functies op de problematiek van deze doelgroepen. Gelet op het vorenstaande wordt gekozen voor een ontwikkelingsbeleid dat in goed overleg tussen het maatschappelijk draagvlak, de andere overheden en de betrokken departementen vorm moet krijgen. De rijksoverheid, in casu de coördinerend minister voor het jeugdbeleid, wil hierbij een stimulerende functie vervullen. Het in dit hoofdstuk uiteengezette ontwikkelingsbeleid moet dus niet op zich zelf gezien worden. Het is een extra inspanning, aansluitend op het algemene beleid. Het experimentele karakter van het beleid vraagt om een nauwgezet volgen en de evaluatie ervan. Bij deze evaluatie zullen in het bijzonder het effect op de doelgroepen en de invloed op het reguliere beleid in beschouwing worden genomen. In het navolgende worden maatregelen uiteengezet voor de opvang van langdurig werkloze jongeren, randgroepjongeren, jeugdigen uit minderheden en jeugdige druggebruikers. De Raad voor het Jeugdbeleid heeft in zijn advies «Jeugdbeleid, voor gelijkheid en groei» in het bijzonder aandacht gevraagd voor twee categorieën jeugdigen, namelijk jeugdigen uit minderheden en meisjes. Voor de eerste categorie worden in dit hoofdstuk maatregelen voorgesteld. Wat de laatste groep betreft wijst de Raad in zijn advies op reeds in gang gezette maatregelen. Uiteraard geldt dat alle in deze nota genoemde maatregelen ook van toepassing zijn op meisjes. Ten aanzien van aanvullende specifieke maatregelen ter bestrijding van de achterstand en achterstelling van meisjes/jonge vrouwen zijn wij voornemens de Raad voor het Jeugdbeleid en de Emancipatieraad advies te vragen. 4.2. Opvang van langdurig werkloze jongeren 4.2.1.
Inleiding
In deze paragraaf worden, in aanvulling op het gestelde in § 3.3, maatregelen uiteengezet ten aanzien van de opvang van langdurig werkloze jongeren. Het gaat hierbij om: - zeer jeugdige voortijdige schoolverlaters (beneden 18 jaar); - schoolverlaters met een lage opleiding (MAVO en LBO), met als uitschieters meisjes van het LHNO;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
22
- randgroepjongeren; - jongeren uit minderheidsgroepen; - ex-drugverslaafden. Een geringe kans op de arbeidsmarkt houdt, volgens onderzoek van de Stichting voor Economisch Onderzoek', verband met de volgende factoren: - bezit van een gebrekkige of beperkte schoolopleiding; - afkomstig uit een laag sociaal milieu; - het behoren tot een onvolledig gezin of - het behoren tot een gezin waarvan de vader werkloos is of arbeidsongeschikt. Veelal verkeren deze jongeren ook op andere terreinen van het maatschappelijk leven in een achterstandspositie, zoals op het gebied van educatie, gezondheid, huisvesting en algemene levensstandaard. Mede in verband met de gedifferentieerde samenstelling van deze groepen is een geschakeerd beleid noodzakelijk. Ter verruiming van de kansen van langdurig werkloze jongeren op intrede in het arbeidsproces is een plan ontwikkeld om via de zg. START-formule extra tijdelijke plaatsingsmogelijkheden te stimuleren (§ 3.3.3). De regering acht het noodzakelijk in aanvulling hierop voor deze jongeren een aangepaste opvangmogelijkheid te ontwikkelen, waarin zij de leer- en werkervaring kunnen opdoen die nodig is om hen een redelijke startpositie op de arbeidsmarkt te geven. De volgende maatregelen zullen worden genomen: - werkprojecten voor verschillende groepen jongeren; - projecten voor jeugdige voortijdige schoolverlaters (beneden 18 jaar); - woon-werkprojecten voor ex-drugverslaafden; - werkprojecten voor minderheden (zie §4.4.2). 4.2.2. Werkprojecten voor verschillende groepen jongeren Vanaf 1976 is gericht aandacht besteed aan de opvang van niet-(beroepsmatig) actieven door middelen (jaarlijks f 5 miljoen) beschikbaar te stellen ten behoeve van sociaal-culturele activiteiten voor deze categorie. Het accent lag daarbij in de praktijk vooral op recreatieve en educatieve activiteiten. Sinds 1982 wordt naast bovengenoemde middelen jaarlijks een bedrag van f 10 miljoen beschikbaar gesteld ten behoeve van werkprojecten voor jeugdige werklozen. De ervaring heeft geleerd dat vooral behoefte bestaat aan activiteiten die bijdragen aan het vergroten van de werk- en leerervaring, waardoor vooral moeilijk plaatsbare jongeren hun positie op de arbeidsmarkt kunnen verbeteren. Om die reden acht de regering het noodzakelijk beide hiervoor genoemde geldstromen samen te voegen ten behoeve van jeugdigen die langdurig werkloos zijn en vrijwel geen kansen hebben op de arbeidsmarkt. Door een projectmatige aanpak kunnen jongeren in de gelegenheid worden gesteld leer- en werkervaring op te doen, en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt en de opleidingsmogelijkheden. Daarnaast is het mogelijk met behulp van deze gelden projecten op te zetten waar in samenwerking met anderen wordt gewerkt aan een kostendekkende c.q. rendabele bedrijfsvoering van het project. Op 26 januari 1984 zijn de gemeenten op de hoogte gebracht van de mogelijkheden van deze regeling, waarvoor tot 1986 jaarlijks f 15 miljoen beschikbaar is. Prioriteit wordt gegeven aan aanvragen van gemeenten waarin het jeugdwerkloosheidspercentage boven het landelijk gemiddelde ligt. Wij verwachten dat per jaar van deze regeling ongeveer 7500 jongeren gebruik kunnen maken. In 1985 zal een evaluatie-onderzoek plaatsvinden. Mede afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek zal worden bepaald in hoeverre en op welke wijze de regeling zal worden gecontinueerd. 4.2.3. Woon-werkprojecten
• Drs. F. van Puffeien, «Schoolverlaters op de arbeidsmarkt», ESB. 18 mei 1983
voor ex-verslaafden
Vooruitlopend op §4.5, waarin het drugbeleid ten aanzien van jeugdigen algemeen wordt behandeld, wordt in deze paragraaf aandacht geschonken aan de specifieke positie van werkloze ex-verslaafden.
in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
23
Mede als gevolg van het gebrek aan arbeidsplaatsen missen ex-verslaafden veelal de motivatie aan het arbeidsproces deel te nemen, waardoor regelmatig terugval plaatsvindt in het oorspronkelijke milieu van gebruikers. Door middel van de bevordering van woon-werkprojecten wil de regering de perspectieven (in het bijzonder hun redzaamheid) van jeugdige ex-verslaafden verbeteren. Woon-werkprojecten zoals hier voorgestaan voor ex-verslaafden vinden tot nu toe nog niet plaats. Derhalve zal in overleg tussen de departementen van Economische Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de mogelijkheid worden nagegaan of een aantal projecten op deze basis kan starten. Na verloop van tijd zal aan de hand van opgedane ervaringen worden bepaald of de experimenten zullen worden gecontinueerd. Het gaat om ongeveer 2000, voor het merendeel jonge mensen, van de ca. 20 000 personen van wie wordt aangenomen dat ze verslaafd zijn aan harddrugs. Woon-werkprojecten zijn herstelprogramma's waarvan de belangrijkste componenten worden gevormd door werk, wonen, vorming en omgang. Meer toegesneden betreft het de volgende elementen. Werk: Van belang zijn vooral kleine ambachten (nieuwbouw, renovatie en eventueel restauratie), kleinschalige bedrijfjes (tuinbouw, transport, winkels voor milieuvriendelijke, modegevoelige, en recyclingartikelen) en vormen van hoofdarbeid (administratie, automatisering, assistentie bij wetenschappelijke arbeid). Gedacht wordt aan bijvoorbeeld werken in deeltijd, en met behoud van uitkering. Wonen: Zeer relevant voor de hier bedoelde projecten zijn de mogelijkheden in het kader van wonen in groepsverband, waarover recent door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een studienota 2 is uitgebracht. Wonen-in-groepsverband wordt nu als woonvorm in principe gelijkwaardig beschouwd aan gezinshuisvesting en huisvesting voor alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens. Het hangt in belangrijke mate af van gemeentebesturen en woningbouwcorporaties of zij de mogelijkheden van het wonen-in-groepsverband willen benutten. In beginsel is een grote verscheidenheid van vormen van wonen in groepsverband mogelijk. Welke variant het meest geschikt is voor ex-verslaafden is afhankelijk van de lokale situatie en van de voorkeur van de betrokken ex-verslaafden. Scholing: De opleidingsniveaus en «capaciteiten van ex-verslaafden lopen sterk uiteen. Een aanvullende opleiding zal in veel gevallen noodzakelijk zijn. Voor bepaalde vakken bestaat een duidelijke vraag: boekhoudkunde, automatisering, administratie en het bouwvak voorzover het geschoolde vaklieden betreft. Voor aanvullende opleidingen kan het leerlingstelsel en het kort middelbaar beroepsonderwijs uitkomst bieden. Sociale omgang: Juist in een situatie van wonen-in-groepsverband is het hanteren van relaties in omgang, huishouding en vrijetijdsbesteding van eminent belang. Met behulp van gekwalificeerde begeleiding kunnen de betrokkenen nieuwe - voor hun toekomst van betekenis zijnde - relaties opbouwen. 4.2.4. Opvangprojecten voortijdige
• «Wonen in groepsverband», Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, juni 1984.
schoolverlaters
In § 3.1.2, is reeds ingegaan op de aard en omvang van het voortijdig schoolverlaten. Daarin is het op het preventie gerichte beleid beschreven. Hier wordt volstaan met de voornemens op het terrein van de opvang van deze jongeren weer te geven. Preventie kan zich alleen richten op leerlingen die de band met de school nog niet geheel verbroken hebben. Het beleid gericht op schoolverlaters, waarbij dat wel het geval is en die tevens nog leerplichtig zijn, is nog in ontwikkeling. Zowel binnen als buiten het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid trachten jeugdcentra en buurthuizen met wisselend succes deze jongeren
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
24
op te vangen. Dat geschiedt echter incidenteel. Het gaat in deze initiatieven om een combinatie van opvang, vorming en hulp, alsmede om een aangepast onderwijsaanbod met de bedoeling de schoolverlater weer in het reguliere onderwijssysteem op te nemen. De initiatieven zijn gebaseerd op onderlinge samenwerking van onderwijskrachten, jeugdwerkers en hulpverleners. Aan een aantal gemeenten met een concentratie van voortijdige schoolverlaters die aan (een) bepaalde jeugdinstelling(en) en expliciete taak voor deze doelgroep toewijzen, zullen van rijkswege middelen beschikbaar worden gesteld. De voorgestane opvangsprojecten dienen niet te worden gezien als een alternatief voor het bestaande onderwijs, maar bieden jongeren de mogelijkheid zich gedurende een bepaalde periode te oriënteren op verdere toekomstmogelijkheden. Het uiteindelijk doel is de jongere in staat te stellen op een voor hem/haar zinvolle wijze de leerplicht te volbrengen. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal worden overgegaan tot ontheffing van de leerplicht om op die manier bijvoorbeeld intreding in het arbeidsproces mogelijk te maken. De beschikbare middelen kunnen worden aangewend voor: - aanpassingen aan accommodaties; - aanschaf van leer- en oriëntatiemiddelen; - vergoedingen voor ingeschakelde (eventueel werkloze) jeugdwerkers of andere deskundigen; - oriëntatie op de arbeidsmarkt. 4.3. Randgroepjongeren 4.3.1.
Inleiding
Randgroepjongeren zijn jongeren van 14 tot 25 jaar die meestal op verschillende terreinen van het maatschappelijk leven met achterstand te kampen hebben en die door de bestaande voorzieningen niet of onvoldoende worden bereikt. Het betreft jongeren voor wie de natuurlijke verbanden en maatschappelijke instituties onvoldoende functioneren. De meervoudige achterstand is als volgt te herkennen: • het opleidingsniveau van deze jongeren is laag. Het percentage voortijdige schoolverlaters onder hen is hoog; • de positie op de arbeidsmarkt is slecht. Veel van de randgroepjongeren behoren tot de harde kern van de langdurig werkloze jongeren. • vaak zijn er problemen met wonen: dikwijls is er sprake van slechte gezinsomstandigheden; • randgroepjongeren maken vrijwel geen gebruik van sociale, medischeen psychiatrische voorzieningen; • het grootste deel van de randgroepjongeren is in contact (geweest) met politie en justitie; • randgroepjongeren hebben veelal problemen met een zinvolle (vrije)tijdsbesteding. Ten gevolge van de achterstand op de vele gebieden geraken randgroepjongeren aan de rand van de samenleving. Aan de ene kant oriënteren zij zich op de dominerende cultuur, aan de andere kant zetten zij zich er ook sterk tegen af, omdat zij nauwelijks kans zien te voldoen aan de gebruikelijke (materiële) normen. Dat laatste is voor hen een voortdurende bron van frustratie, leidend tot andere wijzen, bijvoorbeeld diefstal, om in de wensen en verlangens te voorzien. Veel randgroepjongeren komen voort uit de laagste sociale milieus. De ouders van deze jongeren verkeren veelal zelf in een vergelijkbare achterstandspositie. Het gehele proces van randgroepvorming is daardoor vaak ook historisch bepaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
25
Het onderzoek «Randgroepjongeren Centraal»3 heeft aangetoond dat het onjuist is agressief gedrag als meest kenmerkend voor randgroepjongeren te beschouwen. Ander onderzoek" laat zien dat vandalisme niet exclusief is voor de lagere milieus. Jongeren uit middengroepen vernielen niet minder of meer. Aangenomen mag worden dat het aantal randgroepjongeren ongeveer 50.000 bedraagt. 4.3.2. Ervaringen uit het beleid De voormalige Staatssecretaris mw. Kraaijeveld-Wouters van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft in de nota «Agressief gedrag van jeugdigen: signalen uit het sociaal-cultureel werk» 5 onder meer geconstateerd dat lastige en agressieve jongeren meestal worden «uitgeprograrrv meerd» door de bestaande voorzieningen. Op basis van die nota is destijds een aantal experimenten opgezet. Samengevat was de doelstelling van deze experimenten; - opvang van en hulp aan jongeren, die mede op grond van maatschappelijke ontwikkelingen in een meervoudige achterstandssituatie verkeren en in problemen zijn geraakt of dreigen te geraken, waarbij in sommige gevallen dreigend of agressief gedrag optreedt; - relevante instellingen voor deze jongeren beter toegankelijk maken, onder meer door het ontwikkelen van een methode van werken die inspeelt op de leefsituatie van die jongeren. Uit deze experimenten kan onder meer worden geconstateerd dat het realiseren van genoemde doelstellingen geen eenvoudige opgave blijkt te zijn. Om de doelgroep te bereiken moeten door instellingen nieuwe methoden en programma's ontwikkeld worden. Voorlopig kunnen de volgende conclusies worden getrokken: - om de doelgroep te bereiken is een onorthodoxe aanpak nodig. - de vereiste vaardigheden en deskundigheden zijn slechts beperkt aanwezig. - het is noodzakelijk randgroepjongeren een reëel perspectief te bieden voor wat betreft samenleven, wonen en werken. Dit impliceert dat niet uitsluitend kan worden volstaan met een aanbod van opvang en recreatie. - de meeste bestaande voorzieningen geven geen toereikend antwoord op de vragen van deze jongeren. De lopende experimenten tonen aan dat geen model-oplossingen kunnen worden gevonden. Afhankelijk van de (individuele) problemen van deze jongeren, en de plaatselijke omstandigheden moeten oplossingen worden gezocht. Een gerichte benadering van deze jongeren vraagt om het creëren van beleidsruimte, zodat flexibel op hun problemen kan worden gereageerd. 4.3.3.
3
«Randgroepjongeren Centraal» Afdeling Sociaal Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek Vereniging Nederlandse Gemeenten, 1983. ' «Amsterdammertjes vernielen? Achtergronden van jeugdvandalismen». B. van Dijk e.a., Amsterdam 1982. En «Vernielende jongeren. Wat bedoelen zij»? H. van Dullemen en A. Hauber. Rotterdam maart 1982 5 Nota «Agressief gedrag van jeugdigen: signalen uit het sociaal-cultureel werk» Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, 1980.
Uitgangspunten
Rekening houdend met de opgedane ervaringen in de huidige projecten zal het ontwikkelingsbeleid nader vorm moeten krijgen. Uitgangspunten daarbij zijn dat: - ter oplossing of vermindering van de problemen van randgroepjongeren worden gerichte werkwijzen en programma's ontwikkeld; - meervoudige problematiek vraagt om meervoudige aanpak: functies, hulpverlening, ontmoeting en recreatie, educatie, arbeid en belangenbehartiging zullen systematisch op elkaar moeten worden afgestemd; - hulpverlening dient aan te sluiten bij de belevingswereld van de jongeren, zo dicht mogelijk bij hun leefsituatie te worden aangeboden, en erop gericht te zijn de jongeren in het eigen leefmilieu te laten functioneren. - ontmoeting en recreatie dient in een voor hen vertrouwde omgeving te worden aangeboden; - hen aansprekende vormen van sportbeoefening (bijv. krachtsport) zullen worden bevorderd;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
26
- educatie met name gericht moet zijn op zelfstandigheidstraining en elementaire beroepseducatie, omdat een belangrijk deel van deze jongeren wat betreft leerprestaties niet verder is gekomen dan de 4e, 5e klas van de lagere school 6 . Op de gewenste inhoud van de educatie wordt in de conceptnota Randgroepjongeren van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen 7 ingegaan; - dat speciaal op randgroepjongeren toegespitste werkprojecten moeten worden opgezet. Daarbij dient, zoals ook is vermeld in het eerder genoemde HRWB-advies8 te worden aangesloten bij de eigen «overlevingsstrategie» van randgroepjongeren; - belangenbehartiging onderdeel uitmaakt van de meervoudige aanpak (met name naar sociale dienst, politie, huisvesting, arbeidsbureau, werkgever, school, etc). 4.3.4.
Beleidsmaatregelen
In de vorm van beleidsovereenkomsten tussen rijk en gemeente zullen afspraken worden gemaakt - zowel inhoudelijk als budgettair - omtrent het te voeren ontwikkelingsbeleid. Daarbij zal ook de afstemming met het beleid van andere departementen (bijvoorbeeld Onderwijs en Wetenschappen) aan de orde komen. De regering acht het wenselijk met het beleid zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande initiatieven, structuren of organisaties die al met randgroepjongeren te maken hebben en die nadrukkelijk voor deze doelgroep kiezen. Door gebruik te maken van bestaande relaties met de jongeren wordt de effectiviteit van het beleid vergroot. Het beleid is gericht op consolidering - en zo nodig versterking - van een deel van de lopende projecten, alsmede op het stimuleren van een beperkt aantal nieuwe projecten in die gebieden waar een cumulatie van problemen van randgroepjongeren optreedt. De relatie met het locale jeugdbeleid dient daarbij in het oog te worden gehouden. Gezien echter het complexe karakter van de problematiek alsmede de knelpunten die optreden bij het ontwikkelen van adequaat beleid, is additionele ondersteuning door de rijksoverheid gewenst. - Op korte termijn zal in de lacune van deskundigheidsbevordering en specifieke begeleiding van de ontwikkelingsprojecten worden voorzien door het Landelijk Steunpunt Randgroepjongerenwerk. Daarnaast heeft het Landelijk Steunpunt een ontwikkelingsfunctie. Structureel zullen deze knelsituaties opgelost moeten worden door aanpassing van de opleidingen. - Reeds eerder is gewezen op de aantrekkingskracht van sport op de randgroepjongeren. De dienst BRES zal in staat worden gesteld de (bij) scholing van kader - vrijwillig of beroeps - intensiever ter hand te nemen. 4.3.5. Randgroepjongeren
6
«Onderwijs aan Randgroepjongeren». Laatste advies Innovatiecommissie Participatie-onderwijs, Zeist 1983 7 «Concept-nota Randgroepjongeren». Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, mei 1984. 8 «Een antwoord is niet genoeg». Advies van de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid nr. 36, 's-Gravenhage, 1984. 9 «Surinaamse jongeren op de Kruiskade; Overleven in een etnische randgroep». P E. J. Buiks, Deventer, 1983 10 «Minderhedennota». Ministervan Binnenlandse Zaken, 's-Gravenhage september 1983. Kamerstuk nr. 16102 nrs. 20- -21.
uit etnische
minderheden
In het geheel van het beleid nemen randgroepjongeren uit minderheden een aparte plaats in. Enerzijds zijn de problemen van deze groep vergelijkbaar met die van autochtone jongeren, anderzijds is er sprake van specifieke factoren die hun achterstandspositie versterken. Deze categorie vormt in tweeërlei opzicht een randgroep. Ze leven niet alleen aan de rand van de nederlandse samenleving, maar ook aan die van de eigen etnische groep. Tengevolge hiervan ervaren ze een duidelijke identiteitsproblematiek. Daarnaast worden zij geconfronteerd met problemen van racisme en discriminatie. Onderzoek9 en ervaring laten zien, dat bestaande algemene en categoriale voorzieningen voor hen vrijwel ontoegankelijk zijn. Uit eerder genoemd onderzoek «Randgroepjongeren Centraal» blijkt voorts dat jongeren uit minderheden binnen de bestaande randgroepjongerenprojecten moeilijk inpasbaar zijn. In de Minderhedennota 10 is aangegeven, dat er 6 afzonderlijke projecten zullen starten voor randgroepjongeren uit minderheden, met name voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
27
turkse, marokkaanse, Surinaamse en antilliaanse jongeren. Aangezien e•• zowel over de categorie randgroepjongeren uit minderheden zelf als over de methode van benadering van deze groep weinig kennis voorhanden is, zal ook het beleid op dit terrein een ontwikkelingskarakter hebben. Gelet op het gebrek aan kennis zal onderzoek een wezenlijk onderdeel van deze projecten vormen. Onderzoek zal ook meer inzicht moeten verschaffen met betrekking tot de (mogelijke) verschillen tussen de diverse categorieën randgroepjongeren. Op basis van de ervaringen met deze eerste zes experimenten zal worden bezien of uitbreiding ervan gewenst is. Wat de ondersteuning van deze projecten betreft zullen aan het Landelijk Steunpunt Randgroepjongerenwerk extra faciliteiten ter beschikking worden gesteld. 4.3.6. Financiële
consequenties
Thans wordt aan experimenten voor autochtone randgroepjongeren f3,5 miljoen per jaar besteed. In de komende jaren zal het budget voor projecten randgroepjongeren worden verhoogd tot f8,5 miljoen op jaarbasis. Daarnaast zijn in de circulaire «Sociaal-cultureel beleid en werkloosheid: voorrang voor jongeren» randgroepjongeren een prioriteit. Voor de zes experimenten voor randgroepjongeren uit minderheden is in de komende jaren een bedrag van f 2 min. gulden gereserveerd. Indien noodzakelijk kan ten behoeve van accommodaties gebruik worden gemaakt van de regeling «Jongeren bouwen voor jongeren». De middelen die ten behoeve van het aanvullend beleid in het kader van de capaciteitsreductie residentiële jeugdhulpverlening 1986 ter beschikking komen, kunnen - in beperkte mate - eveneens voor versterking van de ambulante jeugdhulpverleningsfunctie in het randgroepjongerenbeleid worden benut. 4.3.7. Interdepartementaal
«Concept-nota Randgroepjongeren». Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 's-Gravenhage, mei 1984.
beleid
Voor het welslagen van dit beleid zijn initiatieven van en samenwerking tussen meer departementen noodzakelijk. Met het ministerie van Justitie wordt overleg gevoerd over de vraag welke functie de randgroepjongerenprojecten kunnen vervullen in het kader van justitiële hulpverlening en alternatieve straffen. Nagegaan zal worden in hoeverre de voorzieningen voor rechtskundige bijstand knelpunten opleveren voor deze jongeren. In het kader van de eerder geschetste meervoudige benadering kan ondersteuning op een voor veel randgroepjongeren zo problematisch terrein als contacten met politie en justitie niet worden gemist. In dit verband zijn van belang: vroeghulp, sociale rapportage, bewerkstelligen van strafomlegging, hulp tijdens detenties en nazorg. Met het ministerie van Binnenlandse Zaken wordt overleg gestart omtrent de relatie (gemeente)politie en randgroepjongeren. Thans vinden in enkele gemeenten experimenten plaats, waarin door politiek en hulpverleners na arrestatie gezamenlijk wordt bezien of en hoe problemen opgelost kunnen worden. De staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen heeft recent een concept-beleidsnotitie over onderwijs en vormingsactiviteiten" gepubliceerd. Centraal in deze notitie staat het ontwikkelingsbeleid dat gericht is op projecten in de 2e fase van het voortgezet onderwijs. Met name wordt daarbij gedacht aan het Kort-MBO. Wat het basisonderwijs en de 1e fase van het voortgezet onderwijs betreft wordt aansluiting gezocht bij het onderwijsvoorrangsbeleid. Tevens pleit de staatssecretaris voor het toegankelijk maken van de volwasseneneducatie voor randgroepjongeren boven de 18 jaar. Tussen de departementen van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuuren Sociale Zaken en Werkgelegenheid is overleg gestart omtrent de mogelijkheden van een positieverbetering van deze jongeren op de arbeidsmarkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
28
Naast maatregelen, die rechtstreeks zijn gericht op de arbeidsmarkt wordt gedacht aan de op de doelgroep aangepaste werkprojecten (zie ook §3.3.3). 4.4. Jeugdigen uit minderheden 4.4.1.
Inleiding
Beleid ontwikkelen voor jeugdigen houdt ook in oog hebben voor jeugdigen uit minderheidsgroepen. Het aantal jeugdigen uit minderheden tot 23 jaar bedraagt ongeveer 300.000. Het gaat om jeugdigen die met hun ouders naar Nederland zijn gekomen (molukse, antilliaanse en Surinaamse jeugdigen), jeugdigen die in het kader van gezinshereniging naar Nederland zijn gekomen (mediterrane jeugdigen), hen die als vluchteling naar Nederland zijn gekomen, alsmede om hen die in Nederland zijn geboren. Ook de jeugdige woonwagenbewoners rekenen we hiertoe. Er zijn tussen de groepen aanzienlijke verschillen. Gedoeld wordt op cultureel bepaalde verschillen in gewoonten en gebruiken die mede van invloed zijn op rolvervulling en positie. Het is echter ook duidelijk dat individuele kenmerken en gegevenheden van invloed zijn op de positie van deze categorie jeugdigen. Voor de buitenlandse jeugdigen geldt bovendien dat hun kansen sterk worden beïnvloed door de onzekerheid over hun rechtspositie. Daarenboven speelt de migratie een eigen rol inde problematiek. Migratie is een langdurig proces dat niet wordt afgebakend door het vertrek, de reis en de aankomst. Migratie is een zaak waarbij alle leden van het gezin, de familie in het land van herkomst en de dorpsgenoten die achter zijn gebleven of mee zijn gemigreerd, zijn betrokken. Een eigen plaats nemen jeugdige woonwagenbewoners in. De keuze van (de ouders van) deze jongeren om apart èn anders te wonen heeft gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de jongeren. Een groot deel van deze jeugdigen neemt nauwelijks deel aan de algemene onderwijsvoorzieningen en diensten van onze samenleving. Spreken over jeugdigen uit minderheden houdt in spreken over migratie, zelfs tot in de derde generatie. In het algemeen, maar wel in het bijzonder voor deze groepen, geldt dat hoe groter de afstand is tussen verhoudingen en opvattingen binnen het gezin enerzijds en het maatschappelijk waardenstelsel anderzijds, des te minder de brugfunctie van de jeugdgroep kan functioneren. In dat geval neemt de kans op conflicten met het gezin en/of de samenleving toe. In de Minderhedennota 12 is uitvoerig ingegaan op de achtergronden en doelstellingen van het beleid, ook wat de jeugd betreft. Het beleid is gericht op: - het toegankelijk maken van bestaande voorzieningen voor jeugdige minderheden; - het bevorderen van evenredige deelname aan en evenredig gebruik van voorzieningen door jeugdigen uit minderheidsgroepen; - het bieden van aangepaste hulp en opvang aan deze categorie jeugdigen; - het scheppen van voorwaarden om de betrokkenen de gelegenheid te geven in eigen kring te emanciperen. Hiermee wordt beoogd de jeugdigen vanuit het referentiekader van de eigen groep te laten werken aan positieverbetering. Deze doelstellingen geven aanleiding tot de volgende beleidsmaatregelen. 4.4.2. a. '2 «Minderhedennota», minister van Binnenlandse Zaken, 's-Gravenhage september 1983, Kamerstuk nr. 16102, nrs. 20-21.
Beleidsmaatregelen
Kinderopvang
De zogenoemde experimenten internationale kinderopvang hebben duidelijk gemaakt dat kinderopvang stimulerend voor het kind kan zijn en een bemiddelende functie tussen de verschillende milieus kan vervullen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
29
Zoals reeds is aangekondigd in het voorlopige regeringsstandpunt met betrekking tot de kinderopvang zal de Werkgemeenschap Kindercentra Nederland een programma ontwikkelen om de in deze experimenten verkregen kennis te verdiepen en te verspreiden. In het kader van het op jongeren gerichte werkgelegenheidsbeleid zal aandacht worden geschonken aan opleiding en uitbreiding van het aantal werkers uit de eigen kring van minderheidsgroeperingen tot een meer evenwichtige afspiegeling tot stand is gebracht. De subsidiëring van de 20 arbeidsplaatsen voor leidsters uit minderheidsgroepen zal per 1 januari 1985 worden voortgezet in het kader van de Rijksregeling welzijn minderheden. b.
Onderwijs
Belangrijke maatregelen voor jeugdigen uit minderheden worden getroffen binnen het onderwijsvoorrangsbeleid. Kortheidshalve wordt verwezen naar § 3.1.1. c. Het bevorderen van de toegankelijkheid van sociaal-culturele gen
voorzienin-
Uit ervaringen met projecten onder de mediterrane jeugd en praktijkonderzoek van de Averroësstichting blijkt, dat deelname van allochtone jongeren aan de activiteiten van algemene instellingen vereist dat deze jongeren zich als groep binnen de voorziening moeten kunnen manifesteren. Er zal meer ervaring moeten worden opgedaan met het toegankelijk maken van algemene voorzieningen. Naast de bestaande programma's ter bevordering van de deskundigheid van jeugdwerkers zukllen programma's worden ontwikkeld met betrekking tot het werken met jongeren uit minderheidsgroepen. Op landelijk niveau zal in het kader van de Tijdelijke subsidieregeling identiteitsorganisaties 13 worden gestimuleerd dat activiteiten worden ontplooid door minderheden. Bij de evaluatie van de samenwerkingprojecten tussen algemene en categoriale instellingen zal in het bijzonder aandacht worden besteed aan het effect voor jongeren uit minderheden. d. Bieden van aangepaste hulp en opvang
' 3 Tijdelijke regeling subsidiëring landelijke identiteitsorganisaties voor jeugd- en jongerenwerk, politieke jongerenorganisatie en werkende jongerenorganisaties. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Rijswijk juli 1981.
In de sfeer van de jeugdhulpverlening zijn vanaf 1982 diverse hulpverleningsprojecten gestart, gefinancierd in het kader van het gecoördineerde minderhedenbeleid. Het betreft hier samenwerkingsprojecten van ambulante en residentiële voorzieningen in gebieden waar zich concentraties van minderheden bevinden. Door middel van deze projecten wordt binnen algemene instellingen speciaal aandacht geschonken aan buitenlandse jongeren. De projecten zijn voornamelijk gericht op methodiekontwikkeling en deskundigheidsbevordering. De opzet is dat niet alleen de hulpverlening ter plaatse wordt geïntensiveerd, maar dat de opgedane ervaringen zodanig worden gesystematiseerd dat anderen daarvan gebruik kunnen maken. Over de meer algemene beleidsaspecten zoals de wijze van inschakeling van (allochtone) deskundigen, de organisatie van de deskundigheidsbevordering, de (on)wenselijkheid van uithuisplaatsing, zal de inmiddels gevormde landelijke begeleidingscommissie begin 1985 rapporteren. In het kader van het project Nederlandse taal van het gecoördineerde minderhedenbeleid wordt bij internaten met een concentratie van minderheden specifiek aandacht aan taalonderwijs en oriëntatie op de Nederlandse samenleving geschonken. In het beleid ten aanzien van de jeugdgezondheidszorg voor kinderen vanaf 4 jaar is rekening gehouden met de zorg voor jeugdigen uit minder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
30
heden door de subsidienormen ter zake te verruimen, dit met het oog op daaruit voortvloeiende extra werkbelasting. Voorts is hier van belang de specifiek op minderheden gerichte voorlichting vanuit het kruiswerk welke erop is gericht het gezondheidsgedrag te beïnvloeden en het bereik van de consultatiebureaus voor zuigelingen en kleuters te vergroten. e. Speciale projecten In overleg met de Stichting Opvang- en Vormingscentrum voor jongeren uit Suriname «Berkenhove» wordt nagegaan of deze instelling in staat is dagprogramma's op te zetten voor jongeren tot 23 jaar. Ervaringen worden opgedaan met diverse vormen van specifieke hulpverlening en opvang van mediterrane jongeren. Zo heeft met name de Stichting Averroës zich toegelegd op methodiekontwikkeling vanuit praktijkonderzoek naar hulpverlening en consultatie. In Dordrecht is recent een experiment gestart in een multi-functioneel centrum voor buitenlandse jongeren. f.
Randgroepjongeren
Het beleid ten aanzien van randgroepjongeren uit minderheden wordt gevoerd zowel in het kader van het algemene als het categoriale beleid (§ 3.3 en § 4.3.5). Kortheidshalve wordt naar die paragrafen verwezen. g. Ondersteuning eigen organisaties De eigen initiatieven en organisaties verdienen speciale aandacht. Gebleken'is dat uit informele groepsverbanden veelal een meer hechte organisatie groeit. Teneinde ervaring op te doen en jongeren te stimuleren, wordt een project gestart ter ondersteuning van de eigen organisaties. Zo spoedig mogelijk wordt een uitgebreide projectbeschrijving gepubliceerd. 4.4.3. Versterking I. Verhoging
arbeidsmarktpositie
scholingsgraad
Om de scholingsgraad te verhogen, wordt een gecombineerde actie opgezet bestaande uit de volgende elementen: a. Bestrijding schoolverzuim Het schoolverzuim, ook onder leerplichtige jongeren, is relatief hoog. Een andere cultuur en een ander verwachtingspatroon zijn daar vaak mede debet aan. Het schoolverzuim onder met name islamitische meisjes is hoog. Aan de hand van de resultaten van een onderzoek naar het schoolverzuim onder deze categorieën zal worden bekeken of aanpassingen in het onderwijs nodig zijn. b. Ontheffing leerplicht In overleg met de bevoegde instanties op gemeentelijk niveau zal een inventarisatie worden gemaakt van die gevallen uit minderheidsgroepen, waarin nu ontheffing van de leerplichtwet wordt gegeven. Aan de hand van deze inventarisatie zal worden bezien of het huidige beleid inzake ontheffing van de leerplicht wijziging behoeft. c. Vergroting deelname kort-MBO Ter versterking van de arbeidsmarktpositie van jeugdigen uit minderheidsgroepenzal als eerste stap de deelname aan het kort-MBO worden bevorderd. Dit mede met het oog op doorstroming naar het leerlingstelsel en andere vormen van beroepsgericht onderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
3',
II. Werkgelegenheidsbevorderende
maatregelen
Het gezamenlijke beleid dat de regering en de sociale partners in pincipe voorstaan, waarbij het bereikte accoord in de Stichting van de Arbeid het uitgangspunt is, zal zeker ook ten goede komen aan werkloze jongeren uit minderheidsgroepen. Ter uitvoering van de motie-De Kok en de motie-Buurmeijer zal worden nagegaan op welke wijze jongeren uit minderheidsgroepen op evenredige wijze aan bod kunnen komen bij de uitvoering van het beleid. In het bijzonder kan worden gedacht aan de toepassing van het leerlingstelsel, de benutting van praktijk-leermogelijkheden en groeibanen. Zoals in § 3.3 is aangegeven, valt niet te verwachten dat alle langdurig werklozen een plaats kunnen krijgen op de arbeidsmarkt. Onder hen zijn er een aantal die op dit moment als «onbemiddelbaar» moeten worden aangemerkt. Voor hen is een tussenstap noodzakelijk. Door middel van arbeidsgewenningsprojecten zullen zij de nodige ervaring op moeten doen om de gewenste vaardigheid te verkrijgen. Daarbij staat een tweeledige aanpak voor ogen: - door jongeren uit minderheidsgroepen zelf geëntameerde projecten die tevens tot doel hebben de eigen cultuur te versterken: de tweede ondertekenaar heeft bij de behandeling van de Minderhedennota ter zake toezeggingen gedaan; - door bij de werkprojecten voor verschillende groepen jongeren mede prioriteit te geven aan projecten waaraan met name werkloze jongeren uit minderheidsgroepen deelnemen. Gebleken is, dat onder minderheidsgroepen lang niet altijd een juist beeld bestaat van de verschillende beroepen die in Nederland worden uitgeoefend en de opleidingen die daarvoor nodig zijn. Bezien zal worden in hoeverre het in Nederland bestaande beroepenvoorlichtingsvnateriaa\ tevens antwoord geeft op de specifieke vragen van deze groepen. Is dat niet het geval dan zal aanpassing plaatsvinden. 4.5. Jeugdige drugverslaafden 4.5.1.
M n , ™ f » a n ^ T „ ^ ^ , ™ , n i « „ j , „k„i=',< '" Brief aan de Tweede Kamer over drugbeleid
van de Staatssecretaris van wvc, 13 april 1983,17867 nr. i.
Inleiding
Voor de historische aspecten van het gebruik van drugs en de maatschappelijke reactie daarop kan worden verwezen naar eerdere beleidsstukken, met name de brief van de Staatssecretaris van WVC aan de Tweede Kamer van 13 april 198314. Het beleid is er op gericht het voorzieningenniveau zoveel mogelijk te handhaven, te meer daar de regering als een van de hoofdlijnen van beleid heeft uitgesproken dat onder meer accent moet worden gelegd op het vergroten van de bereikbaarheid van de hulpverlening, de maatschappelijke redzaamheid van jongeren en het vermijden van problemen voortkomend uit het druggebruik. Wel is het zinvol te wijzen op de verschillende beleidsinvalshoeken welke bij problematisch druggebruik aan de orde zijn. Deze zijn: - de onrechtmatigheid van het bezit van drugs - verstoring van de openbare orde en stijging van criminaliteit, vooral in grote steden. - het voorkomen van druggebruik en het tegengaan van de problematische gevolgen voor de gebruiker zelf, zijn omgeving en de samenleving als geheel. Vanuit de invalshoek van jeugdbeleid is met name het laatste relevant. J
o
Aangenomen wordt dat het aantal drugverslaafden ongeveer 20 000 bedraagt. Dit getal kan echter moeilijk worden geverifieerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
32
In het druggebruik van jeugdigen zijn de volgende tendenzen waar te nemen: - de problematiek van heroïnegebruik lijkt zich qua omvang te stabiliseren, hoewel daarbinnen verschuivingen van gebruikersgroepen zichtbaar zijn (bij voorbeeld toename tweede generatie Mediterranen); - het gebruik van cocaïne neemt toe; - vanuit het gegeven dat er sprake is van een concentratie in grote steden, treedt recent ook een uitwaaiering op naar naburige gemeenten; - gebruikers van harddrugs beperken zich vaak niet tot één middel. Er wordt van alles door elkaar gebruikt (ook medicijnen, alcohol); - gemiddeld genomen treedt er geen daling op in de leeftijd waarop jongeren voor het eerst drugs gaat gebruiken; - uit onderzoek15 bij hulpverlenende instellingen is gebleken dat een-vijfde tot een-derde van de heroïnegebruikende cliënten met harddruggebruik is begonnen vóór het 18e levensjaar. Het aantal jongeren dat onder de 18 jaar is begonnen met harddruggebruik lijkt te dalen 16 ; - een nieuwe groep slachtoffers van druggebruik bestaat uit de kinderen van verslaafde ouders. Naast de kansen op somatische aantasting in de vorm van pre-natale groei-achterstanden, voortijdige geboorten en lichamelijke verslaving bij de geboorte, doet zich bij deze kinderen tijdens het opgroeien een scala aan negatieve invloeden voor 17 . Het gegeven dat druggebruik van jongeren in zijn maatschappelijke context bezien moet worden, betekent dat hulpverlening zich niet alleen kan richten op het verslaafd zijn aan een bepaald middel. De ervaring heeft geleerd dat de hulpverlening, die zich uitsluitend richt op de ontwenning van drugs, een terugval in de verslaving vaak niet kan voorkomen. In de afgelopen jaren kon de bereikbaarheid van de hulpverlening worden vergroot door de financiering van ambulante voorzieningen die primaire hulpverlening (huisvesting, uitkeringen, e.d.) boden, zoals straathoekwerk en andere vormen van «outreaching» hulp, door de opzet van aanloop- en contactcentra en door de methadonprogramma's die vaak aan de eerdergenoemde vormen van hulp zijn verbonden. De doelstelling van het hulpverleningsbeleid is zodoende verbreed van ontwenning naar het verbeteren van lichamelijke en maatschappelijke omstandigheden en maatschappelijke perspectieven. 4.5.2. Beleidssamenhangen tussen jeugdbeleid en drugbeleid
15 Bindels, P. e.a. «Onderzoeksverslag nr. 1». Methadon-team, Utrecht 1981. 16 de Rooij-Motshagen, A. J. «Medische hulpverlening aan verslaafden op de politiebureaus in Amsterdam 1977-1982» G.G en GD., Amsterdam 1983. 17 «Notitie over de problematiek rond kinderen van drugverslaafde ouders» notitie van de Interdepartementale Stuurgroep Alcohol en Drugbeleid (ISAD) publicatie in 1984
In het kader van het jeugdbeleid wordt voor drugpreventie als uitgangspunt gehanteerd dat: - bestaande sociale kaders - zoals gezin, school, en buurt - meer dan nu gebeurt, worden ingeschakeld bij de hulpverlening; - algemene (jeugd-)voorzieningen beginnende druggebruikende jongeren naar vermogen opvangen en contacten met hen blijven onderhouden, zonder dat zij hen primair als drugverslaafden benaderen en daardoor stigmatiseren; - drughulpverleningsinstellingen zich terughoudend opstellen ten opzichte van deze jongeren, waarbij zij zich vooral richten op ondersteuning van algemene (jeugd)-voorzieningen; - maatschappelijk herstelprogramma's in het kader van drughulpverlening waar mogelijk aansluiten op soortgelijke algemene jeugdopvangprojecten, werkgelegenheidsinitiatieven en randgroepenwerk. De inschakeling van de eerstelijnszorg en jeugdwelzijnsvoorzieningen als het open jongerenwerk is hierbij van essentieel belang. Deze «decategorialisering» van de hulp aan jeugdige druggebruikers maakt het ook mogelijk dat voor alle in de nota genoemde risicogroepen een gebundelde aanpak plaatsvindt. Maatschappelijke uitstoting kan zo worden tegengegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
33
Voorts dient het beleid dat zich richt op het ontwikkelen van voorzieningen voor het maatschappelijk herstel van (ex)-verslaafden krachtig te worden voortgezet. Druggebruikers dienen de motivatie om nieuwe wegen in te slaan, als alternatief voor hun gebruik, te (her)vinden. Van belang zijn derhalve voldoende vervolgvoorzieningen die een grote eigen inzet vergen. Het door WVC gesubsidieerde onderzoek van het Criminologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen getiteld «Heroïnegebruikers in Nederland 18 en de daarbij behorende beleidsaanbevelingen worden thans bestudeerd in de Interdepartementale Stuurgroep Alcohol- en Drugbeleid. In dit onderzoek is beschreven op welke wijze en vanuit welke maatschappelijke achtergronden jongeren in aanraking zijn gekomen met heroïne en doorgaan met het gebruik ervan. De verwachting bestaat dat dit onderzoek aanknopingspunten biedt voor nieuwe beleidsoriëntaties. 4.5.3.
Beleidsmaatregelen
a. Ter wille van het voorkómen van en een vroegtijdige onderkenning van problemen bij het gebruik van drugs en alcohol dient op verschillende niveaus de bekendheid van de problemen hiermee te worden vergroot. Jeugdige categorieën kunnen met voorlichting die sensatie-aspecten buitensluit, worden benaderd. Voor bijzondere risicogroepen dienen specifieke voorlichtingsmethoden te worden ontwikkeld. De gebruikers dienen voorgelicht te worden over een veelheid van hulpverleningsmogelijkheden. Tussenpersonen die een belangrijke rol vervullen doordat zij in de kring van de risicogroep verkeren, hebben behoefte aan voorlichting over hoe om te gaan met het verslavingsverschijnsel (in het onderwijs, verenigingsleven, eerstelijnszorg). Behalve door gezondheidsvoorlichting en opvoeding (GVO) en consultatieve werkzaamheden, kan het bereik van de hulpverlening aanmerkelijk worden vergroot door actieve ambulante benadering en maatschappelijke hulpverlening, waarbij niet de voorwaarde van onmiddellijke ontwenning wordt gesteld. De (mede)financiering van voorzieningen die meer nadruk leggen op prevenr/eveen ambulante werkwijzen, krijgen een hogere prioriteit.
'• «Heroïnegebruikers in Nederland» een typologie van levensstijlen - Criminologisch
b. Bij de bespreking van de jaarlijkse gemeentelijke beleidsplannen voor de drughulpverlening, zal rekening worden gehouden met de volgende aandachtspunten: - Hulpverleningsinstellingen dienen algemene (jeugd)voorzieningen te ondersteunen bij het vasthouden aan de participatie van verslaafden via (aangepaste) programmering van activiteitenprogramma's. Verslaafden worden dikwijls niet aanvaard in algemene jeugdvoorzieningen hetgeen mede of versneld kan bijdragen aan het geïsoleerd raken van jongeren. Van belang is dat zij ondanks hun verslaving, zeker in de beginfase daarvan, niet worden uitgestoten. - Meer samenwerking en afstemming tussen drughulpverleningsinstellingen en voorzieningen voor gezins- en kinderzorg is geboden om de speciale problematiek van kinderen van verslaafde ouders (moeders) tegemoet te treden. Een groot deel van deze kinderen komt verslaafd ter wereld, in een situatie die zowel voor de lichamelijke als voor de geestelijke ontplooiing weinig perspectief biedt. Het betreft kleine aantallen waar eerdergenoemde instellingen nog grotendeels onbekend mee zijn en niet beschikken over een compleet beeld van de problemen. - Voor de jonge minderjarige druggebruikers is meer gespecialiseerde " " l p nodig, vooral wanneer zij zich reeds in een vergevorderd stadium van hun verslavingscarrière bevinden.
Instituut te Groningen, mei 1983.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
34
Vaak komen deze jongeren in aanraking met de kinderbescherming of het strafrechtelijk systeem. Dikwijls is residentiële opname geïndiceerd. Het beleid is gericht op meer samenhang tussen de drughulpverlening, de jeugdhulpverlening, de penitentiaire inrichtingen en de reclassering. Onderzocht wordt of het mogelijk is meer pedagogisch opgeleid personeel aan te stellen in residentiële en ambulante voorzieningen voor verslavingszorg. - In diverse steden is hulp op gang gekomen voor verslaafde jeugdige prostituees. Hetzij via zogenaamde huiskamerprojecten, hetzij via laagdrerrv pelige dag- en nachtopvang wordt primaire hulpverlening mogelijk gemaakt. c. Maatschappelijk herstel Jongeren die verslaafd zijn aan drugs kunnen zich nauwelijks staande houden in de samenleving. Als zij echter niet meer verslaafd zijn en een weg proberen te vinden in de samenleving, blijkt dat zij als ex-verslaafden vrijwel geen uitzicht op werk hebben, vaak in moeilijke woonomstandigheden verkeren en niet beschikken over vrienden en relaties die hen in sociaal opzicht zouden kunnen steunen. Bij gebrek aan voldoende of duidelijke toekomstperspectieven is de kans op terugval op het oude gebruikersmilieu aanwezig. Het is voor deze jongeren van belang dat eerst een aantal essentiële leeffuncties wordt hersteld, alvorens zij zelfstandig aan de samenleving kunnen deelnemen. Deze functies liggen met name op het terrein van de sociale omvang, de arbeid en het wonen. In de nabije toekomst zullen de mogelijkheden worden onderzocht van een aantal woon-werkprojecten voor deze jongeren (§ 4.2.3). d. Met een aantal gemeentebesturen wordt overleg gevoerd over de voorwaarden waaronder de eerstelijnszorg nauwer bij de drugproblematiek kan worden betrokken. Zo zal een eerstelijnsexperiment worden opgezet dat speciaal is gericht op alcohol- en drugproblemen onder jeugdigen in Groningen. Dit experiment zal wetenschappelijk worden begeleid. e. Door de maatschappelijke en politieke druk op de problematiek van heroïneverslaafden is de ruimte en de aandacht voor de alcoholproblematiek beperkt gebleven. De alcoholproblematiek onder jongeren is echter duidelijk toegenomen. De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft het voornemen in 1985 een nota uit te brengen over het beleid dat gericht is op matiging van alcoholgebruik.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
35
HOOFDSTUK 5. WIJZIGINGEN IN WET- EN REGELGEVING 5.1. Uitgangspunten A. De uitvoering van het jeugdwelzijnsbeleid, alsmede de bepaling van grote delen van het jeugdwelzijnsbeleid krijgt gestalte op lokaal, dan wel op regionaal niveau, waarbij de betrokken overheden de door het particulier initiatief ontplooide activiteiten (opvang, vorming en hulpverlening) vanuit een eigen politiek-maatschappelijke keuze ondersteunen. Gelet op de aard en de spreiding van de diverse voorzieningen is er sprake van een gedifferentieerde verantwoordelijkheid van alle betrokkenen. B. De betrokken overheden zullen in samenspraak met het uitvoerende particuliere initiatief bepalen hoe de samenhang en de samenwerking tussen voorzieningen voor jeugdigen gestalte dienen te krijgen. C. Voorop staat een inhoudelijke afstemming van het beleid op de verschillende niveaus. Dit betekent dat bij de vormgeving van de financiële en bestuurlijke afstemming hiermee terdege rekening moet worden gehouden. Het jeugdbeleid in zijn beheel is divers van aard en krijgt vorm via velerlei wet- en regelgeving van meer departementen. De vraag speelt in welke mate een categoriale dan wel functionele invulling moet worden gegeven aan wet- en regelgeving voor jeugdigen. Absolute keuzen voor het een of het ander zijn, het gehele terrein overziende, niet mogelijk en niet wenselijk. Binnen de functionele invulling dient zo verantwoord mogelijk recht te worden gedaan aan de situatie van jeugdigen. Daar door de aard een aanvullende specifieke jeugdbenadering is vereist, kan categoriale regelgeving optreden. 5.2. Concretisering Hieronder wordt voor een aantal belangrijke onderdelen van het jeugdwelzijnsbeleid de gemaakte keuze vermeld. Deze keuze is niet alleen gerelateerd aan de discussies en beslissingen omtrent de Beleidsbrief Wetgeving van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur1, maar in belangrijke mate ook aan de uitkomsten c.q. rapporten van een aantal interdepartementale werkgroepen op hetterrein van het jeugdwelzijnsbeleid. a. Ontwerp van Wet voor het maatschappelijk en sociaal cultureel welzijn (Welzijnswet) De Welzijnswet bevat voor een aantal voorzieningen op het terrein van het jeugdbeleid de vertaling van de bovengenoemde uitgangspunten. Er is sprake van een duidelijke afbakening van bevoegdheden tussen de overheden, met als uitgangspunt zoveel mogelijk decentralisatie en onderlinge samenhang in de uitvoering. Evenzeer is er sprake van invulling van gedifferentieerde verantwoordelijkheid van de overheden. Ter financiering wordt o.a. uitgegaan van een brede doeluitkering, waarbij is voorzien dat per 1 januari 1990 de doeluitkering wordt overgeheveld naar het Provinciefonds, respectievelijk het Gemeentefonds, tenzij de betrokken bewindslieden van mening zijn dat met die overheveling nog maximaal 4 jaren dient te worden gewacht. De rijksverantwoordelijkheid krijgt gestalte via een algemene maatregel van bestuur op grond waarvan de landelijke organisaties en instellingen naar aard en spreiding worden bekostigd. Het stimuleringsbeleid zal, naar wordt voorgesteld, via een rijksbijdragegymnastiek tot ontwikkeling kunnen komen. Op het terrein van het jeugdwelzijnsbeleid gaat het om de volgende voorzieningen.
' «Beleidsbrief Wetgeving» (kamerstuk 18111).
- Kinderopvang Mede naar aanleiding van het in april 1984 aan de Tweede Kamer gezonden rapport van de Interdepartementale Werkgroep Kinderopvang
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
36
«Meer kinderopvang: het belang van ouders en kinderen» heeft de regering gemeend de besluitvorming over bestaande opvangvoorzieningen voor kinderen zo dicht mogelijk bij de burger te moeten leggen. Dat houdt in dat vooral de lokale overheden de verantwoordelijkheid moeten dragen ten aanzien van deze voorzieningen. Op plaatselijk niveau kan rekening worden gehouden met de specifieke behoefte aan verschillende vormen van kinderopvang. De regering is voornemens de kinderopvang en de daarbij behorende rijksgelden in de brede doeluitkering van de Welzijnswet onder te brengen 2 . Een afzonderlijke doeluitkering voor de kinderopvang acht de regering niet gewenst, omdat de overtuiging bestaat dat de lokale overheid het belang van de kinderopvang in relatie met andere voorzieningen niet uit het oog zal verliezen. - Jeugdwerk omvat activiteiten in club- en buurthuizen, open jongerencentra, speeltuinen, overige lokale activiteiten en vrijwilligers jeugd- en jongerenwerk. Op grond van de eerdergenoemde uitgangspunten en de mogelijkheden tot het bieden van een open, c.q. toegespitst aanbod van voorzieningen voor jeugdigen op lokaal niveau (zowel qua vrije tijd, als opvang en vorming) meent de regering deze voorzieningen een plaats te moeten geven in de Welzijnswet. Door de onderbrenging hiervan in deze wet, tezamen met andere verwante voorzieningen op het terrein van het maatschappelijk en cultureel welzijn, zoals bij voorbeeld het sociaal-cultureel werk, worden de gemeenten in staat gesteld hun prioriteiten ook bij die vormen van jeugdwerk te leggen die daar op grond van gebleken behoefte het meest voor in aanmerking komen. Gemeenten zullen in hun jaarlijks te presenteren beleidsvoornemens voor dit terrein vooral in moeten gaan op de samenhang met het lokale aanbod van voorzieningen voor jeugdige minderheden, jeugdige verslaafden, jeugdige werklozen en ambulante c.q. (semi-) residentiële hulpverlening. Daarnaast gaat het ook om de plaatsbepaling van bij voorbeeld het randgroepjongerenwerk, projecten voor jeugdige minderheden, projecten voor de opvang van jeugdige werklozen (schoolverlaters en de experimentele voorzieningen op grond van het onderwijsstimuleringsbeleid). Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zal dit onderdeel van het stimuleringsbeleid in samenwerking met de andere overheden gevoerd gaan worden. Via het zgn. Rijksplan, dat een basis zal krijgen in de Welzijnswet en door middel van een bijdrage-systematiek kan in overleg/consultatie met de andere overheden de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een toegespitst aanbod voor bovengenoemde doelgroepen gestalte krijgen. Het Rijksplan zal tevens een belangrijke schakelfunctie kunnen vervullen naar die onderdelen van het jeugdbeleid, waar ook een rijksverantwoordelijkheid aan de orde is. Aparte aandacht verdienen die voorzieningen die door aard of spreiding rijksbemoeienis met zich brengen. Het gaat hierbij om landelijke identiteitsorganisaties voor jeugdigen, politieke jongerenorganisaties en landelijke werkende jongerenorganisaties. b. Voor-ontwerp van Wet op de
jeugdhulpverlening
Bij de behandeling van de Beleidsbrief hebben de minister en de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur gesteld voor de voorzieningen op het terrein van de jeugdhulpverlening de eindrapporten van de twee interdepartementale werkgroepen op dat terrein (IWRV/IWAPV) af te wachten. De aanbieding van de rapporten en de voorbereiding van het regeringsstandpunt, tezamen met de voorbereiding van de Wet gezondheidszorg en ' Het betreft de kinderdagverblijven, Peutermaatschappelijke dienstverlening en de Welzijnswet, hebben geleid tot speeizaien en de ingebouwde kinderopvang in intensief overleg over de plaats en functies van de jeugdhulpverlening ciub-en buurthuizen. zoals beschreven in genoemde rapporten van IWRV en IWAPV.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
37
Gekozen is vooreen geïntegreerde benadering van de jeugdhulpverlening, die recht doet aan de huidige en toekomstige ontwikkelingen die de regering op dit terrein voor ogen heeft. Voor de jeugdhulpverlening wordt een afzonderlijke wettelijke regeling voorgestaan. Hierin worden opgenomen de welzijnsvoorzieningen, de volksgezondheidsvoorzieningen en de justitievoorzieningen op het terrein van de jeugdhulpverlening. De Beginselenwet kinderbescherming zal worden ingetrokken. De financiering van deze onder de wet komende voorzieningen, dus ook die thans op grond van de AWBZ worden gefinancierd, zal geschieden via de rijksbegroting. Wel dient een dergelijke operatie een budgettair neutraal karakter te hebben. De verantwoordelijke bewindspersoon van WVC zal eerste, de verantwoordelijke bewindspersoon van Justitie tweede ondertekenaar zijn van het wetsvoorstel. In de wet zelf zal een duidelijke afbakening van bevoegdheden worden opgenomen. Voorts zal worden voorzien in de mogelijkheid van decentralisatie van voorzieningen, hetgeen op grond van een Algemene Maatregel van Bestuur zal kunnen geschieden. Het voorontwerp van, respectievelijk de opzet voor, deze Wet op de jeugdhulpverlening zal tegelijk met de indiening van het ontwerp van de Welzijnswet aan de Tweede Kamer worden gezonden. c. Wet gezondheidszorg en maatschappelijke
dienstverlening
Voor het terrein van de drughulpverlening geldt dat meer en meer verbindingen worden gelegd met andere onderdelen van het jeugdbeleid, maar ook met de gezondheidszorg. Van oudsher bestaan er relaties tussen Consultatiebureaus voor alcohol en drugs (CAD's), de reclassering en voorzieningen op het terrein van behandeling, begeleiding en maatschappelijk herstel. De drughulpverlening zal onder de Wet gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening worden gebracht, op grond waarvan onder andere via het rijksplan afstemming kan plaatsvinden en verbindingen kunnen worden gelegd met andere voorzieningen op het terrein van het jeugdbeleid. Bovenstaande invulling via diverse vormen van wet- en regelgeving vraagt aparte aandacht, opdat niet opnieuw een verkokering ontstaat. Weten regelgeving dienen daarbij de mogelijkheden te bieden tot geïntegreerd werken op alle niveaus. Uiteraard zijn hierbij van belang de mentaliteit en de wil om tot samenwerking en afstemming van werkzaamheden te komen. Op rijksniveau dient er zorg voor te worden gedragen dat de diverse wetten dusdanige instrumenten bevatten opdat daadwerkelijke samenhang ook op uitvoerend niveau, van zowel instellingen als andere overheden, mogelijk is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
38
HOOFDSTUK 6. DE ORGANISATIE VAN HET JEUGDBELEID 6.1. Inleiding Het jeugdbeleid kiest jeugd in zijn maatschappelijke situatie als uitgangspunt. Waar aandacht wordt besteed aan de organisatiestructuur, is het noodzakelijk daarbij de relevante elementen te betrekken, zoals: a. het maatschappelijk draagvlak van het jeugdbeleid dat wordt gevormd door jeugd- en jongerenorganisaties en -voorzieningen, door voorzieningen die zich uitsluitend richten op jeugdigen en algemene voorzieningen die mede een taak hebben ten aanzien van jeugdigen c.q. hun ouders; b. de gemeentelijke en provinciale overheden die in toenemende mate een eigen taak hebben gekregen met betrekking tot dit maatschappelijk draagvlak. Daarbij is een goed overleg nodig met de rijksoverheid, in het bijzonder ten aanzien van taakverdeling, afstemming, prioriteiten en dergelijke; c. de organisatie op rijksniveau, inclusief de samenwerking tussen de departementen. Ook onderzoek is hierbij van belang; d. de externe beleidsadvisering als element met een eigen rol in het jeugdbeleid. e. Wij achten het van belang bij deze elementen ook het internationale aspect te betrekken. Problemen houden immers niet op bij de landsgrenzen; omgekeerd kan van buitenlandse ervaringen gebruik worden gemaakt. 6.2. Uitwerking 6.2.1. Het maatschappelijk
draagvlak
Een goed maatschappelijk draagvlak is voorwaarde voor een goed jeugdbeleid. Het is dan ook logisch bij de organisatie van het jeugdbeleid dit maatschappelijk draagvlak als eerstbepalende factor te nemen. Er is veel in beweging in de samenleving, niet in het minst bij de organisaties en voorzieningen. Samenwerking met anderen, taakafstemming en het stellen van prioriteiten zullen in de komende periode veel aandacht vragen. Voor het definitieve standpunt over het rapport «Veranderend Jeugdbeleid» van de Commissie Herordening Landelijke Functies Jeugdbeleid 1 zal dit een belangrijk gegeven zijn. Inmiddels is over bovengenoemd rapport een Voorlopige Nader Uitgewerkte Standpuntbepaling gepubliceerd. 2 Verwacht mag worden dat het overleg over deze materie met de betrokken organisaties op korte termijn tot een eerste aanzet voor een nieuw landelijk voorzieningenpatroon zal leiden. 6.2.2. Andere overheden
' «Veranderend Jeugdbeleid». Rapport van
De rol van de andere overheden wordt in het jeugdbeleid belangrijker. Zo hebben de andere overheden nu reeds de verantwoordelijkheid voor het uitvoerende jeugd- en jongerenwerk, terwijl op het terrein van de jeugdhulpverlening in de toekomst sprake kan zijn van een gefaseerd proces van overdracht van verantwoordelijkheden. Ook bij decentralisatie blijft er overleg nodig tussen de overheden. Het jeugdbeleid is immers een gezamenlijke aangelegenheid van de drie overheidsniveaus. Niet alleen is overleg nodig over afstemming tussen de diverse overheidsniveaus, maar ook over de mogelijkheden van stimulering, ontwikkeling en vernieuwing. Het bestaande gestructureerd overleg zal hiervoor dienstbaar zijn.
de Commissie Herordening Landelijke Functies
jeugdbeleid, juni 1983. 2
«Herstructurering Landelijke Organisaties Welzijnsterrein». Voorlopige nader uitgewerkte
standpuntbepaling. Ministerie van Weizijn, Volksgezondheid en Cultuur, juni 1984.
6.2.3. De Rijksoverheid Het
, „ . ..
, , ,.
.
_
departement van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft tot taak het jeugdbeleid gestalte te geven, waarbij onderscheid moet worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
39
gemaakt naar categoriaal beleid, voorrangsbeleid voor specifieke doelgroepen en aandacht voor jeugdigen in algemene beleidskader. Binnen het departement van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is inmiddels gekozen voor een directie Jeugdwelzijnsbeleid die een centrale taakstelling heeft ten aanzien van het jeugdbeleid. Daartoe is nodig de ontwikkelingen in de samenleving te analyseren en op grond van de conclusies het bestaande beleid al dan niet te herzien. Met deze nota willen wij daarvoor een eerste aanzet geven. In de toekomst zal meer programmatisch te werk worden gegaan, terwijl de effecten van het beleid door middel van onderzoek en evaluatie zullen worden getoetst. 6.2.4. Interdepartementale
aspecten
In deze nota is reeds de noodzaak en het belang van interdepartementale samenwerking in het jeugdbeleid aangegeven. Interdepartementale afstemming geldt met name voor aandacht voor jeugdbeleid in algemene kaders en categoriaal jeugdbeleid. Met de Raad voor het Jeugdbeleid - in zijn advies «Jeugdbeleid, voor gelijkheid en groei» - is de regering van oordeel dat er periodiek herijking moet plaatsvinden van de hoofdlijnen van beleid, waarna wordt aangegeven waar actie nodig is, welke tijdsplanning daarbij wordt gehanteerd, en wie zorgdraagt voor beleidsvorming en •uitvoering. Voorde uitvoering van deze taak acht de regering een interdepartementale commissie noodzakelijk die flexibel en slagvaardig kan functioneren. Bij de vormgeving van deze commissie zal rekening worden gehouden met de resultaten van het project «Sanering Interdepartementale Commissies». Op grond van deze nota zullen beleidsthema's als minderheden, randgroepjongeren, jeugdwerkloosheid en jeugdige drugverslaafden onderwerp van interdepartementaal overleg vormen. Voor andere vraagstukken, bij voorbeeld de problematiek met betrekking tot opleidingen, kan worden volstaan met bilateraal overleg tussen het coördinerend departement en in dit geval met Onderwijs en Wetenschappen. Op het terrein van de jeugdhulpverlening zal na verwerking van de reacties op de eindrapporten van de beide werkgroepen (IWRV en IWAPV) en het regeringsstandpunt daarover een einde zijn gekomen aan de taak van deze werkgroepen. Voor de gezamenlijke uitvoering, de Voortgangsbewakingen de evaluatie van het beleid zal een ambtelijke interdepartementale werkgroep van beperkte samenstelling worden geformeerd. Deze processen moeten overigens in samenhang worden gebracht met het hiervoor beschreven bredere interdepartementale kader. Jeugdonderzoek is voor de beleidsbepaling van essentieel belang. De Interdepartementale Stuurgroep Jeugdbeleid bepleit de instelling van een Coördinatiecommissie Jeugdonderzoek. Deze commissie zou jaarlijks een actieprogramma jeugdonderzoek moeten uitbrengen waarover van tevoren met andere, op deelterreinen van jeugdbeleid werkzame onderzoeksraden en commissies, overleg is gevoerd. Tevens zou deze commissie interdepartementale onderzoeksprojecten moeten stimuleren. Dit advies is overgenomen. De Coördinatiecommissie Jeugdonderzoek zal weldra met haar werkzaamheden starten. Vooreerst is een bescheiden budget ter beschikking gesteld (f 100 000 per jaar), waarmee in eerste instantie een bijdrage zal worden verstrekt ten behoeve van een onderzoek over jeugd, democratie en politiek. 6.2.5. Externe
beleidsadvisering
Binnen de geschetste aanpak voor het jeugdbeleid past ook externe advisering. De Raad voor het Jeugdbeleid is de laatste jaren naar buiten getreden met een veelheid aan gedegen rapporten en adviezen. Conform de uitgangspunten van de Projectgroep externe advisering moet de Raad voor het Jeugdbeleid worden gezien als een intersectoraal adviesorgaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
40
Daarmee wordt bedoeld dat de activiteiten zich nadrukkelijk op meer dan één sector moeten richten. Voor de Raad geldt, dat vanuit het hoofdaandachtspunt jeugd aspecten van samenhang en afstemming met andere sectoren worden bezien3. Vooruitlopend op het derde interim-rapport van de projectgroep externe advisering 4 en het regeringsstandpunt ter zake, verwachten wij van de Raad dat hij zich in de komende periode intensiever bezighoudt met intersectorale vraagstukken. Het is wenselijk dat de Raad voor het Jeugdbeleid zich meer zal richten op advisering met betrekking tot de hoofdpunten van beleid die deel uitmaken van het programma zoals bedoeld in § 6.2.4. 6.2.6. Internationale
aspecten
Een nota over jeugdbeleid kan niet voorbijgaan aan de internationale aspecten van dit beleid. De mobiliteit van jeugdigen wordt groter; internationale contacten zijn van bijzonder belang voor de vorming en het wederzijdse begrip tussen mensen. Problemen van jeugdigen houden niet bij de landsgrenzen op. Een verschijnsel als jeugdwerkloosheid is internationaal. Het jeugdbeleid kan aldus profiteren van ervaringen in het buitenland. Bovendien gelden internationale verplichtingen waaraan Nederland zich dient te houden (zoals het drugbeleid), zowel op bilateraal (bij voorbeeld culturele verdragen) als op multilateraal niveau (EEG, Raad van Europa, Verenigde Naties). Internationale contacten op het terrein jeugdbeleid zijn veelsoortig van aard, en zijn bijna zonder uitzondering kleinschalig. Er zijn uitwisselingen tussen jongerengroepen op locaal, regionaal en landelijk niveau, variërend van sportverenigingen die uitwisselingen organiseren, werkkampen in internationaal verband, uitwisselingen tussen jongerenorganisaties, tot bij voorbeeld au-pair of boerderijwerk. Ook vinden uitwisselingen plaats ten behoeve van kennis, ervaring, onderzoek en deskundigheidsbevordering. De organisatie van deze contacten en de verspreiding van resultaten daarvan, geschieden in belangrijke mate onder de verantwoordelijkheid van de betrokken veldorganisaties. Kern van het beleid is het vinden van nieuwe wegen om jeugdigen op hun eigen wijze en beter aan alle aspecten van het maatschappelijk leven te laten deelnemen. In de komende periode wordt gestreefd naar: - doelmatiger gebruik en breder bereik van activiteiten in het kader van jeugduitwisselingen, gekoppeld aan een thematische benadering; - een samenhangende en op elkaar afgestemde inbreng vanuit het jeugdbeleid op de verschillende internationale niveaus (Verenigde Naties, Unesco, Unicef, EEG, Raad van Europa); - uitwisselingen ten behoeve van deskundigheidsbevordering en beleidsontwikkeling, met name op prioriteitsgebieden zoals aangegeven in deze nota.
3 «Herstructurering Landelijke Organisaties Welzijnsterrein». Voorlopige nader uitgewerkte standpuntbepaling. Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, juni 1984. ' «Derde interim-rapport van de Projectgroep Externe Advisering», 's-Gravenhage 17 augustus 1984.
Het jeugdbeleid zal in 1985 in internationaal - en daardoor ook in nationaal - verband in de schijnwerpers komen te staan omdat dat jaar door de Verenigde Naties is uitgeroepen tot Internationaal Jongerenjaar met bijzondere aandacht voor de 15- tot 25-jarigen. De daarbij te hanteren thema's zijn: participatie, ontwikkeling en vrede. In Nederland is de coördinatie van dit Jaar gelegd bij het Nederlands Platform Internationaal Jongerenwerk (PIJON). In multilateraal verband wordt van een beperkte benadering uitgegaan, zowel wat betreft de viering op het niveau van de Verenigde Naties als het vervolg op het jaar. Nederland is actief betrokken bij het proces op dat niveau en streeft naar een vervolg op het jaar dat zich uit in concrete samenwerkingsprojecten tussen de Verenigde Naties en zijn gespecialiseerde organisaties in samenwerking met niet-gouvernementele (jongeren)organisaties. Nederland bevordert actief de betrokkenheid van (jongeren)or-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
41
ganisaties bij internationaal beleid, onder meer door het project «Jongeren en de Verenigde Naties». Dit project waarvan het jongerenvertegenwoordigerschap naar de jaarlijkse Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en de tweejaarlijkse Algemene Conferentie van Unesco onderdelen zijn, fungeert tevens als communicatiekanaal tussen de (jongeren)organisaties en de Verenigde Naties. Naast activiteiten op Verenigde Naties-niveau zal in het najaar van 1985 een (voor het eerst bijeenkomende) Europese Conferentie van Ministers verantwoordelijk voor het jeugdbeleid plaatsvinden. Medio 1985 zal onder auspiciën van het Europees Jeugdcentrum van de Raad van Europa door de gezamenlijke jongerenorganisaties een Europese Jeugdweek worden georganiseerd. De jongerenorganisaties zijn van meet af aan betrokken bij de vormgeving van het Jaar in Nederland. De Nationale Werkgroep Jongerenjaar die door het PIJON is geformeerd, moet worden gezien als het meest brede en geschakeerde platform van jongerenorganisaties dat Nederland kent. De in het actieplan door de Nationale Werkgroep gepresenteerde thema's jeugdwerkloosheid, jonge buitenlanders, minderjarigheid, jongerencultuur en vrede en ontwikkeling, zijn thema's die de regering ook goeddeels onderschrijft. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur zal binnenkort zijn reactie op het actieplan kenbaar maken. Wat betreft de uitvoering van de plannen moet het volgende onderscheid worden gemaakt: a. ondersteuning van een aantal centrale projecten uit het actieplan van de Nationale Werkgroep; b. ondersteuning van overige projecten; c. politieke en beleidswensen die betrekking hebben op beleidsonderdelen van departementen zullen waar mogelijk in het bestaande beleid worden verdisconteerd. In essentie gaat het bij het Jongerenjaar, evenals bij jeugdbeleid, om begrip te kweken voor problemen en aspiraties van jongeren, nieuwe ideeën en benaderingen te testen, het bewustwordingsproces te stimuleren en de interesse in en participatie aan het sociale, culturele en politieke leven in Nederland te bevorderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 545, nrs. 1-2
42
HOOFDSTUK 7. SAMENVATTEND OVERZICHT VAN BELEID(S)(MAATREGELEN) EN INDICATIEF OVERZICHT FINANCIËLE GEVOLGEN Onderwijsvoorrangsbeleid Vanaf augustus 1985 structureel beschikbaar voor de departementen van Onderwijs en Wetenschappen en Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
67,0 miljoen
Werkgelegenheid Financiering beleidsintensivering op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot jeugdwerkloosheid ( § 3.3.). Het gaat in deze o m extra middelen en om middelen die via herschikking worden vrijgemaakt. — Verdubbeling van het leerlingwezen voorzover niet binnen de begroting van Onderwijs en Wetenschappen opgevangen — Extra middelen noodzakelijk voor Bijdrageregeling Vakopleiding Jeugdigen (gefinancierd via hei schikking van de middelen voor het aanvullend beleid van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) — Beschikbaar in 1985 voor START-plan ten behoeve van langdurig werkloze jongeren, waarvan f 30 miljoen via de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid — Beleidsvervolg EAJ-regeling (waarvan in 1985 f 18 miljoen te besteden aan nieuwe projecten) — Beschikbaar voor leerlingbouwplaatsen op het terrein van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur — Sociaal-cultureel beleid en werkloosheid: voorrang voor jongeren structureel incidenteel voor 1985 Totaal: extra structurele middelen vanaf 1985 incidentele middelen in 1985
f
122,0 miljoen
f
108,0 miljoen
f
100,0 miljoen
f
35,0 miljoen
f
7,2 miljoen
f f
5,0 miljoen 10,0 miljoen
f f
377,2 miljoen 10,0 miljoen
Welzijn, Volksgezondheid — Kinderopvang Rijksbijdrageregeling kinderdagverblijven Experimenten internationale kinderopvang op basis van de Rijksregeling welzijn minderheden Wetsontwerp Tweeverdieners derde fase — Jeugdhulpverlening' Regulier beleid Jeugdhulpverlening (zie financieel Overzicht Jeugdhulpverlening, maart 1984) Aanvullend beleid Jeugdhulpverlening structureel op 1 januari 1985 structureel met ingang van 1 januari 1986 extra — Drughulpverlening2 Rijksregeling subsidiëring Consultatiebureaus voor Alcohol en Drugs (65% WVC ( D G V G Z ) , 35% Justitie) Rijksbijdrageregeling maatschappelijke hulp- en dienstverlening aan jongeren en jong-volwassenen Overige rijkssubsidies (WVC/DGVGZ) Wet Ziekenhuisvoorzieningen (planning van (semi-) residentiële voorzieningen voor verslavingszorg
41,5 miljoen f f
0,9 m Ijoen 150,0 i-p Ijoen
f
1 500,0 m Ijoen
f f
12,0 ITl Ijoen 27,0 m Ijoen
f
60,0 m Ijoen
f f
51,5 m Ijoen 12,0 m Ijoen
f
64,0 m Ijoen
— Jeugd- en Jongerenwerk Rijksbijdrageregeling sociaal-cultureel werk Het aandeel voor jeugd- en jongerenwerk begrepen in de rijksbijdragen aan gemeenten w o r d t dezerzijds geschat op Idem voor provincies geschat op Rijksregeling sociaal-cultureel werk Onderdeel Jeugd uit het Rijksprogramma Sociaal Cultureel Werk
f f
75,0 m Ijoen 15,0 m Ijoen
f
39,0
ii
Ijoen
Totaal: structurele middelen
f
2 047,9
ii
Ijoen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
43
Sport Bevordering Sportdeelneming (waarvan f 1,0 miljoen ten laste van de WVC-begroting)
2,0 miljoen
Cultuur Stimulering Jeugdtheater
2,7 miljoen
Geconcentreerde inspanning voor bepaalde doelgroepen — Investeringsplan WVC «Jongeren bouwen voor jongeren» Aan dit bedrag w o r d t toegevoegd voor investeringssubsidies van de Nederlandse Jeugdherbergcentrale Incidenteel beschikbaar in 1985 ten behoeve van bovengenoemd plan — Experimenten WVC Randgroepjongeren Project Randgroepjongeren uit minderheden voor 1985 en 1986 per jaar Uitbreiding van het budget voor randgroepjongerenwerk, bedoeld voor projecten integrale benadering, woon-, werkprojecten e.d. — Specifieke opvang projecten voor voortijdige schoolverlaters, ex-verslaafden e.d. Project ondersteuning eigen organisaties jeugdigen uit minderheden voor 1985 en 1986 per jaar Overige projecten jeugdige minderheden op basis van de Rijksregeling welzijn minderheden Totaal structureel Totaal incidenteel in 1985
f
3 5,0 miljoen
f
1.0 miljoen
f f
2,6 miljoen 3,5 miljoen
f
2,0 miljoen
f
3 5,0 miljoen
f
3 2,0 miljoen
f
1,4 miljoen
f
6,2 miljoen
f f
22,7 miljoen 6,0 miljoen
f
28,7 miljoen
Internationaal Jongerenjaar Incidenteel voor 1985
3,0 miljoen
1 Het beleid met betrekking t o t jeugdhulpverlening is gezamenlijk beleid van de departementen Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en Justitie. 2 Deze opgave omvat het totale budget waarbij geen onderscheid is gemaakt naar jeugdigen en ouderen. 3 Voor deze voorstellen is dekking gevonden uit de ombuiging op de landelijke organisaties en adviesorganen, waarvan voor intensivering van het jeugdbeleid ongeveer f 12,0 miljoen is geraamd (brief van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur nr. OT-U-302 d.d. 20 juni 1984).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18545, nrs. 1-2
44