Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
2
Rijksbegroting voor het jaar 1985
18600 Hoofdstuk XIII Ministerie van Economische Zaken
Nr. 105
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 19 maart 1985 De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 21 februari 1985 in het openbaar mondeling overleg gevoerd met de minister van Economische Zaken over Van Doorne's Transmissie. Daarover had de commissie voor het laatst met de bewindsman op 13 februari 1985 in een besloten vergadering van gedachten gewisseld. De minister had de commissie vervolgens een brief doen toekomen, die als bijlage bij dit verslag is afgedrukt. De minister had zich doen vergezellen door de directeur-generaal voor Industrie, drs. H. Leliveld, de directeur Metaalverwerkende Industrie, mr. C. A. P. Vermeulen en door drs. J. P. C. van Kooten, hoofd van de afdeling Auto- en Overige Transportmiddelenindustrie. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen.
' Samenstelling: Leden: Van der Spek (PSP), Van Dis (SGP), Salomons (PvdA), Van der Hek (PvdA), voorzitter, Kombrink (PvdA), Van der Doef (PvdA), Engwirda (D'66), Braams (VVD), Jacobse (VVD), ondervoorzitter, Dijkman (de groep Scholten/Dijkman), Beckers-de Bruijn (PPR), Van der Linden (CDA), Spieker (PvdA), Lansink (CDA), De Korte (VVD), Van Erp (VVD), Gerritse (CDA), Zijlstra (PvdA), Mateman (CDA), Van lersel (CDA), Van Vlijmen (CDA), Schartman (CDA), Eshuis (CPN), Van der Kooij (VVD), Alders (PvdA). Plv. leden: Groenman (D'66), Vermeend (PvdA), Castricum (PvdA), Toussaint (PvdA), Rienks (PvdA), Tommei (D'66), Linschoten (VVD), De Grave (VVD), Wagenaar (RPF), Oomen-Ruijten (CDA), Vos (PvdA), Van Muiden (CDA), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Nijhuis (VVD), B. de Vries (CDA), Wöltgens (PvdA), De Boer (CDA), Van den Toorn (CDA), Couprie (CDA), Joekes (VVD), Tazelaar (PvdA).
De heer Castricum (P.v.d.A.) deelde de teleurstelling waarvan de minister aan het slot van zijn brief blijk geeft. Wel zou hij graag enige toelichting ontvangen op de gebeurtenissen van de afgelopen week. Bij het vertrouwelijk mondeling overleg van 13 februari had hij namelijk de indruk gekregen dat de perspectieven voor een goede afloop niet ongunstig waren. Tevens vroeg de heer Castricum zich af waarom het zo lang heeft geduurd voordat de MIP kon overzien welke voorwaarden zij aan deelneming wilde stellen. Volgens persberichten zou de MIP onvoldoende medewerking van alle betrokken partijen hebben ondervonden. Kan de minister bevestigen dat dit niet het geval was? Wat is zijn oordeel over de manier van optreden van de MIP? Naar de indruk van de heer Castricum heeft de MIP gestreefd naar een risicoloze operatie. Daarvoor is de MIP echter niet opgericht! Heeft de minister met de MIP in dezelfde trant gesproken? In het Financieel Dagblad van 20 februari zegt de heer De Boer, directeur van de MIP, dat VDT zonder een gesaneerde balans niet financierbaar is. Volgens hem valt te voorzien dat de onderneming anders over twee jaar opnieuw in de problemen zal geraken. De heer De Boer zegt dat VDT in feite meer dan failliet is. Ziet de minister aanleiding hierop en op andere punten in het artikel te reageren? Maken uitspraken als die van de heer De Boer een oplossing in feite niet onmogelijk? In dit verband vroeg de heer Castricum of het Ministerie van Economische Zaken met de MIP afspraken had gemaakt over de publiciteit. De wijze waarop de MIP in de publiciteit is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 105
1
getreden, doet volgens de heer Castricum afbreuk aan de bestaansmogelijkheden van VDT. Voorts vroeg dit lid wat de huidige gang van zaken betekent voor de continuering van VDT op de korte termijn, in het bijzonder met betrekking tot de pogingen om de produktie op tijd te starten. Wat is de aard van de contacten die sedert begin januari met mogelijke andere partners zijn onderhouden? Hoe intens waren die contacten? Gingen zij zo ver, dat met weinig tijdverlies naar een nieuwe oplossing kan worden toegewerkt? De heer Castricum meende dat VDT alleen nog echt van de grond kan komen, wanneer de aandeelhouders erin slagen een of meer sterke bedrijven voor deelneming te interesseren. Wat is de potentie van (een) mogelijke nieuwe gegadigde(n)? Zullen die niet dezelfde voorwaarden stellen als de MIP? Met betrekking tot Volvo Car vroeg de heer Castricum of het bericht in de Volkskrant van 21 februari dat deze onderneming een merkwaardige rol toedicht, een kern van waarheid bevat. De heer Castricum besloot met de vraag of de minister zelf nog reële perspectieven voor voortzetting van Van Doorne's Transmissie ziet. De heer Van Erp (V.V.D.) vreesde voor een gebed zonder einde. De motivatie van de betrokken werknemers wordt op deze wijze ondermijnd. De minister wil zich inspannen om tot een oplossing te geraken. In welke richting moet die oplossing worden gezocht? Wanneer komt een oplossing in zicht? Met betrekking tot punt 3 uit de brief van de minister vroeg de heer Van Erp waarom de NIB-AMRO-lening niet te splitsen is in een staatsgegarandeerd en een niet-staatsgegarandeerd deel. Naar zijn indruk zou dit wel mogelijk zijn. De heer Van Dis (S.G.P.) verwees naar het laatst gehouden openbaar mondeling overleg over deze affaire, waarin hij de nadruk had gelegd op het belang van behoud van de continu variabele transmissie voor Nederland. Heeft de MIP met het innovatieve karakter van deze vinding rekening gehouden, of heeft zij uitsluitend bedrijfseconomische overwegingen laten gelden? De heer Van Dis bleef van mening dat het mogelijke moet worden gedaan om de vinding op een verantwoorde manier voor Nederland te behouden. Ziet de minister daartoe nog mogelijkheden? Dit lid ging ervan uit dat de inbreng van Economische Zaken in de onderhandelingen verantwoord was. Kan de minister uitvoeriger ingaan op zijn afwijzing van de extra voorwaarden die de MIP had gesteld? De heer Gerritse (C.D.A.) constateerde dat de minister met zijn brief een tussenrapport uitbrengt. Wanneer zullen de besprekingen zijn geëindigd? Er is een verschil tussen hetgeen de MIP voor VDT financieel wenselijk achtte en de voorwaarden waaraan de regering wilde voldoen. Is dit verschil in een bepaald bedrag uit te drukken? Bij de oprichting van de MIP is vastgelegd dat deze op een afstand van de overheid zou moeten handelen volgens bedrijfseconomische criteria. De MIP was niet bedoeld als een steuninstrument, maar om de vernieuwing in het bedrijfsleven te stimuleren. Nu de MIP concludeert dat niet aan haar voorwaarden wordt voldaan, welke aanleiding is er dan te veronderstellen dat andere bedrijven wel zouden willen deelnemen? De minister verklaarde dat hij op 13 februari na afloop van het besloten mondeling overleg met de Kamercommissie een gesprek met de MIP had gehad. Dit gesprek had enige verduidelijking opgeleverd, maar niet tot groot optimisme gestemd. Het bericht van het definitieve afhaken van de MIP kwam dus niet geheel onverwacht. De minister achtte het begrijpelijk dat de MIP geruime tijd heeft genomen om de technisch-organisatorische mogelijkheden voor massaproduktie te onderzoeken. De reden voor de MIP om ermee op het houden, was echter niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 105
2
daarin gelegen. De MlPzag mogelijkheden voor massaproduktie op basis van uitvoering van het plan-Berenschot. De MIP had daarin voldoende vertrouwen, ook al bleef er op dit gebied een risico. Ook in de commerciële vooruitzichten had de MIP voldoende vertrouwen. De teleurstelling van de minister over het afhaken van de MIP was vooral gebaseerd op het feit dat deze op financiële gronden van deelneming had afgezien, terwijl de overheid een opening had geboden om de balanssanering in een voor de overige aandeelhouders, namelijk Fiat en Volvo, acceptabele omvang tot stand te brengen. De bijdrage die de overheid wilde leveren was maximaal, maar nog wel verantwoord. Aangezien het financiële verschil uiteindelijk niet zeer groot was, zag de minister mogelijkheden om met een of meer andere gegadigden tot overeenstemming te komen. Voor de onderneming VDT zijn er dus nog perspectieven, ook al is de situatie niet zonder risico. Nadat de MIP zich een oordeel had gevormd over de technisch-organisatorische mogelijkheden, is zij over de financiële voorwaarden in eerste instantie gaan praten met de aandeelhouders Volvo Car en Fiat. Nadat met hen een principe-akkoord was bereikt, is de daaruit resulterende balansopstelling aan de staat voorgelegd. De minister had begrip getoond voor de wens tot balanssanering. Hij had aan de MIP een iets andere oplossing voorgelegd die eveneens tot balanssanering zou leiden. Toen de MIP daarmee niet zelf naar Volvo Car en Fiat terug wilde, was de staat bereid direct met hen te praten. Hoewel van Volvo Car en Fiat iets meer zou worden gevraagd dan in het aanvankelijke voorstel van de MIP, hebben deze beide ondernemingen zich bereid verklaard op basis van de voorstellen van de staat verder te onderhandelen. De MIP was daartoe echter niet genegen. Tegen afwaardering van het vast actief van 40 tot 30 min. gulden bestond geen bezwaar. Tegen afwaardering van de know-how bestond evenmin bezwaar, zij het dat afwaardering tot f 7 min. wel zeer fors werd geacht. Afwaardering tot f 14 min. lag volgens een van de aandeelhouders meer voor de hand. Er bestond bereidheid het oude aandelenkapitaal ad f75 min. en de converteerbare lening van augustus/september 1984 ad f6 min. af te stempelen tot f 1. Het ontwikkelingskrediet van het ministerie van Economische Zaken ad f4,9 min. zou worden doorgehaald, evenals de achtergestelde lening van Economische Zaken ad f26 min. Tevens was de staat bereid f 14 min. ter beschikking te stellen voor de kwijtschelding van de door het ABP verstrekte en door de staat gegarandeerde achtergestelde lening. De zaak is uiteindelijk afgeketst doordat de MIP een gedeeltelijke doorhaling vroeg van de lening die door NIB en AMRO is verstrekt onder 75% staatsgarantie. Daarvoor zou nodig zijn geweest dat NIB en AMRO bereid waren 100% te dragen van het resterende risico nadat de lening zou zijn gesplitst in twee delen. De hoofdzaak was echter dat de regering het niet juist vond om een lening met zekerheden eerder door te halen dan de door de aandeelhouders verstrekte converteerbare achtergestelde lening van januari 1985. Zij heeft dan ook voorgesteld bij voorrang laatstgenoemde lening ad f9,8 min. door te halen. Er resteerde dan op de balans nog een verschil van circa f7 min. met het voorstel van de MIP. Daarvoor waren twee oplossingen dankbaar: in de eerste plaats zou men hebben kunnen proberen voor dat verschil een nieuwe partner te interreseren en in de tweede plaats zou het bij voorbeeld mogelijk zijn geweest de know-how minder sterk af te waarderen. De minister had op 13 februari een nadrukkelijk beroep op de MIP gedaan over deze mogelijkheden met de andere partners te praten. De MIP was daartoe echter niet bereid, hoewel de andere partners niet bij voorbaat nee hadden gezegd. De MIP was ervan op de hoogte dat ook van de kant van het ministerie van Financiën geen verdere medewerking meer te verwachten viel. De minister herhaalde dan ook dat hij het betreurde dat de MIP de eigen beleidslijn tot absolute voorwaarde had gemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 105
3
Over de publiciteit waren met de MIP geen afspraken gemaakt. Wel had de MIP toegezegd dat zij tot deze week met publiciteit zou wachten. Toen de MIP in de publiciteit trad, was dat voor de minister aanleiding dat ook te doen. De eerste drie a vier weken kan bij VDT zonder probleem worden doorgewerkt. Als er echter geen andere gegadigden worden gevonden, kan het alsnog mis gaan. Met andere gegadigden bestaat al tamelijk intensief contact, maar dat betekent niet dat de zaak praktisch rond is. Wel is van verschillende kanten belangstelling getoond. Met betrekking tot Volvo Car merkte de minister op dat de Zweedse aandeelhouder in dit bedrijf niet erg van de ontwikkeling was gecharmeerd. De raad van commissarissen heeft echter aan de directie van Volvo Car voldoende mogelijkheden gegeven om door te gaan. Er moet per slot van rekening nog f34 min worden bijeengebracht. De Zweedse aandeelhouder vond dat de deelneming in VDT te veel afleidde van het eigenlijke werk. Het is echter niet waar dat Volvo erop uit is de zaak te vertragen, totdat het eigen nieuwe model van de band kan lopen. Ten aanzien van de licenties hebben Volvo en Fiat zich beide coöperatief opgesteld. Ook het gerucht dat Volvo Car de produktie van VDT naar België zou willen verplaatsen, dient te worden afgewezen. De MIP is opgericht om op een afstand van de overheid deel te nemen in innovatieve en risicovolle projecten. Daarvan was in dit geval zeker sprake. De MIP heeft echter een eigen verantwoordelijkheid. Wel is het zo dat de afgrenzing tussen MIP en regionale ontwikkelingsmaatschappijen door het voorgevallene in een ander licht komt te staan. De heer Castricum las in de woorden van de minister een bevestiging dat de MIP inderdaad een risicoloze operatie wilde. Wat is de waardering die de minister voor de rol van de MIP heeft? Voorts vroeg de heer Castricum of de kans groot is dat meer dan één gegadigde in VDT zal gaan deelnemen. Dat zou het risico van nieuwe onenigheid vergroten. De heer Castricum zou het toejuichen als een deelnemer zou worden gevonden die niet alleen financiële, maar ook technisch-organisatorische mogelijkheden in huis heeft. De heer Gerritse was van mening dat de minister door het uitspreken van zijn teleurstelling impliciet al een oordeel over het optreden van de MIP had gegeven. Hij bestreed dat de deelneming voor de MIP zonder risico zou zijn geweest, vooral in technisch en commercieel opzicht. De heer Gerritse was verheugd dat de minister zich wil inspannen'voor behoud van de produktie in Nederland. Hij wilde de eindrapportage van de minister afwachten. De heer Jacobse (V.V.D.) noemde de rol van de MIP wonderlijk. Daaruit wilde hij echter niet het gevolg trekken dat het functioneren van de MIP nader moet worden bezien. De consequentie die de minister suggereerde voor de grensafbakening met de regionale ontwikkelingsmaatschappijen juichte de heer Jacobse van harte toe. Hij legde de nadruk erop dat het afhaken van achtereenvolgens Borg Warner en van de MIP niet het einde van VDT betekent. De minister beaamde dat hij met het uitspreken van zijn teleurstelling reeds een oordeel over het optreden van de MIP had gegeven. De MIP zou weliswaar technisch-organisatorisch, maar in veel mindere mate financieel een risico hebben gelopen. Dit risico liet zich, gemeten naar de doelstelling van de MIP, redelijk aanzien. Al is er naar aanleiding van dit ene geval geen aanleiding de rol van de MIP nader te bezien, toch achtte de minister het nodig het oog gevestigd te houden op het totale functioneren van de MIP, die immers met f 330 min. overheidsgeld is opgericht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 105
4
De heer Van Dis merkte in dit verband op dat het bij de deelnemingen van de MIP gaat om projecten die de rest van het bedrijfsleven niet kan of wil dragen. Het gaat dus om extra risico's die de MIP kan overnemen. De minister antwoordde dat de MIP het risico met andere ondernemingen deelt, aangezien zij nooit een meerderheidsaandeel kan verwerven. Voor de toekomst is het van belang dat bij het vinden van een nieuwe deelnemer de onderlinge verantwoordelijkheden en verplichtingen duidelijk worden vastgelegd. Economische Zaken besteedt relatief veel aandacht en tijd aan VDT. De reden hiervan is dat het zeer betreurenswaardig zou zijn als de unieke vinding die de continu variabele transmissie is, voor Nederland verloren zou gaan. De voorzitter van de commissie, Van der Hek De griffier van de commissie, Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 105
5
BIJLAGE
Aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 20 februari 1985
VAN DOORNE'S TRANSMISSIE BV (VDT) Op 19 februari 1985 heb ik kennis genomen van het toch nog enigszins onverwachte bericht dat de Maatschappij voor Industriële Projecten NV (MIP) heeft besloten niet te zullen participeren in VDT. Ter verduidelijking van mijn opvattingen in deze moge het volgende dienen. 1. Nadat op 20 december 1984, onder bemiddeling van het Ministerie van Economische Zaken, overeenstemming was bereikt tussen aandeelhouders, VDT zelf en de Staat inzake: a. de voorwaarden voor de overname van de door Borg Warner gehouden aandelen in VDT via de NV DSM; b. de concrete financiering van de VDT-activiteiten voor een periode van enige maanden; c. een licentie-overeenkomst tussen VDT en Volvo Car BV (VCBV) en Fiat die slechts effectief wordt indien VDT onverhoopt niet aan haar gecontracteerde leveringsverplichtingen zou kunnen voldoen; heeft er intensief overleg plaatsgevonden tussen de MIP, VCBV en Fiat over de voorwaarden en modaliteiten waaronder de MIP bereid zou zijn als nieuwe aandeelhouder tot VDT toe te treden. Om de toetreding van een nieuwe partner in VDT te vergemakkelijken en een bijdrage te leveren aan een noodzakelijke sanering van de VDT-balans zodat een nieuwe start voor VDT mogelijk zou zijn heeft de Staat op 20 december 1984 toegezegd dat, indien partijen medio februari 1985 tot overeenstemming zouden komen inzake de toekomstige financiering van VDT, een door de Staat in het verleden aan VDT verstrekt Technisch Ontwikkelingskrediet ad ca. f5 min. en een rechtstreeks door de Staat verstrekte achtergestelde lening ad ca. f26 min. kwijtgescholden zouden worden. 2. De besprekingen tussen de MIP, VCBV en Fiat hadden tot resultaat dat: a. Ten aanzien van de onder 1 c genoemde licentierechten een zodanige wijziging mogelijk was dat deze een minder drukkende last voor VDT zouden vormen; b. MIP, VCBV en Fiat erkenden dat VDT voor een periode van ca. 1 jaar een financieringsbehoefte heeft van f34 min. en dat in beginsel partijen bereid waren daarin te voorzien middels het nemen van nieuw aandelenkapitaal waarbij het in de lijn der verwachtingen lag dat de MIP 49% daarvan voor haar rekening zou nemen onder overname van het door de NV DSM (tijdelijk) en de FIGG gehouden oude aandelenpakket. Partijen realiseerden zich daarbij dat er in 1986 additionele financiering noodzakelijk zou zijn. Zij waren evenwel van mening dat die aan te trekken is indien onder andere de VDT-balans aan bepaalde eisen zou voldoen. c. Om een goede start mogelijk te maken en mede gelet op het hierboven gestelde met betrekking tot een 1986-financiering er, naast de onder 1 genoemde door de Staat toegezegde kwijtschelding, nog een aantal balanssanerende maatregelen noodzakelijk waren. In dat kader waren de oude aandeelhouders bereid om hun oude aandelenkapitaal ad f75 min. af te stempelen tot f 1 en een aantal activaposten op de balans (vaste activa en know-how) af te waarderen, waarbij tevens de door de oude aandeel-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 105
6
houders in augustus/september 1984 verstrekte converteerbare lening ad f6 min. zou worden afgestempeld. d. Naast de onder 2 c genoemde en de onder 1 door de Staat reeds toegezegde balanssanering er door de Staat een verder offer gebracht moest worden. Daartoe achtte de MIP het noodzakelijk dat de onder garantie van de Staat door derden verstrekte achtergestelde lening van ca. f 14 min. eveneens zou worden kwijtgescholden. Terwijl bovendien de door de Nationale Investeringsbank (NIB) en AMRO-bank gezamenlijk verstrekte lening ad f22,8 min., onder 75% Staatsgarantie, voor wat betreft het door de Staat gegarandeerde deel (= ca. f 17 min.) zou moeten worden kwijtgescholden en, voor het restant, van haar zekerheden (zie onder 3) zou worden ontdaan opdat vreemd vermogen in de toekomst eenvoudiger zou kunnen worden aangetrokken. 3. Voor wat betreft dit laatste aan de Staat gevraagde offer inzake de NIB/AMRO-lening dient te worden opgemerkt dat: - deze lening niette splitsen is in een Staatsgegarandeerd en een nietStaatsgegarandeerd deel; - er op deze lening zekerheden rusten o.a. in de vorm van een hypotheek op het VDT-pand en het zgn. pandrecht op de octrooien waarbij deze laatste geen belemmering vormen voor de normale bedrijfsuitoefening van VDT en slechts een zekere mate van bescherming betekenen voor de Nederlandse belangen bij een eventuele déconfiture van VDT. Gezien de financiële consequenties voor de Staat van een kwijtschelding van het Staatsgegarandeerde deel en van de gevolgen in de zekerhedensfeer die verlangd worden, was reeds vroegtijdig aan de MIP kenbaar gemaakt dat ingrijpen daarin als onhaalbaar moest worden beschouwd. Desondanks werd dit gevraagde offer door de MIP in de besprekingen met VCBV en Fiat betrokken als uitgangspunt voor onderhandelingen. 4. Om een alternatief te bieden voor de voorstellen van de MIP inzake de NIB/AMRO-lening werd zijdens de Staat voorgesteld om de in december 1984/januari 1985 door aandeelhouders en Staat (in punt 1 b genoemde) aan VDT verstrekte converteerbare overbruggingslening ad f9,8 min. (waarvan de Staat f 5 min. fourneerde) bij de afstempeling te betrekken en voor zover nodig de eerder gemelde achtergestelde lening ad f 14 min. kwijt te schelden. Een minder rigoureuze afwaardering van de activa-kant van de balans, met name voor wat betreft de know-how zou dan voorts tot gevolg moeten hebben dat er een acceptabele startbalans tot stand komt. Een en ander gezien de grenzen die de Staat had aangegeven voor wat betreft haar financiële mogelijkheden ten aanzien van VDT. 5. Aangezien de MIP zich op het standpunt stelde dat een dergelijk alternatief voor haar niet voldoende was, hebben op 18 februari 1985 vertegenwoordigers van mijn Ministerie dit alternatief rechtstreeks besproken met VCBV en Fiat, die zich daar in grote trekken mee konden verenigen. Op 19 februari 1985 zijn vertegenwoordigers van de MIP op de hoogte gesteld van het resultaat van de 18 februari-besprekingen. De MIP heeft echter gemeend dat niet aan al haar voorwaarden was voldaan en dat met name daarbij de financieringsmogelijkheid van VDT voor het jaar 1986 niet sterk genoeg zou zijn. Reden waarom zij haar besluit op 19 februari 1985 bekend heeft gemaakt. Een aanbod mijnerzijds voor overleg op korte termijn met VCBV, Fiat en de MIP om te trachten gezamenlijk wegen voor een oplossing te vinden werd door de MIP afgeslagen. 6. Te zamen met de overige aandeelhouders zal ik mij nu bezinnen op verder te ondernemen stappen die nodig zijn om tot een oplossing te geraken. Dit betekent in concreto dat nu gezocht zal worden naar (een)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 105
7
andere potentiële partner of partners, ter voortzetting van contacten die sedert begin januari uit voorzorg door mij zijn onderhouden met geïnteresseerden. In de nu ontstane situatie zal de Staat zich vanuit zijn bijzondere rol ten aanzien van VDT en binnen de hierboven geschetste en bij de overige partijen bekende grenzen inspannen om tot een oplossing te geraken. Daartoe is nog deze week een bijeenkomst belegd met VCBV en Fiat. 7. Het geheel overziend moet ik concluderen dat het teleurstellend is dat de MIP, nu alle overige partijen inclusief de industriële partners VCBV en Fiat, een gezamenlijke weg naar een oplossing voor de problematiek hadden gevonden, heeft gemeend zich te moeten terugtrekken. Uiteraard ben ik bereid uw commissie nader over het bovenstaande te informeren. De Ministervan Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 105
8