Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
2
Rijksbegroting voor het jaar 1985
18600 Hoofdstuk XIII Ministerie van Economische Zaken
Nr. 17
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 12 oktober 1984 De vaste Commissie voor Economische Zaken1 heeft op 25 september 1984 in het openbaar mondeling overleg gevoerd met de staatssecretaris van Economische Zaken, de heer Van Zeil, over de financiële problemen van het lndustrie- en Havenschap Moerdijk en over de ervaringen die zijn opgedaan met de Wet misleidende reclame in de eerste drie jaar waarin zij van kracht is. Over het eerste onderwerp was tussen de commissie en de staatssecretaris een briefwisseling gevoerd, die als bijlage aan dit verslag is toegevoegd. Over het tweede onderwerp was door de staatssecretaris op 25 mei 1984 een rapportage uitgebracht, die eveneens als bijlage is toegevoegd. De staatssecretaris had zich doen vergezellen door de heer drs. A. J. Plantinga, directeur Regionale Economische Politiek, de heer drs. J. Kapsenberg, directeur Bestuurszaken van het ministerie van Binnenlandse Zaken en de heer M. J. M. de Jong, medewerker van de hoofdafdeling Produkt- en Marktvraagstukken. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen. Industrie- en Havenschap Moerdijk
' Samenstelling: Leden: Van der Spek (PSP), Van Dis (SGP), Salomons (PvdA), Van der Hek (PvdA), voorzitter, Kombrink (PvdA), Van der Doef (PvdA), Engwirda (D'66), Braams (VVD), Jacobse (VVD), ondervoorzitter, Dijkman (de groep Scholten/Dijkman), Beckers-de Bruijn (PPR), Van der Linden (CDA), Spieker (PvdA), Lansink (CDA), De Korte (VVD), Van Erp (VVD), Gerritse (CDA), Zijlstra (PvdA), Mateman (CDA), Van lersel (CDA), Van Vlijmen (CDA), Schartman (CDA), Eshuis (CPN), Van der Kooij (VVD), Alders (PvdA). Plv. leden: Groenman (D'66), Vermeend (PvdA), Castricum (PvdA), Toussaint (PvdA), Rienks (PvdA), Tommei (D'66), Linschoten (VVD), De Grave (VVD), Wagenaar (RPF), Oomen-Ruijten (CDA), Vos (PvdA), Van Muiden (CDA), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Nijhuis (VVD), B. de Vries (CDA), Wöltgens (PvdA), De Boer (CDA), Van den Toorn (CDA), Couprie (CDA), Joekes (VVD), Tazelaar (PvdA).
De staatssecretaris deelde ter inleiding mede dat hij samen met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, de heer Van Amelsvoort, op 21 september jl. overleg heeft gevoerd met het dagelijks bestuur van het schap. Daarbij waren ook de gemeenten aanwezig die niet in het dagelijks bestuur vertegenwoordigd zijn. In februari en maart van dit jaar waren reeds informele voorbereidende besprekingen gevoerd met het provinciaal bestuur van Noord-Brabant. Een derde gesprek ging op verzoek van de provincie niet door. Het gesprek van 21 september was belegd op uitdrukkelijk verzoek van het dagelijks bestuur van het schap en van deze kamercommissie. Helaas moet bij deze bespreking worden vastgesteld dat het schap nog altijd geen dekkingsplan, saneringsplan of beleidsplan had overgelegd. De formele en feitelijke verantwoordelijkheid daarvoor ligt echter uitdrukkelijk bij het schap. Pas als de direct betrokkenen zelf een maximale inspanning hebben geleverd, is het Rijk bereid na te gaan of en in hoeverre er binnen de beperkte mogelijkheden ruimte is voor een handreiking van het Rijk. Op de begrotingen van de ministeries van Economische Zaken en van Binnenlandse Zaken zijn hiervoor echter geen gelden uitgetrokken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 17
1
Er is nu de afspraak gemaakt dat het schap zich intern zal beraden en binnen drie a vier weken met een voorstel zal komen voor een sluitende begroting in 1984. Staatssecretaris Van Amelsvoort is niet bereid de thans voorliggende begroting goed te keuren. Het schap zal saneringsvoorstellen doen ter dekking van het tekort van f 180 min. Als dit is geschied, zal het overleg worden voortgezet. Tevens is toegezegd dat de lokale overheden desgevraagd ambtelijke bijstand kunnen krijgen bij het maken van calculaties en dergelijke. De staatssecretaris zei gaarne bereid te zijn de commissie van de voortgang op de hoogte te houden. De heer Van Erp (V.V.D.) betreurde het dat het, nadat op 21 juni een gesprek met de regering was aangevraagd, nog twee maanden heeft moeten duren voordat dit gesprek inderdaad plaatsvond. Hij bestreed de bewering dat de regering niet mede verantwoordelijk zou zijn voor de problemen van het schap. Dat deze wel degelijk mede verantwoordelijk is, kan onder andere blijken uit de in 1968 gehouden interpellatie van het lid Nypels. Bij die gelegenheid is een motie aangenomen waarin de regering lof wordt toegezwaaid voor haar voortvarendheid. De regering heeft dit compliment aanvaard. In de rapporten van de bureaus Krekel, Van der Woerd en Wouterse en Plant Location International worden de criteria gegeven waaraan moet worden voldaan om een oplossing te bereiken. Het gaat daarbij om het afdekken van de verliezen, een scheiding van de privaat- en publiekrechtelijke functies van het schap en om een regeling van hetgeen Rijk en provincie samen horen te doen op basis van hun gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Het is dus niet alleen een kwestie van het verlenen van ambtelijke bijstand bij het maken van berekeningen en dergelijke. De heer Castricum (P.v.d.A.) was blij dat het overleg met de regering nu eindelijk is begonnen. Dat heeft te lang geduurd. De situatie is penibel, want voor een aantal participanten in het schap dreigt de bedelstaf. Dit lid informeerde wat het karakter is geweest van de inleidende gesprekken met de provincie. Hij was het ermee eens dat het Rijk medeverantwoordelijkheid draagt. De Kamer heeft dit nog uitgesproken bij de behandeling van de begroting voor 1984. De medeverantwoordelijkheid van het Rijk blijkt eveneens uit het feit dat het ministerie van Economische Zaken indertijd rechtstreeks heeft onderhandeld met Shell. Wat verstaat de staatssecretaris overigens onder een «maximale krachtsinspanning»? Een aantal gemeenten kan nog nauwelijks wat dragen. Hoe ver wil de regering gaan? ledere week uitstel maakt de situatie rampzaliger. De heer Castricum deed een klemmend beroep op de staatssecretaris voortvarend te werk te gaan. De heer Van lersel (C.D.A.) vroeg of de in het schap vertegenwoordigde partijen inderdaad hebben toegezegd binnen drie weken een dekkingsplan, een saneringsplan en een beleidsplan over te leggen. Als zij die toezegging hebben gedaan en die gestand doen, zal de begroting voor het jaar 1984 dan zonder meer worden goedgekeurd, of gaat daar eerst nog een toetsing aan vooraf? Wat behelst zo'n toets? De staatssecretaris is nu bereid een bepaalde medeverantwoordelijkheid van het Rijk te erkennen op voorwaarde dat de partijen in het schap een maximale krachtsinspanning leveren. Om de waarde van deze toezegging te beoordelen, is het wel noodzakelijk dat het begrip «maximale krachtsinspanning» wordt geconcretiseerd. Is er al een gemeenschappelijke analyse verkregen van de verantwoordelijkheid voor de ontstane situatie? Ligt het niet voor de hand dat aan de hand daarvan gezamenlijk wordt gekeken naar de rapporten van Krekel, Van der Woerd en Wouterse en Plant Location International?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
2
Het verschil van mening over de medeverantwoordelijkheid van het Rijk stamt uit de tijd dat minister Van Aardenne met betrokkenen overleg voerde over een Shell-vestiging aan de Moerdijk. Thans is de heer Van Aardenne opnieuw minister van Economische Zaken. Wat is zijn bemoeienis met het probleem op dit moment? De heer Van lersel drong aan op een spoedige afsluiting van deze kwestie, die geen juweel van bestuurlijke krachtdadigheid kan worden genoemd. De stukken zijn duidelijk, maar het overleg verloopt moeizaam. Wordt overigens ook de situatie van andere havenschappen in aanmerking genomen? De heer Van der Doef (P.v.d.A.) vroeg of de staatssecretaris zich een oplossing van het probleem kan indenken zonder dat het Rijk daaraan deelneemt. Wil hij de positie van het Rijk in de havenschappen Vlissingen en Delfzijl mede in zijn overweging betrekken? Dit lid bepleitte een navolging van de daar bestaande structuur, aangezien een verliesdeelneming door het Rijk als onafwendbaar moet worden beschouwd. De staatssecretaris was het ermee eens dat het overleg met het schap wat laat op gang gekomen is. Daarbij dient echter wel gekeken te worden naar de oorzaken daarvan. Reeds eind 1983 is aan het dagelijks bestuur verzocht met plannen te komen. In januari van dit jaar is dat herhaald ten overstaan van een Brabantse gedeputeerde en bestuurslid van het schap. Staatssecretaris Van Amelsvoort heeft een- en andermaal laten weten dat hij zonder de gevraagde gegevens niet tot een oordeel over de ontwerpbegroting kon komen. Deze gegevens zijn nog steeds niet verstrekt. Desalniettemin is er een gesprek tot stand gekomen, want de regering gaat overleg niet uit de weg. Het gesprek met de provincie was aangevraagd door de commissaris van de Koningin. Deze had kort na zijn aantreden ervaren dat het hier een van de moeilijkste problemen in zijn provincie betrof. De gesprekken die met hem zijn gevoerd waren informeel en oriënterend. Zij dienden ter voorbereiding op het formele overleg met het schap. Van een gemeenschappelijke analyse door het Rijk enerzijds en de participanten in het schap anderzijds is in formele zin geen sprake, omdat de regering vindt dat zij niet een gelijke verantwoordelijkheid heeft als die van de deelnemers in het schap. De laatsten zijn nu aan zet. Ten aanzien van de in 1968 gehouden interpellatie merkte de staatssecretaris op dat het kabinet in 1976 een handreiking aan het schap heeft gedaan van ruim f 100 min. Tevens zijn toen aan het schap suggesties gedaan voor het in de toekomst te voeren beleid en is een aanbod gedaan het schap te betrekken in de acquisitie-activiteiten van de rijksoverheid. De door de beide onderzoeksbureaus uitgebrachte rapporten zijn geen voldoende basis voor overleg. Eerst moet het schap een standpunt innemen. De rapporten kunnen daartoe bouwstenen leveren. Het is gewenst dat in het beleidsplan van het schap een aanduiding wordt gegeven van een doelmatige structuur. De scheiding van privaatrechtelijke en publiekrechtelijke taken kan in dat kader aan de orde komen. Met betrekking tot de motie van de leden Van der Doef, Van lersel en Jacobse wilde de staatssecretaris het commentaar memoreren dat hij vorig jaar bij de aanvaarding van die motie had uitgesproken. De Kamer zegt niets over de begrotingsartikelen die voor de uitvoering van haar wensen zouden moeten worden aangesproken. De heer Castricum merkte bij wijze van interruptie op dat ook de staatssecretaris niet duidelijk maakt aan welke begrotingsposten hij denkt, als hij erkent dat een bijdrage van het Rijk noodzakelijk is. De staatssecretaris antwoordde dat hij niet meer heeft gezegd dan dat de regering onder bepaalde voorwaarden bereid is na te gaan óf en in hoeverre binnen de beperkte mogelijkheden een handreiking van het Rijk kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
3
worden gegeven. De gesprekspartners hebben gewezen op het havenschap Delfzijl. Bij dat voorbeeld moet echter wel worden bedacht dat daar is afgesproken dat de betrokken gemeenten gedurende een aantal jaren f23 per inwoner bijdragen en dat de provincie Groningen anderhalf maal die gemeentelijke bijdrage verschaft. Ook dient te worden bedacht dat het Rijk reeds meer dan f 100 min. aan Moerdijk heeft gegeven. Een van de mogelijkheden die onder ogen is gezien is of niet een deel van het terrein kan worden afgestoten. Dit blijkt echter niet goedkoper te zijn. Bovendien voelt het bestuur van het schap niet voor een inkrimping. Staatssecretaris Van Amelsvoort heeft reeds gezegd dat hij de krachtsinspanning van de direct betrokkenen in de eerste plaats aan hun formele verantwoordelijkheid zal toetsen, in de tweede plaats aan de normen van artikel 12 gemeentwet, alsmede aan de indertijd aan het havenschap Delfzijl gestelde eisen. De heer Van Erp (V.V.D.) betoogde dat het schap in een brief van 30 mei wel degelijk op de verlangens van de regering was ingegaan. Hoe is deze brief behandeld? De begroting kan pas sluitend worden gemaakt als de omvang van de rijksbijdrage bekend is. De heer Castricum (P.v.d.A.) vroeg of de commissaris van de Koningin in zijn informele gesprekken ook de mogelijkheid van vestiging van een kerncentrale op het terrein in overweging had gegeven. Hij vond het vrij onzinnig om in deze kwestie vanuit formele posities te redeneren. Hoe meer op de lange baan wordt geschoven, hoe duurder de uiteindelijke oplossing voor iedereen zal uitvallen. Het was de heer Castricum niet goed duidelijk hoe het mogelijk is dat het afstoten van een deel van het terrein geen besparing oplevert. Kan daarover te zijner tijd meer informatie worden verstrekt? Wil de staatssecretaris ook de ontwikkeling van de industrieterreinen in de rest van Brabant in zijn overweging betrekken? De heer Van lersel (C.D.A.) vroeg of de door de heer Van Amelsvoort geformuleerde criteria door het schap zijn aanvaard. De heer Van der Doef (P.v.d.A.) vond dat een structurele oplossing moet worden gekozen. Er kan dus geen sprake zijn van een nieuwe donatie van f100 min. De heer Van Zeil vond de opstelling van de heer Van Erp wat eenzijdig. De brief van 30 mei is door het schap geschreven vanuit de opvatting dat het hier primair een probleem van het Rijk betreft. Het schap wilde dat het Rijk f 136 min. zou fourneren en bovendien een substantieel deel van het restant van het tekort zou bijdragen. Dit is niet de manier waarop groepen en personen in deze samenleving hun verantwoordelijkheid moeten opvatten. Staatssecretaris Van Amelsvoort schreef dan ook op 13 juni dat hij het voorstel om het Rijk verantwoordelijk te stellen ronduit teleurstellend vond. Naar de staatssecretaris meedeelde, is in de gesprekken met de commissaris van de koningin het woord «kerncentrale» niet gevallen. De ministeries van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Economische Zaken hebben gezamenlijk geconstateerd dat het afstoten van een deel van het terrein niet voordelig is. Deze analyse zal aan de commissie worden aangeboden. Uit de enquête naar de beschikbaarheid van bedrijfsterreinen blijkt dat er landelijk nog duizenden hectaren beschikbaar zijn. Het Rijk mag hierin niet concurrentievervalsend optreden. De door staatssecretaris Van Amelsfoort geformuleerde criteria zijn als zodanig niet door het schap onderschreven. Wel is duidelijk geworden hoe het Rijk de problemen wil benaderen. De gesprekspartners nebben beloofd hun uiterste best te doen met inachtneming van de genoemde criteria op zeer korte termijn met plannen te komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
4
De staatssecretaris verklaarde dat ook de regering met de problemen van Moerdijk begaan is. Behalve het probleem van vandaag moeten echter ook de problemen van de toekomst worden opgelost. In dat verband wilde hij de opmerking van de heer Van der Doef graag in gedachte houden. Evaluatie van de Wet op de Misleidende Reclame De heer Van Muiden (C.D.A.) achtte het wenselijk dat meer inhoud en toepassing gegeven wordt aan artikel 328bis van het Wetboek van Strafrecht Wellicht doelt de staatssecretaris hierop als hij schrijft dat er op nationaal niveau met de bestaande regelingen reeds mogelijkheden zijn om oneerlijke reclame te bestrijden. Het genoemde artikel, de zogenaamde «lex-Aalberse» uit 1915, is echter een dode letter gebleven, omdat het openbaar ministerie voor een succesvolle vervolging opzet moet bewijzen. Dit is in de praktijk zeer moeilijk. De heer Van Muiden bepleitte uitbreiding van de reikwijdte van het artikel tot een culpoos delict. Dit zou zijn weerslag hebben op het burgerlijke recht, zodat in een burgerlijk geding gemakkelijker om een verbod van een bepaalde reclame-uiting kan worden gevraagd. De brief van de staatssecretaris bevat geen gegevens over door ondernemers gevoerde groepsacties, omdat deze door hen zelden of nooit gevoerd zijn. In België bestaat daarmee meer ervaring. De Belgische «wet op de oneerlijke handelspraktijken» voorziet in de mogelijkheid dat organisaties en de minister van Economische Zaken procedures aanspannen. Inmiddels is gebleken dat procederende ondernemersorganisaties in België een groot financieel risico lopen. Kan dit bezwaar worden ondervangen door in Nederland, naar Belgisch voorbeeld, aan de minister van Economische Zaken het recht toe te kennen een procedure aan te spannen? Dit zou een preventieve werking kunnen hebben. De intrekking van de Uitverkopenwet maakt het tegengaan van misleidende reclame nog belangrijker. In dit verband vroeg de heer Van Muiden of de Kamers van Koophandel als partij in een geding kunnen optreden. Zo nee, kunnen zij dan alsnog dit recht krijgen? Ook hiervan zou een preventieve werking kunnen uitgaan. De onderhavige wetgeving heeft geen betrekking op het verkopen onder de inkoopsprijs en dergelijke. Daarom is de regeling van de misleidende prijsvergelijking van zeer groot belang. Daarover is door de SER advies uitgebracht. Wanneer is het regeringsstandpunt te verwachten? De meest effectieve sanctie is nietigverklaring ex tune. De heer Van Muiden toonde zich er een voorstander van dat in meer gevallen dan tot nu toe in een procedure op verkorte termijn ontbinding van overeenkomsten zou kunnen worden geëist, zo niet ex tune, dan in ieder geval ex nunc. De aan consumentenorganisaties voor het voeren van procedures ter beschikking gestelde begrotingsgelden zijn voor dit jaar al vrijwel opgebruikt. In aanmerking genomen dat het hier een goedkope wetgeving betreft, vroeg de heer Van Muiden of het subsidiebeleid nog eens kan worden overwogen. Zal de subsidie gekoppeld worden aan de uitvoering van de Wet Algemene Voorwaarden? Wat zouden daarvan de consequenties zijn? De bewijslast maakt het eisen van schadevergoeding wegens misleidende reclame een moeizame weg. Wil de staatssecretaris een methode proberen te vinden die ook hier een sneller en doeltreffender optreden mogelijk maakt? De heer Van Muiden wees erop dat de introductie van EG-richtlijnen vaak een verlaging van de in Nederland geldende normen betekent. Kan dit bij de EG-richtlijn voor de misleidende reclame voorkomen worden? De heer Van Muiden kon de conclusie van de staatssecretaris dat de regeling aan de doelstellingen heeft beantwoord grotendeels onderschrijven. De heer Toussaint (P.v.d.A.) constateerde dat de staatssecretaris tot zijn positieve conclusie komt na een toetsing aan de doelstellingen die niet gebaseerd is op de feitelijke ervaringen. In werkelijkheid kunnen echter alleen de feitelijke ervaringen uitwijzen of de wet bevredigend heeft gefunctioneerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
5
Dat van particuliere zijde nauwelijks enige processuele activiteit te bespeuren valt, achtte de heer Toussaint geen wonder. De ervaring van de consumentenorganisaties leert immers dat er vrijwel altijd een juridisch tot de tanden gewapende tegenpartij is. De klager moet steeds aantonen waarom hij vindt dat een reclame-uiting misleidend is. Dat vereist veel speurwerk. De consumentenorganisaties zijn door hun beperkte bestaffing fysiek beperkt in hun mogelijkheden wat betreft het aantal aan te spannen zaken. Het budget gaat geheel op aan de zaken die tot een juridische procedure leiden. De heer Toussaint bestreed dan ook dat verhoging van de subsidie voor interne kosten ertoe kan leiden dat advocatenkosten kunnen worden uitgespaard. In werkelijkheid staan deze kosten naast elkaar. Kwaadwillende ondernemingen kunnen een procedure eindeloos rekken. Als een klager ook na hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, hoeft een onderneming slechts een kleine wijziging in een advertentie aan te brengen om een nieuwe zaak te creëren. Van een systematische preventieve actie tegen een bepaalde bedrijfstak komt op deze wijze niets terecht. Aldus worden de consumentenorganisaties opgezadeld met de uitvoering van een wet, zonder dat de overheid hen in staat stelt dat op een behoorlijke wijze te doen. Als deze beschrijving overeenkomt met de zienswijze die de consumentenorganisaties daarover zelf hebben, dan zou de heer Toussaint graag vernemen waarom daarover in de notitie zo weinig vermeld wordt. De staatssecretaris concludeert in paragraaf 2.3 te gemakkelijk dat slechts sprake is van procesrechtelijke praktische vragen. Aan het slot van dezelfde paragraaf schrijft hij dat de problematiek van ontbinding van contracten en schadevergoeding bij processen ingesteld door belangenorganisaties, dermate omvangrijk is en zo veel principiële en praktische problemen kent dat hij daar vooralsnog geen oplossing voor ziet. Wat bedoelt de staatssecretaris daarmee precies? Hoe denkt hij dan op dit gebied een beleid te ontwikkelen? De heer Toussaint informeerde hoe het staat met de EG-richtlijn voor de misleidende reclame. Deze zou zijns inziens minstens even ver moeten gaan als de bestaande Nederlandse wetgeving. Hoe ver is men in Brussel inmiddels gevorderd met de oneerlijke reclame? Wat zijn de bestaande mogelijkheden op nationaal niveau om oneerlijke reclame te bestrijden? Zijn deze voldoende? De heer Toussaint noemde de «bijzondere gedragsregelen reclamecode voor sigaretten en shag» als voorbeeld van een regeling waarvan de toepassing voortdurend conflicten oproept. Zijns inziens is er meer sprake van hypocrisie dan van zelfregulering in dit geval. Aan de hele code is de bodem ontvallen door toevoeging van een nieuw lid in het aanhangsel dat eerdere artikelen buiten toepassing verklaart als de reclame-uiting betrekking heeft op sponsoring. Wat wil de staatssecretaris hieraan doen? In het septembernummer van de Consumentengids wordt gewezen op de misleidende wijze waarop postorderbedrijven prijsacties voeren. Het zou gaan om een leemte in de Wet op de Kansspelen, die door het ministerie van Justitie wordt onderzocht. Is de staatssecretaris bereid hier ook tegen in het geweer te komen? De heer Van Erp (V.V.D.) was het ermee eens dat voor een definitieve conclusie over het functioneren van de Wet Misleidende Reclame de tijd te kort is geweest. Toch zou hij graag vernemen waarom in de notitie van de staatssecretaris nauwelijks aandacht wordt besteed aan door particulieren aangespannen procedures. De voorliggende evaluatie is het resultaat van een bij de behandeling van de wet in de Kamer aanvaarde motie. Indertijd is eveneens een motie aanvaard waarin de regering verzocht wordt voortvarend te werken aan een eenvoudiger procesgang voor de behandeling van consumentenklachten. Hoe staat het daarmee thans?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 17
6
Op voorstel van de Kamer is het actierecht ook toegekend aan organisaties met een ideële doelstelling. Op aandrang van de minister van Justitie is daaraan de passage toegevoegd: «mits de mededeling redelijkerwijze geacht kan worden verband te houden met het door hen nagestreefde doel, en dit doel door het openbaar maken van de mededeling wordt of dreigt te worden aangetast». Hebben zulke organisaties inderdaad van dit actierecht gebruik gemaakt? Of heeft de staatssecretaris daar geen zicht op? De consumentenorganisaties missen een bepaling over oneerlijke en agressieve reclame. Inderdaad ligt hier een probleem. Kan iets worden gedaan aan agressieve verkoop tijdens busreizen? Wanneer vallen resultaten te verwachten van het beraad in de EG over oneerlijke reclame? Voorts vroeg de heer Van Erp op welke wijze de consumentenorganisaties verantwoording afleggen over de aan hen verleende subsidies. Is er aanleiding voor verhoging van de bedragen of aanpassing van de normen? Het advies van de SER over misleidende prijsvergelijking laat zien dat de Wet op de Misleidende Reclame het beste aangrijpingspunt biedt om dit probleem op te lossen. Is de staatssecretaris het daarmee eens? Wanneer is een regeringsstandpunt te verwachten? De staatssecretaris antwoordde dat het karakter van de voorliggende rapportage is bepaald door het destijds bij motie gedane verzoek enerzijds en door de mate waarin gegevens bekend zijn anderzijds. De conclusie luidt dat de regeling aan de verwachtingen heeft beantwoord. Vooral de procesrechtelijke positie van consumentenorganisaties werkt preventief. Dit sluit niet uit dat zij nog wensen hebben. Het rapport gaat daar ook op in. De notitie is voor commentaar aan tal van organisaties en instellingen toegezonden. Het is opvallend dat er slechts één formeel commentaar is binnengekomen, namelijk dat van de Nederlandse vereniging van erkende reclame-adviesbureaus. Natuurlijk hebben de consumentenorganisaties wel ondershands gereageerd. In december van het vorig jaar is de eerste EG-Consumentenraad gehouden. In mei en juni van dit jaar is dat opnieuw gebeurd. De vierde Consumentenraad staat voor het einde van dit jaar op de agenda. De discussies verlopen tamelijk moeizaam en er zijn geen royale mogelijkheden voor besluitvorming aanwezig. Over de richtlijn voor misleidende reclame is drie maal gesproken. Uiteindelijk kon slechts resultaat worden geboekt door de oneerlijke reclame erbuiten te laten. De richtlijn geeft geen aanleiding tot wijziging van de Nederlandse wetgeving. Over de oneerlijke reclame zal als een van de punten uit het actieprogramma van de Europese Commissie verder worden gesproken. De staatssecretaris toonde zich niet ontevreden over de manier waarop maatschappelijke en functionele organisaties gebruik hebben gemaakt van de hun in het kader van het beleven van de eigen verantwoordelijkheid geboden mogelijkheid tot zelfregulering. Hij dacht in dit verband onder meer aan het functioneren van de geschillencommissies. Hij stelde zich terughoudend op ten aanzien van de mogelijkheid van verdergaande wetgeving of overheidsinvloed, ook al wilde hij niet uit het oog verliezen dat er sprake kan zijn van ongelijke uitgangsposities. De strafrechtelijke weg heeft enkele nadelen. Zo leidt deze niet tot stopzetting van de desbetreffende reclame-uiting en biedt deze geen mogelijkheid voor het afdwingen van een rectificatie. Bovendien hebben de consumentenorganisaties daarin geen rol. De rapportage toont de noodzaak van zo'n aanpak niet aan. De staatssecretaris zag de rol van de overheid als stimulerend en zo nodig corrigerend. Daarin past geen actierecht van de minister van Economische Zaken, te meer daar de consumentenorganisaties effectief van de hun geboden mogelijkheid gebruik hebben gemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
7
Het zou een goede zaak zijn als de Kamers van Koophandel als regionale organen van het bedrijfsleven zouden bezien of zij in voorkomende gevallen op grond van artikel 1416 c van het Burgerlijk Wetboek een actie zouden kunnen instellen. Het aspect van de prijsstelling valt, aldus de staatssecretaris, onder de omschrijving van artikel 1416 a van het Burgerlijk Wetboek. Het SER-advies over misleidende prijsvergelijking is uitvoerig bestudeerd (onder meer vanuit het oogpunt van deregulering) en met andere belanghebbende departementen besproken. Het interne overleg heeft tot voorlopige conclusies geleid. Binnen afzienbare tijd, zo mogelijk nog vóór de plenaire begrotingsbehandeling, zullen deze aan de kamer worden meegedeeld. Er wordt niet overwogen om de mogelijkheden tot nietigverklaring uit te breiden, aangezien daarvan geen oordeel wordt verwacht. Het vraagstuk van de schadevergoeding ligt practisch erg moeilijk, want het is niet gemakkelijk te bepalen hoe groot de schade is en aan wie die moet worden vergoed. Het ministerie van Justitie ziet hier weinig mogelijkheden. In de periode 1980 tot en met 1983 hebben de consumentenorganisaties het voor hen bestemde subsidiebedrag niet volledig gebruikt. In 1984 is er echter duidelijk een grotere activiteit waarneembaar. Dit jaar zal er dan ook geen onderbesteding optreden. Het is echter niet bekend dat de subsidie voor dit jaar al zou zijn opgebruikt. In de Wet Algemene Voorwaarden is inderdaad ook een groepsactie voor consumentenorganisaties voorzien. In de nota naar aanleiding van het eindverslag staat dat er naar wordt gestreefd vóór de invoering van die wet met de consumentenorganisaties een akkoord te sluiten over een regeling van subsidie. Het overleg is al gaande. Daarbij wordt ook gesproken over een eventuele tegemoetkoming in de voorbereidingskosten. De staatssecretaris was het ermee eens dat de consument nogal eens wordt geconfronteerd met een goed onderlegde tegenpartij. In onze rechtsstaat mag echter toch ten minste verwacht worden dat een klager aantoont waarom hij een bepaalde reclame-uiting als misleidend beschouwt. In het jongste ICC-rapport staat dat volop wordt gewerkt aan een vereenvoudigde kantongerechtsprocedure. Hoewel de eerste verantwoordelijkheid bij het ministerie van Justitie ligt, is het een accentpunt van het consumentenbeleid. Inderdaad is het vaak moeilijk de gevraagde voorzieningen te krijgen. Ook hiervoor verwees de staatssecretaris naar het ICC-jaarrapport, met name naar de passage over het ius agendi. Overigens kan het kort geding vaak een effectieve oplossing bieden. De consumentenorganisaties hebben overigens nooit ten principale over de wet en hun betrokkenheid daarbij geklaagd. Voor de tabakscode zijn de media, de reclamewereld en de consumentenorganisaties verantwoordelijk. Het is bekend dat de laatste over onderdelen van de code weinig enthousiast zijn. De staatssecretaris kon zich dat goed voorstellen. De consumentenorganisaties hebben er echter voor gekozen hun deelneming aan het overleg over de tabakscode voort te zetten. Zij hebben een eigen verantwoordelijkheid waar de staatssecretaris zich niet in wilde mengen. Wel was hij bereid ter gelegener tijd en plekke enige opmerkingen te maken in de richting van de media en de reclamewereld. Voor het optreden van de postorderbedrijven in verband met de Wet op de Kansspelen ligt de eerste verantwoordelijkheid bij het ministerie van Justitie. Een van de problemen bij het optreden tegen bepaalde verkooppraktijken tijdens busreizen is dat deze vaak de grenzen overschrijden. Vanuit het oogpunt van de colportagewetgeving is er wel eens naar gekeken. Het probleem ontsnapt dus niet aan de aandacht. Voor justitieel optreden is echter geen handvat gevonden. Er bestaat geen inzicht in het aantal door particulieren aangespannen procedures. Een gebrek aan kennis en een gevoel van onmacht spelen waarschijnlijk een rol. De op gang gebrachte actievere voorlichting aan individuele consumenten kan hier helpen. Van ideële organisaties, andere dan consumentenorganisaties, zijn geen acties bekend. De consumentenorganisaties leggen rekening en verantwoording over de besteding van de aan hen toegekende subsidies af nadat een project is ingediend en nadat een subsidie is uitgekeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
8
De heer Van Muiden vroeg in tweede termijn of de staatssecretaris bereid was tot overleg met de Kamers van Koophandel over de mogelijkheid dat deze groepsacties zouden instellen. Wil de staatssecretaris nog eens kijken naar het rechtsvergelijkend onderzoek dat de Raad voor het Middenen Kleinbedrijf indertijd heeft ingesteld? Daaruit bleek dat een actierecht voor de minister van Economische Zaken nuttig zou kunnen zijn. Met betrekking tot de mogelijkheden van het Wetboek van Strafrecht wees de heer Van Muiden nog eens op de civielrechtelijke reflex die deze weg kan hebben. Wat betreft bepaalde verkooppraktijken tijdens busreizen wees hij op de mogelijkheid van een adempauze waarbinnen kopers van consumptiegoederen alsnog op hun beslissing terug kunnen komen. De heer Toussaint was teleurgesteld dat de staatssecretaris zich telkens beriep op het terugtreden van de overheid. De consumentenorganisaties moeten een sisyfusarbeid verrichten. Zij kunnen immers alleen een beroep doen op externe hulp als zij eerst zelf veel arbeid hebben verricht. Dat is natuurlijk de reden dat in het verleden wel eens van onderuitputting sprake is geweest. De staatssecretaris stelt zich zeer laconiek op ten aanzien van de tabakscode. In feite is daaraan door de sponsoring de bodem ontvallen. Wil de staatssecretaris wat dit betreft in het geheel geen beleid voeren? DeheerVan Erpvroeg hoehetcommentaarvande reclame-adviesbureaus luidde. Voorts suggereerde hij dat de evaluatie van de wet voortaan jaarlijks in de memories van toelichting bij de begroting zou geschieden. De meest geschikte aanpak van bepaalde verkooppraktijken tijdens busreizen is volgens de heer Van Erp via de weg van het aantonen van misleiding in de uitgegeven folders. De staatssecretaris antwoordde in tweede termijn dat overleg met de Vereniging van Kamers van Koophandel de individuele Kamers niet kan binden. Wel wilde hij bij gelegenheid aan de Kamers van Koophandel de suggestie doen eens naar de bedoelde mogelijkheid te kijken. Het afwachten van een strafrechtelijk vonnis voordat de civielrechtelijke weg wordt bewandeld, vereist van betrokkenen veel geduld. Een kort geding heeft op korte termijn meer effect. De Wet op de Colportage voorziet in een afkoelingsperiode waarbinnen kopers zich kunnen bedenken, indien de aankoop een bepaald bedrag te boven gaat. De staatssecretaris vermeldde dat hij in de EG-Consumentenraad van juni de busreizen als voorbeeld had genoemd om een richtlijn voor colportage te bepleiten. Hij wilde echter niet verhelen dat Nederland vooral door de Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk bij dit soort zaken nogal eens als lastig wordt beschouwd. In het algemeen geldt Nederland als een koploper. De consumentenorganisaties zijn voor hun activiteiten niet alleen van subsidies afhankelijk. Zij hebben zelf vele eigen leden. Zij zijn zelf degenen die over de tabakscode hebben onderhandeld. Het commentaar van de erkende adviesbureaus komt er kort gezegd op neer dat met de wet goed te leven valt. Bij het opstellen van reclameboodschappen vormt zij geen belemmering. Wel was er verbazing dat de individuele consumenten van de wet niet meer gebruik hebben gemaakt. De Reclame Code Commissie wordt zeer hoog aangeslagen en wat snelheid, kracht en ernst betreft gelijkwaardig geacht aan de rechter. De Stichting Reclamecode is voor het publiek makkelijk toegankelijk. Ten slotte zegde de staatssecretaris toe dat hij zou nagaan of het niet effectiever is jaarlijks in de memorie van toelichting bij de begroting een evaluatie van de wet op te nemen. De Voorzitter van de commissie Van der Hek De Griffier van de commissie, Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
9
Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 's-Gravenhage, 19 juni 1984 In uw brief van 17 mei jl. verzocht uw griffier mij u te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het overleg over de problematiek van het lndustrie- en Havenschap Moerdijk. Ik ben gaarne bereid op Uw verzoek in te gaan. In een brief van 9 november 1983 heb ik het lndustrie- en Havenschap Moerdijk (IHM) gevraagd snelheid te betrachten in het ontwikkelen van concrete voorstellen ter oplossing van de problematiek. Tevens toonden staatssecretaris van Amelsvoort en ik ons bereid tot overleg als deze voorstellen ter tafel liggen. In aansluiting op deze brief heeft staatssecretaris Van Amelsvoort bij brief van 5 januari 1984 het IHM gevraagd om voor 1 april 1984 een sanerings- en dekkingsplan voor te leggen. In verband met de voorbereiding van de gevraagde voorstellen hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant staatssecretaris Van Amelsvoort en mij om een gesprek verzocht. Op 22 februari 1984 en 15 maart 1984 hebben wij twee oriënterende gesprekken gevoerd. Een vervolgoverleg is door Gedeputeerde Staten afgezegd, omdat over eventuele voorstellen nog besluitvorming diende plaats te vinden in commissies en de gemeenteraden en Provinciale Staten zelf. Intussen is er een verdere briefwisseling gevoerd tussen staatssecretaris Van Amelsvoort en het IMH. Zoals bekend, achten wij het essentieel dat het IHM met voorstellen komt waarin de eerste verantwoordelijkheid van de deelnemende gemeenten en de provincie Noord-Brabant duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht. Helaas is zelfs na herhaald verzoek geen concreet plan overgelegd dat aan dit uitgangspunt voldoet. Staatssecretaris Van Amelsvoort heeft aan het IHM zijn teleurstelling laten blijken dat aan zijn verzoek niet is tegemoet gekomen. Wij beraden ons nu over de ontstane situatie. Het spreekt vanzelf, dat ik u zo spoedig als mogelijk is nader zal berichten. De staatssecretaris van Economische Zaken, P. H. van Zeil
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
10
Aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 24 augustus 1984 In antwoord op uw verzoek bij brief van 5 juli 1984 om nadere informatie inzake de problematiek van het industrie- en Havenschap Moerdijk deel ik u het volgende mede. In mijn brief van 19 juni 1984 berichtte ik u dat staatssecretaris Van Amelsvoort en ik het vanzelfsprekend achten dat het Bestuur van het lndustrie- en Havenschap Moerdijk, als eerstbetrokken orgaan, voorstellen doet, waarin de verantwoordelijkheid van de deelnemende gemeenten en de provincie Noord-Brabant voor de problematiek in voldoende mate tot uitdrukking wordt gebracht. Zelfs na herhaald verzoek van staatssecretaris Van Amelsvoort vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het financiële toezicht, is nog altijd geen concreet plan overgelegd dat aan dit uitgangspunt voldoet. Inmiddels is het mij bekend dat de Raad van Bestuur van het IHM een standpunt inzake het onderzoeksrapport van Krekel, Van der Woerd en Wouterse en Plant Location International voorbereidt. Het ligt in de rede deze standpuntbepaling af te wachten in de verwachting, dat daarin concrete voorstellen ter oplossing van de problematiek zijn vervat. Ik zal u zo spoedig mogelijk nader informeren. De staatssecretaris van Economische Zaken, P. H. van Zeil
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 17
11
Aan de staatssecretaris van Economische Zaken, de heer P. van Zeil 's-Gravenhage, 29 augustus 1984 De vaste Commissie voor Economische Zaken uit de Tweede Kamer heeft kennis genomen van uw brief van 24 augustus jl. over de problematiek inzake het lndustrie- en Havenschap Moerdijk. Een aantal leden heeft onlangs een bezoek gebracht aan dat gebied en is daar doordrongen van de urgentie van de genoemde problematiek. Met het oog daarop heeft de commissie besloten het onderwerp toe te voegen aan de agenda voor haar mondeling overleg met u op dinsdag 25 september 1984. Voorts is zij van mening dat het wenselijk is dat alle betrokkenen door u op korte termijn rond de onderhandelingstafel worden gebracht. De griffier van de vaste Commissie voor Economische Zaken, P. A. Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
12
Aan de staatssecretaris van Economische Zaken, de heer P. H. van Zeil 's-Gravenhage, 5 juli 1984 De vaste Commissie voor Economische Zaken heeft met belangstelling kennis genomen van uw brief van 19 juni over de problemen van het lndustrie- en Havenschap Moerdijk. Inmiddels heeft zij van het schap zelf ook enige achtergrondinformatie gekregen. In de commissie is overwogen dat de problemen op vrij korte termijn om een oplossing vragen, aangezien binnenkort een aanvang zal worden gemaakt met de opstelling van de gemeentelijke begrotingen voor 1985. Daarom wil de commissie u verzoeken het toegezegde nadere bericht vóór 1 september a.s. aan haar te doen toekomen, zodat de commissie dan een inzicht heeft in de stappen die u zelf heeft gezet bij het zoeken naar oplossingen voor de gerezen problemen. De griffier der commissie, P. A. Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
13
Aan de heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 25 mei 1984 Hierbij stuur ik u, mede namens de ministers van Justitie en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, de - door mijn ambtsvoorganger de heer Th. M. Hazekamp tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsontwerp «Regelen omtrent de privaatrechtelijke bescherming tegen misleidende reclame» (Kamerstukken II 1975-1976, nr. 13611) -toegezegde rapportage naar aanleiding van de eerste 3 jaar van de Wet misleidende reclame. Dit naar aanleiding van een verzoek destijds van de leden de heren Scholten en Van Amelsfoort. De rapportage is vooral gebaseerd op de ervaringen die de twee algemene consumentenorganisaties Consumentenbond en Konsumenten Kontakt met artikel 1416a - 1416c van het Burgerlijk Wetboek (misleidende reclame) hebben gehad. Uit de rapportage wordt de conclusie getrokken dat de Wet misleidende reclame goed heeft gefunctioneerd, waarbij met name van het opgenomen procesrecht voor consumentenorganisaties duidelijk een proces-preventief effect uitgaat. Wel hebben de Consumentenorganisaties nog een aantal wensen. Ook daarop wordt in de rapportage ingegaan. De staatssecretaris van Economische Zaken, P. H. van Zeil
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
14
EVALUATIE VAN DE ERVARINGEN DIE DE TWEE ALGEMENE CONSUMENTENORGANISATIES CONSUMENTENBOND EN KONSUMENTEN KONTAKT GEDURENDE DE EERSTE DRIE JAAR MET ART. 1416 A/C BW (WET MISLEIDENDE RECLAME} HEBBEN GEHAD Inleiding Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer (Handelingen der Tweede Kamer - 19 september 1979, blz. 52) van het wetsontwerp «Regelen omtrent de privaatrechtelijke bescherming tegen misleidende reclame» (Kamerstukken II 1975-1976 nr. 13611) is door de leden Scholten en Van Amelsvoort gevraagd: «de Kamer na verloop van uiterlijk 3 jaar na inwerkingtreding mee te delen hoe de wet heeft gefunctioneerd en daarbij tevens mee te delen hoe subsidie-aanvragen zijn afgehandeld, daarbij met name aandacht schenkend aan de gehanteerde normen». De toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, de heer Th. M. Hazekamp, heeft in een reactie daarop toegezegd dat: «.... na de eerste 3 jaar de zaak zal worden bezien en aan de Kamer wordt gerapporteerd». Inmiddels zijn er drie jaren verstreken sinds het - op 14 juli 1980 - in werking treden van de wet van 6 juni 1980 houdende Regelen omtrent de privaatrechtelijke bescherming tegen misleidende reclame (Stb. 304). Een rapportage is dan ook op zijn plaats, waarbij zij aangetekend dat een periode van drie jaar zeker gezien het onderwerp, te kort is om definitieve conclusies te trekken. Bij gebrek aan concrete gegevens lijkt het zo te zijn dat processuele activiteiten van particuliere consumenten op dit terrein niet of nauwelijks hebben plaatsgevonden. Ondernemers hebben zich voornamelijk op het meer algemene artikel 1401 BW (onrechtmatige daad) gebaseerd. In de gevallen waarin men zich, al dan niet subsidiair, toch beriep op 1416 a/c BW, bleek de regeling goed te functioneren. Om deze redenen en omdat door de leden Scholten en Van Amelsvoort erop werd gedoeld, ziet het hierna volgende op de ervaringen van de consumentenorganisaties Consumentenbond en Konsumenten Kontakt op dit gebied. De indeling van het hieronder opgenomen verslag is als volgt. In hoofdstuk 7 is een omschrijving opgenomen van de wettelijke regeling zelf; daarna komt in hoofdstuk 2 het functioneren van de regeling in het kader van de werkzaamheden van de Consumentenbond (CB) en het Konsumenten Kontakt (KK) aan de orde. Naast enkele getalsmatige gegevens en een toetsing aan de doelstelling van de wet, zullen ook de feitelijke ervaringen van de organisaties worden behandeld; hoofdstuk 3 zal gewijd zijn aan de subsidiëring van het in de regeling opgenomen procesrecht voor consumentenorganisaties. Hieruit kan dan blijken hoe de subsidie-aanvragen zijn afgehandeld waarbij tevens aandacht zal worden geschonken aan de daarbij gehanteerde normen. De conclusie - zoals die voorlopig na de eerste 3 jaar is te formuleren - dat de regeling en het daarin opgenomen actierecht voor de consumentenorganisaties samen met een subsidieregeling, goed funtioneert, is uitgewerkt in hoofdstuk 4. 1. De Wet 1.1. De elementen De veelal als «Wet Misleidende Reclame» aangeduide regeling omtrent de privaatrechtelijke bescherming tegen misleidende reclame is opgenomen in artt. 1416a-1416c BW (zie bijlage) en komt in het kort hierop neer: 1. Het openbaar maken of laten maken van misleidende reclamemededelingen is onrechtmatig. Als iemand door zo'n reclamemededeling schade lijdt, is degene aan wiens schuld dit te wijten is, tot schadevergoeding verplicht. 2. Als het tot een rechtszaak komt tegen iemand die inhoud en inkleding van de mededeling geheel of ten dele zelf heeft bepaald of doen bepalen, vindt omkering van de bewijslast plaats, behoudens voor zover deze bewijslast verdeling onredelijk is.
Tweede Kamer, vergadeijaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
15
3. De rechter kan niet alleen verbieden een misleidende reclamemededeling openbaar te maken; hij kan ook een rectificatie bevelen. 4. Zo'n verbod of rectificatie kan ook worden gevraagd door organisaties die bepaalde beroeps- of consumentenbelangen behartigen (1416c BW). 1.2. Het Actierecht Een kernpunt in de regeling is het hierboven genoemde actierecht voor consumentenorganisaties/ondernemersorganisaties. De bepaling kan als een sluitstuk van de regeling van misleidende reclame worden beschouwd. Het op effectieve wijze tegengaan van het verschijnsel misleidende reclame wordt gerealiseerd wanneer er ook daadwerkelijk, doelmatig en alert wordt opgetreden tegen dergelijke reclame-uitingen. De gedachte was dat het op deze wijze optreden tegen misleidende reclame-uitingen niet te verwachten is van een individuele concurrent of consument. Bovendien zou, voor het geval een individuele concurrent of consument wel zou procederen, misleidende reclame niet erg structureel worden aangepakt. Bovenstaande heeft ertoe geleid dat gekozen is voor een regeling waarin een actierecht voor de genoemde belangenorganisaties is opgenomen. 2. 3 jaar praktijk 2.1. Aantal procedures van consumentenorganisaties Om een indruk te geven van de hoeveelheid zaken die de consumentenorganisaties Konsumenten Kontakt (KK) en de Consumentenbond (CB) onder handen hebben gehad op het terrein van misleidende reclame en wat het resultaat van de activiteiten is geweest volgen hierna enige cijfers. De consumentenorganisaties zagen in de periode juni '80 - juni '83, in 125 reclame-uitingen aanleiding om op te treden omdat er sprake zou zijn van enige vorm van misleiding van de consument. Bij dit optreden hebben zij van verschillende mogelijkheden gebruik gemaakt. Overleg met de adverteerder was veelal de eerste stap. Dit overleg leidde in 40 gevallen tot een oplossing, waarbij het overgrote deel van de advertenties werd ingetrokken of gewijzigd. Ook werden klachten door de consumentenorganisaties ingetrokken omdat er bij nader inzien toch niet echt van misleiding kon worden gesproken. Als het overleg niet of onvoldoende resultaat had wendde men zich tot een instantie als de Reclame Code Commissie. Dit gebeurde in een eveneens groot aantal, nl. 80 zaken. Voor het geval dit niet mogelijk was (onbevoegdheid der instantie), waarschijnlijk onvoldoende effect zou hebben, of te lang zou gaan duren, heeft men in 5 zaken voor de burgerlijke rechter gekozen. Van deze 5 zaken werden er door KK 3 gewonnen en 1 verloren en won de CB de resterende procedure (inzake deze procedure - waarbij met name het belang van de Consumentenbond in het geding was - werd geen subsidieverzoek gedaan). Dit alles levert onderstaand beeld op: KK
CB
40 80 5
24 36 4
16 44 1
125
64
61
CB + KK Beëindigd na overleg Ingediend bij RCC Procedures Totaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
16
Opvallend is dat het in weinig zaken tot een procedure komt. In de memorie van toelichting op het wetsontwerp is gesteld dat het aanvullende karakter van de voorgestelde wettelijke regeling de noodzaak tot het doen van een beroep op de burgerlijke rechter zal beperken tot ernstige gevallen van misleiding en voorts tot die gevallen, die via het stelsel van zelfregulering of langs andere weg niet zijn aan te pakken (Kamerstukken II, 1975-1976, 13 611, nr. 3, blz. 6). Bovenstaand overzicht illustreert dat er in de praktijk inderdaad van een «aanvulling» gesproken mag worden. 2.2. Toetsing van de doelstelling Zoals uit de memorie van toelichting blijkt (memorie van toelichting - blz. 4 en 5) is het doel van het tot stand brengen van een wettelijke regeling geweest: - snel en doeltreffend optreden tegen misleidende reclame; - het vastleggen van een nadere regeling van een daarmee verband houdende civielrechtelijke aansprakelijkheid; - het bestrijken van terreinen die niet door de «zelfregulering» en/of het publiekrecht worden bestreken; - het creëren van een kader waarbinnen maatregelen mogelijk zijn die niet door de zelfreguleringscolleges kunnen worden genomen. Deze onderdelen geven in het licht van de hiervoor opgenomen gegevens het volgende beeld. - Allereerst de doelstelling snel en doeltreffend optreden tegen misleidende reclame. Omdat de kans op schade en op herhaling van de reclame op korte termijn groot is, moet een misleidende reclame-uiting snel kunnen worden aangevat. Daarbij is het voor zowel concurrenten als consumenten van belang om een verbod aan de rechter te kunnen vragen, al dan niet te zamen met een rectificatie. Nu de regeling in het privaatrecht is vastgelegd is het mogelijk om, in het kader van snel handelen, de kortgeding-procedure te benutten. Van de 5 procedures zijn er dan ook 4 bij wijze van een kort geding gevoerd. Hoewel dan natuurlijk de reclame inmiddels gepubliceerd was, was de termijn waarbinnen de procedure gerealiseerd kon worden voldoende kort (1 a 2 weken) om de mogelijke schadelijke gevolgen van een misleidende reclame zo klein mogelijk te laten zijn. - De onderhavige regeling geeft een helder en goed hanteerbaar aansprakelijkheidsregime. Tot nu toe heeft dit betekend dat de adverteerder (degene die de reclame-uiting in de uitoefening van een beroep of bedrijf gebruikt ter aanprijzing van zijn waren) en niet het medium of het reclamebureau werd aangesproken. Complicaties op dit punt hebben zich niet voorgedaan. Op de omkering van de bewijslast wordt later ingegaan. - Een van de achterliggende gedachten om een wettelijke regeling in te voeren was, dat met een wettelijke regeling terreinen te bestrijken zouden zijn die niet, of niet eenvoudig en snel, afgedekt worden door de tot dan toe bestaande wettelijke (bij voorbeeld strafrechtelijke) regelingen en de zelfregulering. Bij voorbeeld reclame in huis-aan-huis folders valt in de praktijk niet onder het werkterrein van de Reclame Code Commissie. Zo zijn er - in ongeveer 15% van genoemde 125 zaken - door de consumentenorganisaties op grond van de wet, adverteerders aangeschreven naar aanleidingvan reclamemededelingen in folders, mondelinge mededelingen of op de verpakking. - Een andere reden om tot invoering van de Wet Misleidende Reclame over te gaan was dat de zelfreguleringsinstanties beperkte dwangmogelijkheden hebben. Zo heeft bij voorbeeld de Reclame Code Commissie niet de mogelijkheid om een rectificatie te gelasten en/of een schadevergoedingsplicht op te leggen en ook niet de mogelijkheid om een dwangsom aan de uitspraak te verbinden. Als uitzonderingsgeval is in de bijzondere code voor sigaretten en shag wel in een boeteregeling voorzien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
17
Het komt bij de Reclame Code Commissie dan ook nogal eens voor dat een adverteerder/medium zich niet aan een uitspraak houdt en tot herplaatsing van de veroordeelde advertentie overgaat. In ongeveer 15% van genoemde 125 zaken was er sprake van een dergelijke herhaling, herhalingen die verder achterwege bleven nadat met procedures was gedreigd. Dit alles overziend komen wij tot de conclusie dat de wet aan de doelstelling die destijds voor ogen stond, heeft voldaan. Met name is het opvallend dat de wet een goede basis biedt om uitspraken van de Reclame Code Commissie te ondersteunen in die zin dat herhalingen van een reeds veroordeelde reclame-uiting succesvol konden worden bestreden. 2.3. Feitelijke ervaringen De regeling geeft een richtlijn waaraan de reclamemaker geacht wordt zich te houden. Daarnaast gaat er van het in de regeling opgenomen actierecht een preventie werking uit ter voorkoming van processen. Bij het eerste valt te denken aan het vaststellen van de grenzen waarbuiten van misleidende reclame-uitingen kan worden gesproken. Hiertoe dient de - overigens niet limitatieve - lijst van voorbeelden zoals opgenomen in artikel 1416a BW. De uitspraken die naar aanleiding van procedures en klachten worden gedaan, vormen dan de nadere concretisering daarvan. Zo werd bij voorbeeld vastgesteld dat het in een reclame-uiting leggen van verband tussen snoepgoed en gezondheid, misleidend was. Wat betreft de bovenbedoelde proces-preventie, wijzen vele ervaringen van de consumentenorganisaties erop dat adverteerders, die in eerste instantie niet geneigd zijn om een aangevallen reclame stop te zetten, overstag gaan als er met een procedure op grond van artikel 1416c BW wordt gedreigd. Terwijl er geen vaste actie-gebieden worden aangehouden, blijken beide organisaties met het oog op procedures toch wel bepaalde reclame-uitingen uit te zoeken. Zo heeft men bij voorbeeld in het begin reclame-uitingen op gebieden als gezondheid, prijzen, thuiswerk en reclames die al eens door de Reclame Code Commissie zijn veroordeeld, opgenomen. Later is men met name prijsproblemen gaan aanpakken. Uit de ervaringen die de consumentenorganisaties tot nu toe hebben opgedaan blijkt dat het werken met de wet nog enkele praktische vragen oproept. Zo was het niet in alle gevallen eenvoudig om, in de aan een eventueel proces voorafgaande overleg-fase, heldere en effectieve afspraken met adverteerders/ondernemers te maken over het stopzetten of veranderen van de reclame-uitingen. In verband met de betreffende reclame zijn immers vaak door adverteerders/ondernemers reeds ver van te voren, en vaak langlopende, contracten met reclamebureaus, media en distributiekanalen gesloten. Ook kunnen er al voorraden van goederen gedistribueerd zijn met de bewuste reclame-aanduiding, zoals uit een procedure tegen een snoepreclame bleek. Door de ervaringen die gaandeweg werden opgedaan, lijkt het punt van de afspraken thans niet meer voor problemen te zorgen. Hoewel de bewijslast in de regeling is omgekeerd, is het consumentenorganisaties gebleken dat het moeilijk kan zijn om op korte termijn, ter onderbouwing van de eis, toch een min of meer helder beeld van de misleiding aan te geven in de dagvaarding. Daarnaast, omdat bij een kort geding de termijnen zeer kort zijn, kan ook het inhoudelijk reageren op het door de tegenpartij geleverde bewijs moeilijk zijn. Dit is in een enkel geval de oorzaak geweest van het kiezen voor een gewone procedure op z.g. «verkorte termijn». Omdat echter in «gewone» procedures een hoger beroep de executie opschort, leverde die overigens gewonnen zaak (zie 2.4 ad c) dan ook een doorgaande misleiding op. Naar onze mening is hier sprake van procesrechtelijke praktische vragen die inherent zijn aan het voeren van procedures. Materieel gezien biedt de wet voldoende aanknopingspunten om effectief op te treden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
18
De consumentenorganisaties hebben in tussentijds overleg met het ministerie van Economische Zaken wel eens laten doorklinken (ook nog in het reclame-vakblad Adformatie van 27 mei 1982, blz. 4) dat men een bepaling over oneerlijke reclame mist. Bepaalde vormen van agressieve reclame, zoals verkoopdemonstraties tijdens een busreisje, zouden daaronder moeten vallen, alsmede reclame die zonder echt misleidend te zijn, toch een onterecht beeld zou kunnen oproepen. Tijdens de EG-Consumentenraad (bijeenkomst van de bewindslieden van de EG-lid-staten die consumentenzaken in portefeuille hebben) op 12 december 1983, is onder meer besloten om de ontwerp-richtlijn met betrekking tot misleidende en oneerlijke reclame te beperken tot misleidende reclame. Dit onder meer vanwege problemen ten aanzien van de inhoud van het begrip oneerlijke reclame. Bij deze gelegenheid istevens afgesproken dat na vaststelling van de richtlijn over misleidende reclame het overleg over oneerlijke reclame zal worden hervat. De meest recente EG-Consumentenraad van 2 maart jl. bevestigt deze lijn. Vooralsnog willen wijde uitkomst van dit overleg opEG-niveau afwachten. Daarnaast menen wij dat er op nationaal niveau met de bestaande regelingen van strafrecht, civielrecht en met name zelfregulering, reeds mogelijkheden zijn om oneerlijke reclame te bestrijden. In verband met laatstgenoemde Consumentenraad is door de Consumenten Commissie voor Europa (CCE) - het samenwerkingsverband voor Europese zaken van de Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt commentaar gegeven op de Nederlandse Wet misleidende reclame. De CCE meent dat in de EG-richtlijn misleidende reclame-elementen moeten worden opgenomen waardoor (na realiseren van de richtlijn dan ook in Nederland) consumentenorganisaties een spoedprocedure kunnen voeren en schorsing van de reclame-uiting kunnen vragen tijdens de procedure als het veiligheid of gezondheid betreft. Tevens zouden consumentenorganisaties ontbinding van contracten die werden gesloten op grond van de misleidende reclame-uiting of schadevergoeding moeten kunnen vragen. Naar onze mening bieden de huidige Nederlandse kort-geding-procedure alsmede het «op verkorte termijn» procederen, voldoende mogelijkheden om met spoed een rechterlijke uitspraak te verkrijgen. Een voorziening om in geval van veiligheid of gezondheid de reclame, vóórdat er een rechterlijke uitspraak is verkregen, te schorsen is een wel zeer vérstrekkende maatregel die in het huidige Nederlandse procesrecht nauwelijks voorkomt. Vooralsnog is uit de ervaringen tot nu toe niet gebleken dat een dergelijke maatregel noodzakelijk is. Wat betreft de problematiek van ontbinding van contracten en schadevergoeding bij processen ingesteld door belangenorganisaties, deze is dermate omvangrijk en kent vele principiële en praktische problemen, zodat wij daar vooralsnog geen oplossing voorzien. De discussie daarover kan niet losgemaakt worden van de ontwikkeling van algemeen beleid op het gebied van het actierecht voor belangenorganisaties. 2.4. Resultaten Zoals hiervoor al werd opgemerkt is de kracht en de waarde van de wet o.a. gelegen in de preventieve werking die uitgaat van het aanschrijven van adverteerders en dreigen met een procedure op grond van de wettelijke bevoegdheid. In veel gevallen is het dan ook niet tot een procedure hoeven komen. De 5 toch door de consumentenorganisaties aangevangen processen zijn met uitzondering van 1 zaak, alle in eerste aanleg gewonnen. Dat wil zeggen dat de rechter in 4 zaken de eisen van de organisaties voor de belangrijkste delen toewees. Tijdens de in eerste aanleg verloren zaak heeft de advocaat van de tegenpartij overigens ter zitting op een aantal, voor het Konsumenten Kontakt belangrijke onderdelen, essentiële toezeggingen gedaan in de zin zoals het Konsumenten Kontakt dit had geëist.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
19
De 5 zaken - alle kort-geding-procedures, met uitzondering van zaak c die een rechtbankprocedure op verkorte termijn was - betroffen: a. snoepgoed, misleidende mededeling door de leverancier vanwege het leggen van een verband tussen snoepen en gezondheid; b. thuiswerk, een frequent optredende aanbieder van thuiswerk die de consument eerst liet betalen en daarna niet of nauwelijks werk leverde, werd zo aangepakt; c. colportage met boeken, waarbij door de colporteurs van het bedrijf misleidende mededelingen werden gedaan omtrent de abonnementsduur. Tegen de uitspraak is door het bedrijf hoger beroep aangetekend, waardoor executie van het vonnis (nog) niet mogelijk was. De uitspraak in hoger beroep bevestigde dat er van misleiding sprake was en bevestigde tevens dat bij iedere overtreding van het uitgesproken verbod f1000 betaald moet worden. d. prijsreclame, waarbij op misleidende wijze door een grootwinkelbedrijf werd geadverteerd met onderzoeksresultaten van de Consumentenbond; e. de in eerste aanleg verloren zaak betrof een conflict met een leverancier van geluidapparatuur over begrippen als «adviesprijs» en «brutoprijs». De consumentenorganisatie is het hier niet mogelijk geweest om via de Wet misleidende reclame het ten onrechte werken met dergelijke begrippen tegen te gaan. Met betrekking tot de verhouding tussen het hanteren van misleidende prijsvergelijkingen en de mogelijkheden uit de Wet misleidende reclame, zal een standpunt worden bepaald naar aanleiding van het advies van de Commissie Consumentenaangelegenheden van de SER (dd. 23 november 1983) aan mij inzake misleidende prijsvergelijking. 3. Subsidiëring 3.1.
Subsidieverzoeken
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is gezegd dat subsidieverzoeken van de consumentenorganisaties Consumentenbond en Konsumenten Kontakt «in welwillende overweging» zouden worden genomen. Dit heeft, na overleg met beide organisaties, geleid tot een brief van de minister van Economische Zaken aan de Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt waarin, ten behoeve van het uitvoeren van gerechtelijke acties, een subsidie werd toegezegd. Als enige andere organisatie heeft de vereniging Eigen huis nog om nadere informatie gevraagd omtrent de mogelijkheid van het verkrijgen van subsidie voor acties op grond van artikel 1416c BW. Deze vereniging stelt zich ten doel de belangen te behartigen van de woon-consument. Hierop is geantwoord dat er om budgettaire redenen geen mogelijkheden open stonden om de Vereniging Eigen Huis subsidie toe te kennen. De achterliggende gedachte was de volgende. Ten einde de procesbevoegdheid te concretiseren is destijds gekozen voor een relatief beperkt budget ten behoeve van slechts de twee algemene consumentenorganisaties omdat deze twee een voldoende overzicht zouden hebben van het totale reclamegebied. 3.2. Subsidienormen en -posten In de hierboven genoemde subsidiebrief staan, naast het voor de organisaties gezamenlijk beschikbare bedrag van f50000, voor 1980 en f 50 000 voor 1981 ook de posten opgenomen die voor subsidie in aanmerking komen en de normen die daarbij gehanteerd dienen te worden. De, ten behoeve van de 2 algemene consumentenorganisaties, voor subsidie in aanmerking komende posten zijn: kosten van de gevoerde procedures alsmede de externe (voorbereidings)kosten, kosten van experts/contra-experts en executiekosten. Niet alle zaken die de consumentenorganisaties oppakken komen voor subsidie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 17
20
in aanmerking. In de brief worden als normen genoemd dat slechts die procedures zullen worden gesubsidieerd die in ruime mate het algemeen belang kunnen dienen, redelijk haalbaar zijn en die een reclame betreffen met een zodanig misleidend karakter dat er sprake kan zijn van een reële kans op misleiding van een normaal oplettende consument. Ook is de gedachte tot uiting gebracht dat de regels rond misleidende reclame er met name toe dienen om zaken te entameren die niet of niet voldoende zijn aan te vatten via andere (bij voorbeeld zelfregulerende) mogelijkheden, danwei een resultaat beogen dat niet op een andere wijze (bij voorbeeld via de Reclame Code Commissie) valt te realiseren (zie ook punt 2.2). De subsidieregeling is niet van toepassing in geval van een procedure door een consumentenorganisatie waarbij het een belang betreft dat niet uitgaat boven het belang c.q. de goede naam van de betreffende organisatie zelf. Ter voorkoming van het geval dat beide organisaties aan dezelfde reclame zouden werken is ook een meldingsprocedure afgesproken. Nadat gedurende de eerste 1'/« jaar ervaringen waren opgedaan heeft er een voorlopige evaluatie plaatsgevonden. Hoewel niet de totale subsidie was opgebruikt, is toch besloten op hierna te noemen gronden de subsidie enigszins te verhogen. Het bedrag van f50000 voor de jaren 1980 en 1981, werd verhoogd tot een bedrag van f70 000 voor beide organisaties gezamenlijk voor 1982. In deze verhoging van f 20 000 was enerzijds een bedrag van f 15 000 voor beide organisaties tesamen opgenomen voor de vergoeding van bepaalde interne posten en anderzijds f5 000 als verhoging van het totaal-bedrag dat voor 1980 en 1981 had gegolden. Tot het opnemen van een subsidievergoeding voor interne (bureau)kosten is besloten omdat in de tussentijdse evaluatie is gebleken dat veel van de werkzaamheden ten behoeve van de te voeren procedures reeds op het kantoor van de organisaties kon worden gedaan. Door deze geringe verhoging kan het mogelijk zijn dat er - door een uitgebreidere interne voorbereiding - minder advocaat-kosten gemaakt worden. Gevolg is dat er absoluut gezien meer procedures gevoerd kunnen worden, terwijl hiervoor, zoals gezegd, slechts een geringe verhoging van de subsidie nodig was. 4. Conclusie Op grond van de uit de afgelopen jaren blijkende praktijkervaring, komen wij nu tot de conclusie dat de regeling aan de doelstellingen heeft beantwoord. Met name het in de wet opgenomen actierecht voor consumentenorganisaties blijkt in vele gevallen processen te voorkomen (proces-preventie). Van de 5 toch nog voor de rechter gebrachte zaken werd er 1 in eerste aanleg verloren en leverden de andere 4 gevallen een positieve uitspraak op waardoor werd vastgesteld dat de reclame misleidend was. Zoals eerder werd opgemerkt blijkt dat de Wet misleidende reclame een ondersteuning kan zijn van de uitspraken die de Reclame Code Commissie doet. De in § 2.3 opgenomen feitelijke ervaringen, gekoppeld aan de in § 2.4 genoemde resultaten, laten zien dat er in het algemeen geen structurele problemen zijn. Op het terrein van de misleidende prijsvergelijking wordt (zie § 2.4) nog bezien wat de consequenties kunnen zijn van de huidige verhouding van dergelijke prijsvergelijking tot art. 1416 a/c BW. De van de zijde van de consumentenorganisaties geuite wens om ontbinding en/of schadevergoeding te kunnen vragen, is dermate ruim van aard en kent dermate principiële en praktische problemen dat wij daar vooralsnog geen oplossing voor zien. Voor zover er praktische moeilijkheden waren hebben wij de indruk dat het daarbij veeleer om een gewenningsproces met de nieuwe regeling ging. De staatssecretaris van Economische Zaken, P. H. van Zeil
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 17
21