Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981
2
Rijksbegroting voor het jaar 1981
16 400 Hoofdstuk XIV Departement van L a n d b o u w en Visserij
Nr. 12
NOTA NAAR AANLEIDING V A N HET VERSLAG Ontvangen 16 oktober 1980 1 De c o m m u n a u t a i r e uitgaven kenmerken zich door aanzienlijke g r o e i . De eigen m i d d e l e n van de Gemeenschap - verkregen uit d o u a n e r e c h t e n , heffingen en m a x i m a a l 1 % b . t . w . - a f d r a c h t - n e m e n ook toe, zij het dat deze groei kleiner is dan die van de uitgaven. De Regering meent dat v o o r het begrotingsjaar 1981 de uitgaven binnen de grenzen van de eigen m i d d e l e n zullen blijven, o m d a t door rationalisatie van het beleid in alle sectoren bezuinigingen zullen w o r d e n aangebracht. Het ziet ernaar uit dat de grens van de eigen m i d d e l e n in 1982 of in 1983 w e l zal w o r d e n bereikt. In dat laatst g e n o e m d e jaar zal de EEG i n m i d d e l s ook zijn u i t g e g r o e i d naar een Gemeenschap met twaalf leden. De Regering meent dat v e r g r o t i n g van de Gemeenschap, evenals verdere u i t b o u w van de integratie, o p andere gebieden dan de vooruitgelopen landbouwsector, ertoe zullen leiden dat de eigen m i d d e l e n dan v e r r u i m i n g moeten ondergaan. Het lijkt thans echter niet verstandig initiatieven te o n t p l o o i e n , o m d a t vele lid-staten daartoe nu niet bereid zijn. Het is w e l duidelijk dat door de geschetste o m s t a n d i g h e d e n vooral in de landbouwsector een stringent marktbeheer noodzakelijk is. 2 Bedoelde neiging is met name in het afgelopen jaar naar buiten getreden bij de discussies in EEG-verband over de problematiek in de zuivelsector, in concreto bij de discussies over eventuele differentiatie van de medeverantw o o r d e l i j k h e i d s h e f f i n g , beheersing van de produktie en beperking van de investeringssteun in de melksector. Hierbij heeft een aantal lid-staten n o r m e n en criteria inzake hoeveelheden af te leveren melk per bedrijf (resp. veebezetting per bedrijf) en hoeveelheden af te leveren melk per ha (resp. veebezetting per ha.) v o o r g e s t e l d , die o n t l e e n d w e r d e n aan situaties op kleinere, veelal zelfs g e m e n g d e bedrijven elders in Europa. Doorvoering van veel van die voorstellen en suggesties zou ertoe leiden, dat bijna uitsluitend de m o derne, gespecialiseerde bedrijven hiervan de gevolgen zouden o n d e r v i n den.
18vel
Tweede K a m e r , z i t t i n g 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
1
3 Bij de besprekingen in de Raad (Ministers van Landbouw) over de medeverantwoordelijkheidsheffing in haar huidige vorm is bij diverse delegaties een toenemende geneigdheid gebleken om kleinere, minder efficiënt werkende, bedrijven uit te zonderen van de heffing. Ten dele is deze tendens reeds tot uitdrukking gekomen in de vrijstelling van de medeverantwoordelijkheidsheffing voor de zogenaamde berggebieden en bepaalde delen van Italië en - ingaande het melkprijsjaar 1980/1981 - in een verlaging van de heffing met 0,5% voor de eerste 60 000 kg melk in de zogenaamde probleemgebieden. Het is duidelijk dat, naarmate er meer uitzonderingen komen, het gevaar toeneemt dat de medeverantwoordelijkheidsheffing in onevenredige mate wordt afgewenteld op de moderne gespecialiseerde melkveehouderij bed rijven. 4 Met name in de zuivelsector worden we geconfronteerd met een zeer moeilijke situatie en de noodzaak tot keuze tussen op zich niet erg aantrekkelijke beleidsalternatieven. De standpuntbepaling hierover dient uiterst zorgvuldig te worden voorbereid. Toetsing aan wat er in bredere lagen van de sector leeft is hiervan een noodzakelijk onderdeel. Het gaat mij echter te ver om in dit verband te spreken van het systematisch «oplaten van proefballonnetjes». 5 t/m 8 In de inleiding heb ik gesteld dat «in de komende jaren de grote uitdaging zal zijn een sterke geschakeerde agrarische sector» te behouden. De deelsectoren van onze land- en tuinbouw zijn opvallend geschakeerd. Daarnaast kennen die deelsectoren op bedrijfsniveau specialisatie. Gezien de grote exportafhankelijkheid van de agrarische sector is instandhouding van de pijlers van de EEG (vrij verkeer van goederen binnen de Gemeenschap, een zekere preferentie voor in de EEG geproduceerde goederen en financiële solidariteit van de lid-staten ten aanzien van het gemeenschapsbeleid van vitaal belang. Daarvoor zal ik mij dan ook volledig inzetten bij de concrete discussies, die naar ik verwacht binnenkort in EEG-verband een aanvang zullen nemen. Een tweede belangrijk aspect vormt de wijze waarop onze produkten op de open EEG-makrt en elders kunnen concurreren. Mede daarom heb ik extra ruimte voor exportbevordering tot stand gebracht. Gezien de marktsituatie zal verbetering van de concurrentiepositie vooral gezocht moeten worden in een verlaging van de kosten. Daar de arbeidskosten in de land- en tuinbouw een overwegend deel van de kosten zijn, is een relatieve verlaging hiervan in sterke mate afhankelijk van de algemeen sociale ontwikkeling. Ook via voorlichting en onderzoek zal meer aandacht worden besteed aan verdere kostenverlagingen in plaats van aan produktiestijging, uiteraard met als bijzonder accent een verlaging van de energiekosten in land- en tuinbouw via energiebesparing. In het licht van het bovenstaande blijft er ruimte voor het gespecialiseerde melkveehouderijbedrijf. De situatie in de akkerbouw is, los van de algemene situatie in de EEG, moeilijker. Dit is in het bijzonder het geval in de zozeer op de fabrieksaardappelteelt steunende bedrijven in de veenkoloniën. In het algemeen geldt namelijk dat vrijwel alle nieuwe akkerbouwgewassen, die een schakering kunnen bewerkstelligen op korte termijn een negatieve invloed hebben op de inkomensontwikkeling. 9 De vragen van de fractie van de P.v.d.A. worden beantwoord in de nota naar aanleiding van het eindverslag. Deze nota zal op zeer korte termijn bij het parlement worden ingediend.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
2
10a t/m f In zijn algemeenheid zal het activiteitenprogramma in de hoogontwikkelde koopkrachtige markten (OESO-landen) gericht zijn op behoud en zo mogelijk uitbreiding van het Nederlandse marktaandeel. Hiertoe zullen met name aspecten als kwaliteit en assortiment extra aandacht krijgen. Voorts moet het actieprogramma helpen, nieuwe produkten en produkttoepassingen meer bekendheid te geven en de buitenlandse afnemers ervan te overtuigen dat er in Nederland voldoende inventiviteit is om ook in de toekomst een aantrekkelijk produkt te leveren. Door regelmatig overleg met het bedrijfsleven wordt getracht tot een gecoördineerde en daarmee intensieve marktbewerking te komen. Geavanceerd marktonderzoek is daarbij onmisbaar. Bij de promotie van agrarische produkten zal de aandacht zich in de eerste plaats richten op eindprodukten en uitgangsmateriaal zoals zaaizaad en pootgoed. Het exportbevorderingsprogramma zal zich met name richten op 4 belangrijke afzetgebieden: - hoogontwikkelde koopkrachtige landen (OESO-landen); - koopkrachtige olieproducerende en -exporterende landen (OPEC-landen); - nieuwe industrielanden (Verre Oosten en Latijns-Amerika); - enkele staatshandellanden (Comecon-landen). De volgende instrumenten worden in het kader van de exportbevordering gehanteerd: Marktonderzoek (beschikbaar in 1981 ± f700 000) Hierbij valt te denken aan meer op de consument gericht marktonderzoek in de traditionele afzetgebieden en het doen verrichten van meer marktverkennend onderzoek in de overige afzetgebieden. De uitkomsten van deze onderzoeken zullen van betekenis zijn voor het voorbereiden van activiteiten als handelscontactbijeenkomsten, groepsreizen van het bedrijfsleven, tentoonstellingen, enz. Handelsbemiddeling en dienstverlening (beschikbaar in 1981 ± f 2 900 000) f 2 900 000) Hieronder wordt verstaan het organiseren van activiteiten met het doel partijen (exporteurs en afnemers) bij elkaar te brengen en het opbouwen en/of onderhouden van goede relaties met belangrijke afnemersgroepen en overheidsinstanties, die verantwoordelijk zijn voor de invoer op de betrokken markt. Manifestaties, tentoonstellingen, acties (beschikbaar in 1981 ± f 3 600000) In algemene zin zijn de activiteiten erop gericht, het aanzien en de reputatie van het Nederlandse produkt in belangrijke afzetgebieden te ondersteunen en te verbeteren. Meer in het bijzonder is het de bedoeling: - informatie te verschaffen; - handelsbemiddeling en handelsvoorlichting te verzorgen; - de herkenbaarheid van het Nederlandse produkt te ondersteunen; - het assortiment te verbreden (introductie van nieuwe produkten); - samenwerking en gezamelijke presentatie te stimuleren. Het ligt in de bedoeling, zoveel mogelijk na te gaan wat het effect is van zowel de financiële als personele inspanning ov het gebied van exportbevordering. Uiteraard zal de informatie hierover veelal kwalitatief van aard zijn. Een werkelijk kwantitatieve benadering in de zin van een kosten-baten-analyse van bovengenoemde exportbevorderingsactiviteiten acht ik in het algemeen niet mogelijk. Een uitgewerkt actieprogramma zal in december 1980 gereedkomen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XIV, nr. 12
3
11 Van de extra gelden v o o r maatregelen in de agrarische sector voor 1981 is f 5 m i n . bestemd v o o r e x p o r t b e v o r d e r i n g . Het totaal v o o r exportbevordering beschikbare bedrag k o m t hiermede in 1981 op rond f 10 m i n . Ten aanzien van de b e s t e m m i n g van de overige gelden vindt nog beraad plaats. 12 Voor de v o l g e n d e produkten komen binnenkort besluiten krachtens de L a n d b o u w k w a l i t e i t s w e t tot s t a n d : b o t e r p r o d u k t e n , samengestelde vleesp r o d u k t e n , vleeswaren, b l o e m b o l l e n , scharreleieren (wijziging van het bestaande besluit) en b a b y v o e d i n g . Daarnaast zijn er thans, zij het in een m i n der vergevorderd s t a d i u m van v o o r b e r e i d i n g , o n t w e r p e n voor de landb o u w k w a l i t e i t s w e t b e s l u i t e n kaasprodukten, vis en v i s p r o d u k t e n , geconserveerde groenten en fruit, kokswaren en snacks en afternatief fruit. Hoeveel l a n d b o u w k w a l i t e i t s w e t b e s l u i t e n er eind 1981 in v o o r b e r e i d i n g zullen zijn, is op dit m o m e n t nog niet aan te geven. Dit hangt uiteraard mede af van het aan tal van de b o v e n g e n o e m d e o n t w e r p - b e s l u i t e n , dat in de loop van 1981 zal w o r d e n afgerond. 13 Mijn belangrijkste doelstelling is het verzekeren van de continuïteit van onze agrarische sector. De ter beschikking staande beleidsinstrumenten dienen v o o r t d u r e n d aan deze doelstelling getoetst te w o r d e n , ook in hun onderlinge s a m e n h a n g . 14 In par. 3.3.2 van de m e m o r i e van toelichting heb ik erop gewezen dat karakteristiek voor de produktie in land- en t u i n b o u w is, dat zij v r i j w e l geheel plaatsvindt in de persoonlijke o n d e r n e m i n g s v o r m , w a a r b i j in de produktiefactoren arbeid en kapitaal o v e r w e g e n d w o r d t voorzien door de o n d e r n e m e r en zijn gezin; in belangrijke mate is dit ook het geval v o o r de factor g r o n d . Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de gezinsverbondenheid de agrarische o n d e r n e m i n g s v o r m sterk kenmerkt. Dit kenmerk is vrij algemeen geldend zonder f u n d a m e n t e l e verschillen tussen de onderscheiden sectoren. Deze algemeen geldende o m s c h r i j v i n g betekent echter niet dat de o m v a n g van inzet van arbeid en kapitaal ( en bij voorbeeld de grond) in alle sectoren precies gelijk is. Ten einde tot een rendabele bedrijfsopzet te komen heeft men bij voorbeeld in de g l a s t u i n b o u w - gegeven de teelttechniek - per bedrijf meer arbeidskrachten nodig dan bij v o o r b e e l d in de melkveehouderij. A n derzijds is het geïnvesteerd v e r m o g e n per arbeidskracht in de g l a s t u i n b o u w lager dan in de m e l k v e e h o u d e r i j . De o m v a n g van de inzet van de arbeid w o r d t ook mede bepaald d o o r de vraag in hoeverre de produktiefunctie o p het bedrijf moet s a m e n g a a n met een handelsfunctie, bij voorbeeld in de bloembollensector of de b o o m k w e k e r i j . Het is duidelijk dat ook de veerkracht van de persoonsgebonden ondernem i n g s v o r m in de land- en t u i n b o u w zijn grenzen heeft. Deze grens zal v o o r de o n d e r n e m e r s die streven naar continuïteit bereikt zijn, indien hun bedrijf een inkomen oplevert dat na aftrek van de noodzakelijke gezinsuitgaven leidt tot o n t s p a r i n g e n ; in deze situatie zijn er geen bedrijfsreserveringen meer mogelijk. Daarnaast zal de grens spoedig zijn bereikt voor bedrijven, die als gevolg van een al te g r o o t verschil tussen de te betalen rente en de in de kosten ingerekende rente in ernstige liquiditeitsmoeilijkheden k o m e n . Daarom is het van belang dat het investeringstempo en de investeringsomv a n g op de bedrijven in sterke mate bepaald w o r d e n d o o r de mogelijkheden van zelffinanciering. De achterliggende problematiek v o r m t evenwel de verh o u d i n g o p b r e n g s t e n - k o s t e n w a a r o p naast het algemene sociaal-economisch beleid, de ruimte op de markt, het markt- en prijsbeleid en het struct u u r b e l e i d van invloed zijn. Wanneer de v e r h o u d i n g tussen opbrengsten en kosten bij v o o r t d u r i n g o n g u n s t i g e r w o r d t raakt de veerkracht van de pers o o n s g e b o n d e n o n d e r n e m i n g s v o r m overspannen. Hiermede w i l ik bij mijn
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 4 0 0 hoofdstuk XIV, nr. 12
4
beleid dan ook rekening h o u d e n . In dit opzicht is er geen verschil tussen de o n d e r n e m e r en de categorieën meewerkende gezinsleden. Gezien het karakter van de p e r s o o n s g e b o n d e n o n d e r n e m i n g s v o r m van het gezinsbedrijf bestaat hiertussen een eenheid.
16 Het beleid van de Regering is erop gericht o m v o o r gebieden met bijzondere kwetsbare landschappelijke en natuurwetenschappelijke situaties de Re latienota toe te passen. Het betreft hier, zoals bekend, een beperkte oppervlakte. Daarnaast bestaan er gebieden die eveneens uit een o o g p u n t van nat u u r en landschap van belang zijn. De o m s t a n d i g h e d e n w a a r o n d e r de landb o u w in deze gebieden w o r d t uitgeoefend, behoeven echter niet zodanig te zijn dat toepassing v a n de Relatienota noodzakelijk w o r d t geacht. Er kan daar sprake zijn van redelijk efficiënte bedrijfsuitoefening, waarbij waardevolle agrarische e l e m e n t e n in het landschap kunnen w o r d e n ontzien en beh o u d e n , zonder dat dit de inkomenspositie van de agrariërs al te zeer beïnvloedt. 17 Bij de rentesubsidieregeling ontwikkelingsbedrijven is de rentesteun met name voor u i t b r e i d i n g s i n v e s t e r i n g e n , gerelateerd aan een beperkte inzet van arbeidskrachten op het bedrijf. Het Borgstellingsfonds voor de Landb o u w voert een beleid w a a r b i j onderscheid w o r d t gemaakt tussen bedrijven met een beperkte inkomenscapaciteit en een grote inkomenscapaciteit. In vele gevallen betekent dit feitelijk dat bedrijven waar de inzet van arbeid en kapitaal o v e r w e g e n d d o o r het gezin w o r d t verstrekt prioriteit hebben. In par. 3.3.2 is erop gewezen dat aan het gezinsbedrijf ook een schaduwzijde is verb o n d e n , liggend in de sociale b e d r i j f s o m s t a n d i g h e d e n (bedrijfsgebondenheid, lange werktijden). Met name met het oog hierop is steeds steun verleend aan de bedrijfsverzorgingsdiensten. 18 a. Er zullen in de t o e k o m s t v o l d o e n d e financiële m i d d e l e n aanwezig zijn v o o r het afsluiten van beheersovereenkomsten in de hiervoor in aanmerking komende gebieden. b. Zie a n t w o o r d 233. 19, 20, 21a en b In v e r h o u d i n g tot de totale w e r e l d v o e d s e l p r o d u k t i e is de hoeveelheid l a n d b o u w p r o d u k t e n diu in de k o m e n d e jaren verwerkt zal w o r d e n voor energiedoeleinden niet groot. Bovendien is het aantal l a n d b o u w p r o d u k t e n , dat bij verwerking tot alcohol een netto-overschot aan energie levert, gering. Wanneer echter op werkelijk grote schaal l a n d b o u w p r o d u k t e n voor energiew i n n i n g w o r d e n verwerkt, zal dit van nadelige invloed zijn op de w e r e l d voedselvoorziening. Een p r o g r a m m a v o o r e n e r g i e w i n n i n g uit suikerriet w o r d t o.m. uitgewerkt in Brazilië en in geringere o m v a n g in India. Hoewel Brazilië over diverse energiebronnen (waterkracht, steenkool, uranium) beschikt, is er een g r o o t tekort aan vloeibare energiedragers (aardolie enz.). Er w o r d t naar gestreefd daarin te voorzien d o o r de produktie van ethanol (ethyl-alcohol). Watervrije ethanol kan g e m e n g d w o r d e n met benzine. Onder de naam proalcool w o r d t een mengsel van 2 0 % alcohol en 8 0 % benzine in de handel gebracht. Daarnaast ontwikkelt Brazilië een p r o g r a m m a v o o r de b o u w van m o t o r e n die niet-watervrije alcohol als brandstof kunnen gebruiken. Gepoogd w o r d t in de periode 1980-1982 900 000 auto's te fabriceren die o p alcohol lopen. Hoewel onderzoek bij diverse gewassen plaatsvindt, is op g r o n d van de bestaande ervaring v o o r l o p i g gekozen voor suikerriet als grondstof v o o r de alc o h o l b e r e i d i n g , w a a r b i j het feit dat de bagasse (rest van het suikerriet) v o l doende brandstof levert v o o r het distillatieproces tevens een zeer belangrijke factor is.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
5
Het produktieprogramma geeft als streefcijfers 3,8 x 106 m 3 in 1980 en 10,7 x 106 m 3 in 1985. De oppervlakte suikerriet zou daartoe moeten worden uitgebreid van 2,3 x 106 ha tot 4,5 x 106 ha. De alcoholproduktie is gebaseerd op uitbreiding van het suikerrietareaal door ontginning. De informatie over de plannen in India is minder concreet. Hoewel daar een enorm areaal suikerriet aanwezig is (3 x 106 ha), beslaat dit slechts 2% van het landbouwareaal. Minder dan de helft van het suikerriet wordt tot suiker verwerkt. Het grootste deel is bestemd voor allerlei suikerhoudende produkten. In India zoekt men vooral naar doelmatige verwerking van het suikerriet teneinde ruimte voor alcoholproduktie te krijgen. De alcoholbereiding uit suikerriet is een energetisch positief proces, door het gebruik van de bagasse als grondstof. De prijs van alcohol ligt hoger dan die van benzine bij de huidige prijs van «crude oil» a $ 30/brl. 1 Belangrijk is echter de besparing van deviezen. In de USA, die thans bijna 50% van de ruwe olie moeten invoeren, wordt alcohol als een passende vervanger voor benzine gezien. Een mengsel van 10% alcohol en 90% benzine is in verschillende staten onder de naam gasohol verkrijgbaar. Gestreefd wordt naar een aandeel van 10% alcohol in de totale benzineconsumptie in 1990. Hoewel gestart is met alcoholbereiding uit maïs, omdat dit een bekend procédé is en de bestaande installaties overcapaciteit hebben, vindt uitvoerige studie plaats naar mogelijk gebruik van andere grondstoffen, met name hout. Op die mogelijkheid loopt men reeds vooruit door in de subsidievoorwaarden te bepalen dat installaties voor alcoholbereiding uit maïs geschikt gemaakt moeten kunnen worden voor cellulosehoudende grondstoffen en dat die in het betreffende gebied ook beschikbaar moeten zijn. Het energetische rendement van de alcoholbereiding uit maïs is nog een omstreden zaak. Het is echter een methode om vaste brandstof in vloeibare brandstof om te zetten en wordt uit dien hoofde aanvaard. Financieel bezien, liggen de produktiekosten van alcohol nog boven die van benzine bij een ruwolieprijs van $ 30 per brl. Grootschalige alcoholbereiding zal de prijs van maïs beïnvloeden, terwijl het afvalprodukt, dat als veevoer van goede kwaliteit moet worden aangemerkt, van invloed zal zijn op de teelt van sojabonen. Alcoholbereiding uit maïs kan, naar men in de USA meent, een stabiliserende invloed op de maïsprijs uitoefenen. Ten behoeve van de energieconferentie van de Verenigde Naties in 1981 bereidt de FAO een rapport voor over de relatie tussen de wereldvoedselvoorziening en de bestemming van biomassa voor energiedoeleinden. Het lijkt gewenst hiervan kennis te nemen alvorens standpunten te bepalen. Overigens is ook in Nederland onderzoek op het gebied van energie uit groene massa ter hand genomen, waarbij tevens de situaties in de ontwikkelingslanden worden betrokken. Diverse vakgroepen van de Landbouwhogeschool, enkele instituten voor landbouwkundig onderzoek, het Staatsbosbeheer en de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek zijn o.a. ter zake aan het werk. 22a Er bestaat geen statistische registratie van het verbruik van de hoeveelheden hout in de bouw. Globale schattingen leiden tot de volgende gegevens: 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 (x 1000 m') Gezaagd naaldhout:
1400
1200
1000
1200
1200
1300
1300
Gezaagd hardhout:
400
400
400
600
600
600
600
1800
1600
1400
1800
1800
1900
1900
600
600
500
600
660
675
700
2400
2200
2460 2575
2600
Plaatmaterialen:
Barrel; vat.
Totaal gezaagd hout en plaatmaterialen:
1900 2400
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
Voor de produktie van deze hoeveelheden gezaagd hout en plaatmaterialen zijn ongeveer de volgende hoeveelheden rondhout nodig: 1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
(x 1000 m ' )
4200 3800 3300 4200 4350 4500 4550
22b Met betrekking tot het gebruik van hout en houtprodukten als r7u/pmateriaal in de bouw, ben ik bereid met mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in overleg te treden om te bezien of vermindering van het gebruik, dan wel het hergebruik ervan mogelijk is. Bij dit overleg zullen, gezien de problematiek van de bossen in de tropen tevens de mogelijkheden en de gevolgen van beperking van het gebruik van tropisch hout in de bouw kunnen worden bezien. Daarbij valt te bedenken, dat een en ander via de vrije houtmarkt loopt en dat overigens een aantal van de leverende landen voor hun betalingsbalans mede afhankelijk zijn van de export van tropisch hout. Vervanging van hout als bouwmateriaal, leidt slechts tot verschuiving naar andere grondstoffen, waarvoor ons land ook grotendeels van het buitenland afhankelijk is. Bovendien vereist hout ten opzichte van andere bouwmaterialen een geringe energie-input en wordt het op een milieuvriendelijke wijze geproduceerd. Daarnaast biedt houtbouw mogelijkheden voor verbetering van de warmteisolatie van woningen. Ik acht het, mede in het kader van mijn streven naar rentabiliteitsverbetering in de Nederlandse bosbouw, dan ook niet wenselijk dat zinvolle toepassing van hout uit de gematigde streken in de bouw wordt teruggedrongen. 22c Onder «gangbare» produktiewijze wordt verstaan een produktiewijze zoals deze in de praktijk van de land- en tuinbouw voor het merendeel plaatsvindt. Deze omschrijving moet dynamisch worden opgevat. De invulling is namelijk aan veranderingen onderhevig: niet alleen onder invloed van technische ontwikkelingen en van het onder verschillende omstandigheden blijvend streven naar optimalisering bij de inzet van de produktiefactoren, maar ook onder invloed van wijzigingen in het maatschappelijke denken, bij voorbeeld met betrekking tot humanisering van de arbeid, gebruik van bestrijdingsmiddelen, natuur en landschap, enz. 23 Voor een overzicht van de in een aantal landen genomen maatregelen tot herstel van het marktevenwicht in de zuivelsector, verwijs ik naar de recente LEI-publikatie nr 3100 «de invloed van contingentering van de melkproduktie op bedrijfsplan en arbeidsopbrengst van weidebedrijven». Van groter belang is echter de groeiende behoefte aan zuivelprodukten in de derde wereld als gevolg van de stijgende koopkracht in een aantal van deze landen, de sterke bevolkingstoename en de achterblijvende lokale melk- en zuivelproduktie. Of deze ontwikkelingen zullen leiden tot een beter evenwicht op de internationale zuivelmarkt moet gezien de sterke toename van de melkproduktie in de Gemeenschap ernstig worden betwijfeld. 24 Terugdringing van de produktie leidt tot onderbezetting van de factor arbeid die op de 1 a 1,5 persoonsbedrijven - dit is het grootste deel van de bedrijven - niet kan worden ingekrompen alsmede van de gebouwen + inrichting en een aantal werktuigen. Mede in het kader van de inflatiebeperking zijn er waarschijnlijk beperkte mogelijkheden om én de normale kostenstijging van het overblijvende deel van de produktie én de kosten ingevolge
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
7
de onderbezetting én de als gevolg van de terugdringing van de produktie veelal ontstane negatieve invloed op de produktiviteitsontwikkeling in de prijs voor de consument te verhalen. In deze situatie zal een dergelijke terugdringing van de produktie leiden tot inkomensdaling. 25 Tegen de achtergrond van de in de toekomst veel beperktere mogelijkheden tot groei van de Garantieuitgaven, zouden in principe alle sectoren waar sprake is van een sterke groei van de uitgaven, in de toekomst voor een produktieheffing in aanmerking kunnen komen. Tot nog toe is van een dergelijke heffing alleen sprake in de melk- en suikersector. Dit zijn beide sectoren waar de toepassing van een produktieheffing relatief gemakkelijk administratief uit te voeren is. Het betreft hier immers produkten die, alvorens afgezet te worden, eerst de fabriek passeren. In sectoren waar dit niet het geval is, zou de uitvoering veel moeilijker zijn. Overigens is het toepassen van een produktieheffing in andere sectoren dan melk en suiker in Brussel nog nooit aan de orde geweest. 26 Het is mij niet mogelijk een dergelijk overzicht te verschaffen. 27 De conclusie dat een premie op vrijwillige beperking van de melkproduktie als afzonderlijk instrument geen alternatief meer is, kan ik onderschrijven. Dit is bij de discussie hierover in Brussel duidelijk gebleken. Een dergelijke premie op beperking van de produktie is in de EEG slechts bespreekbaar in samenhang met een tenminste even grote heffing op uitbreiding van de produktie. Dit met name omdat in de Gemeenschap gevreesde fraudemogelijkheden («melk via de buurman leveren») dan niet aantrekkelijk meer zullen zijn. 28 Onder een globale toepassing versta ik in dit verband dat er geen onderscheid gemaakt wordt naar de aard van de bedrijven; dus bij voorbeeld geen lager «tarief» of zelfs vrijstelling van kleinere melkproducenten enz. Deze laatste categorie heeft in veel gevallen bepaald niet de «zwakste schouders» omdat het vaak part-timers of gemengde bedrijven betreft. Bij een hoger «tarief» voor grotere producenten zou een land als Nederland met zijn in het algemeen gespecialieerde (en daardoor grotere) melkproducenten onevenredig zwaar worden getroffen.
29 Voor de zuivelsector geldt voor het melkprijsjaar 1980-1981 een medeverantwoordelijkheidsheffing van 2% van de richtprijs, met dien verstande dat er in de z.g. berggebieden geen heffing wordt toegepast en dat in de z.g. probleemgebieden de heffing voor de eerste 60 000 liter tot 1,5% beperkt blijft. Indien de melkafleveringen in 1980 met 1,5% of meer zullen stijgen ten opzichte van 1979, wordt voor het melkprijsjaar 1981 -1982 op een nader te bepalen wijze een extra heffing ingesteld ten einde de extra afzetkosten voor de Gemeenschap financieel te neutraliseren. De Commissie heeft nog geen voorstellen ingediend omtrent de bepalingen van een dergelijke heffing. Het is overigens suggestief om in de zuivelsector van «zelffinanciering» te spreken. De medeverantwoordelijkheidsgelden vertegenwoordigen slechts een zeer gering percentage van de totale kosten van deze sector (thans ca. 7%). In de suikersector bedraagt de medeverantwoordelijkheidsheffing voor de campagne 1980-1981 maximaal 30% van de interventieprijs op B-suiker. Mocht dit percentage ontoereikend blijken, dan worden de niet gedekte afzetverliezen verhaald op het verkoopseizoen 1981-1982. Onder de huidige omstandigheden zal dit niet nodig blijken te zijn. Over de recente commissievoorstellen voor het nieuwe suikerregime heeft de Raad nog niet van gedachten gewisseld.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
8
30 In het kader van de b e s l u i t v o r m i n g over de EEG-landbouwprijzen v o o r 1980-1981, waarbij is voorzien in een doorsnee stijging ervan met ca. 5%, w e r d tot verlaging van het Duitse m.c.b. met 1 procent-punt besloten. Ook v o o r de t o e k o m s t denken de Europese organen aan dergelijke aanpassing e n , w a a r b i j monetaire veranderingen bij n i e u w e prijsrondes w o r d e n opgev a n g e n . Gezien de beperkte financiële ruimte v o o r nieuwe p r i j s v e r h o g i n g e n , zal ook het t o e k o m s t i g afbraakritme van de m.c.b.'s niet al te hoog kunnen zijn. 31 Als ik de nieuwe m a r k t o r d e n i n g schapevlees strakker dan n o d i g n o e m , doel ik in het bijzonder op de i n g e b o u w d e interventieregeling. Openbare opslag van een produkt w a a r v a n de Gemeenschap zich volstrekt niet in een overschotsituatie bevindt, acht ik namelijk niet zinvol. Hierbij komt nog dat juist bij lamsvlees - in tegenstelling tot b i j v o o r b e e l d rundvlees - invriezen aanleiding geeft tot een aanmerkelijk waardeverlies. 32 Zoals alle andere m a r k t o r d e n i n g e n is de nieuwe m a r k t o r d e n i n g schapevlees vanzelfsprekend gebaseerd o p het beginsel van de volledige vrijheid van handelsverkeer binnen de Gemeenschap. Aan die vrijheid heeft het tot op heden ontbroken, met n a m e als gevolg van de o m s t a n d i g h e i d dat Frankrijk de invoer van schapen en schapevlees uit het Verenigd Koninkrijk en, recentelijk, uit andere EG-landen w a a r o n d e r Nederland, aan meer of m i n d e r ernstige b e l e m m e r i n g e n o n d e r h e v i g deed zijn. Dat de Franse h o u d i n g , ook v ó ó r de instelling van de gemeenschappelijke m a r k t o r d e n i n g v o o r schapevlees, in strijd was met het Verdrag tot o p r i c h t i n g van de EEG, lijdt geen t w i j fel. Het tot stand k o m e n van een zodanige m a r k t o r d e n i n g echter biedt Frankrijk de mogelijkheid de b e l e m m e r e n d e maatregelen op te heffen. 33 Hoewel in mei van dit jaar o v e r e e n s t e m m i n g is bereikt met betrekking tot de grondbeginselen van een gemeenschappelijke m a r k t o r d e n i n g v o o r schapevlees, hebben p r o b l e m e n in het uitvoeringsvlak, tot op heden v o o r k o m e n dat de n i e u w e m a r k t o r d e n i n g daadwerkelijk w o r d t toegepast. Slechts zeer onlangs kon voor de gerezen moeilijkheden een oplossing w o r d e n g e v o n d e n , zodat thans niets meer de i n w e r k i n g t r e d i n g per 20 oktober 1980 in de w e g staat. Dat de prijzen van l a m m e r e n en schapen in ons land thans lager liggen dan v o r i g jaar, kan, naar mijn o p v a t t i n g , niet los w o r d e n gezien van de o m s t a n d i g h e i d dat Frankrijk er dit voorjaar toe is overgegaan, de invoer van schapen en schapevlees uit Nederland en andere EG-landen aan belenv m e r i n g e n te o n d e r w e r p e n . 34 De rest van het pakket structuurvoorstellen zal, met uitzondering van Richtlijn 72/160 betreffende de bedrijfsbeëindiging naar v e r w a c h t i n g nog in 1980 w o r d e n afgerond. 35 Aangepast is Richtlijn 75/218 betreffende de l a n d b o u w in bergstreken en in s o m m i g e p r o b l e e m g e b i e d e n . De aanpassing van Richtlijn 72/159 betreffende de m o d e r n i s e r i n g van l a n d b o u w b e d r i j v e n en die van Richtlijn 72/161 betreffende de sociaal-economische v o o r l i c h t i n g en de scholing van de personen die in de l a n d b o u w werkzaam zijn, bevinden zich in de fase van bes l u i t v o r m i n g . Deze fase is n o g niet bereikt ten aanzien van een aanpassing van Richtlijn 72/160 ter bevordering van de bedrijfsbeëindiging in de landb o u w en van de a a n w e n d i n g van c u l t u u r g r o n d tot verbetering van de structuur.
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 4 0 0 hoofdstuk XIV, nr. 12
9
36 Het is niet mogelijk thans reeds aan te geven in welke mate een v e r m i n derde groei van het l a n d b o u w f o n d s leidt tot d e r v i n g van arbeidsplaatsen. In de eerste plaats is nog niet bekend wat de feitelijke i n h o u d is van bedoelde «verminderde groei». Voorts zal, indien de groei van de middelen niet meer parallel loopt met de groei van de uitgaven uiteraard eerst alle aandacht w o r d e n gericht op een zo raioneel mogelijk beheer van de uitgaven, hetgeen niet behoeft te leiden tot derving van arbeidsplaatsen. Eerst indien daarna de m i d d e l e n nog ontoereikend zijn voor de in het kader van het bestaande l a n d b o u w b e l e i d noodzakelijke uitgaven, kunnen er gevolgen optreden v o o r het i n k o m e n in de l a n d b o u w en d a a r m e d e direct of indirect voor de veiligheid van de arbeidsplaatsen. In welke mate dit het geval zal zijn is afhankelijk van het stelsel dat w o r d t toegepast. 37 De door de Commissie v o o r g e n o m e n aanpassing van c o m m u n a u t a i r beleid heeft betrekking op de sectoren groenten en fruit, w i j n en olijfolie. 38 en 39 Voor de toetreding van Spanje staan de duur van de overgangsperiode en de i n h o u d van de overgangsmaatregelen centraal. Daarnaast vind ik uit een o o g p u n t van marktevenwicht en kostenbewaking enige aanpassingen in de huidige marktordeningen voor verwerkte g r o e n t e n - en fruitprodukten en citrus noodzakelijk. Als eerste onderdeel van de o v e r g a n g s m a a t r e g e l e n acht ik een voorzichtige inpassing van Spanje in het interventiestelsel g e b o d e n , zodanig dat het relatieve prijsverschil tussen het Spaanse produkt en het produkt van de huidige Gemeenschap tot uitdrukking komt in het niveau van de voor Spanje in het eerste overgangsjaar geldende interventieprijzen. Gedurende het verstrijken van de overgangsperiode dient dit verschil dan geleidelijk te w o r d e n opgeheven. Voorts ga ik ervan uit dat er v o o r t u i n b o u w p r o d u k t e n een c o m pensatiemechanisme zal w o r d e n vastgesteld w a a r d o o r Spanje, gedurende een nader vast te stellen overgangsperiode, geleidelijk in het vrije verkeer van de gemeenschappelijke markt zal w o r d e n o p g e n o m e n . Dit compensatiem e c h a n i s m e dient daarbij naar de m e n i n g van de Regering te zijn gebaseerd o p de gebruikelijke methodiek van het referentieprijsstelsel, dat ten opzichte van derde landen w o r d t toegepast. De eventueel daaruit voortvloeiende heff i n g e n zouden ten aanzien van Spanje echter jaarlijks w o r d e n verlaagd. Qua uitwerking v o r m e n de Griekse o n d e r h a n d e l i n g e n geen precedent voor Spanje. Ik ben van m e n i n g dat de o v e r g a n g s t e r m i j n v o l d o e n d e lang moet zijn, w a a r b i j speciaal de positie van de Nederlandse t u i n b o u w in het oog dient te w o r d e n g e h o u d e n . De door de Europese C o m m i s s i e voorgestelde periode van 7 tot 10 jaar is een goed u i t g a n g s p u n t voor de onderhandelingen over de uiteindelijke d u u r van de o v e r g a n g s p e r i o d e . De inpassing van Spanje in de Gemeenschap moet via o n d e r h a n d e l i n g e n w o r d e n geregeld. De wijze w a a r o p één en ander w o r d t geregeld w o r d t vastgelegd in de akte van toetred i n g . Ik stel mij voor dat voor dit proces zodanige regels moeten w o r d e n o v e r e e n g e k o m e n dat de inpassing soepel en zonder schokken zal verlopen. Dat behoeft niet per definitie een langere overgangsperiode dan van 7 jaar in te h o u d e n ; één en ander hangt af van de aard van de vraagstukken en het overgangsregime. Daarbij sluit ik een langere periode dan 7 jaar overigens niet uit. 40 De l e g p l u i m v e e h o u d e r i j in Spanje kan w o r d e n onderverdeeld in een m o derne en een traditionele sector. De m o d e r n e sector beslaat ca. 8 0 % van de legpluimveestapel. Eind 1977 waren er ruim 3500 m o d e r n e legpluimveebedrijven geregistreerd. De g e m i d d e l d e b e d r i j f s o m v a n g van deze groep kan w o r d e n geschat op ruim 11 000 dieren. Particuliere bedrijven met een o m -
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
10
vang van 50 000 tot 250 000 legkippen vormen geen uitzondering. De eierconsumptie bedraagt in Spanje ca. 17 kg per hoofd per jaar, en ligt daarmee op een hoog niveau. Het land is meer dan zelfvoorzienend. De export, die een incidenteel karakter draagt, bedroeg in de periode 1976-1978 gemiddeld ruim 20 000 ton eieren per jaar. De produktie van slachtkuikens beweegt zich rond 100% van de eigen consumptie in Spanje. De consumptie van pluimveevlees ligt op een erg hoog niveau, nl. ca. 21 kg in 1978, ruimschoots het dubbele van de Nederlandse consumptie. Evenals in de leghennenhouderij is er in de slachtkuikenhouderij een sterke concentratie op een gering aantal bedrijven. 41 Wijziging van de huidige tuinbouwmarktordeningen zie ik niet als voorwaarde, die vooraf moet gaan aan de toetreding van Spanje. Desalniettemin acht ik enige wijzigingen wenselijk ten einde een evenwichtige en aanvaardbare ontwikkeling na de toetreding te waarborgen. Dergelijke wijzigingen zouden dan ook met name moeten zijn gericht op een betere handhaving van het marktevenwicht en bewaking van de budgettaire kosten. Voor de toetredingsonderhandelingen gaat naast de duur van de overgangsperiode de belangstelling in het bijzonder uit naar de voor Spanje vast te stellen interventieniveaus, alsmede naar de door Spanje te respecteren overgangsmaatregelen in het handelsverkeer naar de huidige lid-staten van de Gemeenschap. 42 en 43 De Regering beschouwt de huidige positie van de glastuinbouwsector in de Gemeenschap als het resultaat van een economisch optimale aanwending van produktiemiddelen, tot stand gebracht in vrije concurrentie met teelten in de volle grond of onder plastic. Niet ontkend kan worden dat de huidige energiesituatie deze sector voor grote problemen stelt. Een aanpassingsproces aan deze gewijzigde omstandigheden is echter op gang gekomen, waarbij zich duidelijk een aantal perspectiefbiedende ontwikkelingen voordoet. Er bestaat geen gerechtvaardigde aanleiding om, hetzij tegen de achtergrond van de EEG-uitbreidingsproblematiek, hetzij uit algemene energieoverwegingen specifieke maatregelen te treffen tegen de verwarmde glastuinbouw, noch intern binnen de Gemeenschap, noch in het EEG-handelsregime (met name referentieprijzen) voor derde landen. Het vermogen van de glastuinbouw om zelf in te spelen op deze gewijzigde omstandigheden zal haar economisch bestaansrecht ook in de toekomst dienen blijven te bepalen. Ten aanzien van het interventiestelsel is grote voorzichtigheid geboden. Uit oogpunt van marktevenwicht en kostenbewaking moet er bij de uitbreiding van de Gemeenschap naar worden gestreefd dat dit stelsel niet leidt tot enige produktiestimulansen. Waarborgen daarvoor zullen in hoge mate moeten worden gesteld via overgangsmaatregelen. 44a t/m d De eventuele gemeenschappelijke belasting op oliën en vetten is door de Commissie als een mogelijkheid genoemd om, via de eigen middelen van de Gemeenschap, de kosten van het olijfoliebeleid in de vergrote markt te kunnen financieren. De Commissie heeft de gedachte van een oliën- en vettenbelasting wel vaker genoemd. De Regering heeft zich tot nu toe, vooral om redenen van consumentenbelangen en de handelspolitiek, verzet tegen de invoering van een dergelijke belasting. Er ligt overigens geen concreet commissievoorstel ter tafel. Of en in welke mate een belasting op oliën en vetten voor de Nederlandse land- en tuinbouw voordeel dan wel nadeel oplevert, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. Zulks zal sterk afhangen van de hoogte van de belasting. De termen «belasting» en «heffing» worden in dit verband door elkaar gebruikt; een bijzondere betekenis is hieraan niet toe te kennen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
11
45 De Regering is van mening dat de Middellandse-Zeelanden zo min mogelijk mogen worden getroffen door de Spaanse toetreding tot de Gemeenschap. De Regering kan in dit stadium echter niet toezeggen dat de Middellandse-Zeelanden een garantie dienen te krijgen die hun traditionele exportopbrengsten waarborgt. 46 Uit de bedoelde passage mag inderdaad worden afgeleid dat de toetreding van Spanje tot de Gemeenschap kan leiden tot de noodzaak om de eigen middelen van de Gemeenschap uit te breiden. De Commissie heeft de mogelijkheid van «de invoering van een belasting op plantaardige oliën en vetten (in de Gemeenschap geproduceerd en uit derde landen ingevoerd)» overigens niet verder uitgewerkt. 47 a Ik vermag niet te beoordelen of de jongste ontwikkelingen in Turkije een mogelijk voornemen tot aanvraag om lidmaatschap van de EG hebben beïnvloed. Zeer onlangs heeft de Gemeenschap, met het oog op re-activering van de bestaande Associatie-overeenkomst, besloten de invoerrechten op alle landbouwprodukten geleidelijk volledig af te breken. Een volledig lidmaatschap van Turkije zal moeten inhouden dat alle rechten en verplichtingen van het Verdrag van Rome, waaronder het gemeenschappelijk landbouwbeleid volledig zullen moeten worden overgenomen en toegepast. 47 b Neen. 48 Een hoge prioriteit voor de ontwikkeling van de landbouw en de agro-industrie blijkt vooral te bestaan in de landen van het Midden-Oosten, alsmede in landen als China, Brazilië en Mexico en Venezuela. In dat verband zoeken deze landen vaak naar z.g. geïntegreerde samenwerkingsprojecten o.a. met Nederland. Dergelijke projecten zijn behalve op de ontwikkeling van de produktiecapaciteit als zodanig vooral ook gericht op de ontwikkeling en een permanente verbetering van de agrarische infrastructuur in de betreffende landen, alsmede op overdracht van technologische kennis en agrarische training en voorlichting. 49, deel 1 Er bestaan momenteel afzonderlijke landbouwwerkgroepen voor alle Oostbloklanden, behalve de DDR en Albanië, alsmede voor China, Brazilië Argentinië en Egypte. Verder vormen de verschillende aspecten van samenwerking op agrarisch en agro-industrieel gebied steeds ook een afzonderlijk punt van bespreking tijdens de vergaderingen van de Gemengde Commissies, die regelmatig bijeenkomen op grond van de samenwerkingsovereenkomsten die Nederland met een groot aantal derde landen heeft afgesloten. Het ligt in de bedoeling om in de toekomst ten aanzien van nog enkele derde landen te komen tot de instelling van een afzonderlijke werkgroep van de Gemengde Commissie voor de behandeling van de agrarische samenwerkingsmogelijkheden. De bijeenkomsten van de landbouwwerkgroepen worden steeds zodanig georganiseerd dat er naast de ambtelijke besprekingen ook ruime mogelijkheden bestaan voor besprekingen van vertegenwoordigers van het Nederlandse agrarische en agro-industriële bedrijfsleven met hun tegenhangers c.q. de vertegenwoordigers van economische en commerciële instanties in de betreffende derde landen. Op deze wijze wordt ernaar gestreefd de landbouwwerkgroepen te benutten als coördinatiepunt, zowel voor regelmatige analyse en evaluatie van de verschillende agrarische samenwerkingsmogelijkheden, als voor het leggen van de nodige contacten voor en door het Nederlandse bedrijfsleven.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
12
49, deel 2 In de afgelopen jaren hebben vooral kleine en middelgrote ondernemingen de bijeenkomsten van de landbouwwerkgroepen en van de Gemengde Commissies benut voor het leggen of verder uitbreiden van hun contacten met de economische en commerciële instanties, met name in de verschillende landen van het Oostblok, het Midden-Oosten en Latijns-Amerika. Deze kontakten hebben vooral betrekking op de veehouderij, de produktie van veevoedergrondstoffen, de tuinbouw, alsmede de agrarische verwerkende industrie - met name zuivel en vleesverwerking. 50 De regeling voor de Nieuw-Zeelandse zuivelexport, met name boterexport, naar de EG berustte oorspronkelijk op een protocol dat bij de eerste uitbreiding van de Gemeenschap in het z.g. Toetredingsverdrag is opgenomen. De toen vastgestelde hoeveelheden waren geënt op de traditionele leveranties door Nieuw-Zeeland, waarbij wel een zekere afname is ingebouwd. Dat is ook geschied voor de jaren 1978 tot en met 1980. Voorde komende jaren zal deze lijn wellicht worden doorgetrokken, waardoor de leveringsmogelijkheden voor Nieuw-Zeeland geleidelijk worden verlaagd. Ik vind de gevolgde aanpak een redelijke. De beperking van de exportmogelijkheden voor Nieuw-Zeeland naar het Verenigd Koninkrijk wordt daarmee voldoende gerealiseerd. 51 De studie «Agriculture towards 2000» in haar voorlopige vorm pretendeert niet meer te zijn dan een analyse van mogelijke toekomstige ontwikkelingen terzake van de wereld voedselsituatie. Hieraan kunnen slechts algemene conclusies worden ontleend. Uit de studie blijkt opnieuw de ernst van de voedselsituatie en de hoge prioriteit die de verbetering hiervan behoeft. De studie geeft een beeld van de technisch noodzakelijke maatregelen. Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de landbouw en voedsel • voorziening, legt de nadruk op een geïntegreerde benadering, waarbij de maatschappelijke aspecten van de ontwikkeling van de landbouwsector mede bepalend zullen zijn voor het beleid. De studie zal in de komende jaren regelmatig worden geactualiseerd. Aan herziene versies zal een brede verspreiding worden gegeven. 52 De uitwerking van de besluiten van de Wereldconferentie voor landbouwhervorming en plattelandsontwikkeling is op diverse internationale bijeenkomsten aan de orde geweest. Dit heeft echter nog tot weinig concrete activiteiten geleid. De bijdrage van het Ministerie van Landbouw en Visserij moet zich daarom vooralsnog beperken tot het meedenken over de uitwerking. In dat verband heeft de Nederlandse delegatie al eind 1979 op de 20ste zitting van de Conferentie van de FAO aangegeven welke aanpak de Regering voorstaat ter verwezenlijking van de aanbevelingen, die op de Wereldconferentie voor landbouwhervorming en plattelandsontwikkeling zijn gedaan. 53 In de z.g. commissie-Biesheuvel vindt regelmatig overleg plaats tussen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, van Minister De Koning en van mij. Daarbij is met name de begeleiding en het ontwerpen van projecten aan de orde. 54a, 54b en 54c De achterliggende bedoeling van de voedselstrategiën is dat donor en ontvanger, onder leiding van de laatste, een strategie gezamenlijk opstellen die - passend in een totaal kader van ontwikkelingsbeleid - voornamelijk aandacht geeft aan de voedselproblematiek, produktie zowel als verdeling.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
13
Dit kader geeft op zijn beurt richting aan de omvang, inpassing en onderlinge afstemming van de externe hulp. In totaal hebben 32 ontwikkelingslanden en een twaalftal donorlanden - waaronder Nederland - zich bereid verklaard hiertoe mede te werken. Een eerste aanzet vindt thans plaats in Marokko, Nigeria, Tanzania, Philippijnen en Bangladesh. Zie voor het antwoord op de vragen 54a en 54c, de antwoorden 19 en 20. 55 Australië en Brazilië hebben in hun klacht gesteld dat de Gemeenschap door middel van subsidiëring van de suikerexport «meer dan een billijk aandeel» van de wereldmarkt voor suiker heeft verworven en daarmee in strijd handelt met de bepalingen van het GATT inzake export-subsidiëring. Ik ben met de Europese Commissie van mening dat het EG-restitutiebeleid voor suiker in overeenstemming is met het GATT-regiem. Niettemin stemt het tot voldoening dat de Europese Commissie thans wil onderhandelen over het EG-lidmaatschap van de Internationale Suiker Overeenkomst. Het EG-lidmaatschap zal de Suiker Overeenkomst versterken, toekomstige prijsdalingen minder rigoreus doen zijn en klachten tegen het EG-suikerbeleid voorkomen. Het panel dat is ingesteld naar aanleiding van de klacht van Chili heeft zijn onderzoek nog niet voltooid. 56 Zie antwoord 55, laatste volzin. 57 De Regering staat in het algemeen positief tegenover de richtlijnen en de daarop gebaseerde voorstellen, die de Europese Commissie onlangs inzake het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS) heeft ingediend. Dit positieve oordeel betreft vooral het streven naar een zekere differentiatie (in de industriële sector) van de preferentiële voordelen, afhankelijk van het concurrentievermogen van de begunstigde ontwikkelingslanden. In de richtlijnen en voorstellen voor het aanbod van de EG in de landbouwsector van het APS gaat de Commissie ervan uit, dat verbeteringen in het thans toegepaste stelsel in overweging kunnen worden genomen - met name ten behoeve van de minst ontwikkelde landen - maar dat de huidige lijst van de onder het stelsel vallende produkten niet moet worden uitgebreid. Zulks o.m. met het oog op de toetreding van nieuwe lid-staten en in verband met de noodzaak de toegangsmogelijkheden van de ACS-landen tot de EG-markt veilig te stellen. Bij de besprekingen over de verlenging en de vernieuwing van het APS voor de periode na 1980 zal de Nederlandse delegatie evenwel voorstellen indienen voor enige verbetering en uitbreiding van de lijst van de onder het stelsel vallende landbouwprodukten. 58 De internationale Suikerraad heeft in juni jl. aan de Commissie van de EG laten weten zo spoedig mogelijk formele onderhandelingen te willen beginnen. De Commissie heeft inmiddels eind juli in een mededeling aan de Raad gevraagd haar te machtigen, onderhandelingen te gaan voeren. Nederland staat hier positief tegenover. 59 Inderdaad is goede landbouwvoorlichting noodzakelijk voor produktieverhoging in de landbouwsector en het stuiten van de uittocht naar de steden. Duurzame verbetering van de koopkracht van de meest kwetsbare groepen - deze volgt, zoals de ervaring leert, niet automatisch uit een hoger inkomen in de landbouwsector als zodanig - ligt meer in het verlengde van deze produktieverhoging naarmate de problematiek van de verdeling van de werkgelegenheid op het platteland, zowel binnen als buiten de landbouw, bevredigender is opgelost.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
14
De t w e e d e alinea van 3.5.2 is in theorie ook van toepassing in ontwikkelingslanden. Factoren als marktgerichtheid, bedrijfsgrootte, verkaveling en p a c h t v e r h o u d i n g e n kunnen de veerkracht - ook van het arbeidsintensieve gezinsbedrijf - evenwel sterk o n d e r m i j n e n . 60 Volgens de FAO (4th W o r l d Food Survey, 1977) is het aantal mensen in de o n t w i k k e l i n g s l a n d e n dat aan o n d e r v o e d i n g is blootgesteld tussen 1969-1971 en 1972-1974 reeds t o e g e n o m e n van g e m i d d e l d 401 t o t 4 5 5 m i l j o e n . Gezien de ontwikkeling van bevolkingsgroei, voedselproduktie en verdelingsfactoren lijkt het in de m e m o r i e van toelichting v e r m e l d e aantal thans een onderste grens. 61 FAO, IFAD en EG d r a g e n , elk o p eigen wijze, bij aan de oplossing van de vraagstukken van armoede en o n d e r v o e d i n g . Ons land toetst de plannen en acties van g e n o e m d e lichamen aan het z.g. «tweesporenbeleid» dat de Regering ten aanzien van de o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g heeft o n t v o u w d . Concreet ligt daarbij de nadruk o p de bevordering van zo groot mogelijke onderlinge a f s t e m m i n g en aansluiting van de activiteiten van FAO, IFAD en EG. 62 Het denken over de verbetering van de positie van de «meest kwetsbare groepen» beperkt zich niet tot een geïsoleerde benadering van de v r o u w in de s a m e n l e v i n g . 63a Er is een c o m p l e x aan factoren dat de bereidheid o m uitgezonden te worden doet v e r m i n d e r e n . De belangrijkste redenen zijn: - het gebrek aan loopbaancontinuïteit; - de zorg o m tijdig na beëindiging van een taak in ontwikkelingslanden in Nederland een vaste werkkring te v i n d e n , gezien de werkgelegenheidsproblematiek en de p r o b l e m e n r o n d o m de o p v o e d i n g van de kinderen, in het bijzonder wanneer deze de middelbare schoolleeftijd bereiken. Deze laatste factor beïnvloedt in sterke mate de mobiliteit van deskundige in een bepaalde leeftijdscategorie. De v e r m i n d e r i n g van het aantal deskundigen is echter niet alleen een kwestie van beschikbaarheid. Er treden verschuivingen op in de o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g . Het accent komt meer te liggen op hulpverlening ten behoeve van de armste bevolkingsgroepen en de meest achtergebleven streken en landen, verschuiving van monosectorale naar multisectorale aanpak, alsmede een p r o g r a m m a t i s c h e benadering. 63b en c Plannen voor betere organisatie van de inzet van binnen mijn departem e n t aanwezige deskundigheid ten behoeve van o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r king, zijn in v o o r b e r e i d i n g . De Minister v o o r O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g zal n a u w bij een en ander w o r d e n betrokken. 64 Het Nederlandse k u n s t m e s t p r o g r a m m a bestaat voor het grootste deel uit hulp bij de aankoop van kunstmest door ontwikkelingslanden. Het streven bestaat evenwel o m , binnen het kader van bilaterale o n t w i k k e l i n g s p r o g r a m ma's en met gebruik van de in ons land ruim aanwezige kennis op het gebied van de produktie van kunstmest, zoveel mogelijk o n d e r s t e u n i n g te geven aan de lokale kunstmestproduktie. Dit laatste is onder meer gebeurd in India en in Bangladesh. In multilateraal verband neemt ons land actief deel aan diverse UNIDO-activiteiten, die zijn gericht op assistentie bij kunstmestproduktie in ontwikkelingslanden.
Tweede K a m e r z i t t i n g 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
15
65 Aangezien een groot deel van de Indiase kunstmestbehoefte door importen wordt gedekt, is in het licht van de sterk stijgende grondstoffenprijzen op de wereldmarkt, het Indiase beleid gericht op optimalisering van de lokale produktie, distributie en toepassing van kunstmest. De bedoelde kunstmeststudie, waartoe tijdens het jongste bestedingsoverleg met India is besloten, zal dienen na te gaan in hoeverre ons land een bijdrage tot dit Indiase beleidsvoornemen kan leveren. 66 en 67 In en vanuit Wageningen worden in het kader van de ontwikkelingssamenwerking vier soorten cursussen gegeven, te weten: A. Internationaal Onderwijs (lO)-cursussen in Nederland dan wel in ontwikkelingslanden; B. cursussen in samenwerking met internationale organisaties, waaronder de Voedsel- en Landbouworganisatie der Verenigde Naties (FAO); C. cursussen in samenwerking met donorlanden en donors; D. cursussen in bilateraal verband. ADA a. In Nederland organiseert het Internationaal Agrarisch Centrum (IAC) te Wageningen IO-cursussen: zie het Engelstalige jaarverslag 1979 blz. 4 en de overzichttabel op blz. 7, gericht op personeel dat midden in zijn carrière verkeert. De Landbouwhogeschool (LH) heeft elke twee jaar een cursus van 2 jaar voor studenten met een bachelor of science-graad op het gebied van bodem en water, leidende tot een master of science-graad. De lopende cursus heeft 24 deelnemers. b. De IO-cursussen in het buitenland, waarbij het IAC betrokken is, zijn: 1, «TREND» in Ghana, in 1977 begonnen als een IAC/RNTC/GMDC2-project voor opleiding in voorlichting ten plattelande. Dit project ontwikkelt zich in gunstige zin, zoals onderzocht is. Er worden op alle niveaus grote aantallen landbouwvoorlichters getraind. 2. De cursus zaadtechnologie op de Philippijnen Dit project van 41/2 jaar, in samenwerking tussen UPLB3 en IAC, omvat in 1980 een cursus in Wageningen en vanaf 1981 per jaar twee cursussen voor elk 20 deelnemers, werkzaam in de zaadteelt (met nadruk op de tuinbouwgewassen) in ZuidoostAzië. AdB 1. Jaarlijks wordt een cursus «voorlichting ten plattelande en kunstmest» ten behoeve van het FAO-kunstmest programma gehouden voor 15 deskundigen uit de deelnemende landen. De cursus richt zich geheel op effectiever gebruik van kunstmest en andere hulpstoffen in voorlichtingsprogramma's; duur twee maanden. 2. IAEA/FA0/ITAL4 organiseert in 1980 een cursus voor verschillende regio's over het onderwerp voedselbestraling, van vijf weken, voor elf deelnemers. In 1981 denkt men aan een cursus van zes weken voor 16 deelnemers.
2
RNTC = Radio Nederland Training Centrum GMDC = Graphic Media Development Centre 3 UPLB - University of the Philippines in Los Barïos J IAEA = International Atomic Energy Agency ITAL = Instituut voor Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw, Wageningen 5 CGIAR = Consultative Group for International Agricultural Research
AdC 1. Op verzoek van de Europese donors van de CGIAR5zal het IAC een cursus van 9 maanden opzetten voor landbouwkundige onderzoekers die in ontwikkelingslanden gaan werken. De cursus start in 1982 met 20 a 25 personen, voorafgaan door een proef met 6 a 7 personen in 1981. 2. Samen met het aardappelbedrijfsleven organiseert het IAC sinds 1977 jaarlijks voor Noordafrikaanse landen een in de Franse taal gegeven cursus over selectiemethoden in pootaardappelteelt (duur: 3 weken; 15 deelne3. In 1979 is een begin gemaakt via een samenwerking Rabobank/IAC met een jaarlijkse cursus op het terein van landbouwkrediet.
Tweede Kamer.zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
16
AdD 1. Binnen desamenwerking Nederland-Tanzania is ruimte voor een jaarlijkse cursus ten behoeve van het Tanzaniaanse ministerie van landbouw, ter ondersteuning van de twee jaar durende opleiding in dienstverband bij het Mlingano Agricultural Institute te Tanga. De twintig deelnemers per cursus worden ter zijner tijd op grote bedrijven ingeschakeld. Het ligt in de bedoeling, deze cursus zo spoedig mogelijk in een projectactiviteit op dit instituut om te zetten. Er zijn sinds 1976 vijf van deze cursussen gehouden; duur 3 V2 maand elk. 2. In verschillende bilaterale projecten wordt een inbreng verzorgd bij de opbouw van nationale instellingen voor landbouwvoorlichting. De voornaamste van deze projecten betreffen: «TREM», de opleidingscursus in landbouwvoorlichtingsmethodieken, in Egypte. In het kader van de betieffende overeenkomst met Egypte wordt sinds 1978 ondersteuning verleend aan de landbouwvoorlichtingsdienst aldaar, in de vorm van advies over op te zetten en uit te voeren opleiding binnen dienst verband voor diensthoofden, regionale en lokale landbouwvoorlichters. Tevens wordt aandacht besteed aan de verbetering van de structuur van die voorlichtingsdienst. Ook in Zambia wordt op dit terrein een bijdrage geleverd. 3. Diverse opleidingen voor kleine groepen deskundigen uit landen, verbonden aan bilaterale ontwikkelingsprojecten. Deze deskundigen kunnen na afloop van de projecten de werkzaamheden van Nederlandse deskundigen effectief overnemen. Duur van deze opleidingen: gewoonlijk 3 tot 4 maanden. Over de effectiviteit van de cursussen merk ik het volgende op: - De cursussen richten zich op een categorie personen in ontwikkelingslanden, die reeds een aantal jaren op een bepaald vakgebied werkzaam is en die functies bekleedt in management, voorlichting, onderwijs en onderzoek. Een ruime uitstraling van de geboden leerstof is daarbij gewaarborgd. - Scherpe selectie per curus van 25 deelnemers uit 75 a 100 aanmeldingen. - De gegeven vakstof is van belang voor en bruikbaar in eigen werk in de ontwikkelingslanden. - Inleidingen en andere vormen van kennisoverdracht geven medewerkers van vakgroepen van de LH, landbouwkundige onderzoekinstituten, andere deskundigen (ook buitenlanders) met ervaring in en kennis van ontwikkelingslanden. - Het IAC heeft een goede relatie opgebouwd met vele instellingen in ontwikkelingslanden. Een en ander wordt verder gestaafd door de sterk positieve antwoorden op enquêtes onder deelnemers, instellingen waar deelnemers vandaan komen, enz., en door andere vormen van waardebepaling. 68 ISNAR verricht zelf geen onderzoek, maar stelt zich ten doel steun te verlenen aan vooral de kleinere en arme ontwikkelingslanden op het terrein van onderzoeksorganisatie en -management. De functie van ISNAR is zodoende die van een adviesbureau. 69 De aandacht voor kwaliteitsverbetering van onze voedselhulp bestaat met name op het gebied van de babyvoeding (zie antwoord nr. 71). In meer algemene zin is de aandacht gericht op betere aanpassing van de te schenken produkten aan de wensen en behoeften van de ontvangende landen. Zo nodig worden in plaats van produkten gelden ter beschikking gesteld voor lokale aankoop van produkten die beter in het ter plekke bestaande voedingspatroon passen. Daarnaast ligt bij de voorbereiding van de
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
17
hulp het accent op de verwerkingscapaciteit van de ontvangende landen, de bereikbaarheid van de armste groepen waarvoor de hulp bij voorkeur bestemd is, steunverlening bij de financiering van het binnenlandse transport, wanneer dit nodig lijkt. 70 Van verzet van lid-staten is mij niets bekend. Het stellen van kwaliteitseisen voor te leveren voedselhulpprodukten behoort tot de bevoegdheid van de Europese Commissie. De Commissie heeft reeds in 1977 toegezegd een werkgroep van deskundigen bijeen te roepen voor het opstellen van bedoelde eisen. Tot dusverre is daarom mij onbekende redenen geen gevolg aan gegeven. 71 Bedoelde babyvoeding wordt in Nederland geproduceerd door daarin gespecialiseerde bedrijven. Momenteel is op mijn ministerie in samenwerking met, onder meer, het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne een regeling in voorbereiding, die voorschriften zal geven met betrekking tot de samenstelling en etikettering. Deze voorschriften zullen van toepassing zijn voor de totale produktie in ons land van babyvoedingsprodukten op melkbasis. Na totstandkoming van die regeling zullen daaraan verwante produkten niet meer onder de naam babyvoeding verhandeld kunnen worden. Hierop vooruitlopend zijn inmiddels de voorschriften inzake het verbod op misleidende aanduidingen op genoemde voor uitvoer bestemde produkten verduidelijkt. 72 Niet alleen wordt er voortdurend voor gewaakt dat de voedselhulp verstorend zou werken op de lokale produktie maar ook wordt gezocht naar wegen om die produktie met voedselhulp positief te beïnvloeden. Hiertoe wordt voedselhulp ter beschikking gesteld aan zogenaamde «food-for-work»projecten, voor de opbouw van nationale voorraden voor voedselveiligheid ter bevordering van lokale produktie en afzet, en voor verkoop op de lokale markt, waarbij de tegenwaardefondsen gebruikt worden voor agrarische ontwikkelingsactiviteiten. 73 Deze zomer heeft een missie uit Nederland (waarin ook de bedoelde organisaties vertegenwoordigd zijn geweest) dit onderzoek uitgevoerd. Een rapport met bevindingen, conclusies en concrete aanbevelingen is thans ter beoordeling aan de particuliere organisaties voorgelegd. Wanneer hun reacties bekend zijn, zal dit rapport voorzien van commentaar aan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking worden aangeboden en dan tevens ter kennis van de Kamer worden gebracht. Mogelijk zal dit in december a.s. kunnen geschieden. Vooruitlopenddaarop kan reeds gemeld worden dat genoemde missie op grond van haar bevindingen een positief oordeel over het VPO-programma in het algemeen heeft uitgesproken met de aanbeveling dit programma voort te zetten als zijnde een waardevol en verantwoord deel van de Nederlandse ontwikkelingsinspanning. 74 De sterke ontwikkeling van de investeringen moet waarschijnlijk voor een deel worden toegeschreven aan de prijsstijgingen van de produktiemiddelen, met name van de grond. Daarnaast hebben belangrijke technische ontwikkelingen plaatsgehad, zoals aanpassing van (bestaande) gebouwen aan moderne ontwikkelingen, waarbij de rentesubsidieregeling van invloed is geweest. Het hoge investeringsniveau in de landbouw is mogelijk mede beïnvloed door de fiscale faciliteiten (vervroegde afschrijving en investeringsaftrek), waarvan met name gebruik is gemaakt in de jaren met een relatief gunstige rentabiliteit, zoals die voorkwam in de intensieve veehouderij in 1973, 1975 en 1979 en in de akkerbouw in 1972,1975 en 1976.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
18
Sedert 1979 zijn de investeringen in grond niet toegenomen. De in vesteringen in gebouwen zijn na een lichte teruggang in het boekjaar 1977/1978 sterk gestegen (± f 600 min.) in het boekjaar 1978/1979. Hierop kan de WIR, die in 1978 van kracht is geworden, mede invloed uitgeoefend hebben. Van de daaropvolgende jaren zijn nog geen exacte gegevens bekend, maar er zijn tekenen die wijze op een terugval van de investeringen in de melkveehouderij. 75 De invloed van de WIR op de investeringen in land- en tuinbouw is vrijwel niet separaat te onderkennen. Dit houdt enerzijds verband met de reeds in 1976- bij wijze van overgangsmaatregel - verruimde oude investeringsfaciliteiten (investeringsaftrek en vervroegde afschrijving) en anderzijds met de sterke uitbreiding van het investeringsvolume in het jaar 1979 waarvoor ook andere factoren dan de WIR-premies een rol hebben gespeeld, zoals bij voorbeeld de factor financieringsmiddelen. In dit verband zij ook gewezen op de terugval van het investeringspeil na november 1979, waartoe vanuit de WIR op dit moment geen aanleiding bestond. Het onderzoek naar de effecten van de WIR in de landbouw is nog niet afgerond. Als een voorlopige conclusie tekent zich af dat een regionale differentiatie van de WIR-premie, gezien het grondgebonden karakter van de landbouw, voor deze sector niet passend is. 76 Zoals blijkt uit het WIR-verslag 1979/1980 zijn de investeringen in WIR-relevante agrarische bedrijfsgebouwen in b.r.t.-gebieden (begonnen werken vanaf f 20 000) als volgt: b.r.t.-gebieden in:
1977
1978
1979
(in min, gkl.) Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Limburg
4,0 25,7 9,4 14,6 9,0 4,9
5,6 28,2 8,4 16,9 13,3 3,8
Totaal b.r.t.-gebieden Aandeel in het totaal van Nederland
67,6 6,4%
76,2 6,1%
11,6 58,2 32,4 41,3 20,7 45,9 209,9 13,3%
Deze cijfers zijn ontleend aan de «Bouwstatistiek» van het CBS. Een opsplitsing per sector is niet voorhanden. Opgemerkt zij dat over het jaar 1979 - overigens excessief hoog - op basis van de begonnen werken ad f 209,9 min. tussen f 40 min. aan b.r.t.-premie zal worden toegekend, hetgeen niet betekent dat deze reeds uitgekeerd zijn. Voor 1978 zijn geen berekeningen te maken in verband met de invoeringsdatum van 24 mei. 77 De WIR is ingegaan in 1978. Het is dus niet mogelijk de gevraagde nettotoegevoegde waarde exclusief de WIR te geven vanaf 1975. Met voorbijgaan van het WIR-effect is het aandeel van de sector Landbouw in het nationaal inkomen als volgt:
Absoluut (min. gld.l In % nationaal inkomen
1975
1976
1977
1978
8320 4,9
9750 5,0
9480 4,5
10 090 4,4
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XIV, nr. 12
19
De uitkomsten zijn gebaseerd op de nationale rekeningen van het CBS. Deze lopen in de tijd steeds achter. Daarom heb ik in de memorie van toelichting recentere gegevens verstrekt over de bruto-toegevoegde waarde in de landbouw; deze gegevens zijn ontleend aan het Centraal Economisch Plan. 78 De gegevens, vermeld in de tabel van par. 3.1.1.1, alsmede de toelichting hierop zijn afkomstig van het Centraal Planbureau (CEP-1980). In hoeverre de genoemde factoren de enige verklaring zijn voor de afwijking in 1979 ten opzichte van 1978 en 1977 zal echter pas duidelijk zijn wanneer ook de gegevens over 1980 beschikbaar zijn. Eerst dan zal blijken, in hoeverre er sprake is van een eenmalig verschijnsel en niet van een structurele ontwikkeling. Overigens zij nu reeds vermeld dat het recentelijk gepubliceerde Landbouw Economisch Bericht 1980 er op wijst dat de volumestijging van de inzet van grond- en hulpstoffen in 1979 in de sector landbouw is beïnvloed door een sterke toename van de intensieve veehouderij in dit jaar. Voor de tuinbouw verstrekt dat bericht nog geen gegevens over 1979. 79 De milieuheffingen (in guldens per inwoner-equivalent) zijn voor de regionale waterkwaliteitbeheerders voor 1980 als volgt vastgesteld: Groningen Friesland Drenthe West-Overijssel Regge en Dinkel Oost-Gelderland Veluwe Rivierenland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland (Rijnl and) (Delfl and) (Schieiland) Overige regio's ir\ Zuid-Holland Zeeland (variërend van f 39 Brabant (variërend van f 30 Limburg
i
f f f f f f f f f f f f f f f f i
37,30,84 32,40 41,76 31,68 36,40 33,60 40,86 3B.47,36, 33,12 44, 40,48,-) 33,-) 37,44
De rijksheffingen voor 1980 voor de lozing op zoetwater bedragen f 23,50 per inwonerequivalent; voorde lozing op zoutwaterf 17,50 per inwonerequivalent. 80 Over de oorzaken van het niveauverschil in de arbeidsinkomensquote is moeilijk een verklaring te geven. Mogelijk zijn naast verschillen in rentabiliteit, verschillen in de vermogensstructuur en de mate van invloed van het EEG-landbouwbeleid verklarende factoren. 81aen81b Een belangrijke toename van de export van boter uit Nederland heeft in 1979 plaatsgevonden naar met name Iran, de Sovjet-Unie, Marokko, Yoegoslavië en Chili. Als oorzaken kunnen worden genoemd: de stijgende koopkracht, een sterke toename van de bevolking en een achterblijvende lokale melkproduktie. Deze export betrof geen interventievoorraden. Zij had uitsluitend betrekking op boter uit de vrije markt tegen de geldende marktprijs minus de van kracht zijnde uitvoerrestitutie. Deze restitutie bedroeg tot 17 november 1979: 198,9 ECU en vanaf die datum 188 ECU per 100 kg boter. De interventieprijs voor boter bedroeg in 1979: 284,97 ECU per 100 kg. In 1979 hebben geen speciale verkopen van Nederlandse interventieboter voor uitvoer plaatsgevonden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
20
82 Uit onderzoeken van het Nederlands Instituut Agrarisch Marktonderzoek is gebleken dat de in Nederland in de jaren 1977,1978 en 1979 gevoerde Kerstboteracties tot een ca. 30% grotere afzet hebben geleid. In andere lid-staten van de EEG was dit percentage veel geringer. 83 Voor de beantwoording van het eerste gedeelte van deze vraag moge ik verwijzen naar de antwoorden op de kamervragen over uitvoer van varkens van de leden Wisselink en Braks, ingediend op 4 maart 19806. Hierin wordt onder meer gesteld, dat de oorzaken van de toegenomen export van levende slachtvarkens niet precies bekend zijn. Het vermoeden bestaat, dat het niveau van de loonkosten bij de slachterijen en vleeswarenindustrie in ons land daarbij een zekere rol speelt. Tevens dienen daarbij factoren als ziekteverzuim en personeelsverloop in de beschouwing te worden betrokken. Het Produktschap voor Vee en Vlees heeft inmiddels opdracht gegeven tot het houden van onderzoek in de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en Italië om meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de concurrentiepositie van de Nederlandse slachterijen. Behalve op bovengenoemde factoren, is de toename van de export van levende kalveren vooral terug te voeren op de keuring van de stieren- en kalvermesterij in Italië en West-Duitsland. Naar deze landen worden met name z.g. startkalveren (kalveren van 6 a 8 weken oud) geëxporteerd om daar vervolgens afgemest te worden. Vooral italië kent een grote vraag naar dergelijke kalveren. Dit land produceert zelf te weinig kalveren om aan de binnenlandse vraag te voldoen. De conclusie ligt voor de hand dat de in de laatste jaren te signaleren verschuiving in het afzetpatroon van de uitvoer van be- en verwerkt vlees naar levende dieren zekere werkgelegenheidseffecten met zich brengt. In de huidige situatie valt een teruggang te constateren van de werkgelegenheid in de vleesverwerkende industrie. Hoe groot deze effecten zijn en of, en zo ja, in welke mate, er een oorzakelijk verband tussen deze teruggang en de toegenomen z.g. levende export is, is moeilijk waarneembaar. 84 Nederland exporteert bier naar bijna alle landen van de wereld. Naar 47 derde-wereldlanden is de uitvoer van bier in 1979 ten opzichte van 1978 toegenomen. De belangrijkste hiervan zijn Argentinië, Bahama's, Egypte, Irak, Libanon, Oman, Soedan. 85 en 86 De ontwikkeling van de agrarische export naar de Bondsrepubliek Duitsland was in zoverre teleurstellend dat in 1979 slechts een groei van 1,2% gerealiseerd werd. In 1978 nam de export nog met ruim 8% toe. De geringe groei in de agrarische export van 1979 was hoofdzakelijk toe te schrijven aan een geringe daling in de Duitse invoer van plantaardige produkten. Gelukkig ontwikkelde de Duitse invoer van voedingsmiddelen zich in de eerste helft van 1980 betrekkelijk gunstig en steeg met ongeveer 5%. De export van agrarische produkten naar de Verenigde Staten van NoordAmerika daalde in 1979 met f 40 min., hetgeen hoofdzakelijk toe te schrijven is aan een sterke daling in de uitvoer van vleeskonserven naar dat land. De middelen die in 1979 besteed zijn ten gunste van de export van agrarische produkten naar de verschillende landen zijn als volgt verdeeld: 6
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, Aanhangsel blz. 1809.
BRD België/Luxemburg Frankrijk Verenigd Koninkrijk Italië Verenigde Staten
f f f f f f
935 105 290 180 205 195
000 000 000 000 000 000
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
21
De positieve en negatieve e x p o r t o n t w i k k e l i n g e n met betrekking tot gen o e m d e landen kunnen v o o r 1979 als v o l g t w o r d e n samengevat: 1979 t.o.v. 1978 Bondsrepubliek Duitsland België/Luxemburg Frankrijk Verenigd Koninkrijk Italië Verenigde Staten
+ 1,1% + 20 % + 6 % + 30 % + 17 %
-
5
%
Per p r o d u k t g r o e p was de e x p o r t o n t w i k k e l i n g als v o l g t : 1979 t.o.v. 1978 Vee en vlees Melk en zuivelprodukten Pluimvee en eieren Siergewassen Graan en graanprodukten Aardappelen en aardapp. produkten Groente en fruit Vis en visprodukten Margarine, olie en vetten Overige Landbouw- en Visserijprodukten
+ 12 % + 10 % + 11 % + 11 %
-
11,5%
+ 30 % + 6,3% + 14 % + 25 % +
6
%
87 Naast de groei van het snijmaisareaal zijn een mogelijke o p k o m s t van de veldbonenteelt en een uitbreiding van de koolzaadteelt in de k o m e n d e jaren, o n t w i k k e l i n g e n die tot een t o e n e m e n d e schakering binnen de Nederlandse akkerbouw zouden kunnen leiden. 88 en 89 Het o o g m e r k van de e v e n w i c h t s p r e m i e ten behoeve van de aardappelzetmeelindustrie is het verschil in de produktiekosten met de maiszetmeelindustrie te c o m p e n s e r e n . Hierbij w o r d t tevens rekening g e h o u d e n met de opbrengsten van de bijprodukten in beide sectoren. De v e r h o g i n g van de evenw i c h t s p r e m i e is er op gebaseerd o m de scheefgetrokken concurrentiepositie van de aardappelzetmeelindustrie ten opzichte van de maiszetmeelindustrie te verbeteren. Deze v e r h o g i n g staat derhalve los van de overproduktie van zetmeel in de EEG en de daardoor veroorzaakte druk op de prijzen. De evenw i c h t s p r e m i e w o r d t vastgesteld v o o r de gehele Gemeenschap op basis van globale kostenvergelijkingen van de beide sectoren. Per bedrijf kunnen deze kosten in de beide sectoren sterk verschillen. In verband met de bijzondere m i l i e u p r o b l e m e n van de Avebe, die tot grote extra investerings- en energiekosten v o o r dat bedrijf leiden, is de p r e m i e voor dat bedrijf niet toereikend. Het i n k o m e n van de telers van zetmeelaardappelen w o r d t vooral bepaald door het niveau van de m i n i m u m a a r d a p p e l p r i j s , dat in het kader van het prijsbeleid in de l a n d b o u w door de Raad w o r d t vastgesteld. De e v e n w i c h t s p r e m i e dient ervoor o m de aardappelzetmeelindustrie in staat te stellen de m i n i m u m p r i j s uit te betalen. De produktierestitutie is bedoeld o m de concurrentie van zetmeelderivaten met petrochemische produkten mogelijk te maken. In v e r b a n d met de sterk gestegen g r o n d s t o f p r i j zen voor de petrochemische industrie w e r d de produktierestitutie met een zesde verlaagd. Deze verlaging van de restitutie beïnvloedt niet de hoogte van de m i n i m u m p r i j s voor de aardappelen. Het is m i j bekend, dat de betrokken akkerbouwers zich grote zorgen maken over de teelt van de zetmeelaardappelen. Deze situatie vloeit v o o r t uit de
Tweede K a m e r z i t t i n g 1980-1981, 16400 h o o f d s t u k X I V , nr. 12
22
problemen bij de Nederlandse aardappelzetmeelindustrie en is niet toe te schrijven aan de in Brussel genomen beslissingen, die zowel voor de telers als de zetmeelindustrie per saldo positief dienen te worden beoordeeld. De genoemde problemen bij de Avebe worden vooral veroorzaakt door de overcapaciteit bij de zetmeelproduktie in de EEG en in het bijzonder door de grote extra investerings- en energiekosten als gevolg van de afvalwaterzuivering bij dat bedrijf. Wat de komende «Brusselse ronde» betreft neem ik aan, dat de minimumaardappelprijzen wederom zullen worden verhoogd in lijn met de algemene prijsaanpassingen. De eventuele aanpassingen van de evenwichtspremie en de produktierestitutie zullen vooral afhangen van de gegevens, die dan ter beschikking zullen staan over de onderlinge kostenvergelijkingen tussen de beide zetmeelsectoren en de prijsontwikkelingen in de petrochemische industrie. 90 Het EEG-zetmeelbeleid is er op gericht gelijkwaardige produktieomstandigheden te creëren tussen de aardappelzetmeel en de maiszetmeelindustrie. De vestiging van Cargill heeft geleid tot onevenwichtigheid. Het bedrijf heeft zich overigens niet wezenlijk anders gedragen als ook elders in het economisch verkeer wel gebeurt. Het EEG-zetmeelbeleid voorziet niet in een dergelijke ontwikkeling. In de loop van 1979 en 1980 zijn de prijzen voor glucose weer aangetrokken en wordt, voor zover bekend, geen glucose meer onder de kostprijs aangeboden. Hoe de positie van het aardappelzetmeel zich in verband hiermee in de toekomst zal ontwikkelen, is thans niet te voorzien. 91, 92 en 93 Hoewel de aardappelzetmeel enkele specifieke eigenschappen heeft, zijn aardappelzetmeel en de daarvan afgeleide derivaten voor het grootste deel uitwisselbaar met maiszetmeel en daarvan af te leiden produkten. Momenteel produceert Avebe ca. 350 000 ton derivaten op basis van aardappelzetmeel, hetgeen ongeveer evenveel is als twee jaar geleden. Afzetverliezen hebben zich met name voorgedaan in natief zetmeel en eenvoudige derivaten, zoals zetmeelsuikers. De oorzaken ervan zijn een stagnerende markt en versterkte concurrentie van andere zetmeelbedrijven. 94 en 95 Ten opzichte van de oorspronkelijke verwachtingen waarop het eerste basisplan was gebaseerd, hebben zich de volgende ontwikkelingen voorgedaan. Aan de kostenzijde kunnen worden genoemd: de omvang van de investeringen ten behoeve van de ombouw was hoger dan destijds geraamd; de rente is opgelopen hetgeen voor AVEBE met een grote schuldenlast een sterk negatieve factor vormt; de sterk gestegen energiekosten; de integratie met de KSH-zetmeelbedrijven. Aan de opbrengstenkant vallen mede gezien de gespannen situatie op de zetmeelmarkt, zowel de prijzen van zetmeel, derivaten en eiwitten tegen, zodat de kostenstijgingen niet in voldoende mate kunnen worden doorberekend. Aan dit complex van factoren kan de huidige, verliesgevende situatie worden toegeschreven. De beslissingen over de ombouwoperaties moesten onder grote druk worden genomen. Daarbij moest de proceskeuze worden gemaakt op basis van technologische knowhow die grotendeels door AVEBE zelf ontwikkeld moest worden. Overigens is het onderzoek bij de AVEBE naar de meest geschikte oplossing van het zuiveringsprobleem sindsdien intensief voortgezet. Dat heeft op dit moment nog niet geleid tot gunstiger alternatieven met betrekking tot type investering en/of exploitatie. 96 en 97 Over 1980 wordt een verlies geraamd dat in de tientallen miljoenen guldens loopt. Over de eerste helft van 1980 bedroeg het verlies f 33 min.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
23
Gelet op de verliezen is de liquiditeitspositie van de AVEBE aangetast. De latere uitbetaling aan de leveranciers van aardappelen heeft het liquiditeitsprobleem verlicht. Er zijn aanvullende kredieten onder staatsgarantie verleend. 98 Voor wat de voorraden en prijzen betreft kan slechts vermeld worden dat de voorraden medio 1980 als te groot kunnen worden beoordeeld en dat, mede gelet op de matige oogst van dit jaar, het voorraadniveau in de loop van 1981 weer tot een meer normaal niveau zal zijn teruggebracht. 99 De leden en medewerkers worden door de AVEBE geïnformeerd conform de daarvoor geldende statutaire en wettelijke procedures. Tevens worden, voor zover het bedrijfsbelang daardoor niet in gevaar wordt gebracht, via het mededelingenblad dnforma» en via speciale circulaires zo veel mogelijk inlichtingen verstrekt. De ledenraad is laatstelijk in juli jl. bijeen geweest; met de Centrale Ondernemingsraad is nog in september/oktober mondeling overleg gevoerd. 100,101 en 102 AVEBE heeft voorlopige voorstellen geformuleerd en deze met mij besproken. Deze voorstellen zijn nog onderwerp van discussie tussen mijn ministerie en de andere betrokken ministeries. Inmiddels zijn de Centrale Ondernemingsraad en de ledenraad op de hoogte gebracht van die voorlopige voorstellen. Over de wezenlijke bestanddelen ervan zijn van AVEBE-zijde in een persbijeenkomst mededelingen gedaan. Ik stel mij voor de betrokken kamercommissies zo spoedig mogelijk te informeren over de verdere gang van zaken met betrekking tot AVEBE. 103 De navolgende overzichten geven een beeld van de ontwikkelingen op de markt voor melk en zuivelprodukten in het eerste halfjaar van 1980 vergeleken met de overeenkomstige periode van 1979. a. melkproduktie in de EEG 1e halfjaar 1980 t.o.v. 1e halfjaar 1979 in % Nederland België Luxemburg Bondsrepubliek Duitsland Frankrijk Italië Verenigd Koninkrijk Ierland Denemarken
+ + + + + + + + —
1,2 4,0 2,3 5,5 7,4 5,9 2,1 1,7 1,8
EEG
+
4,2
b. export van zuivelprodukten van de EEG naar derde landen 1e halfjaar 1980 t.o.v. 1e halfjaar 1979 in % Boter Boterolie Mager melkpoeder Vol melkpoeder Gecondenseerde melk Kaas Verse melk, melkprodukten »n room
+ + + + + + +
20 69 10 35 22 28 73
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
24
c. vooraden boter en mager melkpoeder in de EEG (in tonnen) 1 juli 1980
Boter
Mager Melkpoeder
openbare /particul iere opslag
openbare opslag
EEG waarvan in Nederland
231 000 1 000
108 000 23 000
170 000
1 juli 1979 EEG waarvan in Neder and
347 000 39 000
151 000 22 000
443 000
-
-
104 De Commissie beoogt met het door haar voorgestelde handelsklassenschema voor geslachte runderen een voor de hele Gemeenschap geldende uniforme interventie-aankoopprijs te realiseren voor een uit genoemd schema vast te stellen standaardkwaliteit. Eventueel zullen voor andere kwaliteiten uniforme prijzen worden afgeleid op basis van deze door de Raad van Ministers vast te stellen prijs voor de standaardkwaliteit. Naast de controle door het EOGFL zullen primair de nationale interventieorganen controle uitoefenen op kwaliteit, hoeveelheid en prijs. De bovenvermelde harmonisatie aan de aankoopkant zal mede doorwerken naar de afzetkant van het opgeslagen interventievlees. De kwaliteitsomschrijvingen zullen per lid-staat niet zo verschillen als nu het geval is. De geïnteresseerde koper kan dan beschikken over in de Gemeenschap opgeslagen interventievlees van vergelijkbare kwaliteiten die op basis van een classificatieschema duidelijk omschreven kunnen worden. 105 Over de harmonisatie van de veterinaire eisen voor het handelsverkeer binnen de EEG vindt regelmatig overleg plaats. Dit heeft onlangs o.m. geleid tot het doen van voorstellen aan de Raad ten aanzien van varkenspest over bestrijding, de uitroeiing en het handelsverkeer. Een van de doelstellingen van de Europese Gemeenschappen is de veiligstelling van de voorziening met diverse produkten in de EEG als geheel. Gezien dit communautaire uitgangspunt is het op zich zelf oneigenlijk nog te spreken over de zelfvoorzieningsraad van de diverse lidstaten van de EEG. In 1979 was in de Gemeenschap de produktie van varkensvlees nagenoeg even groot als de consumptie (101,4%). De zelfvoorzieningsgraad zal dit jaar naar schatting ca. 100% bedragen. Voor de lid-staten gold in 1979 de volgende verhouding tussen produktie en consumptie: Nederland België/Luxemburg Bondsrepubliek Frankrijk Italië Verenigd Koninkrijk Ierland Denemarken
220,3% 161,4% 89,2% 85,3% 76,2% 66,2% 142,9% 299,9%
Aan steun voor de kosten van particuliere opslag gedurende twee periodes dit jaar zal op basis van voorlopige kostenberekeningen een bedrag van ca. 19 min. ecu (= f 53 min.) gemoeid zijn. In EEG-verband is met succes een aantal maatregelen bepleit ter ondersteuning van de markt (verscherpte bewaking van het sluisprijsmechanisme - verhoging van de derdelandenrestituties - steun aan particuliere opslag).
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
25
106a, b, e e n d De conclusie dat de prijs per kg levend g e w i c h t bij export in 1979 meer m o g e l i j k h e d e n bood dan het slachten en v e r w e r k e n in Nederland lijkt gerechtvaardigd. Wat betreft de oorzaken van de te signaleren verschuiving in het afzetpatroon van de uitvoer, w o r d t verwezen naar het a n t w o o r d op vraag 83. De Wet dierenvervoer richt zich o p het welzijn van dieren tijdens het transport. Gelet op de i n h o u d van die w e t en de i n m i d d e l s vastgestelde uitvoeringsregelingen, w a a r b i j zoveel mogelijk rekening is g e h o u d e n met de praktijk, acht ik het niet aannemelijk dat daardoor een r e m m e n d e w e r k i n g op de export van levende dieren ontstaat.
107 De sectoradviescommissie, zoals die is v o o r g e s t e l d in het NEHEM-herstructureringsplan pluimveeslachterijen, zal waarschijnlijk niet tot stand komen. De v o o r instelling van een dergelijke c o m m i s s i e benodigde medewerking van alle betrokken partijen bleek niet aanwezig te zijn. De individuele bedrijven in de pluimveeslachterijensector zijn v o o r a l s n o g niet bereid o m ten aanzien van de e x p o r t b e v o r d e r i n g tot s a m e n w e r k i n g te k o m e n . 108 De EEG-verordeningen v o o r p l u i m v e e en eieren voorzien niet in contingenten. De b u i t e n b e s c h e r m i n g vindt plaats d o o r middel van een stelsel van heffingen en sluisprijzen. De hoogte van de heffingen en de berekeningsfactoren v o o r heffingen en sluisprijzen w o r d e n jaarlijks aan een onderzoek o n d e r w o r p e n . Tijdens een recent onderzoek hebben verschillende lid-staten a a n g e d r o n g e n op een herziening van de heffingen en sluisprijzen v o o r eenden en kalkoenen. De Europese C o m m i s s i e onderzoekt m o m e n t e e l of zij op dit punt aan de wensen van de lid-staten t e g e m o e t kan k o m e n . 109 Er is een vrij groot aantal groentesoorten dat nadere beproeving verdient. Onderstaande lijst bevat een o p s o m m i n g . Gezien de stand van het o n derzoek valt niet aan te geven of, en zo ja in hoeverre het gebruik van het betrokken kweekmateriaal tot concurrentie met Aziatische landen zal leiden. Spaanse peper Cherry t o m a a t Aubergine Watermeloen Pompoen Kailan Paksoi Choisum Chinese kool Amsoi Mosterd Komatsuna Rammenas Peul Fenugreek Kouseband Japanse bladui
Wortel Klis Bladsla Palak Bamboe Aardbei Roselle Munt Drumstick Kerryblad Banaan Basilicum Waterkastanje Suikermais Mjoga g e m b e r W i l d e rijst
110 Alle veilingen in ons land maken gebruik van de financiële steun v o o r het gebruik van e e n m a l i g fust voor de verpakking van appels en peren van klasse I of extra. Dit geldt ook v o o r de v e i l i n g , die is beboet, o m d a t zij voor de binnenlandse handel beste kwaliteit declasseerde o m geen gebruik te hoeven maken van het eenmalig fust.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XIV, nr. 12
26
111 Naar mijn mening bestaat er momenteel geen behoefte aan een meerjarenplan voor de fruitteelt. In vervolg op het in 1978 verschenen rapport «Verbetering concurrentiepositie Nederlandse fruitteelt» werd in maart 1979 door het Landbouwschap een beleidsprogramma aangeboden. Hierin werd aangegeven de richting waarin het beleid en met name de te nemen maatregelen zich de komende tijd zouden moeten ontwikkelen. In goed overleg is naar aanleiding hiervan door de overheid een aantal maatregelen genomen o.a. rentesubsidie bij herinplant, bijdrage in de hagelschade en financiële steun bij de afzet. 112 Ik ben reeds stimulerend opgetreden door het brengen van de herinplant onder de rentesubsidieregeling. Ook is overleg gepleegd met het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over de toepassing van de RZ-regeling. Daarbij gaat het om de hulpverlening aan levensvatbare bedrijven ter overbrugging van liquiditeitsproblemen bij de financiering van de herinplant en voor de periode dat de nieuwe bomen nog geen produktie leveren. Ook onderzoek en voorlichting besteden veel aandacht aan verjonging van de boomgaarden en aanpassing van het sortiment. De beste stimulans voor kwaliteitsverbetering vormt echter de opbrengstprijs. Bij de over het algemeen bevredigende prijsvorming van appels en peren in het lopende seizoen zien we, dat de prijsvorming relatief gunstig is voor goede kwaliteiten en grote maten, waarbij de nieuwe rassen er nog weer uitspringen. In de praktijk bestaat er momenteel dan ook een grote belangstelling voor herinplant, met name van nieuwe rassen. 113 De huidige regeling voor preventieve interventie dateert pas van februari 1979. Uit de ervaring die hiermede tot nu toe is opgedaan kan niet worden afgeleid dat ingrijpende wijzigingen, naast de reeds dit jaar aangebrachte verbeteringen (prijscriterium, variëteiten), noodzakelijk zouden zijn. Aangezien de regeling erop gericht is om in een situatie van een overmatig grote EEG-produktie èn lage prijzen dreigende overschotten eerder uit de markt te nemen dan normaal, zal een prijs- en hoeveelheidscriterium uit een oogpunt van marktvoorziening gehandhaafd moeten blijven. Op 6 oktober jl, is overigens besloten dat ook dit jaar preventieve interventie in de EEG kan worden toegepast; vooreen nationale toepassing heb ik toestemming verleend. 114 Ja. Tussen de telers in de verschillende lid-staten van het perenras Beurré Lebrun bestaat geen concurrentieverstoring. Voor geen der betrokkenen geldt immers een verwerkingspremie. Wel bestaat er een dergelijke premie voor het perenras Williams, hetgeen een bepaalde negatieve invloed heeft op de prijs en afzet van het perenras Beurré Lebrun. Om deze reden heb ik er dan ook bij de Europese Commissie op aangedrongen ook de Lebrun onder de verwerkingssteunregeling te brengen. De Commissie heeft voorlopig een uitermate terughoudende reactie gegeven. Zij heeft daarbij gewezen op het niet-Mediterrane karakter van de Lebrun, terwijl de steunregeling als zodanig onderdeel vormt van het z.g. Middellandse-Zeepakket van 1978, alsmede op de financiële consequenties en de mogelijke precedentswerking daarvan op andere niet onder de steunregeling vallende produkten. De Commissie heeft echter zeer recentelijk toegezegd dat zij zich nader zal beraden mede in het licht van de prijsvoorstellen en de daarmee samenhangende maatregelen voor 1981-1982. 115 Het globale effect van de invoer van appelen uit landen van het Zuidelijk Halfrond op de prijsvorming van Nederlandse appelen is recentelijk door het Landbouw Economisch Instituut onderzocht. De resultaten daarvan heb ik
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
27
op 19 juli 1979 naar de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij verzonden. Hieruit blijkt dat de omvang van deze invoer slechts een marginaal negatief effect heeft met name in de maanden mei, juni en juli. Zo deze invoer in 1979 al schade berokkend mocht hebben, dan nog dient te worden vastgesteld dat op EEG-handelspolitiek niveau geen bereidheid bestond om in dat jaar nog verdergaande beperkingen te treffen. De Europese Commissie achtte in 1980 geen termen aanwezig om bij een nagenoeg gelijke EEG-oogstomvang in 1979-1980 als in 1978-1979 ten aanzien van de invoer uit het Zuidelijk Halfrond kwantitatieve regelingen door te voeren. De exportramingen van de betrokken landen leverden immers een importhoeveelheid op die de afgedwongen importhoeveelheid over geheel 1979 niet in betekenende mate overschreed. De uiteindelijke invoer in 1980 bedroeg ca. 365 000 ton, tegenover ca. 340 000 ton in 1979. Voor de belangrijkste andere verse produkten geldt het referentieprijsstelsel dat met name bij tomaten en komkommers over het algemeen bevredigend functioneert. 116 De groentenconservenindustrie in de belangrijkste concurrerende EEGlanden Frankrijk, België en West-Duitsland verkeert in een weinig rooskleurige situatie. In België zijn reeds herstructureringspogingen ondernomen die tot nu toe geen dam hebben kunnen opwerpen tegen de voortdurende aftakeling. Momenteel vindt nog steeds overleg plaats op grond van een door derden uitgebrachte studie over een mogelijk verdere concentratie c.q. samenwerking tussen de nog resterende bedrijven. De Franse conservenindustrie is eind zeventiger jaren na een krachtige expansieperiode in de jaren daarvoor geconfronteerd met de gevolgen van een doorgaande kostenstijging bij een zich stabiliserend produktievolume. Onder druk van een structureel te hoog produktieniveau heeft het niet kunnen doorberekenen van kostensijtgingen een aantal Franse, waaronder enekele zeer grote, ondernemingen voor financiële problemen geplaatst. De conservenindustrie in WestDuitsland heeft sedert het begin van de zestiger jaren veel terrein verloren aan de importen uit Frankrijk, België en Nederland. Door enerzijds een forse inkrimping van het produktievolume als gevolg van bedrijfssluitingen en anderzijds omschakelingen op een ander en veelal hoogwaardiger produktieassortiment is een zekere stabilisatie bereikt. Incidenteel blijven zich ook hier spanningen voordoen. In tegenstelling tot de groentenconservenindustrie wordt de positie van de vruchtenconservenindustrie in de Gemeenschap met uitzondering van het produkt appelmoes in belangrijke mate bepaald door het externe EEGhandelsverkeer met derde landen in grondstoffen, halffabrikaten en eindprodukten. Onderlinge concurrentieverhoudingen binnen de EEG zijn als afgeleiden van dit externe handelsverkeer daardoor relatief van minder groot belang. 117 Indertijd heeft de Regering in het kader van het Integraal Structuurplan voor het Noorden des lands kenbaar gemaakt dat concrete ontwikkelingsvoorstellen vooreen boomkwekerijproject in Oost-Groningen, mits voorzien van een gezonde financieringsstructuur, in aanmerking kunnen komen voor toepassing van het instrumentarium, waarover mijn departement beschikt. Dergelijke concrete ontwikkelingsplannen zijn mij niet bekend. Ik kan dus ook niet beoordelen of er mogelijkheden zijn voor een bijdrage uit het Europese Landbouwfonds. 118 Het gebruik van melasse voor de produktie van alcohol ten behoeve van energiedoeleinden vindt in de EEG niet plaats. Er zijn landen die suikerriet dan wel melasse omzetten in alcohol voor energiedoeleinden (o.a. Brazilië). Ik beschik niet over kwantitatieve gegevens. De binnenlands geproduceerde melasse wordt gebruikt voor de produktie van alcohol voor andere dan energiedoeleinden, terwijl geïmporteerde melasse wordt verwerkt tot veevoeder.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
28
119 Tegenover een verminderd verbruik van margarine en halvarine staat een groter verbruik van boter en andere eetbare vetten en oliën. Overigens laat ook het hoofdelijke gebruik van margarine en halvarine te zamen sinds 1977 een gestage afname zien. 120 Het is juist dat de kwaliteit van de ondernemer medebepalend is voor de ontplooiingskansen van de agrarische sector. Deze factor is niet genoemd omdat hij impliciet samenhangt met het feit dat de karakterisiek voor de produktie in land- en tuinbouw is dat zij vrijwel geheel plaatsvindt in de persoonlijke ondernemingsvorm (zie 3.3.2). 121 Ondernemers tot 40 jaar zullen in het algemeen tussen de 10 en 15 jaar aan het hoofd van een gezinsbedrijf staan. Aan publikatie 3.95 van het LEI betreffende de financiële positie van de landbouw over het boekjaar 1978/1979 zijn onderstaande gegevens ontleend, die zo goed mogelijk de vraag beantwoorden. Gemiddelde balansen van landbouwbedrijven (groter dan 66 sbe) ingedeeld naar duur van bedrijfsuitoefening (x 1000 gld.) Per 1 mei 1978
t/m 10 jaar
11 t/rr i 15 jaar
Vreemd vermogen Eigen vermogen
199 585
( 25) ( 75)
166 752
( 18) ( 82)
Balans totaal
784
(100)
918
(100)
' Exclusief gepachte grond en gebouwen (= verpachtersvermogen).
122 Volgens het Landbouw Economisch Bericht 1980 werkte de echtgenote in 1962 op 3 1 % van de bedrijven regelmatig mee; in 1975 was dit percentage gestegen tot 50. In 1970 is de tellingsgrondslag echter gewijzigd. Het is dan ook niet uitgesloten dat deze stijging voor een deel het gevolg is van een andere registratie. De teruggang in de periode 1975-1979 m o e t - althans inabsolute termen - mede in dit licht worden gezien. Desondanks deed zich tot 1975 een reële toename voor die overging in een daling na 1975. In 1979 werkte op 47% van de bedrijven de echtgenote regelmatig mee. Het aandeel in het totale arbeidsvolume, uitgedrukt in arbeidsjaareenheden, was in beide jaren overigens gelijk (17%). Het LEI veronderstelt dat de volgende factoren een rol hebben gespeeld bij de tussen 1975-1979 geconstateerde daling: de (lichte) toename van het aantal betaalde arbeidskrachten, de opkomst van bedrijfsverzorgingsdiensten, en het verschijnsel dat de jongere vrouwen vaker het werk voortzetten dat zij vóór hun huwelijk deden. Hierbij is het van belang te weten dat de daling zich vooral bij de jongeren voordeed. 123 De omvang van een agrarisch bedrijf en van de afzonderlijke produktierichtingen binnen een bedrijf worden uitgedrukt in s.b.e. Een s.b.e. komt overeen met een bepaald bedrag aan toegerekende factorkosten (arbeid, rente en netto-pacht) in een basisperiode bij een doelmatige bedrijfsvoering en onder normale omstandigheden. Hieruit volgt dat de kwaliteitsverschillen bij de vaststelling van de s.b.e.'s niet tot uitdrukking komen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
29
124 Uit de verwijzing naar de tabellen 3.4.1.5 en 3.4.2.C (bijlage VIII) blijkt dat ik mij in de memorie niet beperkt tot het geven van de gemiddelde gezinsinkomens in land- en tuinbouw maar ook gegevens verstrek over de arbeidsopbrengst (= arbeidsinkomens) van de ondernemers als indicatie van de rentabiliteit van de bedrijven. Ter completering van het totale inkomensbeeld geeft onderstaande tabel alle inkomens-kengetallen die in de verschillende LEI-studies worden gehanteerd (x f 1000). Landbouwbedrijven
Glastui nbouwbedrijven
'77/'78
'78/'79
1977
1978
Arbeidsopbrengst ondernemer Ondernemersinkomen' Gezinsinkomen uit bedrijf 2 Totaal gezinsinkomen' Besteedbaar inkomen voor gezin
22,5 33,1 49,8 57,8
26,3 34,8 51,6 60,7
25,8 36,1 44,7 53,0
21,1 28,6 38,6 47,6
en bedrijf4
46,1 11,0
48,7 10,3
43,2 6,3
38,3 3,0
Besparingen' 1
Inkomen uit arbeid + rente eigen vermogen. ' Modaal gezinsinkomen minus betaalde Ondernemersinkomen + berekend loon belastingen + betaalde premies volksmeewerkende gezinsleden. verzekeringen/ 5 ' Gezinsinkomen uit bedrijf + inkomen Belastbaar inkomen minus gezinsbestevan buiten het bedrijf, dingen. 2
Elk kengetal heeft zijn voor- en nadelen. We moeten evenwel vaststellen hetgeen het LEI doet in LEB 1980 (blz. 127) - dat het verschil tussen gezinsinkomen en arbeidsopbrengst regelmatig toeneemt zodat het verloop van deze laatste steeds minder de ontwikkeling van het inkomen is gaan weergeven. De toeneming van de afstand tussen beide genoemde inkomens hangt samen met de door de hogere uurlonen veroorzaakte stijging van het gerekende uurloon voor meewerkende gezinsleden en met de toename van het inkomen van buiten het bedrijf. Voor goed begrip zij vermeld welke elementen in het inkomen van buiten het bedrijf omvatten, t.w.: - opbrengsten van bezittingen buiten het bedrijf: netto-opbrengsten beleggingen buiten het bedrijf, zoals ontvangsten van uitgeleende gelden, de bijgeschreven rente op spaarrekeningen en sedert 1978/1979 ook de berekende huuropbrengst van de privéwoning in eigendom, waarop de afschrijving en het kleine onderhoud in mindering zijn gebracht; - uitkeringen van verzekeringen; deze bestaan uit ontvangsten uit hoofde van (sociale) verzekeringen m.n. kinderbijslagregeling; - overige neveninkomsten, nl. presentiegelden, inkomsten uit nevenfunctie (w.o. berekend loon bij zelfbouw), kostgelden van gezinsleden en overige ontvangsten. Deze opsomming is uitvoerig, maar ik hecht er waarde aan deze te geven ten einde - kennelijk bestaande - misverstanden over het karakter van de post «inkomen van buiten het bedrijf» uit de weg te ruimen. Uit deze opsomming blijkt evenwel dat deze post enerzijds een relatie kan hebben met h e t - in het verleden - verdiende inkomen uit het bedrijf, anderzijds met de post gezinsbestedingen. Men kan niet de post «inkomen van buiten het bedrijf» schrappen en de hoogte van de post «gezinsbestedingen» onverlet overnemen. Ik heb met name in par. 3.5.2 bijzondere aandacht besteed aan het gezinsinkomen, omdat voor continuïteit van de bedrijven en de hiermede samenhangende investeringen resp. zelf-financiering voor deze investeringen de zogenaamde bedrijfsreserveringen van groot belang zijn. De hoogte van deze bedrijfsreserveringen wordt bepaald door het totale gezinsinkomen na aftrek van betaalde belastingen, premies volksverzekeringen en gezuisuitgaven. Zoals ik reeds heb aangestipt ligt hierin de bron voor het feit dat in de
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XIV, nr. 12
30
landbouw de zelf-financiering van de investeringen een zeer grote rol speelt, hetgeen overigens - gezien op de bedrijfseconomische basis matige rentabiliteit van de landbouwproduktie - ook noodzakelijk is. In dit verband wijs ik ten slotte nog op studies van het LEI (Jaarverslag 1977) waaruit blijkt dat grotere weide- en gemengde bedrijven met een negatief netto-overschot tot 25% en dus met een - paritair gezien - onvoldoende arbeidsinkomen in de afgelopen jaren toch nog voldoende bedrijfsreserveringen hadden ten behoeve van de continuïteit van de bedrijven. Het kengetal gezinsinkomen is dus belangrijk voor de beoordeling van de continuïteit van de bedrijven. 125 Indien men accepteert - en dat is tot nog toe gebeurd - dat het LEI voor de waardering van werktuigen en gebouwen uitgaat van vervangingswaarde resp. nieuwwaarde, dan is het terecht dat thans hierbij rekening wordt gehouden met de gebruikelijke WIR-premie. Deze benadering van het LEI is bedrijfseconomisch juist en geeft als zodanig geen vertekend beeld van de nationaal-economische positie van deze sector 126 In 1979-1980 is een rentevoet ingerekend van 6,5%. Hierbij is rekening gehouden met een inflatievergoeding van 3%. 127 a. Het LEI hanteert als grenzen voer de grotere bedrijven 133 sbe en meer en voor de kleinere bedrijven 66-133 sbe. De grens van 133 sbe wordt bepaald door het feit dat er bij deze grens bij een doelmatige bedrijfsvoering voldoende arbeid is voor 1 vak. b. Het WIR-effect op de arbeidsopbrengst van de kleinere landbouwbedrijvenisin 1979/80: - Akkerbouwbedrijven: Klei: f 1800; Veenkoloniën : f 1000 - Weidebedrijven: f 1000 - Gemengde bedrijven met overwegend rundvee: f 800 - Gemengde bedrijven met aanmerkelijke veredeling: f 3000 c. Uit het verschil in WIR-effect tussen de «grójere» en «kleinere» bedrijven mag niet worden geconcludeerd dat de «grotere» bedrijven meer van de WIR gebruik maken dan de «kleinere». Zoals uit de beantwoording van vraag 125 blijkt, gaat het LEI voor de waardering van werktuigen en gebouwen uit van vervangingswaarde resp. nieuwwaarde. Het verschil in WIR-effect vloeit hieruit voort dat het geïnvesteerde vermogen in werktuigen en gebouwen op de «grotere» bedrijven hoger is dan op de «kleinere». 128 Voor het antwoord op het eerste deel van deze vraag verwijs ik naar het ontwerp van de Wet vervreemding landbouwgronden, met bijbehorende regeringsstukken (Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15969, nr. 1 e.v.). De waardering voor de vermogensbelasting geschiedt op basis van de verpachte waarde. Aangenomen mag worden dat deze waarde enige invloed van de werking van de Wet vervreemding landbouwgronden zal ondergaan. 129 In bedrijfseconomische zin is er sprake van een modern gezinsbedrijf indien de inkomenscapaciteit van dit bedrijf voor de factor arbeid een beloning ontvangt die vergelijkbaar is met het arbeidsinkomen dat buiten de landbouw wordt verkregen. Dit criterium wordt gehanteerd bij de rentesubsidieregeling voor ontwikkelingsbedrijven; het niveau hiervan is thans f 33 700. Met deze formulering kan echter niet worden volstaan. Beslissend voor de vraag, of er sprake is van een modern gezinsbedrijf is de mate van continuïteit van het bedrijf. Bij de beantwoording van vraag 124 heb ik reeds
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
31
gewezen op de betekenis van de bedrijfsreserveringen voor de continuïteit van het bedrijf. Volgens de op die plaats aangehaalde studie van het LEI (Jaarverslag 1977) zouden ten behoeve van het bereiken van continuïteit de bedrijfsreserveringen 2% van het geïnvesteerde vermogen moeten uitmaken. 130 De gegevens zijn vergelijkbaar omdat ook het gezinsinkomen over 1978-1979 is berekend exclusief het WIR-effect. 131 Het komt mij gewenst voor onderscheid te maken in oorzaken die hebben geleid tot een daling van de rentabiliteit in de glastuinbouw. Voor zover de daling aan de opbrengstzijde getuigt van een structureel uiteenlopen van vraag en aabod zal aanpassing aan aanbodszijde via de prijsontwikkeling noodzakelijk zijn. Hierbij moet men zich ook realiseren dat aan de opbrengstzijde jaarlijkse schommelingen kunnen optreden. Zo is de opbrengst van de glasgroenteteelt in dit jaar opnieuw gunstig. Men moet dus voorzichtig zijn met het snel nemen van maatregelen, vooral in sectoren als de glastuinbouw, waarin marktfactoren van tijdelijke aard een grote rol kunnen spelen. Voor zover de lagere rentabiliteit in de glastuinbouw structureel beïnvloed wordt door hogere energieprijzen bevorder ik in hoge mate verlaging van het energieverbruik. 132 Het gevraagde overzicht is niet beschikbaar. De volgende, globale gegevens geven een indicatie voor de sector landbouw: 1977/1978
1978/1979
(in min. glcl.) Totaal bruto-bedrijfsinvesteringen Uit afschrijvingen voor financiering beschikbaar
3330
3850
1150
1330
Netto-bedrijfsinvesteringen
2180
2520
133 Over de algemene lijnen van het sectorbeleid vindt regelmatig overleg plaats tussen het Ministerie van Economische Zaken en mijn ministerie. Bij specifieke sectorprojecten uit de agrarische handel en industrie wordt reeds in een vroeg stadium met Economische Zaken overleg gepleegd over een mogelijke bijdrage uit de sectorgelden. Dit overleg wordt in de latere stadia van de voorbereiding en bij de uitvoering van het sectorproject voortgezet. 134 Uit de sectorgelden is in 1979 een bedrag ad f 642 000 aan dez.g. petfoodindustrie 7 en de pluimveeslachterijen toegevloeid.
7
Fabrikanten van voer voor gezelschapsdieren.
135 Het experiment van de veiling KZIJ is gestart met ingang van het huidige fruitseizoen. Het experiment, dat over enkele jaren loopt, bevindt zich momenteel in een aanloopfase waardoor het thans nog te vroeg is om hierover een beoordeling te kunnen geven. De Centrale Tuinbouwveiling te Krabbendijke heeft een bijdrage gekregen in het kader van de 3,2,1-regeling hard fruit. Deze regeling is bij de totstandkoming van de veiling KZIJ ook van toepassing verklaard op deze veiling.
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
32
136 Het project KZIJ betreft een experiment op het gebied van de aanvoer en afzet van fruit, waarin de beschikkingsmacht van de veiling over het fruit van de telers centraal staat. Dit experiment en de uitkomsten daarvan beschouw ik als een initiatief dat van belang is voor de gehele fruitsector. Andere veilingen en daarbij aangesloten telers zullen kennis kunnen nemen van de resultaten van het experiment. De steun die aan de veiling KZIJ is toegezegd, zal niet in dezelfde mate aan soortgelijke projecten van andere veilingen worden verleend. In het algemeen kan de aanschaf van sorteerapparatuur door veilingen in aanmerking worden gebracht voor een bijdrage uit het Europese Oriëntatie en Garantie Fonds voor de Landbouw, aangezien deze investeringen passen in het kader van het voor dit Fonds opgestelde programma ter verbetering van de voorwaarden inzake de afzet van groente en fruitprodukten. Ten slotte worden de mogelijkheden onderzocht of, onder nader te stellen voorwaarden, ook aan andere veilingen financiële steun bij de aanstelling van contactpersonen tussen veiling en telers kan worden verleend. 137 De agrarische handel en industrie hebben in het verleden blijk gegeven van het belang in te zien van een voortdurende innovatie zowel op het gebied van nieuwe produkten als op het gebied van efficiency-verbetering in de produktie en distributie. Op grond hiervan verwacht ik dan ook dat er een vruchtbare wisselwerking kan ontstaan tussen deze drang naar innovatie en de stimuleringsmogelijkheden in het kader van het innovatiebeleid. Mijn ministerie speelt hierbij een bemiddelende rol. 138 Het finaal energieverbruik van de voedings- en genotmiddelenindustrie bedroeg in 1979 bijna 1,9 mld. olie-equivalent (o.e.q.) waarvan bijna 1,9 mld. m 3 aardgas, circa 0,2 mld. kg zware stookolie en circa 2,8 mld. kWH elektriciteit. Van de 1,9 mld. o.e.q. verbruikte de zuivelindustrie circa 24%, de slachterijen/vleeswarenindustrie, de margarine/vetten/olie-industrie en de veevoerderindustrie elk circa 9%, de suiker en de zetmeelindustrie te zamen 19% en de bierbrouwerijen/mouterijen circa 6%. Bij nadere analyse is mij gebleken dat het finaal verbruik van de voedings- en genotmiddelenindustrie, bijna 1,9 mld. o.e.q. circa4% van het totale finale verbruik voor energetische toepassingen uitmaakt. 139 Aan dit verzoek kan ik niet voldoen. Verwezen wordt naar de verantwoording inzake de toepassing van de Investerings-Premie-Regeling in de memorie van toelichting van het Ministerie van Economische Zaken. 140 De betreffende zinsnede suggereert ten onrechte een oorzakelijk verband tussen enerzijds controle op reeds verstrekte kredieten en anderzijds het volume van nieuwe aanvragen tot kredietverstrekking. Daar deze nieuwe aanvragen afkomstig zullen zijn van andere bedrijven dan die, waaraan reeds kredieten zijn verstrekt, zal dit verband, mede gezien de vertrouwelijkheid die verbonden is aan kredietverstrekking door of onder garantie van de Staat, zich niet voordoen. De vraag of in afgelopen jaren ten onrechte financieringssteun is verstrekt kan ontkennend beantwoord worden. 140a Globaal kan gesteld worden, dat in interdepartementaal overleg genomen besluiten tot aanwending van het overheidsinstrumentarium op het gebied van de financiële steunverlening hebben geleid tot behoud c.q. uitbreiding van industriële capaciteit en de daaraan verbonden werkgelegenheid in de agrarische handel en industrie. De negatieve rentabiliteit van de slachterijsector, zoals die zich in 1980 heeft geopenbaard, heeft geleid tot enige verzoeken tot financiële steunverlening. Aan deze verzoeken is niet voldaan.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
33
Steunverlening aan bedrijven in deze sector is naar mijn mening niet de aangewezen weg om de slachterijsector uit de problemen te helpen. 140b Nieuwe posten zijn geopend in Abidjan, Damascus, Moskou en New Delhi. Z.g. lokale bureaus werden geopend in Hong Kong en Singapore; deze ressorteren onder de Landbouwraad in Tokio. In Hong Kong en Caracas zijn adjunct-landbouwattachés geplaatst. De adjunct-landbouwattaché in Kopenhagen, destijds ressorterend onder de post Stockholm, is landbouwattaché voor Denemarken geworden. 140c In de staatshandelslanden van het Oostblok heeft de verdere ontwikkeling van de landbouw en de agro-industrie momenteel een belangrijke prioriteit, evenals in een aantal van de olieproducerende staatshandelslanden van het Midden-Oosten. De verschillende exportbevorderende activiteiten die vanuit Nederland worden ondernomen proberen dan ook zoveel mogelijk in te spelen op deze prioriteitenstelling. Voor wat betreft de Oostbloklanden vormt de geringe mate van beschikbaarheid van harde valuta echter vaak een belemmering voor de totstandkoming van concrete samenwerkings- en handelstransacties. In het kader van het Nederlandse exportbeleidsinstrumentarium kunnen directe overheidstransacties geen rol spelen. Daarentegen is het wel mogelijk om een institutioneel overlegkader op overheidsniveau te vormen dat kan bijdragen tot een zo goed mogelijke analysering van de verschillende samenwerkingsmogelijkheden en tot het op elkaar afstemmen van de bijdragen die het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse overheid eventueel kunnen inbrengen in concrete samenwerkingsprojecten met de betreffende derde landen. 140d Uitvoer uit Nederland van enkele belangrijke produktengroepen ressorterend onder het Ministerie van Landbouw en Visserij in de periode januari t / m december 1976, 1977, 1978, 1979 (in min. gld.) Land van bestemming
Vee en vlees
Pluimvee en eieren
Melk en zuivelprod.
Granen SierAard. en Groenen graan- prod. ten en gewasprod. daarvan' fruit incl. sen verw. 2
Vis en visprod.
Margarine, vetten en oliën
Overige 1. en V.prod.
Totaal L. en V.prod.
571,6 650,0 710,4 798,4
2 833,3 2 990,9 3,236,1 3 415,8
Frankrijk
1976 1977 1978 1979
719,3 914,6 971,4 1 029,3
23,1 33,5 61,4 63,9
325,3 267,4 362,8 370,7
162,9 112,7 138,1 105,8
230,8 143,1 56,7 61,8
262,9 319,7 283,4 273,5
175,2 201,1 238,5 286,5
152,2 150,7 172,0 173,8
210,0 198,1 241,4 252,1
BLEU
1976 1977 1978 1979
230,2 260,4 327,1 418,7
112,9 116,4 124,5 147,7
442,4 484,2 517,5 606,7
289,2 228,2 264,4 304,7
135,0 114,7 56,6 76,2
211,1 248,0 220,0 257,2
71,3 97,1 114,9 142,2
163,4 166,9 167,2 220,5
181,1 256,8 286,0 416,1
1 1 1 1
108,6 252,8 063,5 176,3
2 3 3 3
945,2 225,5 141,7 766,3
BRD
1976 1977 1978 1979
1 1 1 1
057,2 113,8 083,4 155,2
1 217,4 920,9 1 346,9 1 164,1
955,9 874,0 919,6 773,5
404,0 273,9 202,1 280,9
064,8 187,2 251,9 320,7
157,9 160,4 172,9 181,2
341,9 285,7 315,2 407,8
1 1 1 1
120,6 324,1 547,4 515,8
9 9 10 10
324,5 265,2 082,7 161,5
Italië
1976 1977 1978 1979
1 090,2 983,3 1 038,4 1 309,6
26,6 18,5 34,3 23,9
165,9 93,4 115,7 91,0
27,4 10,7 24,4 22,3
122,0 78,2 58,7 71,0
6,9 12,5 15,3 24,5
59,8 60,7 71,2 89,4
101,7 101,6 110,5 138,3
66,9 79,3 62,4 61,9
295,7 272,0 260,2 244,1
1 1 1 2
963,1 710,2 791,1 076,0
Verenigd 1976 Koninkrij k 1977 1978 1979
404,2 383,6 428,8 526,4
19,3 26,4 45,2 84,9
550,8 457,7 242,5 324,1
632,4 365,3 119,9 102,0
249,3 113,3 53,2 70,5
171,5 184,7 233,7 293,6
62,3 64,3 90,0 125,1
31,0 49,5 77,1 89,9
103,6 129,1 164,7 287,2
265,8 381,8 445,8 600,9
2 2 1 2
490,2 155,7 900,9 504,6
Verenitjdi 3 1976 1977 Staten 1978 1979
216,5 131,0 67,4 30,0
0,3 2,0 2,8 1,7
33,5 29,3 30,0 38,1
9,1 8,5 12,3 6,5
2,6 1,6 3,9 2,3
11,4 16,1 16,3 9,6
65,4 70,0 71,1 75,9
25,9 22,8 27,8 25,7
32,7 33,7 17,9 22,2
333,2 545,2 637,4 632,8
310,0 416,8 543,4 544,3
1 1 1 1
1 1 1 1
694,8 708,4 699,0 818,0
1 1 1 1
730,6 860,2 886,9 844,8
Excl. bevroren aardappelprodukten ) , ,__ , _ „ ,__ , . , , I I . \ voor de laren 77, 78 en 79. Incl. bevroren aardappelprodukten ) '
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XIV, nr. 12
34
De positieve en negatieve e x p o r t o n t w i k k e l i n g e n met betrekking tot gen o e m d e landen kunnen voor 1979 als v o l g t w o r d e n samengevat: 1979 t.o.v. 1978 Bondsrepubliek Duitsland België/Luxemburg Frankrijk Verenigd Koninkrijk Italië Verenigde Staten
+ 1,1% + 20 % + 6 % + 30 % + 17 %
-
5
%
Per p r o d u k t g r o e p was de e x p o r t o n t w i k k e l i n g als volgt: 1979 t.o.v. 1978 Vee en vlees Melk en zuivelprodukten Pluimvee en eieren Siergewassen Graan en graanprodukten Aardappelen en aardapp. produkten Groente en fruit Vis en visprodukten Margarine, olie en vetten Overige L en V-produkten
+
12
%
+ 10 %
+
11 %
+ 11 %
— + + +
+ +
11,5% 30 % 6,3% 14 % 25 % 6 %
Ten aanzien van de toerekening van m i d d e l e n voor e x p o r t b e v o r d e r i n g merk ik o p , dat in voorgaande jaren met een v r i j w e l gelijkblijvend budget is gewerkt voor directe exportbevorderende activiteiten. Dat beperkte de m o gelijkheid o m extra aandacht te schenken aan bepaalde markten. Verschuiv i n g e n in de aanwending van m i d d e l e n op de verschillende markten was t o e n dan ook nagenoeg niet aanwezig. De middelenbesteding ten gunste van de export van agrarische produkten naar de verschillende landen was procentueel als volgt verdeeld (in procenten van het totale budget exportbevordering): Bondsrepubliek Duitsland België Frankrijk Verenigd Koninkrijk Italië Verenigde Staten
21 % 2 % 6,5% 4 % 4,5% 4,5%
141 Op dit m o m e n t wekt de situatie o p de arbeidsmarkt voor afgestudeerden van het l a n d b o u w o n d e r w i j s nog geen grote zorgen. Voor bepaalde studierichtingen, zoals bij voorbeeld de levensmiddelentechnologie, overtreft de vraag naar afgestudeerden zelfs het aanbod. O m ook in de toekomst zoveel mogelijk verzekerd te zijn van de inzetbaarheid van de afgestudeerden op de arbeidsmarkt w o r d t getracht o m de ontwikkelingen in kaart te brengen en mede d o o r aanpassingen in de s t u d i e p r o g r a m m a ' s daarop in te spelen. Voor de afgestudeerden van de L a n d b o u w h o g e s c h o o l is daartoe werkzaam de Stichting Maatschappelijke Plaats W a g e n i n g e r s . Overleg is gaande o m de werkzaamheden van deze stichting tevens d i e n s t b a a r t e maken voor de afgestudeerden van het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s . Voor het middelbaar l a n d b o u w o n d e r w i j s w o r d t arbeidsmarktonderzoek verricht door het Landb o u w Economisch Instituut.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
35
142 De conclusies en aanbevelingen in de rapporten van de commissie-Van der Schans hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de s a m e n w e r k i n g en s a m e n h a n g tussen het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s en de L a n d b o u w h o g e s c h o o l . De t o t s t a n d k o m i n g van de op 1 oktober 1979 in w e r k i n g getreden w e t Wederzijdse D o o r s t r o m i n g Hoger Onderwijs is er mede d o o r bevorderd. Als gevolg daarvan kon in enkele gevallen de doorstrom i n g tussen het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s en de L a n d b o u w h o g e s c h o o l reeds in het studiejaar 1979-1980 w o r d e n verwezenlijkt. Voorts zijn de conclusies en aanbevelingen van de commissie-Van der Schans mede van inv l o e d geweest op de Nota Hoger O n d e r w i j s v o o r Velen en de daarmee sam e n h a n g e n d e v o o r o n t w e r p e n van w e t Kaderwet Hoger Onderwijs en HBOw e t en het w e t s o n t w e r p Twee-fasenstructuur w . o . Daarnaast hebben de conclusies en aanbevelingen van de commissie-Van der Schans mede geleid tot directe s a m e n w e r k i n g tussen het hoger landb o u w o n d e r w i j s en de L a n d b o u w h o g e s c h o o l , zoals: - de bestuurlijke s a m e n w e r k i n g van het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s in het Centraal Hoger Agrarisch O n d e r w i j s Orgaan (CHAOO); - v e r t e g e n w o o r d i g i n g van de L a n d b o u w h o g e s c h o o l in het CHAOO en van het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s in de Hogeschoolraad in de persoon van een z.g. buitenuniversitair l i d ; - s a m e n w e r k i n g tussen de vakgroepen van de L a n d b o u w h o g e s c h o o l en het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s o . m . met het oog op een zekere onderlinge afs t e m m i n g van bepaalde vakgebieden binnen de onderscheiden onderwijsprogramma's; - participatie van het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s in het bestuur en de prog r a m m e r i n g van de Stichting Post A c a d e m i s c h O n d e r w i j s , L a n d b o u w h o g e school. 143 De commissie-Van der Schans heeft na de verschijning van het deelrapport over de propaedeuse haar werkzaamheden opgeschort in afwachting van het nieuw te f o r m u l e r e n beleid van de Regering met betrekking tot het hoger o n d e r w i j s . Dit beleid is, zoals o p g e m e r k t , in de Nota Hoger Onderwijs v o o r Velen, en de daaruit v o o r t v l o e i e n d e v o o r o n t w e r p e n , c.q. o n t w e r p van w e t reeds tot uitdrukking gebracht. V e r t r o u w e n d en v o o r u i t l o p e n d op de t o t s t a n d k o m i n g van zodanige wettelijke regelingen, die bijdragen tot het tot o n t w i k k e l i n g brengen van het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk o n d e r w i j s binnen een samenhang e n d , gedifferentieerd stelsel van hoger o n d e r w i j s , acht ik het zinvol reeds de daaraan voorafgaande tijd te benutten d o o r een breed samengestelde c o m m i s s i e te doen nagaan op welke wijze en in welke mate de s a m e n h a n g en s a m e n w e r k i n g tussen het hoger en het wetenschappelijk agrarisch onderwijs verder concreet v o r m zouden kunnen krijgen. Indien de adviezen daartoe aanleiding geven, zullen w e t o t s t a n d k o m i n g bevorderen van de wettelijke regelingen ter zake, opdat des te eerder v e r a n t w o o r d e maatregelen ter uitvoering kunnen w o r d e n getroffen. De c o m m i s s i e beziet overigens ook in hoeverre reeds binnen de bestaande wettelijke kaders aan de gewenste sam e n w e r k i n g verder gaand concreet gestalte kan w o r d e n gegeven. 144 In de Meerjarenafspraken 1979-1983 en 1980-1984 is overeengekomen dat de LH ernaar zal streven dat jaarlijks 223 arbeidsjaren (gefinancierd uit de eerste geldstroom) zullen w o r d e n ingezet v o o r het wetenschappelijk onderzoek. In 1979 w e r d dit nagestreefde aantal niet gehaald. Als redenen kunnen daarvoor w o r d e n a a n g e v o e r d : - de voorziene sterke stijging van het aantal s t u d e n t e n ; ondanks de afspraak dat deze met relatief minder wetenschappelijke personen dienen te w o r d e n o p g e v a n g e n (extensivering van het onderwijs) heeft dit geleid tot een geringe v e r m i n d e r i n g van de o n d e r z o e k i n s p a n n i n g ;
T w e e d e Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
36
- de onvoorziene extra stijging van het aantal eerstejaars studenten, zonder dat extra middelen beschikbaar zijn gesteld. Overeenkomstig de Meerjarenafspraak dient de LH s c h o m m e l i n g e n in de aantallen eerstejaars, binnen een marge van 5%, o p te vangen binnen de beschikbaar gestelde m i d d e l e n . De teruggang van het onderzoek van de nagestreefde 223 naar 212 arbeidsjaren baart zorgen. N i e t t e m i n heb ik er begrip voor, dat de van de LH verlangde extensivering van het onderwijs en de sterke stijging van het aantal studenten tijdelijk kunnen leiden tot s c h o m m e l i n g e n in de uit te voeren onderzoektaak. Het beleid is erop gericht o m de terugval niet structureel te laten zijn.
145 De Raad van Advies v o o r het Wetenschapsbeleid heeft in feite geen twijfel geuit over de effectieve o m v a n g van het l a n d b o u w k u n d i g e onderzoek maar heeft veeleer de vraag gesteld of het mogelijk is de in de Meerjarenvisie 1977-1981 gestelde wenselijkheid van een gelijkblijvende capaciteit nader te o n d e r b o u w e n , en aldus de spits af te bijten voor alle sectoren van onderzoek. De in het Wetenschapsbudget 1981 aangekondigde studie over de o m v a n g van het l a n d b o u w k u n d i g onderzoek is thans binnen m i j n ministerie en binnen de NRLO 8 in bespreking. De uitkomsten zullen in de komende meerjarenvisie w o r d e n i n g e b o u w d , en te zijner tijd zal ik over het totaal een standpunt i n n e m e n . Reeds hierop v o o r u i t l o p e n d kan w o r d e n medegedeeld dat de studiecommissie tot de conclusie is g e k o m e n dat o p basis van vergelijkingen het l a n d b o u w k u n d i g onderzoek in ons land w a t betreft o m v a n g niet uit de pas loopt met het buitenland. Duidelijke conclusies o m t r e n t verh o u d i n g e n van het l a n d b o u w k u n d i g onderzoek ten opzichte van andere sect o r e n , ook gezien de situatie in het buitenland, zijn niet of nauwelijks te trekken. Afgezien hiervan ben ik van m e n i n g dat ons land grote behoefte heeft aan een krachtige onderzoeksinspanning ten behoeve van het handhaven en zo moglijk verbeteren van de positie van onze land- en t u i n b o u w en de daarmee s a m e n h a n g e n d e i n k o m e n s v o r m i n g en export van agrarische produkten en v o e d i n g s m i d d e l e n . Dat het l a n d b o u w k u n d i g onderzoek tevens alert inspeelt op de steeds urgenter w o r d e n d e collectieve behoeften met betrekking tot natuur, landschap, m i l i e u en andere niet rechtstreeks op de landb o u w p r o d u k t i e gerichte zaken, is v o o r mij te meer aanleiding grote waarde te hechten aan het l a n d b o u w k u n d i g onderzoek als beleidsinstrument. 146 De L a n d b o u w h o g e s c h o o l heeft de tijdsbesteding van het personeel van de vakgroepen in kaart gebracht. Op g r o n d daarvan kunnen de raden besluiten welke onderdelen van het beheer en bestuur (maximaal 11 % van de middelen) en de maatschappelijke dienstverlening ( 1 % van de m i d d e l e n exclusief de o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g en de (bij)scholing van leraren v o o r het l a n d b o u w o n d e r w i j s - ) beperkt moeten w o r d e n . 147 Verhoging van de n o r m b e d r a g e n v o o r het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s heeft sinds 1976 slechts v o o r enkele posten plaatsgehad. A l g e m e n e v e r h o g i n g was niet mogelijk, o m d a t de groei van de beschikbare middelen voor materiële uitgaven slechts beperkt was en grotendeels moest w o r d e n benut v o o r de stijging van de kosten v o o r exploitatie, met name voor de stijging van energiekosten.
8
Nationale Raad Landbouwkundig Onderzoek.
148 Van een systematische «onderuitputting» van de voor het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s beschikbare m i d d e l e n is geen sprake. Wat betreft de middelen ten behoeve van materiële uitgaven w o r d e n de beschikbare bedragen als regel ten volle benut. Wat betreft de personele m i d d e l e n , is dat niet altijd het
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
37
geval. De praktische toepassing van de s p l i t s i n g s n o r m e n leidt ertoe, dat de werkelijke g e m i d d e l d e groepsgrootte hoger kan zijn dan op g r o n d van de voorschriften mogelijk is. De oorzaken daarvoor kunnen w o r d e n gezocht i n : - een tekort aan eerstegraads docenten v o o r beroepsgerichte vakken; - kwalitatief o n v o l d o e n d e a c c o m m o d a t i e . 149 In enkele gevallen leidt gebrekkige huisvesting tot beperkingen bij de uitv o e r i n g van het o n d e r w i j s p r o g r a m m a , ook bij aanschaffing van benodigde outillage. Bij de hogere l a n d b o u w s c h o l e n is deze situatie in het algemeen echter zodanig dat de einddoelstellingen van het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s in v o l d o e n d e mate kunnen w o r d e n bereikt.
150 Bij de voorziening van scholen voor h.l.o. met apparatuur ten behoeve van het i n f o r m a t i c a - o n d e r w i j s kan niet w o r d e n gesproken van uitermate trage advisering. Gegeven de ingewikkeldheid van deze problematiek geschiedde advisering binnen redelijke t e r m i j n e n . Overigens verwijs ik naar a n t w o o r d 155. 151 Van het o n t h o u d e n van middelen op door het departement goedgekeurde begrotingen van betrokken instellingen is geen sprake. 152 De directeur van het l a n d b o u w o n d e r w i j s voert in de regel t w e e m a a l per jaar overleg met een delegatie van het CHAOO-bestuur, tevens bestuur van de Sectie Agrarisch onderwijs van de HBO-Raad. Tijdens dit overleg w o r d t informatie verstrekt en overleg gevoerd over vooraf in o n d e r l i n g overleg vastgestelde o n d e r w e r p e n betreffende het hoger l a n d b o u w o n d e r w i j s . Overleg en informatieverstrekking vinden tevens plaats in de Commissie Planning, Personeel en B u d g e t r u i m t e van het CHAOO, w a a r i n de Directie Landbouwonderwijs is v e r t e g e n w o o r d i g d door enkele adviserende leden.
153 De passage «ten aanzien van de b o u w k u n d i g e voorzieningen v o o r het h.l.o. moet w o r d e n vastgesteld dat de huidige capaciteit volledig w o r d t benut» bedoelt aan te geven dat, mede op g r o n d van overleg met de scholen over de stand van zaken ten aanzien van de a a n m e l d i n g en plaatsing, de beschikbare capaciteit bij alle scholen voor h.l.o. zo v o l l e d i g mogelijk w o r d t benut. Het totaal aantal studenten bij de Hogere T u i n b o u w s c h o o l van de RASUtrecht is gelimiteerd v a n w e g e de beperkt beschikbare accomodatie. Door de Rijksgebouwendienst w o r d t gewerkt aan de realisering van nieuwb o u w p l a n n e n v o o r de RAS-Utrecht in de g e m e e n t e Houten. 154 Het bevoegd gezag van een school voor h.l.o. bepaalt de toelating van studenten tot de betrokken school. Bij het toelatingsbeleid spelen verschillende aspecten een rol zoals: de genoten v o o r o p l e i d i n g , de motivatie en geschiktheid. Via een toelatingsprocedure, veelal o m v a t t e n d de schriftelijke aanmeld i n g , a d v i e s i n w i n n i n g bij de afleverende school, een toelatingsgesprek met de t o e l a t i n g s c o m m i s s i e en/of een psychologische test, w o r d t zo goed als mogelijk nagegaan of verwacht mag w o r d e n , dat de betrokken aanmelder met vrucht de studie kan v o l g e n . Door overleg v a n w e g e de inspectie met de scholen is potentiële studenten, die op een bepaalde school niet konden w o r d e n geplaatst, gewezen op plaatsingsmogelijkheden op andere scholen. Vermoedelijk zijn alle geschikte kandidaten v o o r het h.l.o. geplaatst. Aangezien er geen centraal systeem van registratie van a a n m e l d i n g e n bestaat, is het moeilijk een exact beeld te geven van de belangstelling bij potentiële studenten v o o r het h.l.o. Met name is thans niet te achterhalen, in
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
38
welke mate meervoudige aanmelding, bij h.l.o. en scholen voor andere vormen van h.b.o., en bij h.l.o.-scholen en de LH, plaatsvindt. De uitbreiding van de scholen te Leeuwarden en te Den Bosch (bijzonder onderwijs) alsmede de uitbreiding van de school te Bolsward en de scholen te Groningen (huur en dependance), Boskoop (huur) en Deventer (dependance), alle rijksscholen, is zodanig, dat voor het schooljaar 1980-1981 zich geen plaatsingsproblemen voordeden. Indien alle thans mijnerzijds goedgekeurde programma's van eisen zijn gerealiseerd, zal er, gelet op de thans beschikbare gegevens, voldoende accommodatie zijn. 155 en 156 De RHLS te Groningen heeft een aangepast programma van eisen, met een verhoging van het te verwachten aantal studenten van 350 naar 420, opgesteld. Dit aangepaste programma van eisen is dezerzijds goedgekeurd en inmiddels voorgelegd aan de Rijksgebouwendienst. Uit in de vraag bedoelde brief van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat blijkt, dat vrijgeving van de huidige huisvesting van de RHLS Groningen wordt gewenst. Dezerzijds is daaraan medewerking toegezegd. In verband met de beperkingen in het bouwprogramma van de Rijksgebouwendienst is de uitvoering van de nieuwbouwplannen echter pas voorzien met ingang van 1983. 157 Zie antwoord 148. 158 In september 1979 is advies aangevraagd bij de Rijks Kantoor Machine Centrale (RKMC), gericht op de mogelijke toerusting van hogere agrarische scholen ten behoeve van het informatica-onderwijs. Bij de studie ter voorbereiding van dit advies waren vertegenwoordigers van de informaticadocenten (de toekomstige gebruikers) betrokken. Op 17 maart 1980 heeft de RKMC advies uitgebracht. Op grond van dit advies heeft op het ministerie intern overleg plaatsgehad ter voorbereiding van een adviesaanvrage over de voorgestelde opzet bij de Commissie Reken" en Informatieverwerkende Apparatuur wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (CRIVA). Deze adviesaanvrage is gedateerd op 9 juni 1980. De CRIVA heeft op 27 juni 1980 advies uitgebracht. Rekening houdend met bovenvermelde adviezen, is een besluit genomen ten aanzien van de ter beschikking te stellen aanvulling op de bestaande apparatuur. Op 16 juli 1980 is de RKMC wederom advies gevraagd, nu echter gericht op de fabrikaatkeuze en de bestelling van de benodigde apparatuur. Bij deze studie worden wederom vertegenwoordigers van de toekomstige gebruikers betrokken. De daadwerkelijke aanschaffing van apparatuur is gepland in 1980. Daar rekening moet worden gehouden met levertermijnen, moet worden verwacht dat een deel van de aanschaffing in 1981 zal plaatsvinden. 159 Voor de opstelling van de begroting 1981 is rekening gehouden met onder meerde volgende uitgangspunten: - het verwachte aantal studenten in het cursusjaar 1980-1981; - een gemiddelde groepsgrootte, gevarieerd per studiefase (bij voorbeeld stageperiode en afstudeerfase); - rechtspositionele zaken conform het Rechtspositiebesluit WVO; - benodigde gelden voor de inrichting van gereedgekomen/gehuurde lokalen; - sterke verhogingen van energieprijzen. 160 Zie antwoord 161.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
39
161 Binnen de beschikbare middelen ten behoeve van huisvesting van lagere agrarische scholen wordt telkens een programma gemaakt, rekening houdend met de onderwijskundige prioriteiten (leerlingaantallen, onderwijsprogramma) en de kwaliteit van de bestaande huisvesting. Wijziging in het programma is mogelijk en soms noodzakelijk op grond van procedures met betrekking tot aankoop van grond, bestemmingswijzigingen in bestemmingsplannen en goedkeuringen voor bouwplannen. 162 Exact is niet aan te geven hoeveel jaren gemoeid zullen zijn met de oplossing van de huisvestingsproblemen van lagere agrarische scholen, aangezien dit afhankelijk is van de beschikbare middelen en de technische en organisatorische procedures voor goedkeuring van bouwplannen.Wel kan worden opgemerkt dat op middellange termijn een stabilisering van het leer!ingenaantal voor het lager landbouwonderwijs valt te verwachten, hetgeen consequenties heeft voor de behoefte aan uitbreiding van accommodaties. 163 De snel toenemende vraag naar cursorisch onderwijs doet de behoefte aan coördinerende, begeleidende en administratieve voorzieningen in enigerlei vorm toenemen. De daarvoor aanwezige mogelijkheden op basis van de bestaande regelingen worden als te beperkt beschouwd. Na overleg, onder meer in de Onderwijscommissie van het Landbouwschap, is besloten op enkele plaatsen een cursuscentrum te verbinden aan een reguliere dagschool, vooralsnog op experimentele basis. Dit biedt de mogelijkheid tot integratie van het dag- en avondonderwijs, waarbij het rechtspositiebesluit WVO onder bepaalde voorwaarden van toepassing wordt verklaard voor het cursusonderwijs. Hiermee worden faciliteiten gecreëerd voor coördinerende en administratieve werkzaamheden; tevens kan het cursusonderwijs dan worden opgenomen bij het vaststellen van de weektaak van de docenten. Op grond van de ervaringen zal in overleg met alle betrokkenen worden besloten op welke wijze een net van cursuscentra over het land tot stand kan worden gebracht. 164 Voor het cursus- en volwassenenonderwijs en voorlichting bestaat duidelijk een gezamenlijke taak, enerzijds om de onderwijskundige aanpak vorm te geven, anderzijds om dit onderwijs voldoende praktisch en bij de tijd te nouden. Gezien de beperkt inzetbare mankracht voor voorlichting, is het niet altijd mogelijk adequaat te reageren op de zich voordoende vraag naar voorlichters in het cursusonderwijs. Om de problemen op te lossen wordt nader overleg gepleegd. 165 Het uitvoerige overleg inzake de regionale cursuscentra is erop gericht, te komen tot een evenwichtige spreiding van cursuscentra, zodanig dat zowel naar regio, als naar levensbeschouwing, als naar bereikbaarheid de toekomstige cursisten aan hun trekken kunnen komen. 166 De vraag gaat voorbij aan het feit, dat ook in de oude prioriteitenregeling van 1976 leerlingen en studenten in het kader van hun initiële opleiding voorrang hadden boven cursisten van vervolgopleidingen en van bij-/nascholingscursussen voor volwassenen, met dien verstande dat binnen de categorie initiële opleidingen de middelbare agrarische scholen nog voorrang hadden boven de hogere agrarische scholen. Bovendien was in de regeling van 1976 geen beperking van de vraag van de zijde van bovengenoemde schooltypen aangebracht. In de nieuwe regeling hebben de middelbare en hogere agrarische scholen in principe een gelijke prioriteit, terwijl
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
40
het aantal weken praktijkschoolbezoek aan een maximum is gebonden. Om de volgende redenen is gekozen voor prioriteit van initiële opleidingen echter binnen de in de vorige alinea bedoelde maxima - boven vervolgopleidingen en bij-/nascholing van volwassenen: - praktijkschoolbezoek - variërend van 2 tot 4 weken - in de initiële opleiding is een integraal onderdeel van het onderwijsleerplan; - voor veel leerlingen c.q. studenten biedt de praktijkschool de eerste reële mogelijkheid van de beoefening van de landbouwvaardigheden; - de initiële beroepsopleiding moet in ieder geval aan hoge eisen voldoen; het vormt de basis van waaruit verdere ontplooiing plaatsvindt; - bij een beperkte capaciteit geldt voor wat betreft de initiële opleidingen in relatie tot vervolgopleidingen en bij-/nascholing, dat de keuze primair wel gericht moet zijn op alle leerlingen/studenten van de initiële opleidingen ten einde deze in de gegeven situatie nog een redelijke basis te bieden; deze keuze heeft wel tot gevolg dat in de gegeven situatie slechts een beperkt aantal cursisten van vervolgopleidingen en/of van bij-/nascholing nog een zo goed mogelijke opleiding op de praktijkscholen kan volgen; - hoewel ook voor vervolgopleidingen en de bij-/nascholing de praktijkschool van groot belang is, kan toch gesteld worden, dat deze • meer incidenteel zijn • minder aan een bepaalde leeftijd gebonden zijn, zodat eventueel uitstel mogelijk is. De prioriteitenregeling is tot stand gekomen na overleg met het betreffende onderwijsveld. 167 In het najaar 1978 was het concept-Ministeriële Beschikking betreffende de praktijkscholen gereed. Dit concept was tot stand gekomen na breed en uitvoerig vooroverleg met alle betrokken geledingen en een principe-overeenstemming leek bereikt. Het Overlegorgaan Besturen Praktijkscholen heeft echter begin 1979 alsnog vrij fundamentele bezwaren naar voren gebracht. Ik heb er toen mee ingestemd, dat een adviescommissie zou worden ingesteld, die de bezwaren, verbonden aan het concept, in kaart zou brengen en voorstellen zou doen ter mogelijke ondervanging van die bezwaren. Deze adviescommissie is voor het eerst bijeen gekomen in september 1979. In maart 1980 heeft de voorzitter van deze commissie mij meegedeeld, dat de commissie haar mandaat teruggaf, omdat de vertegenwoordigers van het Overlegorgaan Besturen Praktijkscholen geen volmacht hadden ontvangen om op basis van de opdracht verder te werken. Ik heb toen toegezegd geen verdere initiatieven te zullen nemen, in afwachting van alternatieve voorstellen, die het overlegorgaan heeft aangekondigd. Tot op heden hebben mij echter nog geen voorstellen bereikt. Zodra deze zijn ontvangen, zal het overleg worden heropend.
Neen. In het rapport wordt uitgegaan van een centrale plaats van de praktizerende dierenarts in de zorg voor de gezondheid van dieren, het geven van meer ruimte voor een grotere verantwoordelijkheid van de veehouder in de gezondheidszorg voor eigen dieren en de inschakeling van anderen voor bepaalde handelingen. Zie in dit verband ook onder 6.29. Een wijziging van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde, waartoe een voorstel naar verwachting in 1981 aan de Staten-Generaal wordt aangeboden, zal dit mogelijk moeten maken.
9
Van de memorie van toelichting.
Nieuwe ontwikkelingen die in de Meerjarenvisie 1977-1981 niet of slechts terloops in beschouwing werden genomen, liggen op het terrein van de automatisering als gevolg van de ontwikkelingen op het gebied van de micro-elektronica, het vergroten en toepassen van kennis voor het beheer van het groen
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
41
en het open water in en aan de rand van het stedelijk milieu, en voorts het ontwikkelen en gebruik van nieuwe wetenschappelijke technieken zoals wiskundige modellen, veredeling met behulp van geïsoleerde plantencellen, metingen op afstand e.d. De ontwikkelingen in de landbouw en de maatschappij zullen geen totaal nieuwe opzet van het onderzoek voor de periode 1982-1986 noodzakelijk maken, doch mijn zorg en verantwoordelijkheid voor een verantwoorde agrarische produktie en hoogwaardige voeding, alsmede voor een evenwichtig en multifunctioneel gebruik van de landelijke gebieden, zullen wel op bepaalde terreinen versterking en helaas ook op andere gebieden verzwakking noodzakelijk maken. Mijn voorganger heeft begin 1980 in zijn beleidsindicaties o.m. bijzondere aandacht gevraagd voor energieproblemen, de verbetering van de kwaliteit van de produkten, en het handhaven van de concurrentiepositie van land- en tuinbouw. Deze beleidsindicaties worden thans geanalyseerd in het kader van het opstellen van de komende meerjarenvisie die in 1981 zal verschijnen. Uit de toelichting op artikel 59 moet worden begrepen dat - in tegenstelling tot het uitgangspunt voor de Meerjarenvisie 1977-1981 dat het landbouwkundig onderzoek in die periode van gelijke omvang zou blijven - ik thans genoodzaakt ben het onderzoek een deel van de noodzakelijke bezuinigingen te laten dragen. De prioriteitstelling waarvan in het artikel sprake is, heeft geen betrekking op de prioriteiten ten aanzien van de onderzoekingen, maar op de verhouding tussen uitgaven voor personeel en voor materieel. De materiële voorzieningen zouden, als bezuiniging alleen op aanschaffingen en exploitatiekosten drukken, zodanig worden teruggedrongen dat er niet meer van volwaardig onderzoek gesproken kan worden. In de Meerjarenvisie 1982-1986 zal een evaluatie van plannen van de vorige meerjarenvisie worden opgenomen. 170 In de Afdeling Verwerking en Marktvoorziening van de NRLO wordt grote aandacht besteed aan de afstemming van bestaand onderzoek - ook van onderzoekingen binnen instellingen die niet direct onder mij ressorteren. Om een koppeling tot stand te brengen tussen het beleid ten aanzien van de consument en het beleid ten aanzien van de produktie is niettemin een versterking van het onderzoek noodzakelijk. Dit geschiedt door het voor landbouwkundig onderzoek bij TNO beschikbare budget sterker te richten op voedingsonderzoek, en binnen de eigen instellingen die onderzoekingen te verrichten die een aansluiting bevorderen. Naast de in de memorie van toelichting genoemde registratie van consumentenbehoeften en van de voedingspatronen, zal onderzoek noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van kennis voor het opstellen van criteria voor beoordeling van de kwaliteit van voedingsmiddelen in relatie tot o.m. voedselveiligheid en voedingswaarde. Daarbij gaat het om kwaliteitsbevordering in de produktie- en afzetketen. Onderzoekthema's waarvoor ik thans bijzondere aandacht vraag, liggen o.m. in het vlak van het vervaardigen van voedingsmiddelen met een betere voedingswaarde en/of met minder additieven zoals bij voorbeeld suiker, zout, vet, kleurstoffen, conserveermiddelen. Voorts is de kennis uit de voedingswetenschappen onmisbaar bij de beoordeling van de waarde van 'alternatieve' produkten ten opzichte van conventionele produkten. 171 Zie antwoord 170. 172 De zinsnede in de memorie van toelichting die handelt over «nieuwe zienswijzen die mogelijkheden in zich bergen om op lange termijn vernieuwend en zelfs grensverleggend te werken» slaat in eerste instantie op het achtergrondsonderzoek en nieuwe methodieken die in het op deze zinsnede volgend gedeelte worden behandeld, en slechts indirect op de daarvoor genoemde onderzoekprogramma's als zodanig. Niettemin kan gesteld worden
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
42
dat in het onderzoekprogramma naar het welzijn van dieren de fysiologische benadering veld gaat winnen ten opzichte van het gedragsonderzoek om het welzijn van de dieren te meten. De onlangs aangestelde hoogleraar aan de Landbouwhogeschool zal in zijn gedragswetenschappelijk onderzoek zich verdiepen in de ontogenetische aspecten waarbij de ontwikkeling van embryo tot volwassen dier aan de orde wordt gesteld. In de memorie van toelichting pleit ik ervoor dat nieuwe methodieken worden toegepast die via achtergrondonderzoek tot betere toepassingsmogelijkheden zullen leiden. De voorbeelden die worden genoemd zijn voor de onderzoekwereld een uitdaging de mogelijkheden op elk terrein na te gaan. 173 De World Conservation Strategy (WCS) brengt op een voortreffelijke wijze de bezorgdheid over ontwikkelingen die het milieu ernstig kunnen aantasten onder de aandacht van een groot internationaal publiek. Veelal is gebruik gemaakt van uitspraken, aanbevelingen en onderzoekingen die binnen internationale organisaties als FAO, Wereldbank, UNEP, IUCN, etc. tot stand gekomen zijn. De WCS wordt internationaal geprezen, omdat een gedragslijn wordt ontwikkeld, die gericht is op een goed beheer (inclusief een verantwoorde exploitatie) van de biosfeer, opdat huidige en toekomstige generaties duurzaam van de biosfeer kunnen profiteren. De filosofie achter de WCS is reeds langere tijd gemeengoed bij vele ontwikkelingsdeskundigen. Her en der wordt onderzoek verricht naar methoden en technieken om een goed beheer van de biosfeer in praktijk te kunnen brengen in ontwikkelingslanden, waar veelal de directe voorziening van de eerste levensbehoeften voor huidige generaties voorop staat. In Nederland wordt op verscheidene plaatsen onderzocht hoe de ecologische component in de ontwikkelingshulp kan worden ingebracht. Dat gebeurt met name in een aantal diensten, instituten en instellingen van mijn departement, waar grote deskundigheid ter zake aanwezig is. Ook de Landbouwhogeschool is betrokken. 174 Mijn voorganger heeft aan de NRLO advies gevraagd over de aanbevelingen voor onderzoek in voornoemd rapport. De daartoe ingestelde Stuurgroep Alternatieve Landbouw heeft hierover in 1977 gerapporteerd. Zij heeft na een uitvoerige inventarisatie van de aanbevelingen voor onderzoek, afkomstig uit genoemd rapport en verzameld via een enquête onder belanghebbenden (o.m. organisaties van alternatieve kwekers) geconcludeerd dat, bezien vanuit een globaal generalisatieniveau, het lopende onderzoek, reeds voldoende is afgestemd op de betreffende problematiek. Een uitzondering vormt het belang voeding en volksgezondheid. Op basis van die inventarisatie zijn elf onderzoekvragen geformuleerd, waaraan thans in het onderzoek wordt gewerkt. De aanbeveling uit het voornoemd rapport de z.g. Drie-Organische Stofbedrijven beschikbaar te stellen voor vergelijkende proefneming werd op 1 januari verwezenlijkt. Een Overlegorgaan Alternatieve Landbouw functioneert sinds dat jaar voor de begeleiding van de proefnemingen. 175 Bij de bezuinigingen in het landbouwkundig onderzoek gaat het om 70 arbeidsplaatsen, waarbij ernaar gestreefd wordt bestaande verhoudingen in het onderzoek zowel naar prioriteitsstelling als naar personeelsopbouw zo min mogelijk te schaden. Gepoogd zal worden de tijdelijke fondsen vooral in tijdelijke arbeidsplaatsen om te zetten en wel in die gebieden waarvoor de fondsen bestemd zijn. Over de aantallen plaatsen bestaat thans nog geen inzicht, daar deze mede afhankelijk zijn van de noodzakelijke materiële voorzieningen in de geoormerkte gebieden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
43
176 Ter gelegenheid van de statuswijziging van de proefstations heeft ten aanzien van het personeel als beleidsuitgangspunt gediend de overweging, dat bij de overgang in ambtelijke dienst dit personeel geen achteruitgang zou ondervinden in hun positie. Te dien einde zijn in overleg en met instemming van de Minister van Financiën pensioen- en wachtgeldregelingen tot stand gekomen, welke reeds bestaande uitzichten veilig stelden. De salarisinpassing vond op een zodanige wijze plaats, dat betrokkenen in hun netto-bezoldiging enerzijds niet achteruit gingen en anderzijds hen ook geen ongegrond salarisvoordeel werd toegekend. Over deze regelingen en inpassingsmethodieken werd in de loop van de jaren 1977,1978 en 1979 in veel vergaderingen uitvoerig met het gehele personeel gesproken. De getroffen regelingen vonden ook de instemming van de centrales voor overheidspersoneel. Tegen de achtergrond van deze voorziening heeft nagenoeg het voltallige personeel te weten ruim 400 werknemers van alle proefstations het aanbod aanvaard. 177 16 medewerkers van het Proefstation Naaldwijk hebben het aanbod nog niet aanvaard; zij wensen verder gaande voorzieningen en wel met name een ambtelijk pensioen over de «vóórtijd» én een behoud van bezoldigingsschaal en anciënniteit door middel van bruto-bruto-inschaling. Aan deze wensen kan niet worden voldaan; niet alleen zou een onaanvaardbare ongelijkheid ontstaan binnen de ambtelijke kaders, maar ook beletten wettelijke bepalingen een tegemoetkoming aan de geuite wensen. 178 Zolang de betrokken medewerkers niet in ambtelijke dienst bij het Ministerie zijn aangesteld, zijn zij in dienst van de privaatrechtelijke Vereniging Proefstation Naaldwijk met de uit de aard van dit dienstverband voortvloeiende privaatrechtelijke rechtspositie. In afwachting van acceptatie van het aanbod geschiedt de salarisbetaling bij wijze voor voorschot door het Ministerie. Op de begroting van Landbouw en Visserij zijn ten behoeve van deze medewerkers formatieplaatsen gereserveerd. 179 Als resultaat van onderzoek en genomen maatregelen op het gebied van verwarming, isolatie, teelttechnieken e.d. is in de glastuinbouw sinds 1974 een besparing van 15% per m 2 en van 30% per eenheid produkt bereikt. Het verschil in deze cijfers is het gevolg van een hogere produktie per m2. Voor de toepassing van oprolbare isolatieschermen in kassen is thans door ca. 500 bedrijven een subsidieaanvraag ingediend. Het veredelingsonderzoek heeft voor tomaat en komkommer reeds uitgangsmateriaal opgeleverd, waaruit particuliere veredelingsbedrijven thans nieuwe rassen kweken, die mogelijk een energiebesparing tot 25% gaan opleveren. In de veehouderij zijn installaties voor het winnen van warmte bij het koelen van melk operationeel, evenals installaties voor het winnen van methaangas (in een enkel geval gekoppeld aan zonnecollectoren). Proefnemingen worden voortgezet met deze installaties ook om kleine bedrijven rendabel te maken. Tot voor kort was het niet mogelijk bemestingsadviezen voor het gebruik van stikstofmeststoffen te geven. Het onderzoek heeft methoden ontwikkeld waardoor dit nu al voor de praktijk het geval is. Dit heeft een efficiënt gebruik van stikstof meststof in de akkerbouw ten gevolge. Ook is uit waterhuishoudkundig onderzoek komen vast te staan dat op graslanden een door maatregelen ten aanzien van de waterhuishouding tot ca. 90 kg ofwel tot 25% minder stikstof gebruikt kan worden bij een gelijkblijvend produktieniveau.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
44
Reeds nu wordt het aantal afvalstoffen op grond van hun gehalte aan zware metalen met het oog op de gezondheid van mens en dier niet toegelaten als meststof, ondanks hun waarde als leverancier van plantenvoedingsstoffen. Andere, zoals zuiveringsslib van afvalwater, worden nog wel toegelaten, maar worden vergezeld vanuit het landbouwkundige onderzoek voortkomende richtlijnen met betrekking tot hun gebruik. Het is denkbaar dat met de voortschrijdende kennis over het ophopen in de grond van zware metalen en het opnemen door gewassen de toepassing van dergelijke materialen verder wordt beperkt dan thans het geval is. Het voorkomen van besmetting van afvalstoffen door toepassing van scheidingstechnieken zou de toegang tot de meststoffenmarkt kunnen ophouden. Onderzoek naar de kosten van het scheidingsproces behoort niet in eerste instantie tot de taak van het landbouwkundige onderzoek. Wel kan onderzoek naar de bemestingswaarde van afvalstoffen de producent gegevens verschaffen over de te verwachten baten bij verkoop aan de landbouw. Het is aan de producent zelf, deze baten af te wegen tegen de kosten van de produktie van de desbetreffende materialen met inbegrip van het scheidingsproces. 180 De volledige tekst waarover de betreffende vraag wordt gesteld luidt: «Hoewel ontsmetting van bloembollen niet meer met kwikbevattende middelen plaatsvindt, is het lozen van dompelbadresten een probleem gebleven. Daarom bestaat er versterkte aandacht voor andere werkmethoden». De andere werkmethoden die thans in onderzoek zijn beogen alle een sterke vermindering of een eliminatie van de restanten van de vloeistof waarmee het bloembollenplantgoed wordt ontsmet. Gestreefd wordt naar het vervangen van de dompelbadmethode door onder meer het bespuiten of «douchen» van de bollen waarbij de spuitvloeistof circuleert en de z.g. schuimbehandeling die geen restanten geeft. In onderzoek zijn zowel methoden waarbij het plantgoed vóór het planten als methoden waarbij het plantgoed bij het planten in de plantmachine wordt ontsmet. Hoewel nog meerjarig onderzoek nodig zal zijn, kan reeds de verwachting worden uitgesproken dat methoden zullen worden gevonden die zowel milieuhygiënisch verantwoord zijn, als een gezond exportwaardig produkt waarborgen. 181 Het door het Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen uitgevoerde onderzoek naar de functiewaardering gaat zowel de irfhoud van het merendeel van de arbeid in de land- en tuinbouw na, alsook de omstandigheden waarin die arbeid wordt verricht. Dit onderzoek zal in maart 1981 worden afgesloten en zal leiden tot een nieuwe werkclassificatie ten bate van ca.o.'s. Het ergonomisch onderzoek dat dit instituut verricht, geeft inzicht in de lichamelijke en mentale belasting die arbeid in bepaalde omstandigheden met zich brengt. De gegevens uit dit onderzoek zijn bruikbaar om in situaties van grote belasting onderzoekingen over betere arbeidsomstandigheden en arbeidsorganisatie te ondernemen. Daarnaast is een verkennend onderzoek naar de mentale belasting bij de boer en tuinder erop gericht aan de hand van de situatie op 100 bedrijven na te gaan in hoeverre er sprake is van een mentale (over-)belasting, hoe men deze ervaart en wat de oorzaken zijn van eventueel voorkomende overbelasting. Dit onderzoek zal in 1982 worden voltooid. Oorzaken van verhoogde belasting kunnen gelegen zijn in een gebrekkige planning van de werkzaamheden. Op verschillende plaatsen in het onderzoek zijn of worden rekenprogramma's ontwikkeld voor praktisch gebruik die het de boer en tuinder mogelijk maken een zo gunstig mogelijke arbeidsorganisatie te verwezenlijken.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
45
182 Het rapport van de Studiecommissie Waterbehoefte in de Land- en Tuinbouwzal naar verwachting eind 1980 aan de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw en Visserij worden aangeboden. Voor een deel van het gebied van Zuid-West-Nederland - te weten Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee - wordt inmiddels onderzoek verricht in het kader van de beleidsanalytische studie, welke onder verantwoordelijkheid van Rijkswaterstaat ter voorbereiding van de besluitvorming inzake een zoet of zout Grevelingenmeer wordt uitgevoerd. De rapportage van deze studie is voorzien voor de eerste helft van 1982. De vragen inzake het zoetwaterkanaal Waddinxveen-Voorburg en het kanaal Maarssen-Bodegraven betreffen een beleidsterrein, waarvoor mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat de eerste verantwoordelijkheid draagt. 183 De Commissie Natuur- en Landschapsbeheer door Landbouwbedrijven is als volgt samengesteld: ir. L. H. Huisman(vz). Proefstation voorde Rundveehouderij, Runderweg 6, 8219 PK Lelystad ir. J. Hartmans (secr.), Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO, Droevendaalsesteeg 1, Postbus 407, 6700 AK Wageningen ir. Th. A. de Boer, Centrum voor Agrobiologisch Onderzoek, Bornsesteeg 65, postbus 14, 6700 AA Wageningen prof. ir. C. Bijkerk, Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding, Marijkeweg 11, postbus 35, 6700 AA Wageningen dr. ir. J. W. Minderhoud, LH-Vakgroep Landbouwplantenteelt en Graslandcultuur, Landbouwhogeschool, Haarweg 33, 6709 PH Wageningen ir. A. J. van der Poel, Bosbouwproefstation «De Dorschkamp», Bosrandweg 20, postbus 23, 6700 AA Wageningen ir. G. J. Poesse, Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen, Mansholtlaan 10-12, postbus 43, 6700 AA Wageningen ir. G. K. R. Polman, Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Zuiderwagenplein 2, postbus 600, 8200 AP Lelystad drs. J. H. Post, Landbouw-Economisch Instituut, postbus 29703, 2502 LS 's-Gravenhage dr. G. J. Saaltink, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Broekhuizerlaan 2, 3956 NS Leersum ir. J. J. Smit, Landinrichtingsdienst, Griffioenlaan 2, postbus 20021, 3502 LA Utrecht prof. dr. C. W. Stortenbeker, LH-Vakgroep Natuurbehoud en Natuurbeheer, Landbouwhogeschool, Ritzema Bosweg 32a, postbus 8080, 6700 DD Wageningen 184 Het aantal fruittelers, dat in 1980 een beroep heeft gedaan op de diverse steunregelingen, is betrekkelijk gering. Van de tot 1 oktober behandelde rentesubsidie-aanvragen werden er 72 toegewezen, waarmede een subsidiabel
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
46
leningsbedrag was gemoeid van bijna 8 min. gulden (in 1979 resp. 17 aanvragen met een subsidiabel leningsbedrag van 2,3 min. gld); 3 aanvragen werden afgewezen, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van de regeling. Bij de goedgekeurde aanvragen beliep de totale oppervlakte cultuurgrond ca. 1000 ha, waarvan bijna 850 ha met fruit was beplant. Ongeveer 1/3 deel hiervan, t.w. 265 ha, wordt volgens de opgestelde ontwikkelingsplannen heringeplant in het kader van de rentesubsidieregeling. Tot 1 oktober jl. werden er 16 borgstellingsaanvragenvan fruittelers behandeld, waarvan 3 in combinatie met een rentesubsidieaanvraag; 12 aanvragen werden toegewezen met een garantiebedrag van 1,6 min. gld. (in 1979: 15 aanvragen met een garantiebedrag van 1,1 min. gld). Het aantal aanvragen om financiële bijstand in het kader van de Ftijksgroepsregeling Zelfstandigen bedroeg in de fruitteelt per 1 oktober 1980 ruim 100 tegenover 34 aanvragen in het gehele jaar 1979. De aanvragen hebben vooral betrekking op het opheffen van liquiditeitstekorten; de daarmede gemoeide bedragen lopen sterk uiteen en variëren van enkele tienduizenden gids. tot bedragen van soms meer dan f 100 000. De bijstand wordt - indien aan de voorwaarden wordt voldaan - voorlopig verstrekt in de vorm van een rentedragende lening (als regel 5%); aan de hand van de jaarrekeningen over 1979 en 1980 zal de bijstand definitief worden vastgesteld, waarbij indien daartoe aanleiding bestaat een deel kan worden omgezet in een bedrag a fonds perdu. 185 De bedoelde uiteenzetting betreft het bedrijfsontwikkelingsbeleid in algemene zin en plaatst dit beleidsonderdeel in relatie tot de overige instrumenten van Landbouwbeleid. In de gekozen benadering staat de rentabiliteit in de land- en tuinbouw centraal. Vanuit die gezichtshoek was dit niet de plaats om integaanopde problematiek waarvoor vele jonge agrarische ondernemers zich geplaatst zien. De problemen die specifiek zijn voor deze groep liggen vooral in het vlak van de bedrijfsfinanciering en de gevolgen daarvan voor het liquiditeitsverloop. De bedrijfsopvolging is overigens wel vermeld als een probleemveld waaraan prioriteit toekomt bij de opstelling van een meerjarenplan voor de voorlichting. Met betrekking tot het tweede deel van de vraag merk ik op dat zich rond de bedrijfsopvolging in de praktijk problemen voordoen die, globaal aangeduid, betrekking hebben op de rentabiliteit van het over te nemen of reeds overgenomen bedrijf en op de liquiditeitspositie van de jonge ondernemer na de bedrijfsovername. Zoals hiervoor al gesteld vormt daarbij de rentabiliteit een probleem dat niet in het bijzonder aan de bedrijfsovername is verbonden. Het rentabiliteitsprobleem is in het algemeen voor vele agrarische bedrijven een wezenlijk knelpunt. De doelstellingen van het landbouwbeleid en in het bijzonder van het bedrijfsontwikkelingsbeleid, zijn dan ook in belangrijke mate juist op dit probleemveld gericht. Hoewel ook de liquiditeitsproblematiek vanzelfsprekend niet tot de jonge agrarische ondernemers beperkt is, doet deze zich met name bij deze groep dikwijls voor. Zowel de oorzaak als de oplossing ervan liggen vooral in de wijze waarop de bedrijfsovername wordt gefinancierd. Met het oog daarop kan de Stichting Borgstellingfonds voor de Landbouw speciale financieringsregels toepassen ten behoeve van de jonge agrariërs (garanties voor langlopende leningen met de mogelijkheid van rentebijschrijving) en zijn de faciliteiten van de Grondbank voor deze groep gehandhaafd. 186 Er is maar één Rijksgroepsregeling Zelfstandigen. Binnen het kader van de spelregels van die regeling zijn indertijd bij de toepassing van die regeling ten behoeve van de door de droogte gedupeerde agrariërs enkele procedure-afspraken gemaakt tegen de achtergrond van het grote aantal te verwachten aanvragen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
47
De Rijksgroepsregeling Zelfstandigen biedt de mogelijkheid om aan zelfstandige ondernemers, die in moeilijkheden zijn geraakt c.q. dreigen te geraken financiële hulp te bieden, indien zulks nodig en verantwoord is. Ook fruittelers, die in een dergelijke positie verkeren, kunnen derhalve van deze regeling gebruik maken. Zoals reeds is aangegeven wordt de bijstand voorlopig in de vorm van een rentedragende lening toegekend, welke op basis van overgelegde boekhoudverslagen naderhand in een definitieve vorm wordt omgezet. 187 Het volgende overzicht geeft een beeld van het aantal ingediende Rijksgroepsregeling Zelfstandigen-aanvragen per sector. 1980 per 1 oktober aantal Rundveehouderij Varkenshouderij Pluimveehouderij Akkerbouw Glastuinbouw Fruitteelt Overige Totaal
320 153 53 61 164 34 247
31 15 5 6 16 3 24
382 236 39 49 124 102 208
34 21 3 4 11 9 18
1032
100
1140
100
188 Schade ten gevolge van risico's die niet verzekerd of niet verzekerbaar zijn, wordt in beginsel door de agrarische ondernemers zelf gedragen en opgevangen. De bedrijven die als gevolg van de geleden schade in financiële moeilijkheden geraken die niet met behulp van de normale kredietverlening - en zo nodig aangevuld met een garantieverlening door de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw- kunnen worden opgelost, komen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking voor hulp krachtens de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen. 189 Ja. 190 Aanvankelijk was het inderdaad de bedoeling om vanaf een afname van 15 000 m3 het grootverbruikerstarief in rekening te brengen. Bij de uitwerking van de nieuwe afspraak is in plaats hiervan gekozen voor een korting die wordt verleend over de afname tussen de 15 000 en de 30000 m3. Het gaat dus niet om een wezenlijke wijziging, maar om een verandering, die tot een gelijkwaardig resultaat leidt. 191 In de overeenkomst over de aardgasprijs voor de tuinbouw is inhoudelijk de verlaging van het tarief vertaald in een korting aan het eind van het eerste kwartaal 1981 en 1982 van f 2600 voor alle tuinbouwbedrijven die over een referentieperiode meer dan 30 000 m 3 gebruikt hebben. Om tegemoet te komen aan de wens ook verbruikers tussen 15 000 en 30 000 m 3 enige faciliteit te geven is het Besluit rendementsverbetering aardgas tuinbouw ingesteld. 192 Ja, de Europese Commissie heeft per telexbericht van 10 oktober jl. medegedeeld geen opmerkingen te hebben met betrekking tot onze besluiten.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
48
193 Een deel van de betrokken gelden wordt besteed voor aanpassing van de kassen op de proeftuinen voor de teelt onder glas. Daarnaast zijn in samenwerking met de Nederlandse Energie Ontwikkelingsmaatschappij studies ter hand genomen met betrekking tot de benutting van restwarmte. 194 De beslissingsbevoegdheid voor de besteding van de gelden ligt uiteindelijk bij mij. In de voorbereiding van de besluitvorming spelen een adviesgroep van de Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling en een adviesgroep, waarin ook het Ministerie van Economische Zaken is vertegenwoordigd, een rol. 195 Er zijn naar schatting nog ongeveer 3500 bedrijven met glasopstanden die niet op het aardgasnet zijn aangesloten. Het aantal glastuinbouwbedrijven is echter bijzonder gering. Zij hebben alle kans gehad om met subsidie om te schakelen, waarbij van de aanvragers vrijwel niemand vanwege hoge omschakelingskosten is afgewezen. Het moge bekend verondersteld worden dat 93% van het energiegebruik aardgas is. Mij is niet bekend dat ergens specifieke problemen zouden bestaan. 196 Het aantal toegewezen rentesubsidie-aanvragen van ontwikkelingsbedrijven heeft de laatste jaren het volgende verloop gehad: Goedgekeurde rentesubsidie-aanvragen Jaar
Aantal aanvragen
Subsidiabel leningsbedrag in miljoen gld.
Gemiddelde subsidiabele lening in gld.
1977 1978 1979 1980'
2 3 3 1
636 648 484 187
222 204 147 143
1
900 200 300 300
000 000 000 000
Tot 1 oktober.
De effecten van het teruglopende investeringsvolume zullen eerst later zichtbaar worden in de uitgekeerde investeringssteun. De praktijk leert nl., dat eerst ca. 1V2 jaar na goedkeuring van een aanvraag voor de eerste keer de rentesubsidie wordt uitbetaald. Daarnaast moet in ogenschouw worden genomen, dat in het jaarlijks uit te keren subsidiebedrag ook zijn begrepen de verplichtingen, die in voorgaande jaren zijn aangegaan. Zoals bekend hebben de gesloten overeenkomsten met boeren en tuinders als regel een looptijd van 15 resp. 10 jaar. Dit verklaart waarom ondanks de gesignaleerde teruggang het uit te betalen bedrag nog steeds stijgt, alhoewel de geraamde toename in 1981 reeds geringer is dan in de voorgaande jaren. Bedrag aan uitgekeerde rentesubsidies in miljoen gld.
1977 1978 1979 1980' 1981' 1
Totaal
Voor nationale rekening
Doorberekend aan EEG
46,5 61,1 77,3 91,0 94,5
34,9 45,8 58,0 68,2 70,9
11,6 15,3 19,3 22,8 23,6
Raming.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XIV, nr. 12
49
197 Handhaving van de mestbanken is gewenst, omdat deze de mestoverschotten in bepaalde gebieden helpen verminderen en de afzet van mest in tekortgebieden bevorderen. Bovendien is het organisatorische kader van de mestbanken nodig voor de uitvoering van een wettelijke regeling van het landbouwkundig gebruik van mest, die in voorbereiding is. Met het oog daarop levert de overheid al geruime tijd een bijdrage aan de organisatiekosten van de mestbanken en wordt de afzet van mest door middel van een transportkostensubsidie bevorderd. In dat kader is, na het verstrijken van de bestaande regeling, voor 1980 alsnog f 2 min. beschikbaar gesteld voor de mestbanken. In overleg tussen overheid en bedrijfsleven wordt op het ogenblik een regeling uitgewerkt die moet voorzien in een geleidelijke vermindering van de overheidsbijdrage onder gelijktijdige opbouw van de bijdrage door het bedrijfsleven. 198 In het licht van de ontwikkelingen van de afgelopen maanden, was ik genoodzaakt voorrang te geven aan een grondig en zorgvuldig verweer tegen de grote internationale politieke druk vanwege het in ons land bestaande gasprijsbeleid voor de glastuinbouw. Ook het onderzoek, dat de Europese Commissie daarnaar instelt, vergt veel aandacht. Een en ander heeft ertoe geleid, dat bij de voorbereiding van de toegezegde nota aan de Kamer vertraging is opgetreden. Ik streef ernaar die nota nog dit jaar uitte brengen. 199 Mede in verband met de dreigende overproduktie aan fruit streef ik vooral financiële steun na voor bedrijven, die voor hun inkomen geheel of grotendeels zijn aangewezen op de fruitteelt. Een minimumnorm van 5 ha is dan reëel, omdat bij kleinere oppervlakten fruit het niet goed mogelijk is om o.a. vakkennis en werktuigenpark te benutten. Verder wil ik erop wijzen, dat de 5 ha-norm ook in het verleden reeds is gehanteerd o.a. bij de overbruggingskredieten aan de fruitteelt (rond 1970). 200 Uit het onderzoek is inderdaad gebleken dat er aanzienlijke energiebesparingen mogelijk zijn. Ditzelfde geldt ten aanzien van het verminderen van bewaarverliezen. Om deze kennis nog beter in de praktijk ingang te doen vinden, zal de voorlichting geïntensiveerd worden. Naar de fruittelers toe is dit vooral een taak van de technologiespecialisten (inmiddels in elke tuin bouwconsulentschap aanwezig), terwijl het Sprenger-lnstituut de voorlichting aan de veilingen voor zijn rekening neemt. 201 Zie antwoord vraag 184. 202 De sinds 1975 verstrekte tijdelijke overheidsbijdrage ter stimulering van de bedrijfsverzorging heeft ten doel en wordt uitsluitend aangewend om de bedrijfsverzorging zo goed mogelijk te richten op haar primaire functie, namelijk de vervanging van het agrarische bedrijfshoofd bij ziekte. De bijdrage is bestemd voor het toepassen van tariefsreductie voor bedrijfshulp bij ziekte van het bedrijfshoofd. De bijdrage heeft een landelijke toepassing van deze tariefsreductie tot stand gebracht en daarmee in belangrijke mate bijgedragen tot de oplossing van het probleem van het ziekterisico voor het toenemend aantal eenmansbedrijven in de land- en tuinbouw. Aangezien de kosten, die aan de voor vervanging bij ziekte verleende tariefsreducties zijn verbonden, slechts ten dele door de overheidsbijdrage worden gedekt en voor een meer of minder groot deel bestreden moeten worden uit de ledencontributie, kan er geen sprake van zijn, dat de overheidsbijdrage mede zou kunnen worden aangewend voor een tariefsverlaging voor andere vormen van dienstverlening door de bedrijfsverzorging.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
50
Voor de met name door de bedrijfsverzorging in N o o r d - en West-Nederland en in het oosten van het land m e d e verstrekte bedrijfshulp ter voorziening in de aanvullende arbeidsbehoefte op de bedrijven van haar leden w o r d t dan ook het kostendekkende tarief gehanteerd. Dit geldt uiteraard ook v o o r het in beperkte mate v o o r k o m e n d e werk v o o r derden, w a a r m e e zich incidenteel v o o r d o e n d e onderbezetting w o r d t o p g e v a n g e n ten einde de dienstverlening van de leden tegen zo laag mogelijke kosten te kunnen aanbieden. 203 Gezien de brede inspraak die de dienst heeft bij de v o o r b e r e i d i n g van een proeve van een meerjarenplan v o o r de v o o r l i c h t i n g en de inschakeling van de Landelijke Raad v o o r de Bedrijfsontwikkeling v o o r advisering, zal het meerjarenplan naar v e r w a c h t i n g in het parlementaire jaar 1981-1982 gereedkomen. 204 Het is onjuist te veronderstellen dat in een h a r m o n i e m o d e l geen s p a n n i n gen kunnen o p t r e d e n . Wezenlijk is echter, zoals in par. 5.3.1. is gezegd dat de verschillende i n s t r u m e n t e n van l a n d b o u w b e l e i d - met het eigen karakter van elk i n s t r u m e n t - gegeven de doelstellingen van het l a n d b o u w b e l e i d elkaar niet t e g e n w e r k e n , dat w i l zeggen qua subdoelstelling in h a r m o n i e zijn met de h o o f d d o e l s t e l l i n g e n van het l a n d b o u w b e l e i d . De zinsnede dat de vragen w a a r m e e boeren en tuinders w o r d e n geconfronteerd hun weerklank v i n d e n in het l a n d b o u w b e l e i d - hier bedoeld het l a n d b o u w b e l e i d in brede zin - gaat, meen ik, in zijn algemeenheid op. Ik heb hiermede niet willen bew e r e n dat de vragen van iedere individuele o n d e r n e m e r op basis van zijn individuele o m s t a n d i g h e d e n in het l a n d b o u w b e l e i d zijn weerklank heeft in die zin dat het l a n d b o u w b e l e i d altijd deze individuele vraag kan oplossen. 205 Op veel bedrijven is de continuïteit in gevaar door o n v o l d o e n d e kwaliteit van de o n d e r n e m e r op het gebied van m a n a g e m e n t en vakmanschap. Dit uit zich in een achterblijven in efficiency en productiviteit. De v o o r l i c h t i n g kan de o n d e r n e m e r helpen deze acherstand op te heffen of zoveel mogelijk te verkleinen. Zij draagt bij tot het opheffen van de knelpunten ten aanzien van het i n k o m e n van de agrariër aan de opbrengstzijde en aan de kostenzijde, alsmede tot het inpassen van eisen die vanuit de maatschappij op de agrariër a f k o m e n . Bij de ondernemersbeslissingen over investeringen, teeltplan en dergelijke zijn bij v o o r b e e l d de t o e k o m s t v e r w a c h t i n g e n van groot belang. Bij de bedrijfsvoering is het van belang dat inpassing plaats v i n d t van eisen op het gebied van de kwaliteit van het produkt en van de produktie, maar ook dat de o n d e r n e m e r rekening houdt met aspecten van m i l i e u , natuur en landschap. 206 Hierbij gaat het o m deelaspecten van de bedrijfsvoering w a a r b i j het van belang is i n f o r m a t i e te krijgen over toepassing van nieuwe veelal technische o n t w i k k e l i n g e n . Hoewel bedrijfsbezoek in principe niet is uitgesloten kan deze i n f o r m a t i e ook w o r d e n verstrekt via vlugschriften en dergelijke 207 De nadere analyse heeft betrekking op een aantal activiteiten, die niet o n der de in de m e m o r i e v e r m e l d e punten zijn vervat. Inventarisatie daarvan is nodig met het oog op de prioriteitstelling.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
51
208 De coördinatie en afstemming van te nemen maatregelen krachtens de Warenwet en de Landbouwkwaliteitswet wordt gewaarborgd door de wederzijdse betrokkenheid van de Ministers van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van Landbouw en Visserij bij genoemde wetten. Gelet op deze betrokkenheid, vindt over te nemen maatregelen krachtens deze wetten steeds vooroverleg op ambtelijk niveau plaats. Voorts wijs ik op de rol van de Adviescommissie Warenwet, waarin zijn vertegenwoordigd consumenten, producenten en de departementen van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Landbouw en Visserij en Economische Zaken. Deze commissie wordt betrokken bij de advisering van te nemen maatregelen, niet alleen voor wat betreft te nemen maatregelen krachtens de Warenwet maar ook voor maatregelen krachtens de Landbouwkwaliteitswet. Met betrekking tot produktschapsverordeningen vindt bedoelde coördinatie en afstemming in eerste instantie plaats door de ministeriële vertegenwoordiging in de besturen van deze schappen en op de tweede plaats doordat af te kondigen verordeningen vooraf de goedkeuring behoeven van de betrokken minister. 209 De herziening van de Meststoffenwet strekt ertoe een specifiek instrument te verschaffen voor het reguleren van niet alleen de handel in, maar ook het gebruik van meststoffen. Zowel de samenstelling als het gebruik van meststoffen kunnen naast de beoogde positieve effecten ook bepaalde negatieve effecten op de kwaliteit van de bodem hebben. De regulering van de gewijzigde Meststoffenwet is er uiteraard op gericht deze negatieve effecten op adequate wijze tegen te gaan. Daarbij zullen met name in de controlesfeer specifiek op het mestgebruik gerichte wettelijke voorzieningen getroffen moeten worden. De ontwerp-Wet Bodembescherming opent de mogelijkheid om in het belang van het milieu en de volksgezondheid regels te stellen ter bescherming van de bodem. In sommige gevallen is derhalve denkbaar dat voor het treffen van een bepaalde maatregel met betrekking tot mestgebruik zowel de nieuwe Meststoffenwet als de Wet Bodembescherming de basis zou kunnen bieden. Hoe in concreto de formulering van de aansluiting van de ene wet op de andere zal komen te luiden maakt momenteel nog onderwerp uit van interdepartementaal overleg. Bij een dergelijke formulering zal uiteraard een belangrijke rol moeten spelen het feit dat de Meststoffenwet, na wijziging, specifiek - vooral voor wat betreft de controle - toegesneden is op de aanpak van de meststoffenproblematiek in relatie tot de bodem, zodat voor het merendeel van de gevallen deze wet - als meer gericht instrument - adequaat zal zijn. 210 Vanaf 1 januari tot 6 oktober 1980 is in ons land op 204 bedrijven infectieuze laryngo tracheïtis geconstateerd. 211 Zoals ik op blz. 63 van de memorie van toelichting heb gesteld, zal de Gezondheidswet voor dieren te zijner tijd de mogelijkheid bieden ook regelend op te treden ten aanzien van de gezondheid van gezelschapsdieren. Het ontwerp van die wet zal dezer dagen bij de Kamer worden ingediend. Bij de totstandkoming van uitvoeringsregelingen zal vanzelfsprekend op de gebruikelijke wijze interdepartementaal overleg plaatsvinden. Inmiddels vindt oriëntatie plaats over de toekomstige structuur van de gezondheidszorg van gezelschapsdieren in de Commissie Gezondheid en Weizijn Gezelschapsdieren. Deze commissie is ingesteld door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren gezamenlijk. In deze commissie heeft een
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XIV, nr. 12
52
ambtenaar van mijn departement als adviserend lid zitting. Ook maken ambtenaren van de ministeries van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en Volksgezondheid en Milieuhygiëne als adviserende leden deel uit van de c o m m i s s i e . 212 De reden van vertraging in de v o o r b e r e i d i n g van een nieuw veterinair verdrag met Italië is dat m e n aan Italiaanse zijde aan de h e r n i e u w i n g van het verdrag, dat uit 1959 dateert, kennelijk een lage prioriteit heeft toegekend. 213 De l a n d b o u w v o o r l i c h t i n g en de bedrijfsontwikkelingsdiensten vervullen een belangrijke rol bij het vertalen en toepassen op veehouderijbedrijven van de resultaten van het onderzoek. Met betrekking tot het welzijn van dieren schenken deze diensten bij hun v o o r l i c h t i n g veel aandacht aan een goede huisvesting, v o e d i n g , d r e n k i n g , verzorging en behandeling van de dieren, de bestrijding van insecten en ongedierte, het vervoer en het verzamelen van de dieren alsmede aan een goede gezondheidszorg van de dieren. Mede door een goede instructie en coaching van de regionale voorlichtingsdiensten w o r d t b e v o r d e r d dat er in de m o d e r n e veehouderij een juiste afweging plaatsvindt tussen het welzijn der dieren en de andere in de veehouderij van belang zijnde factoren. Na de t o t s t a n d k o m i n g van de Gezondheidswet v o o r dieren zullen de resultaten van het onderzoek voor zover nodig w o r d e n vastgelegd in wettelijke voorschriften. De v o o r b e r e i d i n g van deze voorschriften is reeds ter hand genomen.
214 Er is in Nederland thans nog geen quarantaine-station, dat aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Het is de bedoeling een quarantaine-station met bijbehorende kas te b o u w e n op het terrein van de Plantenziektenkundige Dienst te W a g e n i n g e n . De b o u w van het eerste gedeelte van dit complex start binnenkort. Voorshands gaan de gedachten niet uit naar het vestigen van meer quarantaine-stations elders in het land. 215 De Plantenziektenkundige Dienst inspecteert planten en genenmateriaal, verzameld in diverse verafgelegen gebieden van de w e r e l d en bestemd voor de veredeling, bij invoer n a u w k e u r i g op aanwezigheid van verschijnselen of veroorzaken van gevaarlijke ziekten en plagen. In bepaalde gevallen w o r d t het materiaal bovendien enige tijd onder toezicht van de Plantenziektenkundige Dienst g e h o u d e n . Dit geschiedt bij fytosanitair zeer gevaarlijk materiaal in het vorenbedoelde quarantaine-station (of in het v o o r l o p i g alternatief daarvoor) en bij minder gevaarlijk materiaal onder speciale v o o r w a a r d e n en toezicht van de Plantenziektenkundige Dienst in kassen van de importeur. 216 De Plantenziektenkundige Dienst heeft in overleg met het bedrijfsleven een pakket van maatregelen o n t w o r p e n o m aan de o p m a r s van bacterievuur het hoofd te bieden. De bestrijding bestaat o v e r w e g e n d uit het tijdig v e r w i j d e r e n van zieke bomen of struiken. A a n v u l l e n d kunnen in de fruitteelt en de boomkwekerij bespuitingen met chemische middelen w o r d e n u i t g e v o e r d , maar het resultaat daarvan is niet afdoende. Concreet heeft het pakket de v o l g e n d e i n h o u d : a. fruittelers dienen de ziekte zelf op te sporen en te bestrijden; bij nalatigheid treedt de Plantenziektenkundige Dienst zonodig d w i n g e n d o p ; b. in de boomkwekerij inspecteert de Plantenziektenkundige Dienst of de Nederlandse A l g e m e n e Keuringsdienst voor Boomkwekerijgewassen de gewassen in verband met het afgeven van het gezondheidscertificaat; de kweker dient de voorgeschreven maatregelen ter bestrijding te n e m e n ;
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XIV, nr. 12
53
c. in zones rondom individuele fruitteeltbedrijven en boomkwekerijen en in fruitteelt" en boomkwekerijcentra waar nodig in een ruimere omgeving, verricht de Plantenziektenkundige Dienst de opsporing en draagt zorg voor vernietiging van zieke planten. Oogmerk hiervan is de infectiedruk weg te nemen en waar het de boomkwekerij betreft te kunnen voldoen aan eisen die gelden voor afgifte van het gezondheidscertificaat; d. buiten deze zones wordt de opsporing en de bestrijding van de ziekte overgelaten aan belanghebbende beheerders van wegen, waterlopen en terreinen, zoals waterschappen, gemeenten e.d. Het is eveneens aan hen te bepalen in welke mate zij hun beplantingen willen beschermen tegen de ziekte. Daarnaast wordt het aanplanten van zeer vatbare waardplanten afgeraden. Het Staatsbosbeheer voert in dit verband een terughoudend beleid bij het gebruik van meidoorn voor nieuwe beplantingen. Dit kan enerzijds door in overeenkomsten, zoals het Staatbosbeheer namens het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in bepaalde gebieden met de eigenaren van hagen afsluit, rekening te houden met de mogelijkheden van maatregelen ter voorkoming van infectie door het bacterievuur. Anderzijds biedt de Plantenziektenwet mogelijkheden om gebruiksgerechtigden van terreinen, waarop zich meidoornhagen bevinden, aan regels te onderwerpen. 217 Op deze vraag kan moeilijk een concreet antwoord worden gegeven. Wel kan worden gezegd dat onder het komende voorzitterschap van Nederland in de EEG getracht zal worden zo veel mogelijk voortgang te boeken. 218 In zijn algemeenheid kan niet gesteld worden dat de invoering op praktijkschaal van biologische bestrijding van ziekten en plagen via subsidies zal worden geregeld. Per individueel project zal een kritische afweging plaatsvinden. 219en220 Neen. Omwille van het totstandbrengen van een zekere voorbeeldwerking is aan één firma een subsidie verleend voor het introduceren van de biologische bestrijding van de uienvlieg. 221 De enige manier waarop in EEG-verband maatregelen kunnen worden getroffen, is harmonisatie van de voorschriften inzake toelating van bestrijdingsmiddelen van de verschillende lid-staten. Deze harmonisatie is in een vergevorderd stadium. 222 Naar verwachting zal het Structuurschema Landinrichting in het begin van 1981 als beleidsvoornemen van de Regering worden gepubliceerd. Voorde structuurschema's openluchtrecreatie en natuur- en landschapsbehoud geldt hetzelfde streven. 223 Zoals in het in 1978 aan de Kamer aangeboden rapport «Methoden voor de evaluatie van landinrichtingsplannen» in hooflijnen staat beschreven, neemt het evaluatiesysteem diverse aspecten in beschouwing waarbij de effecten van de maatregelen worden weergegeven in verschillende eenheden omdat ze niet alle in geld waardeerbaar zijn. De niet in geld uit te drukken effecten (als bij voorbeeld dat op natuur en landschap) kunnen wel worden vergeleken met de daarvoor te maken investeringskosten. Voor wat het landbouwkundig effect betreft wordt de toename van de arbeidsopbrengst als gevolg van landinrichtingsmaatregelen gedurende 30 jaar, vergeleken
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
54
met het voor deze toename relevante investeringsbedrag. Uit deze vergelijking volgt een rendementspercentage (interne ruimtevoet) dat kan worden getoetst aan de daarvoor geldende normen. 224 De boerderijverplaatsingsregeling buiten ruilverkavelingsverband beoogt niet de inpassing van de agrarische bedrijfsgebouwen in het landschap, doch het verlenen van een bijdrage wanneer verplaatsing uit openbaar belang noodzakelijk wordt geacht en aan bepaalde voorwaarden kan worden voldaan. Overigens wordt daarbij wel de verplichting van een passende erfbeplanting opgenomen. De brochure «De inpassing van agrarische bedrijfsgebouwen in het landschap» samengesteld door samenwerking tussen mijn ministerie en het Landbouwschap, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Federatie Welstandstoezicht en het produktschap voor Veevoeder beoogt bestuurderen, architecten en ondernemers in de landbouw voorlichting en inzicht te geven over zowel de landbouwkundige aspecten met daaruit voortvloeiende eisen voor landbouwbedrijfsgebouwen als aan de aspecten van plaatskeuze, vormgeving, materiaalkeuze en landschappelijke inpassing. Naast de gunstige werking van het inzicht geven in de verschillende relevante aspecten aan alle betrokken diensten, instellingen en individuele personen staat de mogelijkheid van adviezen en subsidieverlening door het Staatsbosbeheer voor erfbeplantingen. De brochure heeft in zodanige behoefte voorzien, dat de ruime oplage vrij snel is uitgeput. De samenstellende werkgroep heeft dan ook een actualisering daarvan ter hand genomen, waarvan het resultaat eerlang zal verschijnen als een bijdrage om de ontwikkelingen in de landbouw en de zorg voor het landschap beter met elkaar in harmonie te kunnen blijven brengen. 225 In bijlage III wordt een overzicht gegeven van aangegane en nog aan te gane verplichtingen van vóór 1980, van 1980 en van 1981, met de daaruit voortvloeiende betalingen in de jaren 1981, 1982, 1983 en na 1983. In het overzicht is geen rekening gehouden met de aan te gane verplichtingen in 1982 en in 1983 met de daaruit voortvloeiende betalingen. Worden deze in de beschouwing betrokken dan wordt de in de vraag gesignaleerde aanzienlijke daling van het bedrag voor de uitvoering van landinrichtingswerken (art. 151) vrijwel opgeheven. Het uitvoeringsschema komt dan ook, naar het zich thans laat aanzien, niet in gevaar. 226 Er is een autonome ontwikkeling inzake de teruggang van het aantal landbouwbedrijven samenhangend met de technisch-economische ontwikkeling. Ik ben van mening, dat binnen dit kader een goede inrichting van de cultuurgrond gericht op behoud van de concurrentiepositie van land- en tuinbouw leidt tot het behoud van een relatief zo groot mogelijke werkgelegenheid in deze sectoren. 227 Op 19 maart 1979 is aan de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij een notitie gezonden over subsidiëring en financiering in landinrichtingsprojecten. (Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XIV, nr. 34, bijlage 2). De daarin beschreven werkwijze gaat hoofdzakelijk uit van beperking van de werken, waarvan de kosten in aanmerking komen voor betaling via ruilverkavelingsrente. Bij de beantwoording van de vraag hoe deze regeling werkt kan onderscheid worden gemaakt in verbetering van de waterbeheersing en verbetering van de ontsluiting.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
55
Verbeteringen in het openbare waterbeheersingsstelsel (waterlopen, kunstwerken en gemalen) worden alleen in de landinrichtingsplannen opgenomen, indien het betrokken waterschap bereid is het niet-gesubsidieerde deel van de kosten contant tijdens de uitvoering te betalen. Dit houdt in, dat voorafgaand aan de behandeling van het «rapport ex art. 34» in de Centrale Cultuurtechnische Commissie het waterschap volgens zijn eigen besluitvormingsprocedure dient te hebben beslist, of verbetering van het waterbeheersingsstelsel wel of niet een onderdeel zal uitmaken van het ruilverkavelingsplan c.q. herinrichtings- of reconstructieplan. Indien het waterschap besluit tot het niet verlenen van de noodzakelijke bijdrage in de verbeteringswerken, dan kan, indien de verkaveling van grond en eventuele andere werken van groot belang zijn, het project toch worden uitgevoerd uitgaande van handhaving van het bestaande waterlopenstelsel. Door invoering van het bovenbedoelde systeem is nog nauwer overleg dan in het verleden noodzakelijk tussen de voorbereidingscommissies resp. plaatselijke commissies en de betreffende waterschappen. De beslissing omtrent het verlenen van de bijdrage dient in de regel door het waterschap definitief genomen te worden voorafgaand aan de vaststelling van het «rapport ex art. 34» in de Centrale Cultuurtechnische Commissie, zulks vanwege de technische samenhang met andere werken. Gezien de bestuurlijke omstandigheden en de financiële mogelijkheden bij de waterschappen levert dit in de praktijk geen problemen op. Betaling van het niet-gesubsidieerde deel door een waterschap zal er toe leiden dat de waterschapslasten aangepast dienen te worden. Deze situatie is vergelijkbaar met gebieden waar waterbeheersingswerken zijn en worden uitgevoerd buiten ruilverkavelingen. Het belangrijkste voordeel van deze werkwijze is, dat de verantwoordelijkheid van de waterschappen voor de waterhuishoudkundige inrichting van hun territorium ook in landinrichtingsprojecten wordt benadrukt. Verder heeft het voorgestelde systeem het voordeel dat discussies over gedeeltelijke bijdragen niet meer nodig zijn. Voorts zullen waterschappen niet meer de behoefte gevoelen, zoals thans het geval is, reductie op waterschapslasten toe te passen om de betaling door ingelanden van ruilverkavelingsrente, in vergelijking met gebieden waar geen ruilverkaveling heeft plaatsgehad, te compenseren. Ten slotte kan het voorgenomen systeem bijdragen aan het tegengaan van perfectionisme bij de opstelling van plannen. De reconstructie van bestaande verharde wegen en de aanleg of verharding van wegen met het oog op overwegend algemene belangen vindt alleen plaats indien de betrokken wegbeheerder bereid is het ongesubsidieerde deel van de kosten contant bij te dragen direct na uitvoering van de werken. Dit geldt eveneens voor fietspaden. Anders dan bij waterbeheersingswerken is het gezien de aard van de werken verantwoord het definitieve besluit omtrent de bijdrage van gemeenten tijdens de uitvoering van de ruilverkaveling te laten nemen. De nieuwe subsidie- en financieringsregeling betekent in principe een verlichting van de lasten van het Rijk, waar tegenover staat dat de lagere publiekrechtelijke lichamen in dezelfde mate extra belast worden. Hierbij kan evenwel worden opgemerkt dat ook in het verleden in vele gevallen reeds een belangrijk deel van het niet door rijksbijdrage gedekte deel der kosten door de lagere publiekrechtelijke lichamen contant wordt bijgedragen, in het bijzonder bij wegen. 228 Wanneer in het vast te stellen programma voor de reconstructie van Midden-Delfland en dat voor de herinrichting van Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën in de te herverkavelen gebieden boerderijverplaatsing is voorzien gericht op de verbetering van het plan van toedeling en voor zover te verplaatsen bedrijven in dit kader worden vergroot, zullen voor verplaatsing en vergroting wat betreft subsidiëring en toepassing van de Grondbank dezelfde normen gelden als in ruilverkavelingen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
56
229 Door de met de invoering van het evaluatiesysteem belaste sub-commissie van de Centrale Cultuurtechnische Commissie wordt het systeem toegepast in drie ruilverkavelingen in voorbereiding. Naarmate de proefgewijze toepassing vordert, nemen de mogelijkheden van het systeem toe. Met het systeem is het mogelijk de schijf rendementen tussen meer en minder vergaande inrichtingsplannen te bepalen. Voor een economisch verantwoorde verdeling van de voor ruilverkavelingen bestemde middelen over de verschillende projecten vormt het evaluatiesysteem een goed hulpmiddel. De gemiddelde kosten per ha kunnen bij een verantwoord rendement aanzienlijke verschillen per gebied vertonen door o.a. de uitgangssituatie voor wat betreft verkaveling, ontsluiting, waterhuishouding en de grondsoort. 230 Gezien de duur van de voorbereiding en uitvoering van ruilverkavelingen kunnen over een vrij lange periode gronden worden aangekocht. Met deze aankopen wordt begonnen, als een blok op het voorbereidingsschema voor landinrichtingsprojecten wordt geplaatst. De aankopen worden beëindigd ten tijde van de zogenaamde peildatum, ongeveer een halfjaar vóór de tervisielegging van het plan van toedeling. De taakstelling voor de grondverwerving in ruilverkavelingen wordt opgenomen in het «rapport ex artikel 34». Door gewijzigde omstandigheden en/of inzichten kan het noodzakelijk zijn de vastgestelde taakstelling in een later stadium bij te stellen. De beperktheid van de jaarlijks beschikbare middelen voor de realisering van de al dan niet herziene taakstelling voor de grondverwerving in ruilverkavelingen leidt ertoe, dat een bepaalde urgentie wordt toegekend aan de verschillende projecten. Deze urgentie is onder meer afhankelijk van de stand van de procedure, de mate waarin de taakstelling is bereikt en de mate, waarin de meest essentiële onderdelen van de taakstelling kunnen worden gerealiseerd. Tot deze onderdelen van de taakstelling behoren het landschapsplan, de openluchtrecreatie en geheel of gedeeltelijk de reservaats vorming. Er wordt naar gestreefd deze onderdelen binnen het kader van de technische en financiële mogelijkheden tot stand te brengen. Van een aankoopstop als zodanig is derhalve geen sprake geweest. Alleen zijn in bepaalde gebieden de aankopen wel eens tijdelijk opgeschort op grond van de hierboven omschreven prioriteitstelling. 231 Het landinrichtingsbeleid beoogt de verbetering van de inrichting van delen van het landelijke gebied overeenkomstig de functies, zoals die in het ka der van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Voor dat beleid beschikt de Regering thans over de Ruilverkavelingswet 1954, terwijl in de toekomst met de Landinrichtingswet, waarvan het ontwerp thans bij de Kamer in behandeling is, gebieden met verschillende vormen van landinrichting integraal kunnen worden verbeterd. In de memorie van toelichting bij de begroting voor 1979 is vermeld, dat in circa 1/3 van het landelijke gebied voor de land- en tuinbouw ongunstige externe produktie-omstandigheden voorkomen. Bij de keuze van de jaarlijks aan het voorbereidingsprogramma toe te voegen gebieden, wordt met name prioriteit gegeven aan de gebieden met de grootste achterstanden in inkomen en sociale werkomstandigheden. Handhaving van het 40 000 ha. programma is derhalve niet alleen gericht op een handhaving of versterking van de concurrentiepositie van de landbouw, maar tegelijkertijd ook op het bieden van soelaas aan gebieden, die in sociaal-economisch opzicht zwak staan. Voor bosbouw, natuur en landschap, openluchtrecreatie en aspecten van het verstedelijkingsbeleid doen zich eveneens knelpunten in de inrichtingssituatie voor. Deze knelpunten zijn in vele gebieden niet met enkelvoudige maatregelen en voorzieningen in het kader van sectorinstrumenten op te heffen of in voldoende mate te verminderen, maar vereisen een gecoördineerde aanpak in het kader van
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
57
landinrichtingsprojecten. Ik acht een dergelijke aanpak van grote betekenis voor het beleid met betrekking tot het landelijke gebied en ben van mening, dat stagnatie in de totstandkoming van landinrichtingsprojecten moet worden voorkomen. Voorts dient in dit kader opgemerkt, dat in de omvang van 40 000 ha. naast ruilverkavelingen de te herverkavelen delen van het herinrichtingsgebied Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, het reconstructiegebied Midden-Delfland en de te reconstrueren oude glastuinbouwgebieden zijn begrepen. Bij het van kracht worden van de Landinrichtingswet zullen daartoe tevens herinrichtingen en aanpassingsinrichtingen gaan behoren. Het Structuurschema Landinrichting zal nader ingaan op de behoefte aan landinrichting en de wijze, waarop daaraan beleidsmatig kan worden tegemoetgekomen. 232 Allereerst verwijs ik naar hetgeen mijn ambtgenote van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ter zake in haar memorie van toelichting (blz. 43) opmerkt, nl. «Nadere fasering van de reservaatsvorming is door toedoen van de terugloop van middelen noodzakelijk; dit geldt niet voor de verwerving van natuurterreinen.» Mijnerzijds kan ik hieraan toevoegen, dat in het kader van landinrichtingsprojecten de verwerving van reservaatgronden op de meest kwetsbare onderdelen zou kunnen worden gericht. Voor de overige delen kan dan, in het kader van de Relatienota ter bescherming van de in het geding zijnde waarden, de Beschikking beheersovereenkomsten worden toegepast ten behoeve van een «overgangsbeheer», in afwachting van verwerving van deze reservaatgronden op een later tijdstip. Daarnaast blijven in landinrichtingsprojecten voorzieningen mogelijk, gericht op het zoveel mogelijk behouden van natuur en landschap, onder andere door een meer duurzame afstemming van de functie landbouw op de belangen van natuur en landschap en door het nemen van inrichtingsmaatregelen gericht op het behoud van de aanwezige natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden in natuurgebieden en in beheers- en reservaatsgebieden. De kosten van deze laatstgenoemde voorzieningen komen ten laste van de begroting van mijn ministerie evenals de kosten van verwerving van gronden benodigd in het kader van de landschapsbouw. Subsidiëring van de openluchtrecreatieprojecten vindt, op grond van nauw overleg gedurende de planvorming, ten dele gehéél door Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, ten dele ook door Landbouw en Visserij plaats. 233 De stuurgroep die is ingesteld om voor 1 januari 1981 een raamplan op te stellen ter bepaling van de urgente verbeteringen van de ontsluiting en de waterbeheersing in de gemeente Tubbergen heeft in haar eerste vergadering op 11 september jl. twee werkgroepen ingesteld, resp. voor de ontsluiting en voor de waterbeheersing. Deze werkgroepen hebben tot taak voorstellen aan de stuurgroep te doen betreffende de voor uitvoering in aanmerking komende projecten met een begroting van kosten en een urgentieschema. Tevens zullen zij een inzicht dienen te verschaffen in de landschappelijke en natuurwetenschappelijke aspecten van de voorgestelde verbeteringen met de voor deze belangen eventueel te treffen maatregelen en voorzieningen. Ik heb aan betrokkenen meegedeeld in beginsel bij te willen dragen tot de kosten van uitvoering volgens de voor z.g. A2-projecten gebruikelijke normen. Gezien de omvang van het gebied en de jaarlijks beschikbare bedragen zowel op de begroting van Landbouw en Visserij als bij de betrokken openbare lichamen zal een gefaseerde uitvoering in de vorm van een meerjarenplan moeten worden nagestreefd.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
58
Na ontvangst van het raamplan ben ik voornemens dit om advies voor te leggen aan de Centrale Cultuurtechnische Commissie. Daarbij zal, de uitzonderlijke situatie in aanmerking nemend, dienen te worden bezien of binnen de jaarlijks voor de uitvoering van landinrichtingsprojecten beschikbare bedragen een interne verschuiving nodig is om tot een aanvaardbare uitvoeringsduur van de voorgestelde werken te komen. 234 Het plan voor de waterbeheersing ten behoeve van het voorontwerp van het landinrichtingsproject Waterland is in overleg met vertegenwoordigers van de besturen van de bestaande waterschappen opgesteld. Over de technische opzet van het voorontwerp-plan bestaat met hen overeenstemming. Zij zijn ook vertegenwoordigd in de zogenaamde gebiedswerkgroepen, die de planvorming per deelgebied begeleiden. Het opgestelde plan past technisch evenzeer in de voorgenomen reorganisatie van de betreffende waterschappen. 235 Het doel van de bijdrageregeling voor waterschaps- en gemeentewerken is in de eerste plaats de bevordering van een goede infrastructuur in het landelijk gebied, waarbij uiteraard mede rekening dient te worden gehouden met de belangen van natuur en landschap. Op de rijksbegroting is voor de jaren 1980 en 1981 een bedrag van f 21 min. per jaar aan rijksbijdragen uitgetrokken voor de uitvoering van waterschaps- en gemeentewerken (A2werken). De beschikbare middelen zijn minder dan de behoefte. In het noorden van het land kan voor een deel in de behoefte worden voorzien doordat in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands rijksgelden worden aangewend voor verbetering van de plattelandsontsluiting en versnelde uitvoering van objecten passend in het herinrichtingsprogramma van Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkoloniën. Niettemin moet landelijk gezien de uitvoering van waterschaps- en gemeentewerken worden getemporiseerd. Naast een kritische beoordeling van de ingediende plannen leidt dat noodgedwongen tot een beperking van het aangaan van nieuwe verplichtingen in de vorm van subsidiëring van nieuwe projecten. Jaarlijks wordt een aantal ingediende projecten met een rijksbijdrage van f 10 tot f 15 min. naar een later jaar verschoven. 236 Op 8 september 1976 is de Beschikking rijksbijdragen boerderijverplaatsing van kracht geworden. Sindsdien zijn onderstaande aantallen bijdragen verleend. Jaar
1977 1978 1979 1980 (t/m 2 oktober)
Nog in behandeling
Aantal verleende bijdragen
30 67 82 69
248 9
237 Het is niet mogelijk in het algemeen aan te geven in hoeverre onderhoudspaden langs waterwegen openbaar zijn. Het vestigen van een servituut als bedoeld lijkt mij in het algemeen nauwelijks mogelijk, gelet op de grenzen die het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de inhoud van erfdienstbaarheden stelt. Zij komen, voor zover mij bekend, dan ook niet voor. Wel wordt dezerzijds zoveel als mogelijk bevorderd dat de toegang tot waterwegen voor de sportvisserij wordt uitgebreid.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
59
238 Waarschijnlijk als gevolg van ingrijpende wijzigingen in het biotoop' is de korhoenderstand de laatste decennia sterk teruggelopen. Het terreinbeheer voor deze soort wordt zoveel als mogelijk is gericht op het herstel van dit biotoop. Recente onderzoeksresultaten doen vermoeden dat door een te grote sterfte van jonge kuikens de stand zich desondanks niet kan stabiliseren. De oorzaak van deze sterfte is nog niet bekend. Er zijn geen aanwijzingen dat de achteruitgang van de korhoenderstand het gevolg is van de groeiende populatie vossen. Wel zal elk geval van bejaging door vossen in een kleine korhoenderstand zwaarder wegen dan die in een grote. Het omheinen van de gebieden waar thans nog korhoenders voorkomen met een vossenwerend raster is in de praktijk niet goed doenlijk, mede gezien het feit dat deze vogels óók op cultuurgronden verblijven. Wèl heeft het Jachtfonds de vraag in studie of, hangende het lopende onderzoek, het niet gewenst is de korhoenderstand door het uitzetten van vogels kunstmatig op peil te houden. 239 Het verhuren van het genot van de jacht als bedoeld in artikel 6 van de Jachtwet is een privaatrecht dat voorbehouden is aan degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van die wet gerechtigd is tot het genot van de jacht. Blijkens inlichtingen, verkregen van de directie van de Stichting Het Nationale Park de Kennemerduinen is daar sinds 1974 het genot van de jacht niet meer verhuurd. Hierdoor is een aantal, niet nader aan mij bekendgemaakte, inkomsten van deze stichting komen te vervallen. Daarnaast wordt het wildbeheer (reewild- en konijnenafschot) in eigen beheer uitgevoerd, waartegenover weer inkomsten staan verkregen uit de verkoop van wildbraad. Voor zover mij is gebleken zijn ten aanzien van het beheer van de vossen ter plaatse onderhandelingen gaande over de plaatsing van een vossenwerend raster op een bepaalde plaats. De kosten daarvan zijn mij niet bekend. Overigens meent de beheerder van dit terrein dat de vossenpopulatie zich aan het stabiliseren is. Of van een «explosie» mag worden gesproken, is bij gebrek aan tel- of schattingsgegevens moeilijk na te gaan. Aangezien ik geen inzicht heb in de exploitatierekening van de genoemde stichting kan ik mij geen oordeel vormen over de door vragensteller genoemde conclusie voor dit gebied. Ter zake van de uitoefening van de jacht op de door mij beheerde overheidsgronden ben ik van mening dat het systeem van verhuur van het genot van de jacht en de daarbij behorende jachtuitoefening volgens een periodiek op te stellen wildbeheersplan leiden tot een goed wildbeheer op de voor de overheid financieel minst kostbare wijze. 240 Het bedoelde rapport wordt mij naar verwachting binnenkort aangeboden. Vervolgens zal ik de Kamer ter zake informeren. Ik ben van mening dat de samenwerking in regionaal verband tussen jachthouders, grondgebruikers en eigenaren met kracht moet worden bevorderd. Eventuele maatregelen zullen mede op de in bedoeld rapport vervatte adviezen worden gebaseerd.
1
Natuurlijk levensmiiieu.
241 De Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft een ontwerp-Vogelwet voor interdepartementaal overleg aan mij toegezonden. In dat overleg zullen de mogelijkheid en wenselijkheid van aanpassing van de wetgeving op het terrein van bedreigde diersoorten aan de orde komen. Ik zal bevorderen, dat het ontwerp, na afronding van het interdepartementale overleg, behalve aan de Natuurbeschermingsraad, ook aan de Jachtraad om advies wordt toegezonden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
60
242 Krachtens de Jachtwet zijn slechts de g r o n d g e b r u i k e r en de houder van een door de grondgebruiker afgegeven v e r g u n n i n g bevoegd tot het jagen op onder meer konijnen. Het «konijntje knuppelen» w o r d t echter als stroperij bedreven. Hiertegen w o r d t door de politie en in het bijzonder de detachementen veldpolitie in oogsttijd hard o p g e t r e d e n . Zo w o r d e n dit jaar helicopters ingeschakeld in Noord-Brabant. Wijziging van de Jachtwet is niet nodig. 243 Voor beschouwingen o m t r e n t het tijdstip w a a r o p een voorkeursrecht o p g r o n d van de t o e k o m s t i g e Wet v e r v r e e m d i n g l a n d b o u w g r o n d e n kan w o r den gevestigd, w i l ik verwijzen naar de m e m o r i e van a n t w o o r d o m t r e n t gen o e m d w e t s o n t w e r p . Ik meen dat er geen sprake is van enige v o r m van strijdigheid. 244 Ik ben met de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, de heer Wallis de Vries, in overleg o m het reeds eerder g e n o m e n besluit van de Ministerraad d d . f e b r u a r i 1977 inzake v e r w e r v i n g van l a n d b o u w gronden door de SBL ten behoeve van natuurbeschermingsorganisaties (reservaatsvorming in het kader van de Relatienota) in de praktijk op korte termijn te effectueren. Zoals de m e m o r i e van a n t w o o r d op de o n t w e r p - W e t v e r v r e e m d i n g l a n d b o u w g r o n d e n (zitting 1979-1980, 15969, nr. 6, blz. 37) vermeldt, achten w i j het o n g e w e n s t dat op de markt v o o r reservaatsgronden meerdere kopers met overheidsgeld optreden. Dergelijke aankopen zullen in de toekomst w o r d e n verricht d o o r de SBL of door de opvolger van de stichting: het Bureau beheer l a n d b o u w g r o n d e n . In de huidige situatie v i n d t g r o n d v e r w e r v i n g voor dit doel plaats zowel via de SBL als door de natuurbeschermingsorganisaties. 245 Mijn a m b t g e n o t e van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk vermeldt in de m e m o r i e van toelichting behorende bij de Rijksbegroting voor het jaar 1981 dat in het kader van de Relatienota in de afgelopen jaren een oppervlakte van ca. 1000 hectare l a n d b o u w g r o n d per jaar ten behoeve van de natuurbescherming is v e r w o r v e n . Overigens heeft de SBL daarnaast in het kader van de taakstellingen v o o r ruilverkavelingsprojecten g r o n d e n v e r w o r v e n , die op een later tijdstip bij de akte van toedeling van de ruilverkaveling v o o r een deel binnen reservaatsgebieden w o r d e n toegedeeld. Tot dat tijdstip v i n d t voorfinanciering door de SBL plaats. De v e r w o r v e n c u l t u u r g r o n d w a s tijdens de v e r w e r v i n g in agrarisch gebruik. 246 Naar aanleiding van de beslissingen o m t r e n t het grondbankstelsel heb ik het bestuur van de SBL gevraagd het grondbankstelsel dienovereenkomstig aan te passen. Deze aanpassingen m o e t e n v o o r het einde van dit kalenderjaar w o r d e n d o o r g e v o e r d . Het ligt in de lijn der verwachting dat in beheersgebieden, evenals bij het huidige stelsel, naar strekking dezelfde criteria aan persoon (vakbekwaamheid, o n d e r n e m e r s c h a p , leeftijd, aanwezigheid opvolger) en aan bedrijf zullen w o r d e n gesteld. De thans geldende m i n i m u m oppervlakte van het bedrijf na g r o n d b a n k f i n a n c i e r i n g is voor veehouderijbedrijven en g e m e n g d e bedrijven 25 ha. A k k e r b o u w b e d r i j v e n dienen na inschakeling van de grondbank een o m v a n g te hebben van 40 ha. Voor j o n g e agrariërs (jonger dan 31 jaar) gelden o p p e r v l a k t e n o r m e n die 2 0 % lager liggen. 247 Van de grondbankregeling kunnen alleen agrariërs gebruik maken, die langs andere w e g niet in staat zijn o m de financiering van hun g r o n d a a n -
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
61
koop rond te krijgen. Hieruit vloeit dus voort dat alleen bedrijven met financieringsproblemen een beroep op de grondbank kunnen doen. In 1976 tot en met 1979 zijn respectievelijk 21, 37, 78 en 84 grondbankaanvragen goedgekeurd, terwijl in 1980 een 154-tal aanvragen is ingediend. Verwacht moet worden dat van dit aantal, evenals in voorgaande jaren, nog een deel zal afvallen in verband met het niet voldoen aan de voorwaarden of omdat de grond feitelijk niet kan worden verworven. De gemiddelde bedrijfsoppervlakte voor en na vergroting met behulp van de grondbank is in onderstaande tabel weergegeven. Jaar
Bedrijsoppervla kte voor ve rgroting
Bediïjfsoppervlakte na vergroting
1976 1977 1978 1979
34 31 29 26
46 45 43 41
ha ha ha ha
ha ha ha ha
Hoeveel bedrijven er in het afgelopen jaar bij de huidige wijzigingsvoorstellen in aanmerking zouden zijn gekomen voor de grondbank is niet nauwkeurig aan te geven. Wel ga ik ervan uit dat voor de resterende categorieën meer mogelijkheden zullen ontstaan om van de grondbankfaciliteiten gebruik te maken. 248 Het grondbankstelsel kent geen recht op terugkoop van de in erfpacht uitgegeven gronden. Slechts in situaties van financieringsproblemen wordt een beroep op de grondbank gedaan. Indien een recht op terugkoop van in erfpacht uitgegeven gronden zou bestaan, is het risico aanwezig dat in een groter aantal gevallen een beroep op de grondbank wordt gedaan. Voorts zullen problemen ontstaan over de prijs waartegen teruggekocht kan worden. In sommige gevallen wordt grond aan de SBL verkocht tegen een prijs die lager is dan de werkelijke waarde. Hierdoor wordt de canon lager. Een dergelijke inbrengprijs dient bij de waardering in het kader van de terugkoop te worden betrokken. Samenvattend leidt dit tot de conclusie dat een terugkooprecht geen zinvolle toevoeging is van de grondbankvoorwaarden. Bij een eventueel recht op terugkoop zou overigens om praktische redenen terugkoopplicht van de erfpachter in de overwegingen dienen te worden betrokken. 249 Het is niet juist om te stellen dat beheersbepalingen volledig afhankelijk worden gemaakt van de bedrijfsvoering in technische en organisatorische zin. Indien een beheersplan wordt opgesteld, wordt allereerst nagegaan welke doelstellingen ten aanzien van het natuur en landschapsbeheer gelden en welke beheersbepalingen in dit verband wenselijk worden geacht. Daarnaast dient beoordeeld te worden in welke mate deze technisch en organisatorisch in de agrarische bedrijfsvoering zijn in te passen. 250 De oppervlakte cultuurgrond in Oirschot-Best, waarvoor beheersovereenkomsten afgesloten kunnen worden, bedraagt 327 ha. De reden, dat in deze fase niet meer beheersovereenkomsten zijn afgesloten is voornamelijk van psychologische aard. Dit is voornamelijk terug te voeren tot het feit dat het hier een ruilverkaveling betreft, die reeds in 1966 in uitvoering is genomen. Betrokkenen hebben lang in het onzekere verkeerd wat er met de gronden zou gaan gebeuren. Voorts speelt hierbij een rol dat het hier het eerste gebied in Nederland betreft waarvoor een beheersplan is opgesteld. Dit betekent dat men nog geen voorbeeld heeft op welke wijze beheersovereenkomsten kunnen functioneren.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
62
251 In de praktijk blijkt dat voor boeren - mede door onbekendheid en gebrek aan ervaring - bepaalde beheersregelingen een psychologische barrière v o r m e n . Dit geldt met name voor bepalingen die rechtstreeks inwerken op bedrijfshandelingen, zoals maaien, w e i d e n , mestgebruik e.d. O m de overgang naar de b e h e e r s l a n d b o u w te vergemakkelijken kan het zinvol zijn in de aanvangsfase ten aanzien van de beheersbepalingen een soepeler standpunt in te nemen. Hierbij staat dan uiteraard v o o r o p , dat de versoepeling er n i m m e r toe mag leiden dat het pakket beheersmaatregelen een zodanige i n h o u d heeft, dat geen wezenlijke bijdrage w o r d t gelev e r d aan de gewenste doeleinden van natuur- en landschapsbeheer. In dit v e r b a n d hecht ik grote betekenis aan overleg met en v o o r l i c h t i n g aan de betrokken boeren, waartoe de in de Beschikking Beheersovereenkomsten neergelegde procedures een geschikt kader bieden. Overigens zij o p g e m e r k t dat beheersvergoedingen globaal w o r d e n afgestemd op de inkom e n s o n t w i k k e l i n g in vergelijkbare gebieden, waar de Beschikking Beheerso v e r e e n k o m s t e n niet van toepassing is. Gezien het feit dat de beheersovereenkomst een geheel nieuw beleidsins t r u m e n t is en v o o r t s gelet op de onbekendheid van de boeren met het beheer dat in beheersgebieden w o r d t nagestreefd, is het uiteraard noodzakelijk o m in de komende jaren met dit nieuwe instrument ervaring op te doen. 252 De Directie Beheer L a n d b o u w g r o n d e n is in eerste instantie verantwoorde^ lijk v o o r de v o o r l i c h t i n g aan betrokkenen over de beheersregelingen. Dat neemt niet w e g dat bij die v o o r l i c h t i n g ook een rol is w e g g e l e g d voor andere diensten en organisaties. Met n a m e geldt dit voor de individuele bedrijfsv o o r l i c h t i n g als het gaat o m de vraag welke keuze de boer in zijn concrete situatie met betrekking tot een beheersovereenkomst moet doen. Bij deze v o o r l i c h t i n g zullen de medewerkers van de directie Bedrijfsontwikkeling en de Sociaal-economische Voorlichting een belangrijke rol spelen. 253 Het evalueren van beheersplannen in de praktijk zal nog enige tijd op zich laten wachten o m d a t pas recent een aanvang is gemaakt met het afsluiten van beheersovereenkomsten. De m e t h o d e n o m evaluaties in beheersgebieden efficiënt te kunnen uitvoeren dienen evenwel spoedig gereed te zijn, o m dat reeds in de uitgangssituaties de nodige inventarisaties van de natuurwetenschappelijke en l a n d b o u w k u n d i g e situaties verricht moeten w o r den. Het streven is erop gericht o m b i n n e n een jaar een evaluatiemethode gereed te hebben. 254 Op 1 april is de nieuwe directie van het Staatsbosbeheer aangevangen de o v e r e e n g e k o m e n regelingen ten aanzien van het Staatsbosbeheer ten uitvoer te leggen. De verdere uitwerking van de reorganisatie van de centrale directie w o r d t v o o r b e r e i d door de betrokken inspecties. Een en ander heeft er reeds toe geleid dat per 1 juli 1980 een inspecteur Terreinbeheer w e r d ben o e m d . De organisatorische uitwerking van de centrale organisaties zal naar het zich laat aanzien in het najaar gereed komen. Ten aanzien van de provinciale structuur v i n d t m o m e n t e e l overleg plaats met de provinciale medewerkers over de functie-omschrijving voor het voorziene provinciale Hoofd Staatsbosbeheer. De f o r m a t i e van het Staatsbosbeheer is op het m o m e n t 1653, daarvan w o r d e n er 404 doorberekend aan het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Ingesteld zijn reeds de functies van A l g e m e e n directeur, directeur Bos- en Landschapsbouw, directeur N a t u u r b e h o u d en inspecteur Terreinbeheer. In vergaande staat van v o o r b e r e i d i n g verkeert de instelling van de Provinciale Hoofden. Daarna zullen adjuncten v o o r de betreffende Hoofden v o o r hun dienstvaktaak moeten w o r d e n aangesteld.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
63
Momenteel vindt met het Ministerie van Binnenlandse Zaken overleg plaats over de z.g. taakstellingsrapporten. Ten aanzien van de verdere uitwerking van de reorganisatie op centraal en provinciaal niveau zal dergelijk overleg worden geopend zodra de vooromschreven uitwerking van deze structuren na overleg met het personeel is afgerond. 255 Voor wat betreft mijn departement heeft in het kader van de Voorjaarsnota 1980 een structurele bijstelling van het begrotingsartikel voor de Bosbijdrageregeling plaatsgevonden. Het betrof hier een verhoging van f 1 700 000. In de begroting voor 1981 is dit bedrag nog eens met f 300000 verhoogd. Deze bedragen zullen worden verstrekt als bijdrage in de kosten van onrendabele werkzaamheden. Dit betekent dat deze verhogingen een directe bijdrage leveren en zullen leveren aan de werkgelegenheid in bossen. 256 De indruk bestaat dat het bestand vaste werknemers vanaf 1977 niet of nauwelijks is afgenomen. Het aantal in bossen en natuurterreinen werkzame «E-arbeiders» dat in 1978 gestegen was tot 900, daalde in 1979 tot 400 en zal in 1980 nog slechts 200 bedragen. Het Landbouw Economisch Instituut is verzocht een onderzoek naar de ontwikkeling van het personeelsbestand in de zogenaamde groene sector over de periode 1975-1980 ter hand te nemen. Het beheer van het landelijk gebied houdt meer in dan het onderhoud van bepaalde landschapselementen. Dat vereist een permanente zorg voor de kwaliteit en de ontwikkeling van het landschap. De verschillende bestuurslagen moeten daarbij een stimulerende rol spelen, door een zodanige planvorming voor het landelijk gebied te bewerkstelligen dat de beheerbaarheid kan worden gegarandeerd, ook binnen de economische structuur van de individuele agrarische bedrijven. Immers de houding van de agrarische bevolking is van wezenlijk belang voor het uiterlijk van ons land. De inbreng van de agrariërs komt in plattelandsgemeenten tot stand via de gemeenteraden. Bovendien is de agrarische wereld vertegenwoordigd in waterschapsbesturen, voorbereidings- en plaatselijke commissies voor ruilverkavelingen, e.d. In al deze fora komt de invloed van de agrariërs tot uiting. Door voorlichting worden de individuele agrariërs gestimuleerd aandacht te besteden aan de verzorging van hun landerijen, beplantingen, erf en gebouwen. Ook bij de modernisering en uitbreiding van de bedrijfsgebouwen wordt aandacht besteed aan een landschappelijk verantwoorde uitvoering, getuige bij voorbeeld de brochure «Inpassing agrarische bedrijfsgebouwen in het landschap», en de verplichte erfbeplanting als onderdeel van de boerderijverplaatsingssubsidie. Waar het meer concreet het onderhoud van landschapselementen betreft moeten twee situaties worden onderscheiden: a. beheer van elementen, eigendom van of in gebruik bij agrariërs b. beheer elementen, eigendom van andere particulieren, verenigingen, stichtingen, overheden e.d. Ad. a. Omdat de aanleg en het onderhoud van sommige landschapselementen nogal tijdrovend zijn en er geen directe inkomsten tegenover staan vervullen de subsidieregelingen van mijn departement een stimulerende rol. Ik denk hierbij aan de subsidie landschapsbouw, de knotbomensubsidie en de bosbijdrageregeling (deze laatste gezamenlijk met het departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) ook de beheersovereenkonv sten in het kader van de Relatienota kunnen hier worden genoemd. Namens mijn ambtgenote van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft het Staatsbosbeheer ook een aantal onderhoudsovereenkomsten afgesloten waarbij het onderhoud van bepaalde elementen, door middel van een overeenkomst met de eigenaar is zeker gesteld.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
64
Ad b. Inschakeling van agrariërs bij het beheer van elementen die eigendom zijn van anderen komt slechts voor op basis van betaling door de eigenaar. Ook bij het inscharen van vee of het verkopen van een gewas op stam spelen agrariërs een rol. 257 Om ervaring op te doen met het opstellen van regionale bosplannen zal bij wijze van proef in een beperkt aantal gebieden een dergelijk plan worden opgesteld. Het is de bedoeling dat deze proefplannen in nauw overleg tussen het Staatsbosbeheer en de betreffende provinciale besturen worden ontwikkeld. Over de lokatie van deze gebieden vindt nog overleg plaats. Naar verwachting zal in elk geval zowel een proefgebied worden gekozen waar nu reeds een omvangrijk bosareaal voorhanden is, als waar bosuitbreiding kan plaatsvinden. 258 Het aantal E-arbeiders bedroeg in 1978 900, in 1979 400 en in 1980 200. 259 Voor de praktijkscholing op het gebied van de bosbouw is de Praktijkschool voor Bosbouw en Cultuurtechniek het aangewezen instituut. Het aantal leerlingen/studenten dat in het kader van hun initiële opleiding van de scholingsmogelijkheden van de praktijkschool gebruik maakt is dermate groot dat de school niet alle aanvragen uit het bedrijfsleven heeft kunnen honoreren. Overleg met het departement van Financiën heeft ertoe geleid dat enige personele ruimte kan worden toegekend zodat genoemde praktijkschool de behoefte aan bijscholing van volwassenen beter zal kunnen opvangen. 260 Zie antwoord 256. 261 De financiële steun aan bosbedrijven door de departementen van Landbouw en Visserij en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk bestaat uit de navolgende voorzieningen: - Bosbijdrage, bestaande uit een vaste jaarlijkse bijdrage per ha en een bijdrage van 75% van bepaalde noodzakelijke, onrendabele werkzaamheden (60% Landbouw en Visserij; 40% Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk). - Bijdrage van 80% van de normaal te achten kosten van bebossing (Landbouw en Visserij). •Bijdragen in de kosten van een op grond van de Boswet verplichte herbeplanting - 50% van de normaal te achten kosten (Landbouw en Visserij). - Bijdrage in de kosten van samenwerking in de bosbouw. De bijdrage bedraagt 80% van de kosten van samenwerking in het 1ste jaar en loopt af tot 20% van die kosten in het 4de jaar (Landbouw en Visserij). - Bijdrage van 80% van de netto kosten van verbetering van de ontsluiting van particuliere bossen ten behoeve van een doelmatige bedrijfsvoering (niet voor openbare lichamen) (Landbouw en Visserij). - Natuurbijdrage, bestaande uit een vaste jaarlijkse bijdrage per ha, indien voor het beheer van dat betreffende terrein niet een andere geldelijke bijdrage uit Rijkskas wordt genoten (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk). - Bijdrage in de kosten van aankoop en beheer van natuurterreinen van natuurbeschermingsorganisaties (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk). 262 Jaarlijks bevat het jaarverslag van het Staatsbosbeheer een overzicht van de exploitatieuitgaven en -resultaten van het eigen bosbedrijf. Voor de laatste drie jaren geeft dit het volgende beeld: 1976/1977 1978/1979
-
f f
339,36 339,33
1977/1978
-
f
352,17
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
65
De bedrijfsresultaten van het particuliere bosbedrijf worden jaarlijks door het Landbouw-Economisch Instituut gepubliceerd. De tot nu toe gepubliceerde resultaten zijn 1976
-
f
71,-
1977
-
f
80,-
1978
-
f
103.-
De exploitatiekosten van het bosbedrijf van het Staatsbosbeheer en die van particulieren kunnen niet direct met elkaar worden vergeleken. Immers, de bijdragen van de diverse rijkssubsidieregelingen zijn in de cijfers van het particuliere bosbedrijf verdisconteerd. Bovendien is het laatste cijfer een gemiddelde dat gebaseerd is op de resultaten van individuele busbedrijven die ieder op grond van verschillende doelstellingen hun bedrijf voeren. 263a en b Mijn ambtsvoorganger heeft destijds besloten de vaste bosbijdrage van f 95/ha/jaar toe te kennen voor een periode van 5 kalenderjaren. Daarbij zij opgemerkt, dat met de Bosbijdrageregeling niet is beoogd exploitatietekorten zonder meer aan te zuiveren. Gelet op de uiteenlopende resultaten van de individuele bosbedrijven, zou zulks met een dergelijke generale regeling ook niet mogelijk zijn. Het ligt in het voornemen om in 1981 te bezien of een aanpassing van de vaste bijdrage per 1 januari 1982 (na ommekomst van de eerste 5-jarige periode) gewenst is. 263c Het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk geeft aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en aan enkele regionale natuurbeschermingsorganisaties een bijdrage in de beheerskosten van ± f 160 per ha per jaar. De provinciale landschappen en It Fryske Gea ontvangen een jaarlijkse bijdrage van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van ± f 80 per ha. De tekorten van deze provinciale natuurbeschermingsorganisaties worden over het algemeen aangevuld door het betrokken provinciaal bestuur. Het bedrag van de CRM-bijdrage geldt voor alle terreintypen die bij de natuurbeschermingsorganisaties in beheer zijn. Er wordt in dit verband geen onderscheid gemaakt tussen bossen en terreinen met korte vegetatie of bestaande uit water. Het beheer van laatstgenoemde categorie terreinen brengt in het algemeen hogere netto-kosten met zich mede dan dat van bossen, zodat men de bosbijdragen niet zonder meer kan vergelijken met een bijdrage in de beheerskosten voor terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties. 264 De «vaste jaarlijkse bijdrage» is een bijdrage in de vaste jaarlijkse kosten van het bosbedrijf. Als zodanig is het een bijdrage aan de verbetering van de liquiditeitspositie. Men kan niet stellen dat zonder verbetering van de liquiditeitspositie de werkgelegenheid zonder meer in gevaar is. Daarvoor is van belang wat de visie op langere termijn is ten aanzien van rentabiliteit en liquiditeit van het bosbedrijf. Naar het zich laat aanzien zijn de perspectieven op lange termijn niet ongunstig. Desalniettemin geeft de bestaande situatie reden tot zorgen. Daarom wordt thans nagegaan hoe de economische positie van het bosbedrijf kan worden versterkt. Daarbij moet ook de vraag onder ogen worden gezien of een rechtstreekse bijdrage aan de liquiditeitspositie het beste beleidsinstrument is voor beïnvloeding van de werkgelegenheidssituatie in de bosbouw. De 75%-bijdrage in de netto-kosten van onrendabele werkzaamheden biedt daartoe meer kansen. Vandaar dat ik dit onderdeel uit de betreffende begrotingspost van 1981 met f 2 min. heb verhoogd.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
66
265 Het beheersplan wordt voor 5 jaar goedgekeurd en de vaste bosbijdrage wordt toegekend voor een periode van 5 jaar. Toekenning van een 75%-bijdrage vindt gedurende de gehele 5-jarige periode plaats. Aanvragen voor een 75%-bijdrage worden getoetst aan het uurtarief voor bosarbeiders en aan de normen die het Staatsbosbeheer hanteert. Deze gegevens worden jaarlijks aan de ca.o."Ontwikkelingen aangepast. Er wordt derhalve bij de vaststelling van de bijdrage rekening gehouden met de gestegen kosten. Bovendien worden de normen aangepast aan de plaatselijke terreinsituatie. Het is dus niet juist dat de overheid slechts de helft van de werkelijke kosten zou dragen. Er is ook geen verband met het eventueel verloren gaan van deskundige werkgelegenheid. 266 In het kader van de Beschikking Bijdragen Samenwerking in de Bosbouw zijn momenteel 4 samenwerkingsgroepen werkzaam. Een 5de samenwerkingsverband heeft een subsidieaanvraag ingediend. Naast bovengenoemde samenwerkingsverbanden zijn er voor zover bekend nog 3 verbanden waar min of meer intensief wordt samengewerkt. 267 Met het departement van Economische Zaken vindt overleg plaats over de ontwikkelingen op de internationale markt voor hout en houtprodukten en de gevolgen daarvan voor de Nederlandse houtverwerkende industriën en bosbedrijven. De ontwikkelingen op de wereldmarkt bepalen in belangrijke mate de grondstoffenvoorziening en daarmee de bestaansmogelijkheden van de Nederlandse houtverwerkende industrie. De relatie met het bosbedrijf is er in gelegen dat enerzijds het bestaan van een gezonde verwerkingsindustrie van levensbelang is voor de bedrijfsresultaten in de bosbouw en dat anderzijds de bosbedrijven een belangrijke rol kunnen spelen bij het oplossen van de grondstoffenproblematiek van de houtverwerkende industrieen. Het resultaat van het overleg zal onder andere worden verwerkt in het Meerjarenplan Bosbouw. 268 In de Nota Landelijke Gebieden is het voornemen van de Regering verwoord om van overheidswege een uitbreiding van het bosareaal met 30 a 35 000 ha te realiseren. Dit regeringsvoornemen zal in het kader van de parlementaire behandeling van genoemde Nota aan de orde komen. 269 De bevolking van de steden is gebaat bij een goed beheer van het buitengebied. Een grote groep mensen is dan ook geïnteresseerd in het leveren van een eigen bijdrage door middel van het lidmaatschap van een natuurbeschermingsorganisatie, provinciale landschapsstichting of soortgelijke organisatie. Een andere, kleinere groep levert een actieve bijdrage als vrijwilliger bij het landschapsbeheer. Met name deze laatste acitiviteiten overtuigen de agrarische bevolking het best van het belang dat ook de niet-agrarische bevolking hecht aan de instandhouding van het landschap. 270 Onder verantwoordelijkheid van de Raad voor het Binnenlands Bestuur vindt op dit moment een studie plaats over decentralisatie van Rijkstaken op het gebied van natuur- en landschapsbehoud, ten behoeve van een daarover uit te brengen advies. Ik kan niet beoordelen in welke mate de bedoelde beschikkingen of regelingen een rol zullen spelen in het advies.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
67
271 Voor het beheer van boswachterijen en natuurreservaten is voor 1981 ten opzichte van de begroting voor 1980 een bedrag van ca. f 4,5 min. meer beschikbaar. Dit bedrag wordt deels besteed aan investeringen in machines, wegen en gebouwen ten behoeve van areaaluitbreiding, deels voor het in redelijke staat houden of brengen van opstallen en recreatieve voorzieningen. 272 In het landelijk gebied is een grote verscheidenheid aan gebieden aanwezig uiteenlopend van zuivere natuurgebieden tot zuivere agrarische produktiegebieden met diverse mengvormen daartussen. Het beleid zoals neergelegd in de Regeringsbeslissing Nota Landelijke Gebieden, is gericht op het toepassen van de Relatienota in die gebieden waarvoor specifieke maatregelen nodig worden geacht, in verband met de aanwezigheid van hoge landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, veelal gepaard gaande met een bijzondere landbouwkundige situatie (beheersgebieden en reservaatgebieden). In de overige agrarische gebieden die landschappelijk en natuurwetenschappelijk van betekenis zijn kunnen andere maatregelen van toepassing zijn (bij voorbeeld Beschikking Onderhoudsovereenkomsten, planologische maatregelen e.d.). De vorming van reservaatgebieden dient steeds in samenhang met de omgeving tot stand te komen. De oecologische bezwaren van eilandvorming kunnen daarbij ten dele worden ondervangen door een verantwoorde situering (samenhang tussen veilig te stellen gebieden) een verantwoorde oppervlaktebepaling en door een verantwoorde, mede op natuur en landschap afgestemde, inrichting rond reservaten. 273 en 274 Thans worden de boeren op verschillende manieren ingeschakeld bij het reservaatbeheer onder meer door verpachting van boerderijen en los land, door inscharing of door verkoop van gras op stam. Het streven blijft erop gericht de lokale argrariërs zoveel mogelijk in te schakelen bij het reservaatbeheer. De huidige Pachtwet biedt echter onvoldoende mogelijkheden om agrariërs bij een verantwoord reservaatbeheer te betrekken. Deze wet maakt het namelijk veelal niet mogelijk de voor het natuurbehoud noodzakelijke beheersvoorwaarden, in het bijzonder met betrekking tot het maairegime, perioden van graslandbewerking, maximale veebezetting, bemesting en gebruik van aangepaste machines in een pachtcontract adequaat te regelen. Het ligt in het voornemen om in het kader van de in voorbereiding zijnde beheerswetgeving een aanpassing van de Pachtwet ten aanzien van deze problematiek te voorzien. Een aanpassing die enerzijds gericht is op het scheppen van waarborgen voor de realisering van de beheersdoelstellingen in de reservaten en anderzijds zekerheid biedt aan de pachter met betrekking tot de continuïteit van gebruik en beheer van de reservaatsgronden. Over de aanpassing van deze wetgeving is inmiddels interdepartementaal overleg geopend met het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Er wordt naar gestreefd nog dit begrotingsjaar op dit punt met voorstellen te komen ter aanpassing van de wetgeving. 275 In het kader van de Perspectievennota Zuid-Limburg wordt nagegaan welke voorgedragen projecten ter advisering voor het verlenen van een bijdrage in aanmerking komen. Indien het gaat om projecten, die mijn verantwoordelijkheid betreffen, vindt overboeking plaats uit het desbetreffende begrotingsartikel van het Ministerie van Economische Zaken naar mijn begroting (artikel 23). Derhalve is vooralsnog volstaan met een memorie-post.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
68
276 De raming van dit bedrag is gebaseerd op de projecten die voor 1980 gestart zijn en waarvan de voortgang en derhalve de financiering in 1981 gewaarborgd moeten zijn. De nieuw aan te gane verplichtingen in 1981 hebben consequenties voor de uitputting van het investeringsbedrag voor de volgende jaren. Voorts moet worden bedacht dat de omvang van het budget niet alleen is gebaseerd op het bouwprogramma, maar ook zijn begrenzing vindt in de financiële ruimte voor de begroting 1981 van mijn departement. 277 De jaarlijkse aankondigingen van wetsontwerpen hebben niet de strekking van toezeggingen inzake totstandkoming en indiening. Zij zijn slechts te beschouwen als indicaties van wat op zich technisch mogelijk lijkt op grond van de gegevens van dat moment, los van te stellen prioriteiten in de taakstelling. Bij de voorbereiding van wettelijke regelingen kunnen zich problemen voordoen van maatschappelijke, bestuurlijke of meer technische aard die niet werden voorzien en die bij voorbeeld aan het licht komen bij consultatie van het betrokken bedrijfsleven of in het kader van interdepartementaal overleg. Dit geldt in het bijzonder voor de Diergeneesmiddelenwet, de Uitoefeningswet Diergeneeskunst en de Meststoffenwet, waarover reeds bij de begroting voor 1975 aankondigingen zijn gedaan en voor de Vestigingswet landbouwbedrijven, eerder aangekondigd bij de begroting voor 1980. Gewijzigde of nieuwe inzichten kunnen ertoe leiden dat een bij de voorbereiding gekozen opzet of uitgangspunten worden vervangen. Zo zal de zojuist genoemde Vestigingswet landbouwbedrijven zich niet beperken tot uitsluitend de intensieve veehouderij maar zal het toepassingsgebied worden uitgebreid tot de gehele landbouw. Dit maakt het noodzakelijk ook in andere sectoren dan de intensieve veehouderij de toepassingsmogelijkheden en de daarbij behorende invulling te onderzoeken. Het wetsontwerp kanalisatie diergeneesmiddelen zal worden ingetrokken bij de indiening van het ontwerp-Diergeneesmiddelenwet waarin een kanalisatieregeling is opgenomen; dit laatste is bij de begroting voor 1979 tot uiting gebracht (memorie van toelichting blz. 52-53). Ook de reeds lang geleden aangekondigde beperkte wijziging van de Boswet heeft inmiddels plaats gemaakt voor een integrale herziening waarbij versterking van de beheersaspecten centraal staat, zoals voor het eerst aangekondigd bij de begroting voor 1979. Een analoog voorbeeld vormt de voorbereiding van de Gezondheidswet voor Dieren, eveneens aangekondigd bij de begroting voor 1979. Het op veel ruimer schaal bij de voorbereiding betrekken van organisaties van het bedrijfsleven en andere maatschappelijke groeperingen leidt ook op zich reeds tot een langere voorbereidingstermijn. Zo lijkt het geëigend over de wijziging van de Visserijwet, aangekondigd bij de begroting 1979, de Voorlopige Adviesraad voor de Binnenvisserij te raadplegen. Overigens houdt de voorgenomen wijziging voornamelijk verband met de wettelijke instelling van deze adviesraad, die voorlopig bij ministeriële beschikking in het leven geroepen is. Ook de onderlinge samenhang van verschillende onderwerpen leidt tot een rangschikking in tijd en dus in sommige gevallen tot uitstel. Zo dient de wetgeving die betrekking heeft op inrichting en beheer van het landelijk gebied een samenhangend geheel te vormen. Een zekere mate van coördinatie speelt bij de totstandkoming van deze ontwerpen een grote rol. Alvorens tot een zinvolle ontwikkeling van wetgeving met betrekking tot het beheer te kunnen komen, was het noodzakelijk de inrichting te regelen. Nu de Landinrichtingswet bij de Tweede Kamer is ingediend, kan het beheer door middel van een Beheerswet voor landbouwgronden, voor het eerst aangekondigd bij de begroting 1979, en een gewijzigde Boswet nader worden ingevuld. De mogelijke inhoud van de Wet op de contractproduktie, voor het eerst aangekondigd bij de begroting voor het lopende jaar, kan pas worden bezien nadat
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
69
de Landbouwvestigingswet in grote lijnen vaststaat. Door bepalingen omtrent de financiering als vestigingseis (onder meer ter garantie van een bepaalde mate van zelfstandigheid) zal een Wet op de contractproduktie minder behoeven te regelen. Vermeld zij ten slotte dat de wijziging van de Plantenziektenwet voor het eerst werd aangekondigd bij de begroting van het lopende jaar, de landbouwkwaliteitsbesluiten inzake boter, kaas en bloembollen bij die van 1978 en het landbouwkwaliteitsbesluit vis en visprodukten bij de begroting van 1979. Het landbouwkwaliteitsbesluit bloembollen zal overigens binnen enkele weken in het Staatsblad verschijnen. 278 Ja. De Minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk XIV, nr. 12
70