Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1979-1980
15 905
Wijziging van de vermogensbelasting
Nr.5
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 19 mei 1980 De vaste Commissie voor Financiën1 heeft in de Staatscourant van 5 februari opgeroepen tot het bij haar inzenden van commentaar op het onderhavige wetsontwerp en wetsontwerp 16 016 (successierechten). De commissie ontving naar aanleiding hiervan speciaal op dit wetsontwerp gerichte stukken van prof. mr. H. Schuttevaer, dr. H. L. Drost, dr. N. L. Ruizendaal en het Landbouwschap. Commentaren op beide wetsontwerpen te zamen kreeg zij van de Nederlandse vereniging voor de landelijke eigendom, het Bosschap, het CNV, de FNV en de Raad voor het midden- en kleinbedrijf. De commissie is alle inzenders dankbaar voor hun bijdrage tot de meningsvorming. De desbetreffende stukken liggen voor ieder ter inzage op het commissiesecretariaat. De commissie rapporteert als volgt over de opmerkingen en vragen die enkele fracties graag aan de Regering zagen voorgelegd. In dit verslag is dezelfde indeling aangehouden als in de toelichting.
' Samenstelling: Joekes (VVD), voorzitter, Portheine (VVD), Dankert (PvdA), Van Dis (SGP), Epema-Brugman (PvdA), vacature CDA, Jansen (PPR), Kombrink (PvdA), Van der Hek (PvdA), Rienks (PvdA), Engwirda (D'66), De Graaf (PvdA), Van Dijk (CDA), Wöltgens (PvdA), Hermans (VVD), Van Rooijen (CDA), De Korte (VVD), Bakker (CDA), De Vries (CDA), Couprie (CDA), Van lersel (CDA). ^ iffiers: De Beaufort, Hubert.
9 vel
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr.5
1
Inhoudsopgave Bladzijde 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
15.
16. 17. 18.
Inleiding Oudedagsvrijstelling Interingsvrijstelling Ondernemingsvrijstelling Eigen woning Basisvrijstelling Kinderaftrek lnvaliditeits- en bejaardenaftrek Goodwill Periodieke uitkeringen Latente belastingschulden Prijsindexatie Emancipatoire aspecten Tarief a. algemeen b. de80%-regeling Diverse onderwerpen: a. Kunst en antiek b. Landgoederen en bosgrond c. Landbouwgrond d. Lichamelijke roerende goederen e. Gebroken boekjaar en veldinventaris f. Bloot-eigendom en vruchtgebruik g. Nog niet ingeoogste vruchten h. Winstrechten i. Aandelen in een BV of NV j . Vermogen van lichamen k. Patent- en octrooirecht I. Controle Budgettaire gevolgen Vermogenswinstbelasting Samenhang tussen de belastingen in de vermogenssfeer
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
3 5 8 11 13 17 18 19 20 21 22 22 22 23 23 26 27 27 28 28 29 29 29 29 29 29 30 30 30 30 31 35
2
1. Inleiding De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, achtten het een goede zaak dat de Regering eindelijk, op 16 november, een wijziging van de wet op de vermogensbelasting heeft voorgesteld die het mogelijk maakt de thans geidende regeling in meerdere opzichten kritisch door te lichten en waar gewenst tot verbetering ervan te komen. Ze betreurden dat door de latere indiening van de wijziging van de Successiewet (nr. 16 016) vertraging moest optreden in het in behandeling nemen door de Tweede Kamer van de door de Regering gedane voorstellen. Zij hoopten dat het mogelijk zou blijken, ondanks de gewenste diepgaande behandeling, een nieuwe regeling per 1 januari 1981 te doen ingaan. De voorstellen die de Regering doet, vloeien voort uit een op het departement uitgevoerde studie. De aan het woord zijnde leden betreurden dat die studie niet als zodanig is gepubliceerd. Ze vroegen of het studieverslag nog aanvullende informatie bevatten opzichte van datgene wat in de memorie van toelichting is vermeld, bij voorbeeld over in overweging geweest zijnde alternatieve regelingen met betrekking tot diverse onderdelen. Als dat het geval was, stelden deze leden publikatie van de studieresultaten alsnog op prijs. Zij wezen er daarbij op dat reeds in de op 9 mei 1975 door het vorige kabinet uitgebrachte Interimnota inkomensbeleid van een studie naar de belastingheffing in de vermogenssfeer sprake was. Toen werd nog de hoop uitgesproken dat deze voor het eind van 1975 kon worden afgerond. Uitgesproken werd dat het vanzelf sprak dat bij de beleidsvorming op dit terrein het aspect van de verdeling van vermogens bijzondere aandacht zou krijgen. De aan het woord zijnde leden moesten echter constateren dat de memorie van toelichting op het wetsontwerp niet duidelijk maakt dat die bijzondere aandacht daaraan inderdaad is besteed. De vraag hoe de feitelijke vermogensverdeling er uitziet en welke wijzigingen daarin met behulp van welke instrumenten dienen te worden aangebracht komt tot grote teleurstelling van deze leden in het geheel niet aan de orde. Van een goede grondslag voor een samenhangend beleid kan dan ook niet worden gesproken. Deze leden vroegen de Regering alsnog op deze centrale vraag in te gaan. Zij wilden graag weten welke de laatst beschikbare cijfers over de vermogensverdeling zijn en welk oordeel de Regering aan de ontwikkeling van de vermogensverdeling verbindt. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van de belastingdruk op vermogens. Zij kregen bij vergelijking tussen de CBS-statistiek «Inkomensverdeling 1970 en vermogensverdeling 1971» en «lnkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974» de indruk dat die druk in de tussenliggende jaren was afgenomen. Is die indruk juist en kan er een beeld worden gegeven van de ontwikkeling in latere jaren? Kan daarnaast een beeld worden gegeven van het aantal vermogensbezitters dat in de belastingadministratie is opgenomen en waarvan het vermogen belast wordt c.q. onbelast blijft, en wel sinds 1970? De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, konden ermee instemmen dat de rechtsgrond voor de heffing van vermogensbelasting voornamelijk daarin gelegen is dat vermogen een zelfstandige draagkrachtfactor is. Zij signaleerden dat de Regering deze rechtsgrond in hoge mate identiek acht aan die welke ligt in de functie van het vermogen als bestedingsreserve. Terecht wijst naar het oordeel van deze leden mr. Witteveen (Weekblad voor Fiscaal Recht no. 5440) erop dat de consequentie daarvan zou zijn dat heffing achterwege zou moeten blijven indien er geen sprake is van een besteedbare reserve. Hij acht dat vooralsnog onaanvaardbaar omdat daardoor de pluriformiteit van het vermogen onvoldoende recht zou worden gedaan. De aan het woord zijnde leden vroegen ter zake een nadere uiteenzetting aan de Regering. De Regering hecht een groot belang aan de mate waarin de mogelijkheid bestaat om aan een vermogensbestanddeel een bestedingsbestemming te geven. Ze voegt eraan toe dat met een beperking van de bestedingsvrijheid
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 905, nr. 5
3
I
echter alleen rekening m a g w o r d e n g e h o u d e n indien en voor zover naar alg e m e n e maatschappelijke o p v a t t i n g e n w o r d t erkend dat het afstoten van een v e r m o g e n s b e s t a n d d e e l bezwaarlijk is. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden dat het bestaan van «algemene maatschappelijke opvattingen» moeilijk aantoonbaar is en in elk geval niet e e n d u i d i g valt af te leiden uit bezwaren die belastingplichtigen tegen een bepaalde belastingheffing (of o n derdelen daarvan) uiten. A a n v a a r d i n g van dat u i t g a n g s p u n t zou i m m e r s tot niet te overziene consequenties leiden met betrekking tot de belastingheff i n g in het algemeen. Het toekennen van gewicht aan de mate van bezwaarlijkheid van afstoting lijkt af te wijken van de t o t nu toe gehanteerde principiële benadering. De Regering dient dat nader te a r g u m e n t e r e n . De consequentie is dat vrij snel het aantal arbitraire elementen in de regeling w o r d t v e r g r o o t en dat k w a m de aan het w o o r d zijnde leden niet erg aanlokkelijk voor. Naargelang de functie die v e r m o g e n vervult ontstaan er verschillen in belastingdruk. De i n d i v i d u ele functiewaardering kan evenwel sterk uiteenlopen. Aan dat subjectieve element kan moeilijk recht w o r d e n gedaan, maar als dat zo is, dan is daarmee tegelijk gesteld dat grote t e r u g h o u d e n d h e i d dient te w o r d e n betracht in het rekening houden met de functies van v e r m o g e n in het a l g e m e e n . Ook ink o m e n vervult subjectief v o o r belastingplichtigen verschillende functies. Toch leidt dat niet t o t tariefdifferentiaties. Bezwaren van belastingplichtigen tegen de v e r m o g e n s b e l a s t i n g lijken vooral een gevolg te zijn van de t o e n e m i n g van het aantal mensen dat een v e r m o g e n bezit. Die t o e n e m i n g is het gevolg van een jarenlang opgetreden w e l v a a r t s v e r g r o t i n g en van een op v e r m o g e n s v o r m i n g gericht regeringsbeleid. Op zich kan daaruit nooit de conclusie w o r d e n getrokken dat de regeling versoepeld m o e t w o r d e n , zeker niet w a n n e e r de nog altijd aanwezige sterke ongelijkheid in de v e r m o g e n s v e r d e l i n g in aanmerking w o r d t genom e n . In de mate dat de opgetreden inflatie het aantal belastingplichtigen v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g heeft doen t o e n e m e n (en daarmee w e l l i c h t de weerstanden) kan er reden zijn de hoogte van de basisvrijstelling te herzien, maar net zo m i n als in de inkomstenbelasting is er een d w i n g e n d e reden tot een inflatiecorrectie van 1 0 0 % . V o o r t d u r e n d moet politiek g e w o g e n w o r d e n hoe de al of niet stijgende belastingdruk dient te w o r d e n verdeeld. De leden van de P.v.d.A.-fractie w i l d e n op g r o n d van deze algemene o v e r w e g i n g e n de diverse concrete voorstellen toetsen. De leden van de C.D.A.-fractie t o o n d e n zich erkentelijk jegens de ondertekenaars van dit w e t s o n t w e r p dat o p een aantal belangrijke onderdelen van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g komt met wijzigingen waaraan reeds lange tijd behoefte w e r d g e v o e l d . Meer in het bijzonder uitten deze leden hun erkentelijkheid v o o r de p o g i n g e n o m een oudedagsvrijstelling en een interingsvrijstelling in de w e t op te n e m e n en o m de ondernemingsvrijstelling u i t t e b o u w e n . Ook de indexatie van de n o m i n a l e bedragen achtten deze leden een verbetering. Teleurgesteld had het hen echter dat de bewindslieden g e m e e n d hadden geen materieel nieuwe regeling v o o r de eigen w o n i n g te moeten ontwerpen, de basisvrijstellingen slechts beperkt te verhogen en de kinderaftrek v o o r niet studerende kinderen te verlagen. De leden, behorende tot de fractie van de V.V.D. konden zich in het algemeen w e l vinden in het w e t s o n t w e r p , al hadden zij ook nogal w a t bedenkingen. Weliswaar gaat er een zekere nivellering van de voorstellen uit, doch zij w i l d e n dit slechts signaleren. Onjuist achtten deze leden het dat in de m e m o r i e van toelichting v r i j w e l alle o n d e r w e r p e n in het algemene gedeelte w o r d e n behandeld. Verdeling naar o n d e r w e r p , dat w i l zeggen, bij de artikelen zou beter zijn geweest. Het moest de leden van de V.V.D.-fractie van het hart dat het w e t s o n t w e r p een sterke individualisering van heffingen meebrengt. Hoewel dit enerzijds geestelijk door hen w e l w o r d t g e w a a r d e e r d , w a r e n zij in fiscalibus eerder
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
4
T
voorstander van een algemene aanpak die de vorming van vermogen en eigendom voor de totale economie meer waardering geeft dan in de toelichting op het onderhavige wetsontwerp en in de praktijk van de voorstellen gebeurt. De leden van de S.G.P.-fractie gaven blijk van hun instemming met de globale opzet van de wijzigingsvoorstellen. Zij hadden met voldoening vastgesteld dat vele daarvan tegemoet komen aan soms reeds jarenlang gehoorde kritiek op de Wet op de vermogensbelasting 1964. Wel was het hun tevens duidelijk geworden dat de belastingverlichting die in het wetsontwerp besloten ligt, in veel gevallen slechts uitstel van executie zal betekenen, aangezien een belangrijk deel van de gederfde opbrengst via een wijziging van de Successiewet alsnog bij de Staat zal belanden. Deze leden vroegen in hoeverre in dit wetsontwerp positie gekozen wordt in de rechtsgronddiscussie betreffende de vermogensbelasting. Is er sprake van een verschuiving in positie? Leggen de bewindslieden meer dan voorheen de nadruk op het vermogen als bestedingsreserve? Of is slechts sprake van herformulering? Deze leden konden zich de weerstand tegen de vermogensbelasting goed voorstellen in zoverre het gaat om belastingheffing over reeds langs belaste weg verkregen vermogen. Zij zagen in de vermogensbelasting in zekere zin een straf op spaarzin. Anderzijds kan men in de belasting een aansporing zien tot het doen van minder nuttige of zelfs onnutte bestedingen. Wat is de visie van de bewindslieden in deze? De ledenvan de fractie van de P.P.R. waren op zich zelf verheugd dat er nu een wijziging van de Wet op de vermogensbelasting aan de Kamer is aangeboden. Het had hen echter teleurgesteld dat de memorie van toelichting geen beschouwing bevat over de vraag wat een redelijke vermogensverdeling is en welk instrumentarium de Regering voorhanden heeft of voor ogen staat om een dergelijke vermogensverdeling tot stand te brengen. Deze leden hadden een dergelijke beschouwing verwacht mede in het licht van de regeringsverklaring van 16 januari 1978 op dit punt. Juist in het licht van de onderlinge samenhang van de verschillende belastingen in de vermogenssfeer, waarover in paragraaf 18 van de memorie van toelichting enige opmerkingen worden gemaakt, achtten deze leden het gewenst dat de Regering zich nader uitlaat over de meest wenselijk geachte vermogensverdeling(en). Gaarne nodigden zij de Regering alsnog daartoe uit, zulks mede in het licht van de verregaande maatregelen ten aanzien van de inkomensontwikkeling uit arbeid en de bezuinigingen in de collectieve sector. Op blz. 2 van de memorie van toelichting schrijven de bewindslieden in de 10de regel: «Vermogen vormt een zelfstandige factor van draagkracht». Het kabinet gebruikt echter - zo werd door het lid van de fractie van DS'70 opgem e r k t - d e t e r m «draagkracht» wèl in de zin van inkomen. Zo schrijft de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in zijn brief van 11 februari 1980 (stuk 15800, hoofdstuk XVI, nr. 33) over «retributiestelsel naar draagkracht» voor de gezinsverzorging, waarbij hij het alleen heeft over de inkomenspositie. Ook schrijft hij over de «periode waarover de draagkracht moet worden bepaald» en over «jaardraagkracht». Kunnen de bewindslieden van Financiën mededelen wat zij onder «draagkracht» verstaan en in hoeverre hun collega's in het kabinet er andere opvattingen op na houden? 2. Oudedagsvrijstelling De leden van de P.v.d.A.-fractie erkenden dat het hanteren van een onderscheid tussen vermogenden en niet-vermogenden door de toegenomen omvang van onbelaste pensioenrechten van loontrekkenden onder druk is
Tweede Kamer, zittina 1979-1980, 15905, nr. 5
5
komen te staan. Het wegnemen van deze spanning vergt hetzij het in de belastingheffing betrekken van deze pensioenrechten, hetzij het introduceren van een vrijstelling voor degenen die deze rechten niet hebben kunnen opbouwen. De leden van de P.v.d.A.-fractie konden zich vinden in het hanteren van de vrijheidstellingsmethodiek. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat rechten op nog niet ingegane lijfrenten veelal bedoeld zijn als oudedagsvoorziening en daarom geheel van heffing van vermogensbelasting zijn vrijgesteld. Ze zijn derhalve niet altijd als zodanig bedoeld. Denkbaar is kennelijk dat naast deze rechten ook pensioenrechten voorkomen. De aan het woord zijnde leden vroegen of deze uitleg juist is en of in dat geval niet toch een correctie in de vrijstelling in geval van samenloop zou moeten worden overwogen. Zij wilden nog eens uiteengezet zien in welke mate in de thans bestaande verhoudingen het voorwaardelijke karakter van het recht op nog niet ingegane lijfrenterechten volledig zou moeten prevaleren. In enkele commentaren is de voorgestelde regeling nogal perfectionistisch bevonden. Hoewel de leden behorende tot de P.v.d.A.-fractie dat niet altijd als een bezwaar plegen te hanteren, hechtten ook zij aan een zo doorzichtig mogelijke wetgeving. Met de hoofdlijnen van het voorstel konden zij zich verenigen. Zij verzochten de Regering evenwel ter zake van de uitwerking een aantal vragen te beantwoorden. De leden van de P.v.d.A.-fractie vonden het opmerkelijk dat de omvang van de vrijstelling nauwelijks van argumenten is voorzien. Zij vernamen graag of er gegevens beschikbaar zijn over gemiddeld voor diverse categorieën aanwezige aanvullende pensioenrechten op de AOW. Niet duidelijk is geworden waarom de maximale vrijstelling tot en met het 69ste jaar geldt, gezien de pensioengerechtigde leeftijd en de toenemende vervroegde uittreding. Evenmin is duidelijk geworden waarom de afbraak van de oudedagsvoorziening niet in kortere termijnen dan 5 jaar geschiedt en waarom het bedrag van de vrijstelling na de 75-jarige leeftijd constant blijft in plaats van dat een geleidelijke afbouw wordt voortgezet. Bovendien doet zich de vraag voor of, gezien de geringe bedragen, van vrijstellingen onder de 35 jaar niet beter kan worden afgezien, gelet op de uitvoerbaarheid van de regeling. Gaarne vernamen deze leden het commentaar van de Regering op de suggestie van mr. Witteveen ter wille van de uitvoerbaarheid de te hanteren tabellen in die zin te vereenvoudigen dat een gehele vrijstelling wordt gegeven aan allen die een aanspraak hebben die kleiner is dan driekwart van de AOW, mede gelet op het feit dat het carrièreverloop niet verdisconteerd is. Enige vereenvoudiging is alleen al daarom gewenst omdat voor elke belastingplichtige inlichtingen moeten worden ingewonnen over de vraag of deze over pensioenrechten beschikt en - zo ja - tot welk bedrag. Dat is een aanzienlijke verzwaring van de taak van de inspectie. Bovendien maakt niet iedere belastingplichtige gebruik van beroepsadviseurs, terwijl de voorgestelde regeling hem toch daartoe wel lijkt te dwingen. Het voorstel gaat ervan uit (artikel 14b, lid 3) dat de dienstbetrekking tot de 65-jarige leeftijd wordt voortgezet. De aan het woord zijnde leden vroegen de Regering te schetsen welke complicaties in de uitvoering kunnen optreden wanneer er sprake is van tijdelijke dienstbetrekkingen. Deze leden meenden te kunnen constateren dat, uitgaande van een vrijstelling van twee keer de AOW-uitkering, de fictieve uitkering ongeveer 9,4% van de maximale vrijstelling is. Waar dit percentage zowel een rente- als een aflossingselement omvat, ontstaat de vraag of het niet erg laag is. Daarbij geldt dat degene die voor deze vrijstelling in aanmerking komt veel meer bestedingsvrijheid heeft dan iemand met een pensioenrecht. Is een vrijstelling van ongeveer 14% niet juister, te meer waar voor de berekening van de vrijgestelde bedragen steeds de benedengrens van een pensioenklasse als referentiepunt wordt genomen? De afstand die bij de rekenrente is aangehouden ten opzichte van de huidige hoge rentevoet is wel erg groot. Welke beleidslijn inzake aanpassing
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
6
van de vrijstelling bij rentefluctuaties ligt in het voornemen? Meent de Regering dat ten opzichte van de rentevoet een bij benadering constante marge in acht moet worden genomen? Of kunnen rentevoet en rekenrente bij een daling van de rentevoet gaan samenvallen? Zo ja, is er dan bij de nu voorgestelde rekenrente niet alleen sprake van tijdelijkheid in het ontbreken van de noodzaak tot aanpassing van de vrijstelling? Dat in andere wetgeving reeds lange tijd wordt uitgegaan van een rekenrente van 5% (nu op te trekken tot 6% «opdat beter rekening kan worden gehouden met de actuele rentestand») kan geen argument vormen voorde keuze van 4 tot 6% en betekent op zich zelf nog niet dat thans voldoende rekening wordt gehouden met de actuele rentestand. Kan overigens een vergelijking worden gemaakt met de rekenrentes die voor andere dan de hier vermelde doeleinden worden gehanteerd en waarin onlangs nog wijziging is aangebracht? Op grond van artikel 8, lid 2e, zijn polissen van levensverzekeringen vrijgesteld, mits geen koopsom is voldaan. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen waarom met deze polissen, als de uitkering op bij voorbeeld 65-jarige leeftijd wordt ontvangen, geen rekening moet worden gehouden bij de oudedagsvrijstelling. De leden van de C.D.A.-fractie waren van mening dat de introductie van een oudedagsvrijstelling een daad van rechtvaardigheid is. Zij hadden in de afgelopen jaren meermalen gewezen op de onrechtvaardigheid dat mensen zonder pensioenrechten vermogensbelasting moeten betalen over het vermogen dat hun oudedagsvoorziening moet waarborgen, terwijl mensen met goede pensioenvoorzieningen geen vermogensbelasting uit dien hoofde verschuldigd zijn. De voorgestelde oudedagsvrijstelling beoogt aan deze onrechtvaardigheid een eind te maken. De aan het woord zijnde leden wilden niet tornen aan de bestaande vrijstelling voor pensioenrechten. De bewindslieden voeren in de memorie van toelichting terecht het voorwaardelijke karakter van zulke rechten, de gebondenheid aan de persoon en het grote belang van deze vorm van de oudedagsvoorziening aan als argumenten voor de vrijstelling. De laatstgenoenv de overweging kan echter geen reden zijn voor ongelijke behandeling. Uitgangspunt voor de gekozen opzet van de vrijstelling is de AOW-uitkering. Deze bedraagt thans f 17 500 voor gehuwden. Op dit bedrag baseren de bewindslieden nu het maximum van de oudedagsvrijstelling. Zij maken echter niet duidelijk waarom zij dit verband leggen. Zou het niet meer voor de hand liggen om uit te gaan van de gemiddelde pensioenvoorziening boven de AOW, zoals die in ons land in de praktijk wordt gehanteerd? Het was deze leden niet duidelijk welke rol het op blz. 7 van de memorie van toelichting ten tonele gevoerde bedrag van f 35 000 speelt. Van dit bedrag wordt gezegd dat het de «totale vrijstelling» is die betrekking heeft op de oudedagsvoorziening. Dit bedrag bestaat voor de helft uit de nu reeds vrijgestelde AOW-uitkering. Aangezien de AOW-vrijstelling echter voor een ieder geldt, terwijl het hier uitsluitend gaat om het verschil tussen hen die géén en hen die wèl voldoende pensioenrechten hebben, zagen deze leden de relevantie van het bedrag van f 35000 niet in. Zij vroegen de bewindslieden zich nader te verklaren. Aan ongehuwden wordt door het wetsontwerp een vrijstelling toegekend gelijk aan 70 % van het bedrag dat voor gehuwden geldt. De memorie van toelichting zegt daarvan dat dit gebeurt «overeenkomstig de bestaande regelingen». Welke regelingen hebben de bewindslieden hier op het oog? Zou niet een nadere differentiatie opgenomen kunnen worden naar rato van het aantal kinderen dat mede uit dit vermogen onderhouden moet worden? Het huwelijk wordt hier als enig criterium gehandhaafd, anders dan in de voorgestelde nieuwe regeling voor het successierecht, waarin een nuancering is verwerkt voor personen die samenleven zonder gehuwd te zijn. Is een of andere vorm van nuancering niet ook hier mogelijk? Bij de vaststelling van het bedrag per leeftijdscategorie hebben de bewindslieden een rekenrente gehanteerd die oploopt van 4 naar 6 %. Bij de
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
7
bepaling van de contante waarde van de fictieve «stijgende koopsom» zijn zij echter uitgegaan van een rente van 7 %. Willen zij uitleggen waarom dit verschil er moet zijn? De leden van de V.V.D.-fractie wezen op de onbillijkheid die bestaat voor personen die voor hun oudedagsvoorziening zijn aangewezen op een vermogen dat zij met moeite hebben opgebouwd uit hun vroegere inkomsten. Zij moeten vermogensbelasting betalen, terwijl pensioentrekkers dat niet behoeven te doen. Bovendien is de vrijstelling bij de inkomstenbelasting van de premies die men moet betalen niet voldoende om een pensioen op te bouwen in evenredigheid met het inkomen. Als men het geld zelf overspaart, krijgt men in het geheel geen aftrek van inkomstenbelasting. Deze leden begrepen dan ook niet waarom in het wetsontwerp een beperking voorkomt tot de gekapitaliseerde waarde van de AOW van 17 500 voor gehuwden. De onbillijkheid geldt toch even zeer voor hogere pensioenen? Er is, volgens deze leden die geen voorstander zijn van nivellering als doel in zich zelf, geen reden om personen die hun oude dag moeten verzorgen via een vermogen, zwaarder te belasten dan hen, die een gelijkwaardig pensioen genieten. Deze leden verzochten dan ook dit wetsontwerp zo uit te breiden dat ook wat grotere vermogens, nodig voor een oudedagsvoorziening die gelijk staat aan hogere pensioenen, daarin op evenredige wijze worden vrijgesteld. De leden van de S.G.P.-fractie hadden opgemerkt dat er een zeer gedifferentieerd stelsel van oudedagsvrijstellingen gecreëerd wordt. Tellen zij goed wanneer zij op totaal 88 variaties komen? Is dit niet tè perfectionistisch? Hebben zij goed gezien dat bij de berekening van de oudedagsvrijstelling wèl de toekomstige levensloop, maar niet het te verwachten carrièreverloop in de beschouwing betrokken wordt? Achten de bewindslieden dit verantwoord? Hebben deze leden voorts terecht vastgesteld dat de Regering ervan uitgaat dat geen enkel pensioenrecht of nog niet ingegane lijfrente afgekocht kan worden? Is dit uitgangspunt in alle gevallen juist? En zo niet, zou dan naderhand niet een correctie op de berekening aangebracht moeten worden? De ledenvan de P.P.R.-fractie konden zich vindeo in deze vrijstelling, vooral gezien het feit dat pensioenaanspraken eveneens onbelast zijn en aansluiting is gezocht bij een gekapitaliseerde jaaruitkering van de AOW van f35 000 per jaar. 3. Interingsvrijstelling De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, meenden zich vrij kritisch te moeten opstellen inzake de voorgestelde interingsvrijstelling. In de eerste plaats kan de situatie waarin de belastingplichtige niet over een (voldoende) inkomen beschikt van relatief korte duur zijn. In de tweede plaats kan het ontbreken van een (voldoende) inkomen een vrije keuze van belastingplichtige zijn. De voorgestelde vrijstelling houdt met deze mogelijkheden onvoldoende rekening. Zij gaat ook te zeer uit van de thans bestaande regeling op grond van de Algemene Bijstandswet, waarin het bezit van vermogen in aanmerking wordt genomen. Wanneer die regeling voor vermogensbezitters een te strenge is, zou allereerst gedacht moeten worden aan bijstelling daarvan. Dit alternatief komt in de toelichting in het geheel niet ter sprake, hoewel op basis daarvan wellicht op meer verfijnde wijze met omvang en samenstelling van het vermogen enerzijds en oorzaak en duur van een matige inkomenspositie anderzijds rekening zou kunnen worden gehouden. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen wanneer de Regering uiteen zou willen zetten of een en ander overwogen is. Het was hun opgevallen dat, waar de voorstellen van de Regering beogen knelpunten weg te nemen, in de toelichting nauwelijks is aangegeven welke
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
8
knelpunten zich in welke mate en omvang op dit gebied voordoen. Wellicht dat de achterliggende studieresultaten daarop een nader licht werpen. Ook op de meer principiële kant van de zaak wordt nauwelijks ingegaan. In hoeverre is er ter zake van het bezit van vermogen dat draagkracht verschaft die anderen niet hebben, wel reden voor een vrijstelling voor zover er niet ingeteerd is op dat vermogen? Daarnaast kan men zich afvragen in hoeverre de basisvrijstelling en de overige functionele vrijstellingen niet reeds afdoende met bijzondere situaties rekening houden. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden ook ten aanzien van de aard van de voorgestelde regeling een aantal vragen te moeten stellen. Is deze, om te beginnen, niet te ruim, met name voor degenen die jong zijn en niet of nauwelijks een inkomen hebben? Is de veronderstelling dat de vrijstelling hoger moet zijn naarmate het inkomen lager is omdat op het aanwezige vermogen in beginsel tot het 65ste jaar zal moeten worden ingeteerd wel juist? In het algemeen mag toch zeker ten aanzien van jongeren worden verondersteld dat zij tot het verwerven van een toereikend inkomen in staat zijn? Zo niet, dan gaat het toch meestal ofwel om een bewuste eigen keuze öf om een relatief kortdurende situatie? Het kwam deze leden weinig logisch voor te veronderstellen dat een slechte inkomenspositie tot de pensioengerechtigde leeftijd voortduurt. Zijn er gegevens beschikbaar over de mate waarin dit in de praktijk voorkomt? Deze leden meenden dat hierbij in beschouwing moet worden genomen dat sinds kort de AOW van kracht is, op welke uitkering ook iemand die vermogen bezit aanspraak kan maken. Het gevaar is erg groot dat belastingdienstplichtigen achteraf gezien ten onrechte van de interingsvrijstelling profijt hebben gehad. Een andere vraag van deze leden was in hoeverre de ontwikkeling van het onzuiver inkomen een goede maatstaf vormt voor die van het feitelijk besteedbaar inkomen. Kunnen niet allerlei factoren het onzuivere inkomen tijdelijk drukken, terwijl ze het zicht op het besteedbaar inkomen ontnemen? Kan er op die wijze zelfs niet bewust naar het verkrijgen van de vrijstelling worden toegewerkt? En biedt de Algemene Bijstandswet niet veel betere mogelijkheden met de inkomenssituatie in al haar aspecten rekening te nouden? Welk commentaar heeft de Regering op de door mr. Witteveen getrokken conclusie dat de bezitter van waardevaste vermogensbestanddelen zonder belaste opbrengst aanspraak kan maken op de vrijstelling, terwijl de bezitter van een klein pakket staatsobligaties die in volle hevigheid aan inflatie onderworpen zijn, dat niet kan? Hoe oordelen de bewindslieden over het cumulatieve effect van interingsvrijstelling en 80 %-regeling? Kan deze laatste bij invoering van de vrijstelling niet komen te vervallen? De genoemde leden hadden geconstateerd dat een wel erg ruime en gecompliceerde regeling is ontstaan, waarin tal van posities zijn te onderkennen. Hoe denken de bewindslieden over de suggestie van mr. Witteveen de vrijstelling, als het daarvan zou moeten komen, te stellen op de contante waarde van 10 jaar bijstandsaanspraak voor hen die drie jaar achtereen minder dan de helft van het bijstandsbedrag verdiend hebben? De regeling beoogt te voorkomen dat verliezen die betrekking hebben op andere jaren dan de drie peiljaren invloed hebben op de toepassing van de vrijstelling. Verliezen die betrekking hebben op de peiljaren zelf tellen derhalve wel mee. Vergroot dat niet het risico van toevalstreffers? En kan de verliescompensatie niet achteraf gevolgen hebben voor de beoordeling van het inkomen in de peilperiode? In hoeverre heeft artikel 14a, lid 3 letter a, tot onbedoeld gevolg dat de z.g. verse weduwe veelal geen interingsvrijstelling zal kunnen genieten? De bewindslieden baseren de introductie van een interingsvrijstelling op de stelling dat van iemand die op zijn vermogen inteert, niet gezegd kan worden dat hij tot het volle bedrag van zijn vermogen beschikt over een be-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
9
stedingsreserve die hem grotere draagkracht verschaft. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen zich af of dit wel zo gelukkig geformuleerd was. In de beschreven situatie gaat het immers om iemand die bezig is zijn grotere draagkracht, gelegen in een bestedingsreserve, daadwerkelijk aan te wenden. Men kan dan niet zeggen dat die draagkracht en die reserve niet bestaan. Wèl kan men, zoals de bewindslieden eveneens doen, zeggen dat de bestemmingsmogelijkheden van de bedoelde reserve beperkt zijn geworden, en dat de draagkracht dienovereenkomstig verkleind is. De aan het woord zijnde leden wezen de daaruit volgende gedachte van een interingsvrijstelling thans niet af, zij het dat zij het in de memorie van toelichting gebruikte woord «onafwendbaar» in dit verband te sterk vonden. De voorgestelde regeling verstaat onder het inkomen van een gehuwde: de gezamenlijke inkomens van de echtgenoten. De bewindslieden beroepen zich daarvoor op de verplichting van echtgenoten, neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, om elkaar het nodige te verschaffen. Hieruit volgt dat er geen samenvoeging van inkomens plaatsvindt bij personen die samenwonen zonder gehuwd te zijn. Toch doet zich bij hen dezelfde draagkrachtsituatie voor. Waarom laten de bewindslieden het draagkrachtbeginsel hier buiten beschouwing? Zou ook hier weer niet de nuancering kunnen worden toegepast waarnaar deze leden in het onderdeel van dat verslag over de oudedagsvrijstelling hadden gevraagd? Ingevolge het voorstel zou de interingsvrijstelling alléén gelden voor personen die de leeftijd van 65 jaar niet bereikt hebben. De bewindslieden motiveren deze beperking met een verwijzing naar het recht op een AOW-uitkering voor degenen die deze leeftijd bereiken. Dit neemt echter niet weg dat tal van bejaarden die in bejaardentehuizen verblijven, een beroep moeten doen op de Bijstandswet en in voorkomende gevallen verplicht zijn eerst hun vermogen in te teren. Het inkomen is in die gevallen onvoldoende om er de pensionprijs uit te voldoen. Zou hier ook niet een interingsvrijstelling op haar plaats zijn? De regelingen in haar geheel overziende, kwam het deze leden voor dat het een tamelijk ingewikkeld onderdeel is, waarbij zij zich realiseerden dat de aanvullingen die zij hadden gesuggereerd, de ingewikkeldheid zouden vergroten. Zou het niet eenvoudiger kunnen zijn, zo vroegen zij, om de Algemene Bijstandswet op dit stuk aan te passen, dan te pogen een vrijstelling in de vermogensbelasting te construeren? •» De leden van de S.G.P.-fractie achtten het juist een interingsvrijstelling op te nemen, aangezien de vermogensbezitter een extra bijdrage levert aan de sociale zekerheid. Zij hadden gelezen dat toekenning en berekening van deze vrijstelling geschiedt op basis van het onzuiver inkomen in het laatste, meest nabije jaar van de drie jaar dat men onder de bijstandsnorm zat. Is dit in alle gevallen juist te noemen? Kan deze methode niet tot te ruime vrijstellingen leiden? Waarom is niet gekozen voor het gemiddelde onzuiver inkomen gedurende de drie voorafgaande jaren? Waarom is voor die jaarlijkse aanpassing van de bedragen aansluiting gezocht bij de prijsontwikkeling en niet bij de hoogte van de bijstandsnormen? De leden van de fractie van de P.P.R. hadden moeite met deze vrijstelling. De ingewikkeldheid ervan en de duidelijke relatie die met de Bijstandswet wordt gelegd, bracht ook deze leden ertoe de suggestie te doen om het een en ander (mede) in de Bijstandswet op te nemen, te meer daar als uitgangspunt is genomen dat de interingsvrijstelling slechts geldt voor dat deel van het vermogen dat nodig is om in de noodzakelijk geachte kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Deze leden vroegen zich af of hetzelfde effect niet wordt bewerkstelligd door de reeds voorziene verhoging van de belastingvrije som en tevens door de ongewijzigde 80 %-regeling. Ontstaat er niet een cumulatie aan vrijstellingen indien daar ook nog eens de interingsvrijstelling bijkomt?
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
10
I
In de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g w o r d t de belastingvrije s o m gerechtvaard i g d door te wijzen o p de f u n c t i e van rampenreserve. Is niet juist in het geval van intering o p het v e r m o g e n sprake van een rampenreserve waarover dus al geen belasting is betaald? 4. De ondernemingsvrijstelling Tot nu toe gold als principe dat het v o o r de belastingheffing geen verschil zou m o g e n u i t m a k e n w e l k e de plaats is van een bestanddeel binnen het verm o g e n . Thans merkt de Regering o p dat o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n een beperkte bestedingsvrijheid heeft. De vraag of dat niet evenzeer geldt v o o r andere a a n w e n d i n g s v o r m e n van v e r m o g e n komt niet of nauwelijks aan de orde, naar het oordeel van de leden van de P.v.d.A.-fractie ten onrechte. Verv r e e m d i n g van v e r m o g e n maakt v e r w e r v i n g mogelijk van een andere inkom e n s b r o n . De o n d e r n e m e r blijft b o v e n d i e n zijn arbeidskracht b e h o u d e n . De meeste mensen in de s a m e n l e v i n g moeten het alleen met die i n k o m e n s b r o n doen. Bovendien kunnen o p basis van o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n kredieten w o r d e n aangetrokken. Deze leden v r o e g e n de Regering uitvoerig c o m m e n t a a r te leveren op het betoog (zie mr. Witteveen) dat is uitgegaan van de f o u t e veronderstelling als zou de arbeidskracht v a n de o n d e r n e m e r een bezitting zijn en dat ten o n rechte in dit v e r b a n d een directe relatie is gelegd tussen i n k o m e n en v e r m o gen. Kan daarbij, zo v r o e g e n deze leden, tevens w o r d e n ingegaan o p het verschil dat ontstaat tussen o n d e r n e m e r s die hun activiteiten w e l c.q. niet in de BV-vorm bedrijven? Kan een beeld w o r d e n gegeven van de o p t e l s o m aan specifieke fiscale regelingen die v o o r o n d e r n e m e r s successievelijk zijn gaan gelden? Is er nog w e l sprake van een e v e n w i c h t i g geheel? Hoe oordeelt de Regering over het d o o r mr. Witteveen gesignaleerde risico dat de fiscale status van het ondernemerschap langzamerhand zo aantrekkelijk w o r d t dat de neiging kan ontstaan in die status te v l u c h t e n met activiteiten die nauwelijks daarmee echt verband houden? Hoe kan een t o e n a m e van een a u t o n o o m o n d e r n e m e r s b e g r i p in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g , los van de definitie ervan in de i n k o m s t e n b e lasting, effectief w o r d e n tegengegaan? Bij de behandeling van de fiscale oudedagsreserve is indertijd toegezegd dat een r u i m s t a n d p u n t zou w o r d e n i n g e n o m e n inzake de vraag of er sprake is van o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n . Is een dergelijke r u i m e benadering na inv o e r i n g van de nu v o o r g e s t e l d e regeling nog w e l terecht? In de standpuntbepaling van de Regering inzake het Hofstra-rapport (stuk 14 932, nr. 4, blz. 7) w e r d opgemerkt dat de natuurlijke p e r s o o n - o n d e r n e m e r mogelijk in een relatief gunstige positie verkeerde o m d a t hij beleggingen zou kunnen trachten in te brengen in zijn o n d e r n e m i n g . «Slechts in sprekende gevallen zou de fiscus kunnen stellen dat de b e l e g g i n g verplicht p r i v é - v e r m o g e n is». Geldt dit niet ook v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g ? De leden, behorende t o t de P.v.d.A.-fractie, hadden getracht zich een beeld te v o r m e n van de vraag welke ondernemers het meeste van de vrijstelling zouden gaan profiteren. Zijn het niet, zo v r o e g e n zij zich af, de ondernemers met een relatief klein v e r m o g e n die in v e r b a n d met de korting op de oudedagsvrijstelling, van de n i e u w e vrijstelling niet zullen profiteren? En is het los daarvan niet zo dat bij vergelijking van de oude regeling (met een m a x i m u m van 90000) en de n i e u w e o p v e r m o g e n s van 180 000 en m e e r d e belastingdruk geringer zal zijn dan thans het geval is? In de toelichting w o r d t de juistheid of aanvaardbaarheid v a n dit effect niet toegelicht. Kan dat alsnog op basis van een schets van thans aanwezige knelpunten geschieden? Wanneer het inkomensaspect bij kleine v e r m o g e n s het meest o p de voorg r o n d staat, w a a r o m is dan niet gekozen voor een aflopend percentage vanaf 180000? Is de m a x i m u m v r i j s t e l l i n g van 250 000 niet aan de erg r u i m e kant? Kan overigens de stelling dat hoe groter het v e r m o g e n is des te groter ook de mogelijkheden zijn o m bij d e r d e n leningen aan te gaan op basis van e m -
T W P P H P Kamer, zittina 1979-1980, 15905, nr. 5
11
pirisch materiaal worden ondersteund? Is het met andere woorden wel juist om te starten met een vrijstelling van 100 %? Zou de afbouw niet sneller dienen plaats te vinden, omdat in het algemeen de mogelijkheden leningen aan te gaan, vrij ruim zijn? De leden van de C.D.A.-fractie verwelkomden een verruiming van de ondernemingsvrijstelling, waarbij rekening gehouden wordt met de omvang van het ondernemingsvermogen. Ook over dit onderdeel van de vermogensbelasting hadden zij zich in vorige jaren meermalen uitgesproken en daarbij gepleit voor een verdere uitwerking. De voorgestelde regeling doet volgens deze leden recht aan de dubbele functie van het ondernemingsvermogen en onderkent de beperkingen van de draagkrachtvergroting die samenhangt met het inkomensaspect van dit type vermogen. In haar uitwerking bezit deze regeling de aantrekkelijkheid van de eenvoud. Voor wat de gekozen bedragen aangaat, erkennen de bewindslieden dat er geen empirische analyse aan ten grondslag ligt. Is ertoch niet enig empirisch materiaal aanwezig dat een vergelijkingsmogelijkheid biedt? Waarom wordt het bedrag van f90 000 niet vervangen dooreen rond getal en daarop dan voortgeborduurd? Indien het onderhavige wetsontwerp zal worden aanvaard, zal de fiscale wetgeving drie onderdelen kennen waarbij het ondernemingsvermogen een meer adequate behandeling ten deel valt, namelijk de ondernemingsvrijstelling, de oudedagsvrijstelling en de fiscale oudedagsreserve. Op het verband tussen de twee eerstgenoemde onderdelen zijn de bewindslieden in de memorie van toelichting ingegaan. Zouden zij ook willen ingaan op de gevallen waarin de fiscale oudedagsreserve samenloopt met de ondernemingsvrijstelling? De waardering van aandelen wordt in het ontwerp niet aangeroerd. Toch vormt de ondernemersvrijstelling - zo merkten leden van de V.V.D.-fractie op - een ongelijkheid tussen ondernemers-natuurlijke personen en ondernemers in BV-vorm. Voor wat de goodwill betreft bestond de ongelijkheid al en wordt zij thans alléén verschoven, niet opgeheven. Waarom wordt geen met de ondernemersvrijstelling overeengekomen vrijstelling voor aandelen in BV's voorgesteld? Deze leden zouden opneming daarvan in de wet willen bepleiten. De leden van de V.V.D.-fractie achtten het onbillijk de fiscale oudedagsvoorziening (30%) toe te rekenen aan de ondernemingsvrijstelling. Defiscale oudedagsreserve moet immers op de balans worden gepassiveerd en als zodanig op het bedrijfsvermogen in mindering worden gebracht. Leden van de V.V.D.-fractie vroegen of het niet wenselijk is ten aanzien van «verpachte staat» een waarderingsgrondslag te nemen op basis van kapitalisatie van de nettopachtwaarde. De verruiming van de ondernemingsvrijstelling achtten de leden van de S.G.P.-fractie van groot belang, speciaal voor de ondernemingen met een sterk bedrijfsgebonden vermogen, zoals landbouwbedrijven. Wel was ook bij hen de vraag gerezen of de ondernemingen gedreven in de BV-vorm niet gediscrimineerd worden, omdat in die situatie geen aanspraak op tegemoetkoming bestaat en evenmin op de goodwillvrijstelling. De bewindslieden stellen nadrukkelijk dat het ondoenlijk is om voor elk individueel geval uit te maken aan welk deel van het ondernemingsvermogen het aspect van inkomensvorming en aan welk deel dat van belegging moet worden toegekend. De leden van de P.P.R.-fractie vroegen in dit verband of het nu werkelijk zo ondoenlijk is om bij voorbeeld de inkomensbetekenis te traceren van de huur die de ondernemer ontvangt indien hij als eigenaar het pand verhuurt aan een besloten vennootschap waarvan hij zelf directeur is.
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 5
12
I
Is dit niet een v e e l v u l d i g v o o r k o m e n d e constructie? Kan op deze manier in praktisch alle gevallen de m a x i m a l e vrijstelling ( 1 0 0 % v o o r o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n s van f 90 000 of kleiner) w o r d e n gerealiseerd? 5. Eigen woning De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, hadden er enige m o e i t e mee de voorstellen te beoordelen los van de d o o r de Regering toegezegde notitie over de fiscale behandeling van de eigenaar-bewoner meer in het algemeen. Zij h o o p t e n dat deze notitie spoedig zal v e r s c h i j n e n . Deze leden konden zich niet voetstoots verenigen met het voorstel een vaste v e r h o u d i n g te nemen tussen de w a a r d e v a n een pand in lege staat en die in b e w o o n d e staat. Hiermee zou w e l een eind kunnen w o r d e n gemaakt aan tal v a n procedures. Toch hadden deze leden enige reserve bij de argumentatie van de Regering. Dat b e w o n i n g een subjectieve factor is die bij het w a a r d e b e g r i p in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g niet past, w o r d t door de Regering w e l heel gemakkelijk afgedaan met de stelling dat deze o v e r w e g i n g «maatschappelijk bezien onrealistisch is en derhalve niet relevant». Het geeft aan hoe snel fiscaal-theoretische o v e r w e g i n g e n sneuvelen wanneer dat politiek raadzaam blijkt te zijn en hoe broos fiscaal-theoretische a r g u m e n t e n tegen herzien van fiscale regelingen derhalve zijn, w a n n e e r men die herziening politiek niet wenst. In het algemeen m e e n d e n deze leden dat de w e t g e v e r niet te gemakkelijk moet afzien van een regeling die maatschappelijke w e e r s t a n den oproept maar desalniettemin juist en v e r a n t w o o r d is. De t e r m e n «derhalve niet relevant» kunnen niet zo snel uitgesproken w o r d e n als de Regering dat doet. Het w a r e n v o o r de leden van de P.v.d.A.-fractie v o o r a l praktische a r g u menten van een w a t andere orde die hen t o c h een vaste v e r h o u d i n g tussen de waarde in b e w o o n d e en lege staat niet o p v o o r h a n d deden v e r w e r p e n . In de eerste plaats w o r d t ook thans van een v e r h o u d i n g tussen beide w a a r d e n uitgegaan, zij het geen vaste. In de t w e e d e plaats achtten zij het g e w e n s t procedures zoveel mogelijk te v o o r k o m e n en kan een vaste v e r h o u d i n g o m die reden een goede oplossing zijn. In de derde plaats is het van belang zow e l voor belastingdienst als belastingplichtigen tot een u n i f o r m e waarderingsmaatstaf te k o m e n bij de verschillende heffingen op o n r o e r e n d g o e d . In hoeverre zou daarbij ook de onroerend-goedbelasting kunnen w o r d e n betrokken? Voor deze leden telt m i n d e r dat de w a a r d e r i n g door velen als o n b e v r e d i gend w o r d t gevoeld o m d a t ze het bezit van een eigen w o n i n g niet als draagkrachtverhogend ervaren. Jarenlang is de aanschaf van een eigen w o n i n g heel uitdrukkelijk gestimuleerd uit h o o f d e v a n v e r m o g e n s v o r m i n g en -spreid i n g . Zeker in bepaalde marktsituaties heeft ook het beleggingsaspect daarbij een zware rol gespeeld. Naarmate meer belastingplichtigen via het eigen huis v e r m o g e n v o r m e n , gaat het niet aan dit v e r m o g e n te vlug als zijnde geheel of gedeeltelijk niet-draagkrachtverhogend te behandelen. De p r o b l e m e n die ontstonden door de prijshausse van de afgelopen jaren zijn i n m i d d e l s gelukkig in hoge mate v e r m i n d e r d . Die prijsontwikkeling heeft echter w e l de andere aspecten van het eigen-woningbezit laten zien. Er konden forse v e r k o o p w i n s t e n w o r d e n geboekt. M e n i g e e n kon zich bij v e r k o o p van het oude huis een kwalitatief betere n i e u w e w o n i n g verschaffen, op w e l ke nieuwe w o n i n g ook weer een w a a r d e s t i j g i n g geboekt kon w o r d e n . Daartegenover stonden de starters voor w i e de aanschaf van een reeds bestaande eigen w o n i n g erg duur w e r d en s t o n d de o v e r h e i d die toezag hoe met veel subsidie g e b o u w d e k o o p w o n i n g e n niet meer bereikbaar w a r e n v o o r de i n k o m e n s g r o e p e n w a a r v o o r ze eigenlijk w e r d e n g e b o u w d . Tegenover de w a a r d e s t i j g i n g stonden ook hogere lasten in de v o r m van huurwaardeforfait, v e r m o g e n s b e l a s t i n g en o n r o e r e n d - g o e d b e l a s t i n g . Aan die hogere lasten w a t doen v a n w e g e het protest daartegen zonder de waardestijging aan belastingheffing te o n d e r w e r p e n , k w a m de leden van de P.v.d.A.-fractie o n e v e n w i c h t i g voor. Daarbij onderkenden zij dat de stijging
Tweede K a m e r z i t t i n g 1979-1980, 15905, nr. 5
13
van de waarde van het huis en van de woonlasten die daaraan gekoppeld zijn, niet gepaard behoeft te gaan met een inkomenstoename. Voor zover daaruit problemen voortvloeien is het echter zaak, alvorens tot een voor iedereen gunstige herziening te komen, na te gaan of een dergelijke herziening mogelijk is voor alléén diegenen voor wie de woonlasten een vastgestelde verhouding tot hun inkomen overschrijden. De aan het woord zijnde leden meenden dat een dergelijke regeling zeer wel mogelijk is. De in het voorgaande hoofdstuk van dit verslag door de hier aan het woord zijnde leden gemaakt opmerkingen kunnen tot de conclusie leiden dat de ondernemingsvrijstelling minder dan 50% zou dienen te bedragen. Op grond van de redenering van de Regering als zou bij ondernemingsvermogen sprake zijn van een geringere bestedingsvrijheid, zou het voor de eigen woning aangehouden percentage van 60 van de waarde in vrij opleverbare staat te laag zijn. De Regering neemt bij dat percentage in aanmerking dat bij de eigen woning veelal de mogenlijkheid aanwezig is van verkoop of het nemen van een hypotheek. De aan het woord zijnde leden wilden dat onderstrepen. Het percentage zestig veronderstelt een vrij grote beperking van de bestedingsvrijheid. Het is de vraag of deze overeenkomt met de realiteit. Bovendien moet in dit verband ook de verhoging van de basisvrijstelling in de beschouwing worden betrokken. Het is daarnaast de vraag of de beperking in de bestedingsvrijheid voor alle koopwoningen even groot is. In principe is de aanschaf van een eigen woning een vrije keuze. Vermogen kan ook langs andere weg aangewend of opgebouwd worden. Feit is en blijft dat de huurder via de aflossing van het in zijn woning geïnvesteerde kapitaal geen vermogen opbouwt. Het probleem dat er te weinig huurwoningen zijn is stellig aanwezig, maar het zou irreëel zijn bij de presentatie van dat probleem uit te gaan van de fictie dat iedereen tegelijk zijn eigen woning zou willen verkopen. Voor een individuele eigenaar-bewoner blijft er sprake van een zekere keuzevrijheid. Dat is zeker het geval voor de bewoners van duurdere koopwoningen. Voor hen bestaat ook de keuzemogelijkheid een goedkopere koopwoning te kopen. Om die reden was het voor de aan het woord zijnde leden zeer de vraag of de 60%-fictie voor met name duurdere koopwoningen gerechtvaardigd is. Deze leden achtten het een vreemde consequentie van de 60 %-regeling dat naarmate de woning duurder is en de bestedingsreserve toeneemt, een groter bedrag in guldens wordt vrijgesteld. Huns inziens is de stelling verdedigbaar dat het beleggingsaspect zwaarder weegt naarmate de woningen in een hogere prijsklasse vallen. In de discussie over het huurwaardeforfait is die stelling reeds meermalen naar voren gebracht. Ze is evenzeer relevant voor de vermogensbelasting. Een en ander kan tot uitdrukking worden gebracht in het tarief, de vrijstelling of de waardefictie: in het tarief, doordat progressief te maken; in de vrijstellingssfeer door bij de waardebepaling uit te gaan van een 100 %-fictie en een specifieke vrijstelling te introduceren of de algemene basisvrijstelling enigszins verder te verhogen; in dewaardebepaling door op basis van het onderscheiden van prijsklassen de verhouding tussen waarde bewoond en waarde in lege staat te differentiëren. Wat is voor elk van deze varianten het commentaar van de Regering? Tevens zagen ze graag dat de Regering zou ingaan op de door de heer Schuttevaer in WFR 5329 en 5374 opgeworpen vraag of wel mag worden uitgegaan van de waarde in bewoonde staat in plaats van de prijs die de «beste koper» voor de woning over zou hebben. Moet niet worden uitgegaan van het vrijlaten van het «woonrecht» dat verhindert het huis vrij opleverbaar aan te bieden en zou niet belasting geheven moeten worden naar analogie van de positie van de eigenaar wiens eigendom met vruchtgebruik bezwaard is? De leden die deze vragen weergaven, stonden zelf vooralsnog sceptisch tegenover deze redenering. Zij merkten nog opdat voorde inkomstenbelasting ook de tweede woning een eigen woning wordt genoemd. In artikel 9, lid 4, wordt thans in de vermogensbelasting meteen definitie gewerkt waar de tweede woning niet onder valt. Is het niet gewenst in de verschillende belastingwetten zoveel mo-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
14
gelijk van dezelfde definities uit te gaan? Ook met betrekking t o t de v o o r g e stelde o m s c h r i j v i n g van de waarderingsmaatstaf, viel het deze leden op dat deze in respectievelijk artikel 9, lid 4 VB en artikel 42a, lid 3 (nieuw) IB verschillen v e r t o o n t . Kunnen die w o r d e n toegelicht? Kunnen de w o o r d e n «als zodanig» in het slot van lid 3 (nieuw) van artikel 42a IB geen misverstand oproepen? Ten aanzien van de eigen w o n i n g w i l l e n de bewindslieden in principe de bestaande situatie h a n d h a v e n , met dien verstande dat zij de in de praktijk gegroeide w a a r d e b e p a l i n g (60 % van de waarde in vrij opleverbare staat) in de w e t w i l l e n vastleggen. De leden van de C.D.A.-fractie hadden in het verleden gewezen o p een punt van overeenkomst tussen o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n en v e r m o g e n belegd in een eigen w o n i n g , daarin bestaande dat beide soorten v e r m o g e n gekenmerkt w o r d e n d o o r e e n beperkte bestedingsvrijheid, bij h e t o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n gelegen in de beleggingsfunctie, bij de eigen w o n i n g in de w o o n f u n c t i e . Zij v o n d e n d a a r o m dat er w e l degelijk iets v o o r te zeggen valt beide soorten v e r m o g e n op analoge manier te behandelen, dat w i l zeggen d o o r middel van een vrijstelling. Deze leden erkenden dat m e n geen vrijstelling kan introduceren en tegelijk de bestaande w a a r d e b e p a l i n g van de eigen w o n i n g in de w e t o p n e m e n . M e n zal daar een keus m o e t e n m a k e n . Zij w e n sten zich in dit s t a d i u m niet v a s t t e leggen op één van de t w e e m e t h o d e s . Een a r g u m e n t , d o o r de bewindslieden aangevoerd o m de analogie tussen het o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n en de eigen w o n i n g te bestrijden, konden deze leden in elk geval niet delen, namelijk het a r g u m e n t dat i e m a n d o p zijn eigen w o n i n g hypotheek kan o p n e m e n . Immers ook de meeste bestanddelen van een o n d e r n e m e r s v e r m o g e n kunnen dienen als zakelijke zekerheid t o t het o p n e m e n van krediet. Zou m e n de regeling v o o r de eigen w o n i n g niet slechts a n a l o o g maar identiek aan die v o o r het o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n m a k e n , dan zou dat een aantrekkelijke v e r e e n v o u d i g i n g van het w e t s o n t w e r p betekenen. M e n zou dan tevens in de richting kunnen k o m e n van de verwerkelijking van een gedachte die, naar het deze leden v o o r k w a m , in het rechtsbewust zijn van veel mensen leeft, namelijk dat i e m a n d die zich eigenaar kan n o e m e n van een e e n v o u d i g e , onbelaste w o n i n g en verder geen n o e m e n s w a a r d i g v e r m o g e n heeft, niet als een v e r m o g e n d m e n s b e s c h o u w d kan w o r d e n eVi niet onder de v e r m o g e n s b e l a s t i n g hoort te vallen. Met een vrijstelling v o o r het ondernem i n g s v e r m o g e n zou m e n t r o u w e n s nog beneden het niveau van een nieuw g e b o u w d e eenvoudige w o n i n g blijven, aangezien de begroting 1980 f 1 0 6 0 0 0 rekent v o o r een w o n i n g w e t w o n i n g . Overigens, indien de b e w i n d s l i e d e n de waarde van de eigen w o n i n g w i l len stellen o p een percentage van de w a a r d e vrij opleverbaar, w a a r o m zoeken zij dan niet meer aansluiting bij de werkelijkheid, zoals die uit statistische gegevens blijkt? Is de w a a r d e van w o n i n g e n in b e w o o n d e staat in de afgelopen 15 jaar niet aanzienlijk m i n d e r gestegen dan de w a a r d e van vrij opleverbare w o n i n g e n ? Moet daarmee geen rekening g e h o u d e n w o r d e n bij de vaststelling van het forfait? De op zichzelf toe te j u i c h e n gedachte o m de waarde van de eigen w o n i n g te stellen o p een vast percentage van het pand in vrij opleverbare staat noodaakt ertoe de laatstbedoelde t e r m in een wettelijke f o r m u l e r i n g te v a n g e n . Van diezelfde noodzaak g i n g de Kroon uit, toen zij artikel 5 Besluit Gemeentelijke onroerend-goedbelastingen vaststelde. De nu voorgestelde f o r m u l e r i n g e n zijn echter anders en zelfs onderling niet precies gelijk. Dit k w a m de leden van de V.V.D.-fractie o n g e w e n s t voor. Hoe zal in dezen de heffingspraktijk zich gaan ontwikkelen? De burger zal het niet begrijpen dat de w a a r d e van een huis v o o r de onroerend-goedbelasting o p X en v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g , uitgaande van IJ w o r d t vastgesteld. Bovendien komt het percentage van 60 o p geen enkele wijze met de werkelijkheid overeen. De opgaven van het CBS v o o r 1979 bewijzen dat m e n
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 5
15
in het algemeen o p een peil van hoogstens 48 % uitkomt. Zou het niet beter zijn de relevante indexcijfers van het CBS in de w e t te v o l g e n en op te n e m e n in de jaarlijkse publikatie «Toelichting o p de aangifte inkomstenbelasting en vermogensbelasting»? Kan in dit v e r b a n d ook w o r d e n ingegaan o p de - eerder al van P.v.d.A.-zijde w e e r g e g e v e n - juridische bezwaren, die prof. Schuttevaer heeft o n t w i k keld, met n a m e het bezwaar dat bij de n i e u w e wettelijke voorziening een verkeerde juridische zienswijze t o t vertrekpunt is genomen? Wil de Regering ingaan o p de positieve v o o r s t e l l e n , die hij ter zake doet in het tijdschrift «De Landeigenaar» van juni 1977? De leden van de fractie van de P.P.R. g i n g e n ervan uit dat de maatstaf v o o r de geldelijke w a a r d e r i n g van bezittingen - en dus ook van de eigen w o n i n g in het algemeen de w a a r d e is welke daaraan in het economisch verkeer kan w o r d e n t o e g e k e n d , v o o r de eigen w o n i n g dus de verkoopwaarde. Een dergelijke maatstaf w o r d t niet gehanteerd v o o r niet vrij te aanvaarden w o n i n gen. Ten einde de uitvoeringstechnische p r o b l e m e n definitief op te heffen, w o r d e n de niet vrij te aanvaarden w o n i n g e n in een vaste v e r h o u d i n g gebracht met de vrij te aanvaarden w o n i n g e n . Daarmee w o r d t echter v o o r b i j gegaan aan het feit dat het hier duidelijk t w e e verschillende markten betreft. Het percentage van 60 is in dit v e r b a n d dan ook arbitrair. Het maakt b o v e n dien geen onderscheid tussen herenhuizen, villa's, b u n g a l o w s , overige eengezinshuizen en w o n i n g e n in meergezinshuizen, zoals w e l gebeurt in de betreffende indexcijfers van het CBS. Deze leden v r o e g e n de Regering naar de a r g u m e n t e n - behalve b u d g e t t a i re (die overigens o p zichzelf steekhoudend kunnen zijn) - o m de belastingheffing niet te koppelen aan de betreffende indexcijfers van het CBS. Dit behoeft uitvoeringstechnisch geen p r o b l e e m op te roepen. Tevens ontvalt dan de g r o n d aan veel bezwaren die steeds w e e r w o r d e n ingebracht tegen de aanslag in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g (en inkomstenbelasting) v o o r de eigen woning. O p b l z . 19 van de t o e l i c h t i n g las het lid van de fractie van DS'70: «al is het juist dat het bezit van een eigen w o n i n g leidt t o t een grotere draagkracht m e n vergelijke een eigen huisbezitter b.v. met iemand die in een h u u r h u i s w o o n t en overigens in dezelfde o m s t a n d i g h e d e n verkeert». W a a r i n schuilt deze grotere draagkracht v o o r i e m a n d die in een eigen huis w o o n t van bij v o o r b e e l d drie t o n en verder t w e e t o n schuld «bezit», vergeleken met een ander die bij v o o r b e e l d een ton aandelen Koninklijke Olie bezit? Is die laatste persoon w e l l i c h t meer draagkrachtig in plaats van minder, gezien de m e n i n g van de bewindslieden o p blz. 17 van de toelichting dat een eigen w o n i n g maar «een beperkte betekenis heeft als bestedingsreserve»? De b e s c h o u w i n g e n in de paragrafen 5 en 6 van de toelichting maakten op het lid dat deze vragen stelde, een inconsistente indruk. Het lid v a n de fractie van DS'70 erkende dat er thans een duidelijk verschil is in waarde tussen een b e w o o n d e w o n i n g en een vrij opleverbare w o n i n g . Dit k o m t v o o r t uit de gekunstelde situatie o p de w o n i n g m a r k t . Zien de bewindslieden dit als een blijv e n d verschijnsel? Is het beleid inzake h u r e n en prijzen er dan niet o p gericht ook de w o n i n g m a r k t geleidelijk zo te doen functioneren dat huren en kopen gelijkwaardig w o r d e n , zodat ook v e r h u u r en verkoop gelijkwaardige f i n a n ciële transacties w o r d e n ? Hoe v e r h o u d t zich het voorstel t o t de w a a r d e r i n g van huizen in de gemeentelijke onroerend-goedbelasting? Op blz. 17 van de t o e l i c h t i n g schrijven de bewindslieden over «het recht op onderdak» dat ertoe «leidt» dat de belastingplichtige een «beperkte bestedingsvrijheid heeft» v o o r d e «eigen w o n i n g » . Is dit geen misverstand? M e n kan toch ook huren? Ongeveer de helft van de bevolking doet dit. Er is geen noodzakelijke b i n d i n g tussen «recht op onderdak» en het bezit van een eigen w o n i n g .
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
16
6. Basisvrijstelling De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, herinnerden eraan, dat de Regering ter zake van de waardebepaling van de eigen woning een specifieke vrijstelling afwijst, omdat met de veronderstelde geringere bestedingsvrijheid reeds rekening was gehouden middels de 60 %-fictie. De toelichting op de voorgestelde omvang van de basisvrijstelling maakt evenwel opnieuw gewag van «het andersgerichte maatschappelijke gevoelen», waarmee rekening moet worden gehouden. Om die reden is tot een verhoging van de basisvrijstelling besloten. Deze leden waren over deze argumentatie minder enthousiast, maar konden zich met de voorgestelde basisvaststelling - onder voorbehoud ten aanzien van de 60 %-norm - verenigen vanwege de inflatie die is opgetreden en omdat terecht is afgezien van een extra specifieke vrijstelling bovenop de 60 %-norm. Wel vroegen zij zich af of de indeling in tariefgroepen een juiste was. Welke objectieve redenen zijn er nog om tariefgroep 2 te handhaven? Is er voldoende verschil in materiële positie tussen ongehuwden, die jonger of ouder zijn dan 35 jaar? Welke zijn de financiële gevolgen van opheffing van dat verschil? Zou in elk geval voortaan niet moeten worden uitgegaan van een leeftijd van 30 jaar als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, die zich hebben voorgedaan? Ook in de individuele subsidieregeling wordt uitgegaan van het criterium van 30 jaar. Zijn er andere soortgelijke voorbeelden? Is er niet voldoende reden tot een stroomlijning te komen? Met betrekking tot de basisvrijstelling volgen de bewindslieden in de ogen van de leden van de C.D.A.-fractie een wat merkwaardige gedachtengang. Zij houden immers eerst een fundamenteel betoog over de functies van de belastingvrije som, maar verzuimen de daaruit volgende conclusies toe te passen. In plaats daarvan halen zij plotseling het eigen huis tevoorschijn om de hoogte van de basisvrijstelling vervolgens daarop toe te snijden. De aan het woord zijnde leden wilden in hun kritiek deze gedachtengang op de voet volgen. De bewindslieden stellen om te beginnen dat het bezit van vermogen pas bij overschrijding van een bepaalde grens een afzonderlijke draagkrachtfactor van betekenis gaat worden. Met dit uitgangspunt konden de aan het woord zijnde leden instemmen. In het voorgaande hadden zij al getracht nadere inhoud aan dit uitgangspuntte geven doorte stellen dat die grens minimaal gelegen is in de buurt van de waarde van een bescheiden woning. De bewindslieden volgen echter in de aanvang een geheel andere lijn. Zij houden een betoog over de functies van de belastingvrije som, dat ontleend lijkt te zijn aan bepaalde economische theorieën, zonder overigens met een daarvan samen te vallen. Dit betoog gaat uit van een bekende indeling van de zogenaamde niet reële reserves (ook wel voorzieningen genoemd) van een produktiehuishouding in de verplichtingenreserve, de egalisatiereserve en de eventualiteitenreserve. De bewindslieden transponeren deze indeling naar de consumptiehuishouding. In deze gedachtengang zitten echter ook elementen van de Keynesiaanse liquiditeitsvoorkeur, met name het transactiemotief en het voorzorgsmotief. Deze nogal eclectische werkwijze had de aan het woord zijnde leden niet kunnen overtuigen, evenmin als de tentatieve invulling in bedragen die de bewindslieden eraan toevoegen. De bewindslieden trekken uit deze gedachtengang overigens geen andere conclusie dan dat de huidige belastingvrije som, het bestaan van specifieke voorzieningen in aanmerking genomen, niet te laag is. Om te onderzoeken hoe hoog deze som dan wel moet zijn, wenden zij zich, zoals gezegd, tot de eigen woning. Daarbij wijzen zij wederom een aparte vrijstelling voor de eigen woning af, omdat deze huns inziens zou leiden tot ongelijkheid tussen hen van wie het vermogen in een eigen woning «zit» en degenen die hun vermogen op andere wijze belegd hebben. Naar de mening van de aan het woord zijnde leden snijdt deze opmerking geen hout, aangezien het juist gaat om het verschil in bestedingsvrijheid tussen de eigen woning en ande-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
17
re v e r m o g e n s o b j e c t e n . Verschillende behandeling van verschillende zaken behoeft geen rechtsongelijkheid te veroorzaken. Ofschoon zij dus een aparte vrijstelling v o o r de eigen w o n i n g afwijzen, erkennen de b e w i n d s l i e d e n tegelijkertijd het maatschappelijk g e v o e l e n , dat het niet aangaat iemand in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g te betrekken enkel en alleen o p g r o n d v a n het bezit van een bescheiden eigen w o n i n g . Uit dit door h e m zelf geschapen d i l e m m a redden zij zich d o o r de basisvrijstelling zodanig v a s t t e stellen, dat bezitters v a n een eigen w o n i n g o p die g r o n d alleen in de regel geen v e r m o g e n s b e l a s t i n g zullen m o e t e n betalen. Dit doet namelijk gekunsteld aan. Ook de indeling in tariefgroepen k o m t dan v o o r een belangrijk deel te berusten o p het veronderstelde bezit van een eigen w o n i n g bij een bepaalde leeftijd, hoewel zij hiermee gelijklopende tariefgroepenindeling in de i n k o m stenbelasting slechts o p de veronderstelde eigen h u i s h o u d i n g berust. Bov e n d i e n komen de bewindslieden dan met bedragen die zij zelf arbitrair noem e n , w a a r b i j zij ook niet v a s t h o u d e n aan h u n eerder i n g e n o m e n standpunt dat de vrijstelling v o o r o n g e h u w d e n 70 % van die voor g e h u w d e n dient te bedragen. In hun voorstel w o r d e n g e h u w d e n , in vergelijking met de ongeh u w d e n boven de 35 jaar, maar karig bedeeld. Dit gedeelte afsluitend, v r o e g e n de leden van de C.D.A.-fractie de bew i n d s l i e d e n hun voorstellen nog eens n a u w k e u r i g te bezien in s a m e n h a n g met de mogelijkheid van een afzonderlijke vrijstelling van de eigen w o n i n g . 7. Kinderaftrek In de toelichting laat de Regering d o o r s c h e m e r e n dat er in de v e r m o g e n s belasting eigenlijk geen reden is v o o r een kinderaftrek: «De regeling van de kinderaftrek in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g is in het verleden slechts g e m o t i veerd met een k o p p e l i n g aan de loon- en inkomstenbelasting.» Thans v o e r t zij als a r g u m e n t v o o r h a n d h a v i n g van een (verlaagde) kinderaftrek aan dat de aanwezigheid van kinderen de bestedingsvrijheid aantast o m d a t het verm o g e n in v e r m i n d e r d e mate als bestedingsreserve functioneert. Dit argument o v e r t u i g d e de t o t de P.v.d.A.-f ractie behorende leden niet geheel. Kunnen in de sfeer van de inkomstenbelasting niet nog andere draagkracht-beïnvloedende factoren een rol spelen die (terecht) in de v e r m o g e n s belasting niet aan bod komen? Maakt de naar v e r h o u d i n g geringe vrijstelling h a n d h a v i n g van de kinderaftrek niet extra overbodig? Betekent afschaff i n g niet een v e r e e n v o u d i g i n g v a n de regeling? In elk geval w i l d e n deze leden graag v e r n e m e n welke de «bepaalde kosten» zijn w a a r v o o r men zich niet kan verzekeren of w a a r v o o r verzekering niet pleegt te geschieden of die niet op g r o n d van de sociale verzekeringen w o r d e n v e r g o e d . Dezelfde leden v r o e g e n de Regering uitvoerig in te gaan o p de beschouw i n g van prof. Van den Tempel over de kinderaftrek (Weekblad v o o r Fiscaal Recht 21 februari j l . nr. 5440). Voor w a t betreft de studerende kinderen vroegen deze leden de Regering een vergelijking te maken met de positie van ouders die geen v e r m o g e n , maar w e l een zodanig i n k o m e n hebben dat ook h u n kinderen in het algemeen geen studiebeurs o n t v a n g e n . Is er v o l d o e n d e reden ouders met verm o g e n ongeacht het i n k o m e n een extra vrijstelling te geven, mede gezien de m o g e l i j k h e d e n t o t financiering van de studie op andere wijze? Is er niet in elk geval v o l d o e n d e reden de vrijstelling te beperken tot een bepaald inkomen? Welke p r o b l e m e n brengt de controle of de desbetreffende kinderen niet alleen daadwerkelijk een studie aanvangen, maar ook met resultaat v o o r t zetten tot hun 27ste? Of w o r d t a a n g e n o m e n dat een aangevangen studie w o r d t afgerond? A l s dat laatste het geval is, bestaan (ontstaan) er dan geen m o g e l i j k h e d e n tot misbruik en is er dan w e l sprake van billijkheid? De Regering heeft zeer recent de SER advies gevraagd over een o p b o u w van de kinderbijslag naar leeftijd. Klopt tegen die achtergrond de veronderstelling nog w e l dat de belastingplichtige het v o o r de studie van een kind
T w e e d e Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
18
benodigde bedrag in de loop van de tijd (van 0 tot 18 jaar) opbouwt? Is deze veronderstelling ook los daarvan wel in overeenstemming met de realiteit? De leden van de C.D.A.-fractie stemden in met de bewindslieden waar deze zeggen dat de nadere bezinning op inhoud en structuur van de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting noodzakelijk is, vooral daar deze regeling in het verleden niet zelfstandig gemotiveerd is, doch steeds gekoppeld is geweest aan de kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting. Naar het oordeel van deze leden was in deze koppeling al een aanduiding van een diepere motivering te vinden, zoals de bewindslieden ook impliciet schijnen aan te nemen, aangezien zij ook hier het aspect van de draagkracht van belang achten. Bij de uitwerking van dit aspect baseren zij zich echter weer op een eerdere onderscheiding van verschillende functies of componenten van de belastingvrije som, een betoog waarmee de aan het woord zijnde leden hun instemming niet hadden kunnen betuigen. Hieruit volgt dat deze leden evenmin overtuigd waren door het sequeel met betrekking tot de kinderaftrek. Zij waren overigens toch al geneigd de kinderaftrek ruimer op te vatten dan als een uiting van de beperkte bestedingsvrijheid die aan het hebben van kinderen gebonden is. Kan de kinderaftrek in de vermogensbelasting niet tevens worden opgevat als een mogelijkheid om een deel van het vermogen voor de kinderen beschikbaar te houden zolang deze zelf nog geen vermogen hebben kunnen vormen? Het staat buiten kijf, zo meenden de leden van de C.D.A.-fractie, dat studerende kinderen, indien en voor zover hun onderhoud voor rekening van hun ouders komt, de bestedingsvrijheid van de ouders aanzienlijk meer beperken dan niet studerende kinderen. Daarom konden zij een afzonderlijke regeling voor studerende kinderen in beginsel billijken. In de berekening van deze aftrek schuilt echter een ongerijmdheid, waar de bewindslieden uitdrukkelijk veronderstellen dat het voor de studie benodigde vermogen door de ouders wordt opgebouwd in de periode waarin het kind nog geen 18 jaar is. Toch kennen de bewindslieden vervolgens in de berekening aan deze factor geen gewicht toe. Ook waren deze leden er nog niet van overtuigd dat een studerend kind niet meer kost dan overeenkomt met het bedrag van een studiebeurs, aangezien ook met een studiebeurs begiftigde kinderen nog voor een deel op kosten van hun ouders plegen te leven. Ook de veronderstelling dat een studerend kind 10 % van zijn eigen onderhoud zelf betaalt, leek deze leden enigszins uit de lucht gegrepen. Op blz. 22 van de toelichting wordt in regel 3 en 4 gesproken over studiebeurs. Is daar wellicht bedoeld studietoelage? Het voorstel is gebaseerd op een nauwe band tussen ouders en volwassen kinderen tussen 18 en 27 jaar. Dit streed met de opvattingen van het nu aan het woord zijnde DS'70-lid dat voorstander is van onafhankelijkheid van jonge volwassenen en het onjuist acht om in de wet inzake de vermogensbelasting vooruit te lopen op de regeling voor de studiefinanciering. 8. Invaliditeits- en bejaardenaftrek Naar het oordeel van de leden van de P.v.d.A.-fractie licht de Regering de voorgestelde handhaving van beide aftrekken onvoldoende toe. Zij voerde een studie uit naar de functie van beide aftrekken in de loom en inkomstenbelasting, concludeerde dat afschaffing voor de hand lag vanwege andere beschikbare voorzieningen en stelde voor de bejaardenaftrek in twee stappen te verlagen in afwachting van de definitieve besluitvorming. Op geen enkele manier is duidelijk gemaakt in hoeverre die studie een rol heeft gespeeld bij de voorstellen die nu voor de vermogensbelasting worden gedaan. Het bevreemdde de aan het woord zijnde leden dat die studie wel voldoende grond vormde voor ingrepen binnen de loom en inkomstenbelas-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
19
t i n g , t e r w i j l de Regering nu slechts o p m e r k t dat w e l l i c h t in de t o e k o m s t de aftrekken ook in de sfeer v a n de v e r m o g e n s b e l a s t i n g een w i j z i g i n g zullen o n d e r g a a n . Zij w a r e n van oordeel dat de Regering consequent zou zijn geweest w a n n e e r zij thans reeds een verlaging v a n de aftrek zou hebben voorgesteld. Het w a s v o o r hen ook zeer de vraag in hoeverre het juist is i n d e v e r m o genssfeer een c o m p e n s a t i e te bieden v o o r een daling in het i n k o m e n , die iedere gepensioneerde in meerdere of mindere mate (afhankelijk van de pensioenvoorziening) ondergaat los v a n zijn of haar v e r m o g e n s p o s i t i e . Waar er via de fiscale o u d e d a g s v o o r z i e n i n g reeds een regeling is getroffen v o o r hen die geen (toereikende) pensioenvoorziening h e b b e n , bestaat er o n v o l d o e n de reden vermogensbezitters een specifieke compensatie v o o r een inkom e n s d a l i n g te geven. Eerder zou er dan reden zijn de bejaardenaftrek in de loon- en inkomstenbelasting te handhaven in plaats van af te schaffen. Voor de invaliditeitsaftrek geldt een vergelijkbare redenering. Wanneer er toereikende v o o r z i e n i n g e n zijn, zoals de Regering eerder heeft gesteld, is er geen reden deze aftrek te h a n d h a v e n . Als er reden tot h a n d h a v i n g van de aftrek is, dan beperkt die reden zich t o t de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting. De leden van de C.D.A.-fractie v r o e g e n in dit v e r b a n d ook w a t de bewindslieden denken van de gedachte o m de bejaardenaftrek in de loop van de t i j d geleidelijk o p te b o u w e n . 9. Goodwill De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden v e r w e l k o m d e n het voorstel o m de zakelijke g o o d w i l l (voor zover in de b o e k h o u d i n g geactiveerd) te belast e n . Zij v r o e g e n zich echter af of de Regering w e l ver genoeg gaat. Ook de niet-geactiveerde zakelijke g o o d w i l l kent e c o n o m i s c h e w a a r d e . G e n o e m d e leden w i l d e n , op basis van de d o o r de Regering o n d e r n o m e n studie, nader w o r d e n g e ï n f o r m e e r d over de w a a r d e r i n g s m o e i l i j k h e d e n die zich in de praktijk v o o r d o e n . Ook de g o o d w i l l in een BV w o r d t i m m e r s in wezen op de werkelijke waarde g e w a a r d e e r d via de w a a r d e r i n g v a n aandelen. Doen zich bij die w a a r d e r i n g (op basis van v o o r a l de w i n s t g e v e n d h e i d ) m i n d e r p r o b l e m e n v o o r dan bij die van g o o d w i l l apart het geval zou zijn? Is het niet reeds praktijk dat niet jaarlijks een g r o n d i g e taxatie plaatsvindt, doch slechts periodiek? Tevens w i l d e n deze leden graag v e r n e m e n in hoeverre een belastingplichtige (vooral bij het starten van zakelijke activiteiten) de keuze heeft tussen het w e l of niet activeren van g o o d w i l l en daarmee de mogelijkheid zijn verm o g e n s b e l a s t i n g te «sturen». Het onderscheid tussen w e l en niet geactiveerde g o o d w i l l k w a m de P.v.d.A. leden ook o m een andere reden onaantrekkelijk voor. In de praktijk hebben v o o r a l b e g i n n e n d e o n d e r n e m e r s enkele jaren (gedurende de afschrijving) een geactiveerde g o o d w i l l . Alleen deze o n d e r n e m e r s zouden w o r d e n belast, w a n n e e r het voorstel van de Regering zou w o r d e n g e v o l g d . De Regering acht overigens een uitdrukkelijke bepaling dat niet-geactiveerde g o o d w i l l onbelast is, niet noodzakelijk. De aan het w o o r d zijnde leden v r o e g e n de Regering w a t dit betreft in te gaan o p de d o o r mr. Witteveen gemaakte o p m e r k i n g e n in zijn eerder aangehaalde artikel in het Weekblad v o o r Fiscaal Recht over de vraag in hoeverre v o o r t a a n het zaakbegrip in strijd met de o n t w i k k e l i n g sinds 1964 weer civielrechtelijk w o r d t benaderd. Zij zouden het o p prijs stellen w a n n e e r de Regering tevens zou willen i n gaan o p de huns inziens ongelijke behandeling van o n d e r n e m e r s met en zonder BV en op het onbelast blijven (op basis v a n een toezegging van de Regering) van de w a a r d e van huur- en pachtcontracten. De leden van de C.D.A.-fractie achtten het juist dat de zakelijke g o o d w i l l als bestanddeel van een v e r m o g e n belast w o r d t . Zij hadden er echter m o e i t e
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
20
mee, dat alleen de feitelijk geactiveerde g o o d w i l l in de belastingheffing betrokken w o r d t . De bewindslieden erkennen dat dit een afwijking van het principe v o r m t . Ter verdediging van hun keus geven zij praktische a r g u m e n ten. Het eerste luidt, dat het v o o r de inspecteur moeilijk zal zijn de niet geactiveerde g o o d w i l l te bepalen. Maar, zoals ook B. F. Bohré in M B B van januari jl. o p m e r k t , de inspecteur staat v o o r hetzelfde p r o b l e e m bij de w a a r d e r i n g van aandelen van een BV. Als hij dat p r o b l e e m kan oplossen, w a a r o m dan niet het onderhavige? Het tweede a r g u m e n t is, dat niet geactiveerde g o o d w i l l toch al w e l vaak verwerkt zal zijn in de w a a r d e b e p a l i n g van andere activa. Naar het oordeel van de aan het w o o r d zijnde leden berust dit a r g u m e n t , evenals het vorige, te zeer o p het uitgangspunt dat de fiscus in deze gevallen kan afgaan o p de administratieve inzichten van de o n d e r n e m i n g , zonder zich een eigen oordeel daarover te v o r m e n . Zij vroegen de bewindslieden dan ook hun gedachten hierover nog eens te laten gaan. De leden van de V.V.D.-fractie hadden ernstig bezwaar tegen het voorstel de zakelijke g o o d w i l l te belasten, indien daaraan v o o r de heffing van de inkomstenbelasting een boekwaarde w o r d t toegekend. Het w è l in aanmerking nemen van gekochte g o o d w i l l is in flagrante strijd met het elders in de mem o r i e van toelichting terecht zo f u n d a m e n t e e l geachte gelijkheidsbeginsel. De zelf gekweekte g o o d w i l l is v o o r de fiscus niet zichtbaar en kan dus ook niet belast w o r d e n . Dat is reden o m de daaraan uit een o o g p u n t van draagkracht geheel gelijke gekochte g o o d w i l l eveneens buiten schot te laten. De ongelijkheid werkt des te ongelukkiger uit nu zij zich richt tegen beginnende o n d e r n e m e r s die, o m aan de slag te kunnen, grote financiële offers hebben moeten brengen. Het voorstel komt nog in een ander opzicht in strijd met de gelijkheid. De behandeling van de g o o d w i l l v o o r de inkomstenbelasting is tot dusver in de heffingspraktijk geen punt van grote zorg. Het aantal jaren, waarover de afschrijving w o r d t verdeeld, is theoretisch niet met enige zekerheid te bepalen en de belastingplichtigen en de fiscus vinden elkaar in de regel gemakkelijk o p een hoogst arbitrair aantal. W o r d e n aan het a a n g e n o m e n aantal nu ineens consequenties v e r b o n d e n v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g , dan is de belastingplichtige die snel afschrijft, ineens sterk bevoorrecht. Deze leden namen overigens aan dat de belastingplichtige, na eventuele aanvaarding van het voorstel, het recht heeft zijn gedragslijn voor de inkomstenbelasting te herzien. Er is nog een andere onbillijkheid. De gekochte g o o d w i l l kan geheel of gedeeltelijk bestaan uit de going-concernwaarde van de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken. In dat geval leidt het voorstel tot dubbele heffing. 10. Periodieke uitkeringen De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden vroegen een nadere toelichting op de mate waarin er naast de algemeen geldende interingsvrijstelling en oudedagsvrijstelling nog behoefte zou bestaan aan een specifieke vrijstelling v o o r ingegane periodieke uitkeringen. Het kopen van rechten o p periodieke uitkeringen ter compensatie van het wegvallen van inkomen door invaliditeit, ziekte of ongeval (een risico dat iedereen kan o v e r k o m e n en waarv o o r in t o e n e m e n d e mate voorzieningen bestaan) is een v o r m van a a n w e n ding van v e r m o g e n , w a a r v o o r alternatieven bestaan die v o o r betrokkenen (door dat v e r m o g e n als het nodig is vrij te maken) dezelfde functie kunnen vervullen zonder dat er van een specifieke vrijstelling sprake is. Deze leden zagen voorts graag dat de Regering ingaat op het door mr. Wïtteveen aangesneden p r o b l e e m v a n een verschillende begripsomschrijving van polissen in de inkomsten- en in de vermogensbelasting, alsmede op het huns inziens niet meer gerechtvaardigde verschil in fiscale behandeling tussen verschillende verzekerings- en u i t k e r i n g s v o r m e n .
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
21
In de literatuur is enkele keren ter sprake gebracht de beleggingswaarde van polissen van levensverzekeringen, laatstelijk door C. P. A. Bakker in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 24 januari jl. Naar aanleiding hiervan vroegen ook de leden van de C.D.A.-fractie de mening van de bewindslieden over de gesignaleerde geschillen in behandeling tussen bij voorbeeld op aandelen duidende polissen enerzijds en op aandelen gebaseerde spaarrekeningen anderzijds. Naderen dergelijke beleggingsvormen elkaar zo sterk, dat een verschil in behandeling moeilijk te rechtvaardigen is? Geldt hetzelfde voor spaarbrieven van het levensverzekeringsbedrijf (spaarkassen)? Is het verdedigbaar de waarde van polissen van levensverzekering forfaitair vast te stellen op een bedrag gelijk aan de som van de betaalde premies of van de betaalde fracties? 11. Latente belastingschulden De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden meenden dat de Regering terecht voorstelt te voorkomen dat een voor de vermogensbelasting in aanmerking te nemen negatief bedrag ontstaat. Zij vroegen zich echter af waarom aan het voorstel niet een bredere werkingssfeer wordt gegeven, ertoe strekkend dat bij voorbeeld ook de onbelast gelaten blote eigenaar geen aftrek wegens belastinglatentie kan claimen. Daarnaast vroegen ze commentaar op de suggestie van mr. Witteveen om niet meteen door hem nodeloos ingewikkeld geachte formule te werken, maarte volstaan met de bepaling dat de latentie geacht wordt te drukken op de waarde van het ondernemingsvermogen vóór aftrek van de ondernemingsvrijstelling. Kan het verschil in hoogte van de belastinglatentie voor ondernemingsreserves en oudedagsreserve worden toegelicht? De leden van de C.D.A.-fractie erkenden dat de verruiming van de ondernemingsvrijstelling in ernstiger mate dan tot nu toe cumulatie kan doen optreden met de aftrekken voor latente belastingschulden. Zij hadden echter de indruk dat het bij deze cumulatie nooit of zelden om belastingbedragen van betekenis ging. In dat licht vonden zij de opneming van een vrij ingewikkelde wiskundige formule in de wet aan de zware kant. Kan het gesignaleerde bezwaar niet op eenvoudiger wijze worden weggenomen? De leden van de S.G.P.-fractie hadden op zich zelf geen bezwaar tegen introductie van een formule in de wet ter berekening van de aftrek wegens latente belastingschulden, maar zij vroegen zich toch af of het niet eenvoudiger zou kunnen. Kan niet volstaan worden met de bepaling dat de latente belastingschulden geacht worden te drukken op de waarde van het ondernemingsvermogen vóór aftrek van de ondernemingsvrijstelling? 12. Prijsindexatie Enkele keren heeft de Regering in de toelichting op belastingwetsontwerpen betoogd dat aanpassing van vrijstellingsbedragen en dergelijke aan de inflatie die de afgelopen jaren is opgetreden niet (volledig) nodig is. Voor de toekomst wordt hier echter een automatische aanpassing voorgesteld. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of dit niet enigszins met elkaar in tegenspraak is. Waarom is afgezien van een bepaling analoog aan die in de inkomstenbelasting, inhoudende dat de aanpassing tot 80% kan worden beperkt? 13. Emancipatoire aspecten De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, vonden dit onderdeel van de memorie van toelichting hoogst onbevredigend. Zij hadden in elk geval een aanduiding verwacht van de wijzigingen die in de sfeer van de vermogens-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
22
belasting d i e n e n te w o r d e n aangebracht, w a n n e e r de gedachtengang v a n de nota «Op W e g » zou w o r d e n g e v o l g d . Zij stelden een b e s c h o u w i n g daarover alsnog o p prijs. Tevens zouden zij a n t w o o r d w i l l e n hebben o p de v o l g e n d e v r a g e n . In hoeverre bestaat er aanleiding de o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g een persoonlijke vrijstelling te d o e n zijn zodat m a n en v r o u w ervoor in aanmerking k o m e n w a n n e e r beiden een (verschillende) o n d e r n e m i n g hebben? In hoeverre is er reden bij de interingsvrijstelling rekening te houden met de burgerlijke staat, gezien de regeling krachtens de A l g e m e n e Bijstandswet? In hoeverre bestaat daartoe juist geen reden bij de oudedagsvrijstelling, mede gezien het niet-gedifferentieerd zijn v a n pensioenpremies? Kunnen de financiële consequenties van w i j z i g i n g e n overeenkomstig deze vraagstelling w o r d e n aangegeven? Deze leden wezen er v o o r t s o p dat het v e r h o g e n van de basisvrijstelling en het invoeren of v e r h o g e n van functionele vrijstellingen in combinatie met de mate waarin daarbij rekening w o r d t g e h o u d e n met de burgerlijke staat het verschil in belastingheffing naar gelang m e n w e l of niet g e h u w d is c.q. samenleeft kan doen v e r g r o t e n . Heeft de Regering zich een oordeel g e v o r m d over i n g e b o u w d e stimulansen o m te h u w e n of juist te scheiden? De leden van de C.D.A.-fractie konden w a a r d e r i n g o p b r e n g e n voor de pogingen van de b e w i n d s l i e d e n o m v r o u w - v r i e n d e l i j k e r redacties te v i n d e n v o o r wetsartikelen w a a r i n de g e h u w d e v r o u w ter sprake komt, al betreurden zij het dat beslissing t o t een emancipatorische w i j z i g i n g in het wettelijk systeem nog niet bij deze gelegenheid g e n o m e n konden w o r d e n . Overigens verwezen zij in dit verband naar hetgeen zij over samenlevingsv o r m e n hadden o p g e m e r k t in de onderdelen van dit verslag, handelend over de oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling. 14. Tarief a.
Algemeen
De leden van de P.v.d.A.-fractie w a r e n van m e n i n g dat de aanzienlijke verlichting van de druk van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g volstrekt o n v o l d o e n d e gemotiveerd is. De vraag of naast het p e r m a n e n t maken van het reeds zes jaar geldende tarief v a n acht pro mille ook reden en r u i m t e aanwezig is v o o r een verdere v e r h o g i n g , k o m t niet eens aan de orde. Het ontbreken van een bes c h o u w i n g over het nastreven van een g e w e n s t e inkomens- en v e r m o g e n s verdeling doet zich hier pijnlijk voelen. Deze leden meenden dat een eventuele stijging v a n het tarief in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g mede m o e t w o r d e n afg e w o g e n tegen andere belastingstijgingen die nodig w a r e n en nog verder zullen zijn o m de collectieve uitgaven te financieren. Zij meenden tevens dat de huidige druk van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g bepaald n i e t t e hoog is. Er bestaat r u i m t e v o o r een g e m a t i g d e v e r h o g i n g v a n die druk en in elk geval is het niet n o d i g een «belastingverlies» in de sfeer v a n de v e r m o g e n s b e l a s t i n g te accepteren. W a t is hierop het c o m m e n t a a r van de Regering? Naar het oordeel van g e n o e m d e leden w i j s t de Regering de gedachte van een progressieve v e r m o g e n s b e l a s t i n g veel te gemakkelijk van de hand. Zij achtten met de Regering het draagkrachtbeginsel zowel op de inkomstenbelasting als o p de v e r m o g e n s b e l a s t i n g van t o e p a s s i n g . Ze zagen de w e t van het a f n e m e n d grensnut meer als een v e r b i j z o n d e r i n g van dat beginsel dan als een zelfstandige factor. W a a r d e Regering zelf veel nadruk heeft gelegd o p de reservefunctie van het v e r m o g e n (en ook die functie als een verbijzondering v a n het draagkrachtbeginsel te b e s c h o u w e n zou zijn), wezen deze leden erop dat deze functie een geringere rol speelt naarmate het v e r m o g e n groter is. Zou de Regering in dat v e r b a n d niet m o e t e n spreken van de w e t van het a f n e m e n d grensnut?
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
23
Een t w e e d e a r g u m e n t dat de Regering tegen het invoeren van een progressief tarief aanvoert is gelegen in het gevaar van v e r m o g e n s v l u c h t . In dat v e r b a n d zouden de aan het w o o r d zijnde leden graag g e ï n f o r m e e r d w o r d e n over: a. het aantal landen waar een v e r m o g e n s b e l a s t i n g van toepassing is of een bijzonder tarief in de i n k o m s t e n b e l a s t i n g ; b. de daar toegepaste t a r i e v e n : c. de landen met een progressief tarief en d. de t a r i e f o p b o u w aldaar. Het gevaar van een v e r m o g e n s v p u c h t hangt niet zozeer samen met de inv o e r i n g van een progressief tarief als w e l met de mate van progressie die daarbij w o r d t gehanteerd. Bovendien is de Regering niet vanzelfsprekend m a c h t e l o o s tegen een v e r m o g e n s v l u c h t . Thans is de situatie zo dat d o o r verdragen en d o o r het besluit ter v o o r k o m i n g van d u b b e l e belasting belegg i n g e n in buitenlands o n r o e r e n d goed en v o r d e r i n g e n die door buitenlands o n r o e r e n d goed verzekerd zijn, onbelast blijven v o o r de Nederlandse fiscus. S o m s laten ook andere landen dat v e r m o g e n zelfs onbelast (bij v o o r b e e l d Canada). Engeland en de Verenigde Staten kennen, als deze leden goed w a ren g e ï n f o r m e e r d , de regeling van de «credit against tax», w a a r d o o r de in het buitenland betaalde belasting op de eigen belasting in m i n d e r i n g w o r d t gebracht, maar w a a r d o o r derhalve in het totaal naar het eigen tarief w o r d t belast. Deze leden realiseerden zich dat invoering van dit beginsel in de Nederlandse b e l a s t i n g w e t g e v i n g aanpassing vergt van bestaande belastingverdragen en dus heel w a t voeten in de aarde heeft, maar zij achtten dit als arg u m e n t o n v o l d o e n d e o m deze w e g niet in te slaan. Overigens is het niet geheel correct dat de Regering zich in haar beschouw i n g beperkt heeft t o t de v e r m e l d i n g dat elders s o m s geen v e r m o g e n s b e lastng bestaat. Ze had ook aandacht moeten besteden aan het feit dat elders s o m s w e l de v e r m o g e n s w i n s t w o r d t b e l a s t e n in Nederland tot nu toe niet. De aan het w o o r d zijnde leden hadden daarom de indruk dat de Regering naar een o p v o o r h a n d vaststaande conclusie toegeredeneerd heeft. Een derde a r g u m e n t is dat de realiteit niet uit het o o g m a g w o r d e n verloren dat m e n in brede kringen van oordeel is dat de v e r m o g e n s b e l a s t i n g uit het i n k o m e n dient te w o r d e n v o l d a a n , hoewel dit aspect vanuit de g e f o r m u leerde rechtsgrond v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g niet relevant behoort te zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden dat de Regering op dit punt w a r r i g is, w a n n e e r de t e r m e n «niet geheel ten onrechte» w o r d e n gebezigd. Het oordeel van belastingplichtigen is w e l of niet juist. Indien het eerste het geval is, zou een verder gaande herziening van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g moeten w o r d e n d o o r g e v o e r d , die ertoe leidt dat het bedrag van de te betalen v e r m o g e n s b e l a s t i n g niet alleen w o r d t gerelateerd aan de o m v a n g en samenstelling van het v e r m o g e n maar ook aan het i n k o m e n . Ook bij het huidige tarief kunnen individuele belastingplichtigen v o o r p r o b l e m e n k o m e n te staan. Overweegt de Regering een zodanige herziening? Als dat niet het geval is, dan is het derde a r g u m e n t tegen een progressieve vermogensbelast i n g niet o v e r t u i g e n d . De P.v.d.A."fractieleden v r o e g e n de Regering o m al deze redenen haar standpunt in h e r o v e r w e g i n g te n e m e n . De b e w i n d s l i e d e n wijzen een progressief tarief o p principiële en praktische g r o n d e n af. Bij de praktische g r o n d e n n o e m e n zij het feit dat Nederland geen «eiland» is. De leden van de C.D.A.-fractie v r o e g e n of zij nog enkele v o o r b e e l d e n konden krijgen van het v e r m o g e n s b e l a s t i n g t a r i e f in andere landen, naast dat van de Bondsrepubliek, dat in de m e m o r i e van toelichting wordt genoemd. In dit v e r b a n d wijzen de bewindslieden er ook op dat m e n in brede kringen van m e n i n g is dat de v e r m o g e n s b e l a s t i n g uit lopend i n k o m e n voldaan moet kunnen w o r d e n ; «niet geheel ten onrechte», zeggen zij erbij. Is deze m e n i n g bij hen gebaseerd o p een u i t g a n g s p u n t , i n h o u d e n d e dat de v e r m o g e n s b e -
T w e e d e Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 5
24
lasting het vermogen zelf niet behoort aan te tasten? De aan het woord zijnde leden zagen de gedachtengang van de bewindslieden op dit stuk graag nader uitgewerkt. De redelijkheid van de voorstellen neemt niet weg - aldus de leden van de V.V.D.-fractie - dat de vermogensbelasting zwaar drukt. De argumenten tegen een progressief tarief richten zich huns inziens evenzeer tegen het huidige te hoge tarief van acht pro mille. Een meer evenwichtige aanpak rechtvaardigt naar de mening van de leden van de P.P.R.-fractie dat er een progressie in de vermogensbelasting wordt gebracht waarbij de acht pro mille als minimumtarief kan gelden. De in de memorie van toelichting daartegen ingebrachte argumenten waren voor deze leden niet doorslaggevend. De opmerking dat de wet op het afnemend grensnut in de vermogenssfeer niet opgaat, was naar hun mening slechts ten dele juist. Het hangt er immers maar van af op welke wijze het vermogen is opgebouwd c.q. belegd. Indien het vermogen of een gedeelte daarvan snel liquide te maken is, kan het wel degelijk worden aangewend voor directe behoeftebevrediging. Beschikt de Regering over cijfermatig materiaal waaruit blijkt hoe in Nederland het vermogen waarover belasting wordt geheven is opgebouwd: bedrijfs- en/of beroepsvermogen, privé-vermogen (en de onderscheidingen die daarin kunnen worden aangebracht), vermogen in vruchtgebruik? Weilicht dat aan de hand van dergelijk cijfermateriaal beter beoordeeld kan worden in hoeverre het «grensnutdenken» ook opgaat in het geval van (grotere) vermogens. De leden van de P.P.R.-fractie erkenden dat Nederland geen «eiland» is en dat dus enige afstemming op het fiscaal beleid in de ons omringende landen onvermijdelijk is. Indien in de memorie van toelichting in dat verband de Duitse Bondsrepubliek wordt genoemd waar een proportioneel tarief van vijf pro mille geldt, dan dient daarbij bedacht te worden dat ook in Nederland de uit de statistiek af te leiden verhouding tussen belasting en vermogen lager zal zijn dan acht pro mille. De in het zuiver vermogen begrepen belastingvrije sommen leiden immers tot een gemiddeld belastingpercentage dat lager is dan het hierboven genoemde tarief. Wat was in de afgelopen jaren het feitelijk tarief? Wat zal het gevolg zijn van de invoering van de interingsvrijstelling en de oudedagsvrijstelling, de nadere nuancering van de ondernemingsvrijstelling alsmede de verhoging van de belastingvrije som voor het feitelijk tarief van de vermogensbelasting? De leden nu aan het woord achtten deze gegevens van belang om te kunnen beoordelen in hoeverre het argument van de Regering dat Nederland geen «eiland» is, steekhoudend is. In dit verband memoreerden deze leden nog dat Zwitserland wel een progressief tarief kent en toch niet als een fiscaal oninteressant land wordt gezien. Ook uit de uiteenzetting in de memorie van toelichting over het Engelse systeem van de «earned income allowance» en de «surcharge» blijkt dat dit systeem dezelfde functie vervult als de vermogensbelasting in Nederland. Een laatste argument dat deze leden naar voren brachten om in het wetsontwerp een progressie in de tariefstelling op te nemen, is gelegen in het feit dat zodanige vrijstellingen in het wetsontwerp worden opgenomen dat de vermogensvorming in belangrijke mate wordt ontzien, zeker nu deze vrijstellingen ook nog aan de ontwikkeling van het prijspeil zullen worden aangepast. Het aanbrengen van een progressief tarief vormt daarop een logisch sluitstuk. De blz. 38 midden wordt medegedeeld dat de druk van de vermogensbelasting ongeveer vijf en een half procent bedraagt. Moet het niet zijn: vijf en een half pro mille? Is dit per jaar? Ook het lid van de fractie van DS'70 vroeg om informatie over het tarief in andere landen en voorts over de druk van (marginale) inkomstenbelasting
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
25
I
en vermogensbelasting op vermogensbezitters, ervan uitgaande dat «vermogensbelasting uit het inkomen dient te kunnen worden voldaan». Ten slotte ontving genoemd lid graag informatie over de gemiddelde reële inkomsten uit vermogen (na correctie van de rentevoet voor inflatie). Is de totale belastingdruk thans niet veelal hoger dan de (voor inflatie gecorrigeerde) opbrengst van vermogen? b.
De80%-regeling
De leden van de P.v.d.A.-fractie wezen erop dat deze regeling meermalen onderwerp van gesprek is geweest. Zij hadden verwacht dat bij gelegenheid van dit wetsontwerp uitvoerig aandacht zou zijn besteed aan de vraag of artikel 14, lid 6, wel zou moeten worden gehandhaafd. Tot hun grote teleurstelling moesten zij constateren dat daarvan nauwelijks sprake is. De desbetreffende bepaling is bij amendement in de vermogensbelasting terechtgekomen. De Regering heeft zich daartegen steeds verzet. In antwoorden op vragen ter voorbereiding van het zogenaamde fraude-overleg werden «vooruitlopend op de te verwachten wijzigingen in de vermogensbelasting» twee argumenten genoemd die zouden pleiten voor handhaving van de anticumulatieregeling, namelijk het gevaar van belastingvlucht en het maatschappelijk gevoelen dat de vermogensbelasting uit het inkomen moet kunnen worden betaald. Beide argumenten kwamen reeds ter sprake in het vorige onderdeel van dit verslag. Maartevens merkte de toenmalige staatssecretaris op dat de regeling zodanig moet zijn dat manipulatiemogelijkheden zoveel mogelijk worden voorkomen. Over die invalshoek wordt thans, ten onrechte, in alle talen gezwegen. Heeft de Regering zich een beeld trachten te vormen van de manipulatiemogelijkheden en de mate waarin daarvan gebruik wordt gemaakt? Moet het ontbreken van enige expliciete conclusie met betrekking tot de 80%-regeling worden uitgelegd als een pleidooi voor handhaving of als mededeling dat de Regering over deze kwestie nog niet is uitgedacht? Uitdrukkelijk wilden de aan het woord zijnde leden vragen of niet moet overheersen dat de anticumulatieregeling niet past bij de rechtsgrond voor de heffing van vermogensbelasting. Het gaat niet aan manipulatiemogelijkheden toe te laten en het oog half dicht te knijpen. Soms wordt bij de beleggingskeuze bewust afgezien van inkomen, zodat dan ook geen vermogensbelasting verschuldigd is. Dat is onredelijk. Daar komt nog bij dat nu een interingsvrijstelling is voorgesteld die de anticumulatieregeling minder aanvaardbaar doet zijn. Voor zover problemen blijven bestaan (afgezien van het niet identiek zijn van de begrippen belastbaar inkomen en koopkracht) dient hetzij vermogen te worden ingeteerd, hetzij de hardheidsclausule te worden toegepast, zo meenden genoemde leden. Deze clausule heeft al veel discussie tussen Kamer en Regering opgeleverd, laatstelijk - zo merkten ook de leden van de C.D.A.-fractie op - bij de behandeling van het dekkingsplan voor 1978. Bij die gelegenheid heeft de Kamer een wijziging in deze clausule aangebracht. Ruim een jaar eerder al, bij de behandeling van het dekkingsplan 1977, was er namens de toenmalige fracties van het C.D.A. een suggestie gedaan die verder ging. Beide keren is de discussie niet diepgaand gevoerd; beide keren verwezen de toenmalige bewindslieden naar de structurele wijziging van de vermogensbelasting die in aantocht was. Het had de aan het woord zijnde leden daarom teleurgesteld in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsontwerp niets over deze clausule aan te treffen, behalve de constatering dat zij bestaat. De aan het woord zijnde leden nodigden de bewindslieden dan ook dringend uit hun licht hierover alsnog te laten schijnen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
26
15 Diverse onderwerpen a. Kunst en antiek Het v e r m o g e n dat o p g r o n d van artikel 8, lid 2, letter a, is vrijgesteld, valt thans in het algemeen onder geen enkele heffing. Er w o r d t geen inkomen uit verkregen en een eventuele w i n s t bij verkoop is onbelast. De leden behorende tot de P.v.d.A.-fractie, achtten dit een o n b e v r e d i g e n d e situatie. Ook de Regering meent dat de vrijstelling eigenlijk te r u i m van opzet is, o m d a t het kan handelen o m v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n van aanzienlijke w a a r d e . Er is in feite sprake van een niet geringe belastingoase, w a a r v a n een druk gebruik gemaakt kan w o r d e n d o o r met v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n te schuiven. De praktische a r g u m e n t e n die de Regering aanvoert o m af te zien van een beperking van de vrijstelling, o v e r u i g d e n deze leden niet. In de eerste plaats rijst de vraag of deze p r o b l e m e n zich niet v o o r d o e n bij zaken die niet volledig zijn vrijgesteld, zoals g o u d - en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten. Bovendien zijn er meer objecten van belastingheffing w a a r b i j zich schattingsproblemen voordoen. In de t w e e d e plaats is het a r g u m e n t dat de fiscus niet overal ter plekke kan controleren en de w a a r d e - o p g a v e niet vanuit de bureaustoel kan w o r d e n gecontroleerd, niet steekhoudend. Ook dat a r g u m e n t geldt v o o r zaken die w è l in de belastingheffing zijn betrokken. Bovendien is het heel n o r m a a l dat controle op basis van steekproeven w o r d t verricht. Voor zover bij de behandeling van een erfenis blijkt dat (een deel van) het v e r m o g e n niet is opgegeven of tegen een veel te lage w a a r d e , zou er in beginsel een naheffing moeten kunnen plaatsvinden. De Regering stelt dat de grote afhankelijkheid van de fiscus van de medew e r k i n g van belastingplichtigen strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. Zij gaat echter v o o r b i j aan de ongelijkheid die bestaat d o o r d a t thans v e r m o g e n A volledig is vrijgesteld en v e r m o g e n B niet. Zij gaat ook v o o r b i j aan de vergroting van de p r o b l e m e n bij de bestrijding van zwart geld. Wat doet de fiscus w a n n e e r een belastingplichtige een half m i l j o e n zwarte guldens in zijn portefeuille heeft en verklaart zojuist een schilderij verkocht te hebben? Vooralsnog waren de leden van de P.v.d.A.-fractie er voorstander van de onbeperkte vrijstelling o p te heffen, belastingplichtigen te verplichten in het geding zijnde bezittingen op te geven en een basisvrijstelling in de wet op te nemen. Het was de leden van de S.G.P.-fractie opgevallen dat de m e m o r i e van toelichting o p diverse plaatsen veel betekenis hecht aan de maatschappelijke opvattingen over de aanvaardbaarheid van de belastingheffing. Heeft dit op een enkel punt niet te veel accent gekregen, met name bij het besluit o m kunst en antiek niet in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g te betrekken? De leden van de fractie van de P.P.R. v o n d e n het erg o n b e v r e d i g e n d , evenals de Regering, dat er blijkbaar geen regeling is te o n t w e r p e n w a a r b i j kunsten antiekverzamelingen, ook indien deze zijn aangekocht uit een o o g p u n t van b e l e g g i n g , onderdeel uitmaken van de w a a r d e b e p a l i n g v a n de bezittingen. Onder de «overige bezittingen» in het kader van de vaststelling van het prive-vermogen vallen w è l postzegelverzamelingen van niet-wetenschappelijke aard en rij- en renpaarden. De w a a r d e n van die beide c o m p o n e n t e n van het p r i v é - v e r m o g e n lijken echter eveneens moeilijk vast te stellen. Het had deze leden dan ook b e v r e e m d dat de Regering in het geval van kunst- en antiekverzamelingen w a s teruggedeinsd v o o r de praktische mogelijkheden. Wat is - fiscaal gezien - het onderscheid tussen deze t w e e soorten van verzamelingen, zo v r o e g e n deze leden? In dit v e r b a n d kan ook nog g o u d - e n zilverwerk w o r d e n g e n o e m d , dat eveneens onderdeel uitmaakt van de vaststelling van de bezittingen (voor zover de waarde daarvan de f 5000 te boven gaat). De a r g u m e n t e n tegen het opnemen van kunst en antiek in de w a a r d e b e p a l i n g van het v e r m o g e n gaan op voor g o u d - en zilverwerk. Wat is de m e n i n g van de Regering hierover?
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 5
27
b. Landgoederen en bosgrond De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden hadden zich kunnen voorstellen dat ter zake van de landgoederen reeds tijdens de door de Regering uitgevoerde studie en tijdens de voorbereiding van het wetsontwerp zou zijn nagegaan of zich nieuwe ontwikkelingen hadden voorgedaan. Zij konden zich nauwelijks voorstellen dat de Regering tot intrekking van wetsontwerp nr. 11 253 had besloten zonder daarvan een beeld te hebben gehad. Daarom vroegen ze haar nader op de aard van de nieuwe ontwikkelingen in te gaan en uiteen te zetten waarom genoemd wetsontwerp als achterhaald moet worden beschouwd. Nu alles opnieuw wordt bezien, dreigt, zo constateert het Bosschap in een schrijven aan de Kamer dd. 1 april jl. terecht, een regeling op de lange baan te worden geschoven. De aan het woord zijnde leden vroegen of het de bedoeling is een nader standpunt te bepalen vóór de plenaire behandeling van het onderhavige wetsontwerp. Erkent de Regering, zoals het Bosschap stelt, dat in bossen vastgelegd vermogen niet kan fungeren als bestedingsreserve en bovendien structureel geen positief rendament oplevert, zodat de vermogensbelasting moet worden opgebracht uit andere inkomsten? Ziet de Regering aanleiding om op grond van deze beide overwegingen de waarde voor de berekening van de vermogensbelasting te reduceren tot 25% van die in het economisch verkeer en die waarde nog verder te reduceren als het bezit onder de Natuurschoonwet 1928 is gerangschikt? De bewindslieden hebben het in 1971 ingediende wetsontwerp inzake vermogensbelasting op landgoederen ingetrokken, omdat het al zo lang geleden is dat het voorlopig verslag erop werd uitgebracht. De leden van de C.D.A.-fractie konden niet nalaten op te merken dat dit geheel en al te wijten was aan de traagheid van de Regering. De commissie had immers haar verslag binnen enkele maanden uitgebracht, nog in het jaar van indiening. Zij spoorden bewindslieden aan tot spoed bij de behandeling van dit onderwerp. Leden van de V.V.D.-fractie stelden vast dat met betrekking tot landgoed«ren een totaal ander regime wordt voorgesteld dan in het bij de Kamer liggende ontwerp. Hoe is dit te rijmen? Genoemde leden waren geïnteresseerd in de reeds eerder gevraagde reactie van de bewinslieden op de verschillende suggesties van het Bosschap. Het «grensnuteffect» van in bossen belegd vermogen is naar de mening van de leden van de P.P.R.-fractie praktisch nul. Dient er dan niet een aangepast tarief te gelden voor in bossen belegd vermogen, mede gezien de maatschappelijke functie (behoud bosareaal) die dergelijke beleggingen hebben? Ook deze leden vroegen om commentaar op de voorstellen die door het Bosschap in dit verband zijn gedaan. c.
Landbouwgrond
De leden van de P.v.d.A.-fractie zouden graag het commentaar van de Regering vernemen op het pleidooi van de Nederlandse Vereniging voor de Landelijke Eigendom voor waardering van landbouwgrond op rendementsbasis. De leden van de P.P.R.-fractie zagen in de voorgestelde ondememingsvrijstelling een ongewenste bevoordeling ten opzichte van andere vermogens. Voor zover hun bekend bestaat er bij voorbeeld geen forfaitaire regeling in geval van geïnvesteerd vermogen in (landbouw) grond in verpachte staat of in bossen. Het geïnvesteerd vermogen in verpachte grond dan wel in bossen wordt gekenmerkt door een zeer beperkte bestedingsvrijheid. Met dit laatste argument wordt echter wel een ondernemingsvrijstelling gerecht-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
28
vaardigd. Waarom gaat hetzelfde argument in de ene situatie wel op en in een vergelijkbare situatie niet? Ter zijde merkten ook deze leden op dat het wetsontwerp geen mogelijkheid laat om af te wijken van de waarde in verpachte staat. Kan de Regering in dit verband in het kort haar reactie geven op de eerder vermelde voorstellen van de Nederlandse Vereniging voor de Landelijke Eigendom? d. Lichamelijke roerende goederen De enige niet vrijgestelde lichamelijke roerende goederen buiten de onderneming zijn paarden en vervoermiddelen. Is het niet logischer - zo werd uit de P.v.d.A.-fractie gevraagd - overeenkomstig de inkomstenbelasting tot een gelijke behandeling van alle roerende lichamelijke zaken te komen en deze, voor zover de waarde een bepaald bedrag te boven gaat, gezamenlijk in de vermogensbelasting te betrekken? Ook deze vermogensbestanddelen wordt geen inkomen genoten, zodat via de 80%-regeling geen vermogensbelasting verschuldigd is. Ook hier zou daarom artikel 14, lid 6, geschrapt moeten worden. e. Gebroken boekjaar en veldinventaris De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen de Regering om commentaar op de door mr. Witteveen in zijn reeds eerder aangehaalde artikel gemaakte opmerkingen ter zake. f. Bloot-eigendom en vruchtgebruik De artikelen 6 en 9 regelen dat het bloot-eigendom onbelast is en de vruchtgebruiker 80% van de waarde moet aangeven. Reden is dat alleen hij inkomen uit het vermogen verkrijgt. Door vervreemding van het vruchtgebruik (ook als dat tijdelijk is) kan echter - zo werd uit de P.v.d.A.-fractie opgemerkt - de vermogensbelasting worden ontlopen, ook wanneer het vervreemd wordt aan een lichaam of naar het buitenland wordt overgebracht. Is er niet voldoende reden de vrijstelling voor de bloot-eigenaar op te heffen wanneer niet een in Nederland wonende natuurlijk persoon de vruchtgebruiker is? Ook in dit geval zou artikel 14, lid 6, moeten worden geschrapt. g. Nog niet ingeoogste vruchten De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of er op basis van de voorgestelde ondernemingsvrijstelling nog voldoende reden is voor handhaving van artikel 7, lid 1, letter d. Dit bepaalt dat geen rekening wordt gehouden met nog niet ingeoogste vruchten die ten minste één keer in de drie jaar worden geoogst. h.
Winstrechten
De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen de Regering in te gaan op het door mr. Witteveen gesignaleerde waarderingsprobleem van winstrechten. i. Aandelen in een BV of NV Aandelen worden gewaardeerd naar de werkelijke waarde. Is er sprake van een klein aandelenpakket, dan is die waarde afhankelijk van het rendement. Doorgaans levert dat - aldus de leden van de P.v.d.A.-fractie - een lage waardering op. Is er sprake van een groot aandelenpakket (gepaard gaande met invloed op het bedrijfsbeleid), dan wordt er afhankelijk van de winst gewaardeerd op de intrinsieke waarde en/of rentabiliteitswaarde. Meestal valt dat hoger uit. Maar meestal ook wordt er in dat geval geen inkomen ontvangen, zodat via de 80%-regeling geen vermogensbelasting wordt betaald.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
29
Wanneer dividend zou worden ontvangen, zou binnen de vennootschapsbelasting eerst 48% geheven worden terwijl over de rest nog eens 80% inkomstenbelasting-vermogensbelasting betaald moet worden, alsmede een aantal sociale premies. Daarbij komt dat sprake kan zijn van moeilijke verkoopbaarheid van de aandelen in een BV. In deze situatie is er een flinke stimulans om geen dividend uit te keren. Tegen deze achtergond stelden de leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, de vraag of ook de Regering hier niet een moeilijk probleem aanwezig acht. Hoe oordeelt zij over een aanpak waarbij de 80%-regeling wordt opgeheven en het BV desgewenst wordt toegestaan de vermogensbelasting uit de winstreserve te betalen? Dit laatste zou dan voorkomen dat de noodzakelijkerwijs dividend wordt uitgekeerd (met het zojuist beschreven effect) ten einde de vermogensbelasting te kunnen betalen. j . Vermogen van lichamen De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden wilden graag nader worden geïnformeerd over de in de Bondsrepubliek bestaande belasting over het vermogen van lichamen. Welk tarief wordt daarbij gehanteerd? Welk oordeel heeft de Regering over deze heffing? Hoe ziet zij de samenhang met het bij de behandeling van de begroting van Economische Zaken aan de orde gestelde vraagstuk van de dubbele heffing? k. Patent- en octrooirecht Kan de Regering uiteenzetten - zulks ten behoeve van de P.v.d.A.-fractie hoe zij meent dat een niet tot het vermogen behorend recht op een patent of octrooi en een auteursrecht behandeld dient te worden, waar vermogensen inkomensaspecten door elkaar heen lopen? Hoe is de feitelijke behandeling thans? I. Controle Kan de Regering aan de leden van de P.v.d.A.-fractie uiteenzetten in hoeverre thans de opgave door belastingplichtigen van de waarde van verhuurd onroerend goed wordt gecontroleerd? Geschiedt dat even intensief als die van zelf-bewoond onroerend goed? De Regering heeft - naar het oordeel van de leden van de P.v.d.A.-fractie op diverse onderdelen een voor de belastingdienst ingewikkelde regeling voorgesteld. Wil zij, in overleg met de daarvoor in aanmerking komende industrie, nagaan of voorgeprogrammeerd rekentuig kan worden ontwikkeld? 16. Budgettaire gevolgen De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden zagen graag de gevolgen geschetst van: a. een verhoging van het tarief met 1 pro mille; b. opheffing van de 80%-regeling; c. enige varianten van een progressieve vermogensbelasting, waarbij het maximale tarief respectievelijk 12 en 16 pro mille zou bedragen; d. een beperking van de interingsvrijstelling tot tien jaar bijstandsaanspraak; e. een ondernemingsvrijstelling los van de burgerlijke staat; f. een ondernemingsvrijstelling waarbij het percentage afloopt vanaf 180 000 en een maximum geldt van 150 000; g. een waardering van de eigen woning op basis van 70 % van de waarde in vrije staat c.q. van 100% gecombineerd meteen vrije voet van f 50 000 respectievelijk f 100 000; h. afschaffing van de kinderaftrek, ook voor studerende kinderen; i. afschaffing van de invaliditeits- en bejaardenaftrek; j . het ook onder de heffing doen vallen van niet-geactiveerde goodwill.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
30
De leden van de P.P.R.-fractie vroegen wat de feitelijke budgettaire gevolgen zijn van de voorgenomen maatregelen, minus de geschatte perceptiekosten. Worden de perceptiekosten, in vergelijking met de huidige situatie, juist verminderd dank zij de vereenvoudiging van de systematiek en de verhoging van de belastingvrije som? 17. Vermogenswinstbelasting Het was de leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, opgevallen dat van de zijde van de Regering ter rechtvaardiging van een vermogenswinstbelasting alleen gewezen wordt op een verschil in bronnen van vermogensvorming: uit bespaard inkomen, waarover belasting werd betaald dan wel door realisatie van vermogenswinst. Opheffing van dit verschil zou naar het oordeel van deze leden reeds van groot belang zijn. Bij verschillende soorten belegging is niet van inkomen sprake doch alleen van vermogenswinst en komt belastingheffing alleen aan de orde wanneer die winst belastbaar zou zijn. Economisch minder nuttige beleggingen worden thans door de onbelastbaarheid het meest gestimuleerd. Er is evenwel nog een tweede rechtvaardiging. Vermogenswinsten in de winstsfeer worden wel belast, die in de privé-sfeer niet. Het bevreemdde de aan het woord zijnde leden dat de Regering niet uitdrukkelijk op dit verschil had gewezen. Aan het wegnemen van genoemde verschillen moet een groot belang worden toegekend. De opbrengst van een vermogenswinstbelasting behoeft naar het oordeel van deze leden daarom niet aanzienlijk hoger te zijn dan de perceptiekosten. Aan het overwegen van een vermogenswinstbelasting gaat overigens de vraag vooraf of het optreden van reële vermogenswinsten niet dient te worden voorkómen en de vraag in hoeverre dat mogelijk is. De leden van de P.v.d.A.-fractie waren om redenen van volkshuisvesting voorstanders van zoveel mogelijk prijsregulering in de woningsector. Het subsidiebeleid wordt dan niet ondermijnd, de woonlasten worden niet nodeloos opgejaagd, aan de natuurlijke doorstroming staan geen prijsbarrières in de weg, de eigenaar-bewoners lopen geen economisch risico, de onevenwichtigheden in de behandeling van huurders en eigenaar-bewoners kunnen worden beperkt. Een vermogenswinstbelasting laat daarentegen vermogenswinsten vrij tot stand komen en roomt slechts een deel daarvan af. Deze leden overwogen echter dat een prijsregulering niet van de ene op de andere dag is in te voeren en zeker niet integraal voor èn alle bestaande èn alle nieuwe woningen. Vooruitlopend op wat hun voor ogen staat, kan een vermogenswinstbelasting enige rem op de realisatie van vermogenswinsten in de woningsector betekenen en voorzover dat doel niet mocht worden bereikt, in elk geval een bijdrage leveren aan de eerder bepleite gelijke behandeling van belastingplichtigen, terwijl de gemeenschap bovendien een graantje van het geïncasseerd voordeel meepikt. Vermogenswinsten op andere zaken dan woningen zijn minder gemakkelijk te voorkomen in een open economie als de Nederlandse. Ook dat pleit ervoor een zo ruim mogelijke vermogenswinstbelasting serieus te overwegen. Een vermogensaanwasbelasting achtten de P.v.d.A.- leden met de Regering minder geschikt. Denkbaar zou zijn een aanwas van jaar tot jaar in aanmerking te nemen met de mogelijkheid tot een feitelijk uitstel van belastingbetaling tot het moment dat de belastingplichtige zijn «belastingschuld» wil voldoen en uiterlijk tot het moment dat hij zijn vermogenswinst door vervreenv ding realiseert. Wat daaraan evenwel in de weg staat, is het gegeven dat de reële waarde-ontwikkeling van een vermogen aan schommelingen onderhevig kan zijn en dat bovendien elk jaar een zo nauwkeurig mogelijke waardering moet plaatsvinden. Met de Regering gaven deze leden aan een aparte wet de voorkeur. Een volgende vraag is of ook vermogensverliezen in aanmerking moeten worden genomen. De Regering gaat daarvan uit op basis van het regeerak-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
31
I
k o o r d , zonder daaraan verder veel w o o r d e n vuil te maken. Toch is dat niet vanzelfsprekend. De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden de indruk dat dit internationaal ook niet een algemeen geldend standpunt is. Zij zouden daaro m t r e n t graag nader w o r d e n g e ï n f o r m e e r d . Er gelden, dunkte hen, ook enkele praktische o v e r w e g i n g e n o m dit s t a n d p u n t niet o v e r t e n e m e n . Voor zover v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g een extra stimulans zou kunnen zijn v o o r z w a r t e - p r i j s v o r m i n g is die, v a n w e g e de v o o r de belastingplichtige in het ged i n g zijnde belangen, in de eerste plaats e r o p gericht niet alleen de v e r m o genswinst zo g e r i n g mogelijk te doen zijn, maar b o v e n d i e n een officieel verlies te boeken, w a n n e e r zo'n verlies gecompenseerd kan w o r d e n . De gemeenschap financiert een deel van dat officiële verlies dat niet echt geleden hoeft te zijn w a n n e e r van onoorbaar handelen sprake is. Los van het zwarte g e l d , kan het c o m p e n s a b e l zijn van verliezen een belastingplichtige er in een bepaalde situatie toe doen besluiten eerder tot verv r e e m d i n g o v e r t e gaan en een w a t betere tijd niet af te w a c h t e n , of het risico van een nog groter verlies te v e r m i j d e n . Tegelijk kan hij de realisatie van een v e r m o g e n s w i n s t op een ander v e r m o g e n s b e s t a n d d e e l uitstellen door niet te verkopen. Een andere reden o m alleen met v e r m o g e n s w i n s t e n rekening te h o u d e n kan zijn gelegen in het tarief, w a n n e e r dat lager ligt dan het tarief dat g e m i d d e l d g e n o m e n binnen de sfeer van de inkomstenbelasting geldt. De leden van de P.v.d.A.-fractie gingen er met de Regering vanuit dat in beginsel ook bij overlijden een v e r m o g e n s w i n s t in de belastingheffing dient te w o r d e n begrepen. In principe zou dat ook tegen het normale tarief dienen te geschieden. W a n n e e r het v e r m o g e n bestaat uit een eigen w o n i n g en de b e w o n i n g w o r d t d o o r de partner van de overledene voortgezet, dan zou het i n k o m e n van de partner in b e s c h o u w i n g dienen te w o r d e n g e n o m e n en afhankelijk daarvan zou een tariefreductie kunnen plaatsvinden of uitstel van betaling mogelijk moeten zijn. Hetzelfde kan overigens van belang zijn ingeval van scheiding. Het is niet vanzelfsprekend dezelfde regeling te laten gelden, in geval van overlijden, v o o r andere e r f g e n a m e n en e v e n m i n o m zo'n regeling automatisch op andere v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n van toepassing te verklaren. Er zou, afhankelijk van w a t object van v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g w o r d t , eerst gedetailleerder naar de functie van het v e r m o g e n dienen te w o r d e n gekeken alvorens definiteve conclusies te trekken. Met de Regering zagen de aan het w o o r d zijnde leden o n v o l d o e n d e reden o m een t e r m i j n te stellen, w a a r b i n n e n een v e r m o g e n s w i n s t zou w o r d e n belast. Het doet in beginsel niet ter zake w a n n e e r zo'n w i n s t w o r d t gerealiseerd. Het is evenwel e e n g e h e e l andere zaak of het tarief ongeacht de term i j n van realisatie hetzelfde zou moeten zijn. Ten aanzien van vermogensobjecten, w a a r b i j speculatie ongewenst w o r d t geacht, zou een hoger tarief kunnen gelden naarmate realisatie zich binnen kortere t e r m i j n voordoet. Wanneer er geen scherpe tariefsprong is, maar een meer vloeiende overg a n g , kunnen geen n o e m e n s w a a r d i g e repercussies o p t r e d e n , bij voorbeeld in de v o r m van een blokkeringseffect. Naarmate dat effect juist bewust w o r d t b e o o g d , kan de tariefsprong groter w o r d e n gemaakt. Op deze wijze kan binnen de v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g een element van speculatiebestrijd i n g w o r d e n i n g e b o u w d . Op dit onderdeel van de vraagstelling week het oordeel van de P.v.d.A.-fractie derhalve duidelijk af van dat van de Regering. Zij w a r e n het w e e r w e l eens met de Regering dat niet alle v e r v r e e m d b a r e objecten in de v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g zijn te o m v a t t e n . Zij onderkenden dat zich ten aanzien van een aantal vermogensbestanddelen grote problem e n bij de u i t v o e r i n g zouden v o o r d o e n . Of dat ertoe zou moeten leiden dat de verkoop van kunstobjecten buiten de heffing zou moeten vallen, staat echter nog te bezien. Wellicht zou bezien moeten w o r d e n in hoeverre zou kunnen en m o e t e n w o r d e n overgegaan tot registratie van verkopen en bezit ervan. Ter zake van effectenbezit zijn niet alleen praktische p r o b l e m e n van belang, maar ook economische aspecten gezien de huidige stand van zaken in de effectenhandel en het internationale karakter daarvan.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 5
32
Ten aanzien van de eigen w o n i n g k w a m e n de leden van de P.v.d.A.-fractie tot een andere s l o t s o m dan de Regering. Dat o p de verkoop van de eigen w o n i n g weer de aankoop van een andere w o n i n g kan v o l g e n , kan huns inziens geen a r g u m e n t zijn af te zien van heffing. Een eventuele reële v e r m o genswinst is en blijft een feit en geeft de eigenaar-bewoner (naast de factor van v e r m o g e n s v o r m i n g d o o r schuldaflossing) een groot voordeel ten o p zichte van een huurder. Wanneer een nieuwe w o n i n g w o r d t gekocht, kan die aankoop in beginsel, v o o r zover eigen v e r m o g e n ontbreekt, o p n i e u w w o r den gefinancierd. W a n n e e r d a a r d o o r dure w o n i n g e n m i n d e r binnen het bereik zouden k o m e n , kan dat effect enige m a t i g i n g op de p r i j s v o r m i n g uitoefenen. Dat de eigen w o n i n g in veel gevallen de functie heeft van een o u dedagsvoorziening kan en mag geen reden zijn geen heffing op g r o n d van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g toe te passen. Die functie kan betrekking blijven hebben op de v e r m o g e n s v o r m i n g d o o r m i d d e l van schuldaflossing. Daarnaast geldt dat een belasting slechts een deel van de v e r m o g e n s w i n s t naar de fiscus doet gaan. Er zijn bovendien ook huurders die o n v o l d o e n d e pensioenrechten hebben. De leden van de P.v.d.A.-fractie k o n d e n , het geheel overziende, d a a r o m niet tot de conclusie k o m e n dat de eigen w o n i n g buiten een v e r m o g e n s winstbelasting zou m o e t e n blijven. Als zo'n belasting er komt, dan zou dat in hun ogen wel consequenties hebben in v e r b a n d met toe te passen rendementsvergelijkingen, v o o r de hoogte van het huurwaardeforfait. K o m t zo'n belasting er niet, dan geldt, gezien het huidige lage forfait, hetzelfde en zou een f o r f a i t v e r h o g i n g des te meer o p zijn plaats zijn, ook al doet zich dan het p r o b l e e m v o o r dat dit forfait (met d o o r b r e k i n g van de huidige benadering) mede betrekking heeft o p nog niet gerealiseerde v e r m o g e n s v o r m i n g . Het p r o b l e e m dat onderscheid gemaakt m o e t w o r d e n tussen o n d e r h o u d en verbetering, w i l d e n de aan het w o o r d zijnde leden niet ontkennen. Zij namen aan, dat de Regering, nu zij dit zo benadrukt, zal afzien van herstel v a n de onderhoudskostenaftrek. Overigens doet dit probleem zich ook v o o r bij u i t w e r k i n g van het voorstel de aftrek van hypotheekrente te beperken t o t die v o o r hypotheken die n o d i g zijn v o o r aanschaf en verbetering van de w o n i n g . Voor w a t betreft de effecten van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g konden de leden van de P.v.d.A.-fractie veel van de o v e r w e g i n g e n van de Regering delen, zoals zij eerder reeds te kennen gaven. Voor deze leden zou veel afhangen van de u i t k o m s t e n van de d o o r een kamermeerderheid gevraagde s t u die naar de afschaffing van de «dubbele heffing» (vennootschaps- en i n k o m stenbelasting). Zou reductie van die heffing of zelfs afschaffing daarvan plaatsvinden, dan w o r d t het o v e r w e g e n van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g dringender. Deze leden v r o e g e n zich af of het eventuele p r o b l e e m van opslag van verm o g e n s w i n s t via participaties in een beleggingsfonds niet via een bijzonder tarief in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g aan te pakken zou zijn. Ten aanzien van het h o n o r e r e n langs verschillende w e g e n van aanspraken op w i n s t en kapitaal v r o e g e n de leden van de P.v.d.A.-fractie zich af, in hoeverre dit p r o b l e e m zich niet reeds nu al v o o r d o e t , bij voorbeeld ter v e r m i j ding van betaling van inkomstenbelasting over uitgekeerd d i v i d e n d . Als dat het geval is, dan is op dit gebied sowieso een aanpak geboden. Bij invoering van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g is, dat was de leden v a n de P.v.d.A.-fractie volstrekt duidelijk, een g r o o t aantal p r o b l e m e n te overw i n n e n , zeker w a n n e e r aan deze belasting een redelijk brede werkingssfeer w o r d t gegeven. De in het geding zijnde belangen maken een beleidsinzet in deze richting zeer gewenst. Uit het in bijlage 1 bij het Hofstra-rapport weergegeven overzicht van maatregelen in andere landen blijkt dat o.a. in Denemarken, Frankrijk, Italië, de Verenigde Staten en Z w e d e n een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g bestaat. De aan het w o o r d zijnde leden zouden graag v e r n e m e n op welke v e r m o g e n s o b jecten die belasting in elk van die landen betrekking heeft en welk tarief in elk van die landen w o r d t toegepast. Is informatie beschikbaar over de v e r h o u ding tussen opbrengst en perceptiekosten in elk van die landen? Deze leden
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
33
vonden het opvallend dat de Regering praktisch volledig zwijgt over het feit dat Nederland met een vermogenswinstbelasting in elk geval geen «eiland» zou vormen en over de elders met toegepaste systemen opgedane ervaringen. De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, hadden de stellige indruk dat, wanneer hun gedachtengang wordt gevolgd, de verhouding tussen opbrengst en perceptiekosten er geheel anders uitziet dan binnen die van de Regering het geval is. Ui dien hoofde zou er dan ook geen belemmering zijn tot invoering van een vermogenswinstbelasting te besluiten. Dat geldt te meer, omdat dan in de eerste plaats de heffing op de winst uit aanmerkelijk belang naar die belasting overgeheveld zou dienen te worden. Zou het tarief 25 % gaan bedragen (hetgeen deze leden niet onredelijk voorkwam), dan verhoogt dit de opbrengst waar het tarief voor winst uit aanmerkelijk belang tot nu toe 20 % bedraagt. In de tweede plaats zou voor de landbouw- en bosbouwvrijstelling (waarover de Regering geheel zwijgt) in hun ogen geen plaats meer zijn. Ook dat doet de opbrengst stijgen. Wanneer Regering noch kamermeerderheid voor een vermogenswinstbelasting kiest, dan zouden zij des te krachtiger moeten willen aanpakken in de sfeer van de vermogensbelasting. Wat de Regering betreft is echter ook daarvan helaas niets te merken. Het totaalresultaat was derhalve voorde aan het woord zijnde leden niet aanvaardbaar. De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden de indruk dat het betalen van vermogenswinst in de winstsfeer meermalen wordt vermeden door onroerend goed tegen boekwaarde (of in elk geval beneden de reële waarde) over te brengen naar de privé-sfeer en dan de vermogenswinst te realiseren. Heeft de Regering een indruk van de frequentie van dergelijke transacties? In welke mate wordt ter zake gerichte controle door de inspecties uitgeoefend? Zijn bijzondere maatregelen hiertegen vereist? Kunnen dezelfde vragen worden beantwoord inzake verhuur vanuit de privé-sfeer van onroerend goed aan de onderneming, waarbij afschrijving, aftrek van onderhoudskosten en een belastingvrije vermogenswinst komen te staan tegenover huurinkomsten? De leden van de C.D.A.-fractie hadden met veel belangstelling kennis genomen van het uitvoerige betoog over de principiële en uitvoeringstechnische aspecten van een vermogenswinstbelasting. Dit betoog mondt uit in een negatief oordeel over de wenselijkheid van zo een belasting. De aan het woord zijnde leden hechtten niettemin veel waarde aan dit betoog, omdat daarin de vele aspecten die aan een vermogenswinstbelasting verbonden zijn, op gedegen en evenwichtige wijze aan een beschouwing onderworpen worden. Zij waren de bewindslieden daarvoor erkentelijk. Toch kon het negatieve resultaat hen niet geheel bevredigen. Deze leden hadden al eerder gepleit voor maatregelen die zoveel mogelijk de met name bij onroerend-goedtransacties gemaakte winsten in de ondernemingssfeer zouden treffen. Zij hadden een daarmee overeenkomende gedachte aangetroffen in het door het CNV recent aan de commissie gericht adres. Dat adres noemt concreet de situatie dat een ondernemer het eigendom van een bedrijfspand privé in handen heeft en dit pand verhuurt aan een vennootschap waarvan hij alle of nagenoeg alle aandelen in handen heeft. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen de mening van de bewindslieden over deze gedachte in het algemeen en het gegeven voorbeeld in het bijzonder te vernemen. De leden van de fractie van de P.P.R. erkenden dat er tal van moeilijkheden gepaard gaan met het invoeren van een vermogenswinstbelasting. De principiële juistheid van een dergelijke belasting wordt niet door de Regering bestreden; het gaat om de praktische uitvoerbaarheid en de geringe opbrengst in relatie met de perceptiekosten. In de memorie van toelichting wordt echter op één onderdeel van de voorgestane vermogenswinstbelasting geen uitvoeringstechnisch of ander
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 5
34
(steekhoudend) argument gegeven om tegen een vermogenswinstbelasting te zijn. Dat betreft de vermogenswinsten die behaald worden met verhuurd onroerend goed (particuliere woningen) en de tweede eigen woning. Hoe marginaal het ook kan zijn, toch zou het invoeren van een vermogenswinstbelasting voor dergelijke situaties tegemoetkomen aan de rechtvaardigheid in de belastingheffing. Deze leden verzochten de Regering dan ook om niertoe over te gaan. Meteen dergelijke regeling kan dan tevens ervaring worden opgedaan met het oog op een eventuele uitbreiding van de vermogenswinstbelasting tot andere vermogensobjecten. 18. Samenhang tussen de belastingen in de vermogenssfeer De leden van de P.v.d.A.-fractie merkten ter voorkoming van misverstand op dat er wat hen betreft niet op voorhand sprake behoeft te zijn van een globale budgettaire neutraliteit ten gevolge van de wijzigingen die ter zake van de vermogensbelasting en de successierechten zijn voorgesteld. In hun ogen mag er zeer wel sprake zijn van een per saldo positieve opbrengst. De noodzaak om de hier voorgestelde verbeteringen te «betalen» metverzwaring van de successierechten wordt onderbouwd met een redenering, die - naar de mening van leden van de V.V.D.-fractie - te veel ervan uitgaat dat erven verrijking betekent. Deze redenering houdt bij voorbeeld geen rekening met het feit dan van een bestaand vermogen dat van ouders op kinderen vererft, in twee generaties aanzienlijk meer dan de helft wordt wegbelast. De voorzitter van de commissie, Joekes De griffier van de commissie, De Beaufort
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 5
35