Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
23133
Voorstel van wet van het lïd Jurgens tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met bescherming van journalistieke bronnen, en van bij journalisten met het oog op openbaarmaking aanwezige informatie (journaiistiek privilege)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING Inhoudsopgave
312903F ISSN0921 7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
1.
Algemeen
2
2.
Verschoningsrecht of privilege?
5
3.
De ontwikkeling van de jurisprudentie
6
4.
Buitenlandse rechtsstelsels
9
5.
Structuur van het wetsvoorstel
15
6.
Personele en financiële consequenties van het wetsvoorstel
21
Artikelsgewijze toelichting
21
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
1. Algemeen 1.0 Dit wetsvoorstel beoogt aan een journalist (dat wil zeggen aan een ieder die publiceert in een voor het algemeen publiek toegankelijke vorm van openbare communicatie), optredend in het kader van een strafrech– telijke of civiele procedure, in beginsel het recht te geven te zwijgen over de herkomst van aan hem met het oog op openbaarmaking toever– trouwde informatie. Dit recht komt overeen met de reeds in de journalistiek algemeen aanvaarde beroepscode dat een journalist de identiteit van bronnen die anoniem wensen te blijven niet behoort te onthullen (mr J. Doomen; «Opinies over journalistiek gedrag, De uitspraken van de Raad voor de Journalistiek», 1987, pagina 112). Dit recht op zwijgen lijdt althans in een strafproces uitzondering volgens dit wetsvoorstel wanneer - naar het oordeel van de rechter aan een zwaarwegend maatschappelijk belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht. Een dergelijke uitzondering is niet opgenomen voor een civiele procedure inzake onrechtmatige uitlating. De journalist kan bij een actie uit onrechtmatige daad niet gedwongen worden zijn bron te openbaren. Kan hij echter geen andere grondslag voor een bewering in een publi– katie aanvoeren dan de anonieme bron, dan is de kans groot dat de rechter een actie tegen die journalist wegens onrechtmatige uitlating zal honoreren met een verplichting tot rectificatie en/of schadevergoeding. De tegenpartij krijgt dan genoegdoening, maar de «bron» blijft beschermd. Het wetsvoorstel beoogt de journalist tevens bescherming te bieden tegen huiszoeking en inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, daar anders langs deze weg de identiteit van de bron zou kunnen worden achterhaald. Deze bescherming tegen inbeslagneming strekt zich tevens uit tot foto– en filmjournalisten die op een openbare plaats opnamen hebben gemaakt met het oog op publicatie. Deze bescherming is nodig opdat fotojournalisten en W-cameralieden door het publiek niet worden beschouwd als potentiële «verlengde armen» van de justitie. Zij zouden als zodanig bij hun nieuwsgaring door het publiek fysiek kunnen worden belemmerd of zelfs voorwerp kunnen worden van agressie. 1.1 In een reactie op de dissertatie aan de Universiteit van Amsterdam van mr W.F.Korthals Altes («Naar een journalistiek privilege, Voorstellen voor een journalistiek verschoningsrecht naar aanleiding van de Amerikaanse en Duitse rechtspraktijk», december 1989) schreef de rechtsgeleerde journalist Victor Lebesque (de Volkskrant, 23.12.1989): «Korthals Altes heeft met zijn voorstellen een lofwaardige poging gedaan de journalistiek een dienst te bewijzen. Maar, jammer voor hem, de branche zit niet te springen om een wettelijke regeling van het verschoningsrecht. De journalistiek stelt er wel prijs op een geprivilegeerde behandeling te ondergaan als journalisten in gerechtelijke procedures worden betrokken. Daar is geen wet voor nodig. Zij rekenen op het vermogen van de rechter om dan te beslissen wat het zwaarst weegt: de waarheidsvinding of het belang van de vrije nieuwsgaring. Als de rechters wijs zijn, zullen zij terughoudend zijn en de journalistieke ereregel van de bronbescherming zoveel mogelijk respecteren. «Inbreken» bij journalisten \s een uiterste middel, met of zonder het bestaan van het verschoningsrecht. Het dilemma blijft onverminderd.»
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
Op journalistiek inzichtelijke wijze heeft de schrijver precies de reden aangegeven waarom er, naar de mening van de indiener, juist wel reden is voor een wettelijke regeling. Journalisten vragen, zo stelt hij, om een geprivilegeerde behandeling. Rechters moeten maar uitmaken of en hoe dat voorrecht wordt verleend, door vast te stellen wat het zwaarste weegt: de gerechtelijke waarheidsvinding of de vrije nieuwsgaring. Dat rechters zijn geroepen om in het concrete geval recht te spreken staat buiten kijf. Maar dat zij zonder wettelijke basis, op grond van hun wijsheid, privileges mogen uitdelen aan de pers gaat een stap te ver. De wetgever behoort hier op zijn minst algemene beginselen vast te leggen, gezien de opdracht van art. 107 Grondwet («De wet regelt...het burgerlijk en strafprocesrecht»). Onvoldoende is met name het baseren van een journalistiek privilege op een uitleg van grondwet en van verdragen over de rechten van de mens, welke uitleg er toe strekt dat het grondrecht een vrije informatie– stroom wil garanderen, hoezeer toekenning van het genoemde privilege daartoe ook bijdraagt. In ons staatsbestel is het de wetgever, niet de rechter, die tot taak heeft vast te stellen wanneer waarheidsvinding wel en wanneer deze niet behoort voorrang te hebben op een onbelemmerde nieuwsgaring. Immers, beperking van die vrije nieuwsgaring kan mogelijk, al is het indirect, een wezenlijk grondrecht - de uitingsvrijheid aantasten. Art.7 Grondwet geeft alleen de wetgever daartoe de bevoegdheid. Het wetsontwerp heeft ten doel een rechtsgrondslag te vestigen, waarop een «journalist» zich onder omstandigheden kan beroepen teneinde bij een strafrechtelijk vooronderzoek of een rechtsgeding niet de bronnen van voor publikatie bestemde informatie te onthullen, of om materiaal niet af te staan dat daarop betrekking heeft. (Een «Voorontwerp» voor dit wetsvoorstel verscheen in 1991 in het februari– nummer van het tijdschrift Mediaforum. Daarbij werden reacties gevraagd. Deze leidden tot wijzigingen, zoals beschreven door E.C.M. Jurgens in Mediaforum, 1991, pagina 119 e.v.) 1.2 Veertig jaar geleden heeft de Kamer in de motie-Van Rijckevorsel (Handelingen II 1952-53 nr 2852) uitgesproken dat het noodzakelijk is om aan de journalist het recht toe te kennen «om zich van getuigenis in burgerlijke en strafzaken te verschonen nopens de bronnen van zijn infor– matie». Deze motie leidde tot de indiening door minister Donker van Justitie van een «Nota over het verschoningsrecht en het beroep van journalisten» (Handelingen II 1952-53 nr 2910). De als voorlopig aange– duide conclusies van de nota - die een uitvoerige uiteenzetting bevatte van de discussie zoals die tot op dat moment was gevoerd, benevens een overzicht van enige buitenlandse regelingen - luidden als volgt: «1. De vraag naar de wenselijkheid van een wettelijke regeling van het verschoningsrecht van de journalist vertoont talrijke aspecten en is minder eenvoudig te beantwoorden, hetzij in de ene, hetzij in de andere richting, dan men veelal geneigd is te doen. 2. Uit het gegeven overzicht van de belangrijkste voorstellen tot wettelijke regeling van deze materie blijkt dat, nog afgezien van de nadere uitwerking, zelfs over de richting, waarin deze zou moeten worden gezocht, vooralsnog geen eenstemmigheid bestaat. 3. Kritische analyse van de belangrijkste voorgestelde oplossmgen en gedane suggesties brengt aan het licht, dat de voorstanders van een wettelijke voorziening er tot dusver niet in geslaagd zijn een regeling te ontwerpen, waartegen geen ernstige bezwaren zijn aan te voeren. 4. Behoefte aan een wettelijke regeling zou zich op het eerste gezicht kunnen doen gevoelen voor die gevallen, waarin een journalist naar aanleiding van een door hem verzorgde publicatie als getuige door de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
rechter verplicht zou worden de naam te noemen van zijn zegsman, hoewel deze klaarblijkelijk in het algemeen belang heeft gehandeld. Bij nadere analyse blijkt evenwel dat, mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, niet aannemelijk is dat dergelijke gevallen zich licht zullen voordoen». (nr. 2910, p. 15). De wetgever heeft na de publikatie van deze nota terzake gezwegen, waardoor thans onzekerheid bestaat of het recht een zwijgrecht kent, al dan niet naar analogie van bestaande regelingen ten behoeve van «vertrouwenspersonen». Weliswaar is uit dit zwijgen van de wetgever, zo men wil, a contrario af te leiden dat een journalistiek privilege niet bestaat. Maar daar staat tegenover dat in de laatste decennia in de juris– prudentie en in de wetenschappelijke discussie in ons land de neiging is te bespeuren om zulk een «journalistiek verschoningsrecht» te willen erkennen, vooral met het oog op de vrijheid van nieuwsgaring, welke van belang wordt geacht voor de vrije informatiestroom. Daarbij komt dat in een aantal democratische landen wel sprake is van een wettelijke erkenning. Bij ons ontbreekt echter die grondslag. Deze direct af te leiden uit het grondrecht van «vrijheid van informatie» rekt - zoals hieronder worden betoogd - dit grondrecht al te zeer op. Afgezien daarvan, het belang van zo'n «journalistiek voorrecht» behoort uitzondering te kunnen lijden wanneer, althans in een straf– proces, andere gewichtige maatschappelijke belangen moeten preva– leren. In welke richting deze afweging van belangen behoort door te slaan dient, zoals gezien, in een rechtsstaat in hoofdzaak door de wetgever te worden beslist. In het verlengde hiervan doet zich ook de vraag voor of journalisten aan politie en justitie (beeld)materiaal moeten afstaan dat tot grondslag heeft gediend - of zal kunnen dienen - voor hun publikatie. Het materiaal kan immers de bronnen verraden waaraan de publikatie is ontleend. Verder heeft zich meermalen de kwestie voorgedaan van inbeslagname van niet gepubliceerd beeldmateriaal van opnames gemaakt op voor het publiek toegankelijke plaatsen, welk materiaal geheel of ten dele niet is openbaar gemaakt. Afstaan van dit materiaal aan de justitie maakt de foto– of televisieverslaggever in de ogen van het publiek tot verlengde arm van het opsporingsapparaat, hetgeen zijn onbelemmerd functioneren bij de nieuwsgaring ernstig kan schaden. Het wetsvoorstel wil de journalist daarom ook voor deze situaties bescherming bieden. 1.3 De opportuniteit van een wettelijke regeling van de hierboven omschreven problematiek kan, behalve uit de oudere jurisprudentie, de wetenschappelijke discussie en de praktijk in andere democratische staten, ook worden ontleend aan de actualiteit. Nog in 1988 werd een journalist van de Delftsche Courant een korte tijd gegijzeld om hem te dwingen de naam prijs te geven van degene die hem een geheim rapport van de gemeente Nootdorp ter hand had gesteld. En in 1990 werden beeldopnamen in beslag genomen van een gewelddadig verlopen demonstratie van Zuidmolukkers, die waren gemaakt door de NOS en RTL4. Regelmatig doen zich kwesties voor waarbij het niet komt tot een rechtszaak, maar waarbij niet duidelijk is welke regels gelden.
Het onderhavige wetsontwerp wil een oplossing bieden voor het klassieke probleem van het «journalistieke verschoningsrecht», waarbij zowel recht wordt gedaan aan het belang van een goede rechtsbedeling als van het belang van een goed functioneren van de media. Dit geschiedt door de huidige situatie, waarin geen journalistiek verscho– ningsrecht wordt toegekend tenzij naar het oordeel van de rechter omstandigheden dit zouden rechtvaardigen, om te zetten in een situatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
waarin wel een journalistiek privilege wordt toegekend tenzij zwaarwe– gende omstandigheden in het kader van strafvordering de ontkenning daarvan rechtvaardigen. Voor de rechter blijft dus althans in een straf– proces - een belangrijke rol weggelegd: slechts het uitgangspunt van waaruit hij zijn beslissing neemt verandert. 2. Verschoningsrecht of privilege? Het beroep van journalist is maar ten dele te vergelijken met dat van arts, advocaat, notaris of geestelijke, aan wie op grond van art. 218 Sv een verschoningsrecht is toegekend. De grondslag van een verscho– ningsrecht voor laatstgenoemde beroepsgroepen is gebaseerd op een geheimhoudingsplicht, die weer is terug te voeren op de wens dat niemand uit vrees dat bepaalde feiten bekend zullen worden ervan zal worden weerhouden de hulp van deze personen in te roepen. Een zwijgrecht voor journalisten zou kunnen worden gebaseerd op het belang van de nieuwsgaring en van de vrije stroom van informatie. Bepaalde bronnen daarvan zouden opdrogen wanneer de informanten niet kunnen rekenen op de discretie van de journalist aan wie zij informatie hebben toevertrouwd. De Hoge Raad, geroepen te oordelen over de vraag of de journalist een beroep kan doen op het verschoningsrecht van art. 218 Sv stelt «dat toch bij de functie van journalist individuele hulpverlening niet voorop staat» (NJ 1978, 399). Het is thans de beurt aan de wetgever om duidelijk te maken of deze conclusie al dan niet juist is, en om vast te stellen of er een andere grond is om aan journalisten een mate van verschoningsrecht toe te kennen. Als is vastgesteld dat journalisten een belang hebben bij geheim– houding van bronnen en van materiaal, doet zich de vraag voor of zij daartoe uit hoofde van de aard van hun beroep ook de plicht hebben, een plicht waarop in art. 272 WvS een sanctie wordt gesteld. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Journalisten hebben bij uitstek de taak informatie te openbaren en onder het publiek te verspreiden. Geheimhouding lijkt daarmee in tegenspraak. Dat journalisten van tijd tot tijd informatie of de identiteit van hun bronnen voor zich houden betekent nog niet dat voor dit beroep een geheimhoudingsplicht gecon– strueerd hoeft te worden. Het journalistieke beroep ontbeert bovendien de elementen die de typische vertrouwensberoepen als die van artsen, advocaten, notarissen en geestelijken kenmerken. Er zijn geen regels met betrekking tot toelating noch is een bepaalde deskundigheid vereist. Het vrije open beroep van de journalist, zozeer gebaseerd op de vrijheid van menings– uiting, verdraagt zich niet met formele beperkende regelingen. Een tucht– rechtelijke regeling, volkomen ingeburgerd bij gesloten beroepsgroepen, past evenmin in dat kader. Denkbaar zou zijn dat een verschoningsrecht zou worden toegekend, als het beroep zo zou zijn georganiseerd dat toezicht zou kunnen worden uitgeoefend op het gebruik van dit privilege. T. Koopmans (Preadvies Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking 1978: 3-34) acht dit bezwaarlijk, omdat hij aan geen enkele instantie de weging van het morele gehalte van journalisten zou durven toevertrouwen, en omdat reglementering van de toegang tot de journalistenstand in strijd is met gangbare voorstellingen omtrent een vrije pers. De indiener zou zich hierbij willen aansluiten. De koppeling van het verschoningsrecht aan een verplicht lidmaat– schap van een gesloten beroepsgroep - hetgeen in de jaren na de oorlog aan de orde is geweest - is de voornaamste reden waarom bij de Neder–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
landse Vereniging van Journalisten (NVJ) totnogtoe weinig geestdrift was voor een verschoningsrecht. Het ontbreken van het element hulpverlening, de niet bestaande plicht tot geheimhouding, en het niet aanwezig zijn van een tuchtrechtelijke regeling van het journalistieke beroep maken immers een vergelijkmg van het journalistieke beroep met de uitoefening van de functies van de klassieke verschoningsgerechtigden niet wenselijk. Door het geheel eigen karakter van de journalistiek is het niet mogelijk aan te sluiten bij de bestaande regeling van het verschoningsrecht, al heeft de uiterlijke vorm - het recht om te zwijgen als getuige in een proces; gevrijwaard te worden van huiszoeking en inbeslagneming daarmee een overeenkomst. Vandaar de behoefte aan een andere term. Bij het zoeken daarnaar viel de aandacht op het Amerikaanse gebruik van «privilege» in dit kader. Ik meen dat hiermee een handzame benaming is gevonden om het verschil tussen klassieke verschoningsgerechtigden en journalisten aan te geven. Het is om deze reden dat in dit voorstel de term «journalistiek verscho– ningsrecht» verder niet zal worden gehanteerd. Het recht dat in het onderhavige wetsvoorstel gestalte krijgt zal met de term «journalistiek privilege» worden aangeduid. 3. De ontwikkeling van de jurisprudentie Korthals Altes stelt in zijn studie vast dat sinds een vonnis van de rechtbank Haarlem in 1852 (P.Kops vs H.Nijgh, directeur-uitgever van de NRC) slechts in een tiental rechterlijke uitspraken het journalistieke privilege aan de orde komt. In 1905 lijkt het erop dat er een conflict ontstaat als de veldwachter van Zierikzee bij de redactie van de Zierik– zeesche Nieuwsbode informeert naar de bron van een artikel over het periodieke aftreden van het Tweede Kamerlid Pompe van Meerdervoort. De redactie weigert hierop in te gaan. Een conflict wordt echter vermeden doordat de auteur de redactie machtigt de naam van de bron bekend te maken. De eerstvolgende zaak, die gespeeld heeft na de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1926, betrof de Haagse journalist C.L. Hansen. In december 1937 publiceert het dagblad Het Vaderland de notulen van een geheime vergadering van de Haagse gemeenteraad over «de kwestie van de verloren gegane stroomlevering aan Rijswijk». Naar aanleiding hiervan stelt de officier van justitie een gerechtelijk vooron– derzoek in tegen NN wegens overtreding van art. 49 lid 5 Gemeente Wet, jo art. 272 Sr. De rechter-commissaris (r-c) dagvaardt vervolgens auteur Hansen om de identiteit van NN, de bron, te achterhalen. Hij weigert Hansen's beroep op een verschoningsrecht te erkennen en laat hem gijzelen als hij blijft zwijgen. Rechtbank en hof bevestigen de beschikkmg van de r-c. Een soortgelijk conflict doet zich tien jaar later voor. In 1947 wordt H.A. Lunshof gedagvaard om als getuige te verschijnen voor de rechtbank, omdat hij weigert de relatie te noemen, van wie hij een exemplaar van de geheime notulen van Lingadjatti heeft ontvangen en als zodanig heeft gepubliceerd in Elseviers Weekblad van 11 januari 1947. De r-c, rechtbank en het hof verwerpen het beroep op het verschoningsrecht. Lunshof's cassatieberoep vindt evenmin gehoor. De Hoge Raad is van mening, dat in geval van schending van art. 272 Sr het belang, dat beschermd wordt door de toepassing van dit artikel, zwaarder weegt dan het verlenen van een verschoningsrecht aan de journalist. Als de journalist zou kunnen weigeren zijn informant bekend te maken, zou hij de opsporing en de bestraffing van het misdrijf van art. 272 Sr kunnen verijdelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
Ook in 1952 vindt een beroep op het verschoningsrecht voor een journalist geen gehoor. Het gaat in dit geval om een strafzaak op basis van art. 261 Sr (smaadschrift). Het hof dat uiteindelijk over deze zaak beslist, stelt dat het algemene belang, dat een misdrijf van de ernst als ten deze aan de zegsman van H. te laste gelegd niet ongestraft blijft, prevaleert boven het bijzondere belang van H. en de journalistenstand, hetwelk in de wet als zodanig geen erkenning vindt. In 1973 staat de president van de Amsterdamse rechtbank in een civiele procedure toe dat een journalist bepaalde informatie voor zich houdt. Hier betreft het de verblijfplaats van een bekende informant, te weten een vader die zijn kind heeft ontvoerd. «Er is geen positieve wetsbepaling die de journalist verplicht op de gestelde vragen een antwoord te geven», zegt de president. «Wel kan er een plicht zijn van zodanige zwaarte en dringendheid dat het niet voldoen daaraan als een onrechtmatige daad in de zin van art. 1401 BW zou moeten gelden. Bij de beoordeling van de vraag of zodanig geval zich voordoet moet rekening worden gehouden met alle ter zake dienende omstandigheden, waaronder ook of er voor degene van wie de mededeling wordt verwacht een speciale, op algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen gebaseerde plicht bestaat die inlichting achterte houden». In het betrokken geval acht de president van de rechtbank die plicht aanwezig en de journalist hoeft de verblijfplaats dus niet bekend te maken. In 1977 oordeelt de Hoge Raad voor het eerst weer sinds 1948 (ditmaal in een civiele procedure) over het journalistieke verschonings– recht, en wel in de z.g. KGB-affaire. De Hoge Raad plaatst het algemene belang van de nieuwsgaring tegenover dat van een goede rechtsbedeling en laat dit laatste het zwaarste wegen, met als voornaamste argument «dat toekenning van een verschoningsrecht aan de journalist voor' degenen die door een publikatie worden geschaad, een ernstige belem– mering in de handhaving van hun rechten zou opleveren, nu door deze toekenning juist die getuigen die zij bij uitstek nodig zullen hebben om de waarheid aan het licht te brengen, zouden kunnen worden uitge– schakeld....dat derhalve de stelling dat de journalist een verschonings– recht toekomt in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard». Door het gebruik van de woorden «in haar algemeenheid» sluit de Hoge Raad niet helemaal uit dat een verschoningsrecht voor een journalist mogelijk zou zijn. Voorts noemt de Raad voor het eerst het belang van de nieuws– garing als een gegeven waarmee rekening gehouden moet worden. Voor de r-c in strafzaken bij de rechtbank Zutphen is dit in 1982 aanleiding twee journalisten toe te staan te zwijgen op vragen over een door hun verslagen actie van het Dierenbevrijdingsfront. Onder verwijzing naar het KGB-arrest en de stellingen van Koopmans in zijn preadvies uit 1978 overweegt de r-c in deze strafzaak: «In deze zaak staat tegenover het belang van de vrije nieuwsgaring het belang van de waarheidsvinding met betrekking tot een gekwalificeerd vermogensdelict van betrekkelijk geringe omvang. Afweging van die twee belangen laat de schaal doorslaan ten gunste van de vrije nieuwsgaring». De r-c bij de rechtbank in Zwolle komt in december 1984 tot een soortgelijke uitspraak. Na een beoordeling van het vakmanschap van de journalist stelt de r-c dat het algemeen belang van een vrije nieuwsgaring een zodanig extra gewicht verleent, dat dit belang kan wedijveren met het belang van de waarheidsvinding in deze zaak en het laatste belang zelfs nog overtreft. In hoger beroep vernietigt de rechtbank deze beschikking. Na verwijzing naar de uitspraak in de KGB-zaak stelt de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
rechtbank dat over een controversiële zaak de media zoveel mogelijk onbelemmerd bronnen moeten kunnen aanboren. Maar daar staat in casu tegenover dat het onderhavige delict ook wel zonder toezegging van geheimhouding in de publiciteit zou zijn gekomen, en dat de toezegging is ingegeven door primeurjacht. Vervolgens wordt het belang van de nieuwsgaring tegenover het belang van de waarheidsvinding in het strafproces gesteld, waarbij de rechtbank het laatste laat prevaleren. De rechtbank introduceert daarbij elementen in zijn oordeel (was toch wel gepubliceerd; primeurjacht) die een wettelijke grondslag ontberen. In 1989 staat het hof Amsterdam in een civiele procedure een journalist toe te zwijgen over de identiteit van zijn informanten in een zaak die bekend is onder de naam «Rozen uit Bangladesh». In de overwegingen wordt ook de mogelijkheid van represailles tegen de infor– manten meegenomen. Het hof acht het juist dat de journalist zich dit risico aantrekt. Dat niet iedere rechter bereid is een belangenafweging te maken blijkt uit de met veel publiciteit omgeven gijzelingsaffaire die zich in 1988 afspeelt. Het gaat hier om de «kwestie Nootdorp». Als de betrokken journalist weigert om de naam te zeggen van degene die hem de geheime stukken heeft doorgespeeld beveelt de r-c zijn gijzeling. De rechtbank maakt deze beslissing ongedaan door te wijzen op de wanver– houding tussen het toegepaste dwangmiddel en het betrokken belang. De rechtbank gaat overigens niet in op de positie van de media of het journalistieke verschoningsrecht in het algemeen. Welke aanwijzingen geeft bovenstaand overzicht voor de behoefte aan een wettelijke regeling van een journalistiek privilege? Duidelijk is dat de a contrario-redenering (de wet geeft geen privilege, dus is het er niet) niet consequent wordt toegepast. Eerder omgekeerd: er is sprake van openingen in de richting van een zekere erkenning, al zit er weinig syste– matiek in de overwegingen, juist ook omdat de rechters houvast zoeken bij vage normen, en hun toevlucht nemen tot een ad hoc afweging van belangen zonder dat de wetgever een uitspraak heeft gedaan over de onderlinge waarde van die belangen. Deze situatie leidt tot resultaten die niet met elkaar overeenstemmen en soms zelfs diametraal tegenover elkaar staan. Zoals Korthals Altes het uitdrukt: «Rechters worstelen... met de toe te passen normen. Moet de ernst van het delict een rol spelen en is de waarde van het ontvreemde of vernielde een maatstaf? Mag de ervaring van de journalist een factor zijn? Mag de rechter de inhoud van het gepubliceerde in zijn oordeel betrekken? Maakt het uit of een journalist zijn publikatie baseert op eigen waarneming dan wel op gegevens die hij van een (vertrouwelijke) informant heeft gekregen? Moet bij inbeslagneming van persmateriaal onderscheid worden gemaakt tussen gepubliceerde beelden en beelden die niet zijn uitgezonden (de zgn. outtakes}? Geldt de in acht te nemen terughoudendheid alleen bij minder ernstige strafbare feiten? Kunnen rechters problemen ondervangen door toe te stemmen in het anoniem horen van informanten?» Duidelijk is dat er op dit gebied gebrek is aan rechtszekerheid. De journalist die in een voorkomend geval een beroep doet op een verscho– ningsrecht, kan zijn kansen op toekenning daarvan tevoren niet schatten. Het onderhavige wetsontwerp beoogt in deze situatie verbetering te brengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
8
4. Buitenlandse rechtsstelsels De vragen die voortkomen uit de Nederlandse rechtspraktijk zijn hierboven aan de orde gekomen. Van de oplossingen die in andere landen voor dit vraagstuk zijn gevonden zijn elementen te gebruiken om een eigen regeling te ontwikkelen. Voor dit doel worden - in navolging van de studie van W.F. Korthals Altes - de rechtspraktijk op dit gebied in de Verenigde Staten en de Duitse Bondsrepubliek besproken: een «common law» land met wetgeving op dit punt, en een land met een met ons vergelijkbaar rechtssysteem. 4.1 De rechtspraktijk in de Verenigde Staten Jurisprudentie heeft een belangrijke plaats in een analyse van de Amerikaanse rechtspraktijk ten aanzien van het journalistieke privilege. Naast een aantal uitspraken van het US Supreme Court bestaat er een uitgebreide hoeveelheid uitspraken van lagere rechters. De gepubli– ceerde jurisprudentie uit de jaren 1970 - 1989 levert bijna 500 rechter– lijke uitspraken op met het journalistieke privilege als onderwerp. Het US Supreme Court heeft in de «free speech» clausule van het First Amendment geen grondslag voor een journalistiek privilege gevonden, reden voor een groot aantal afzonderlijke staten om terzake wetgeving te ontwerpen. In de belangrijkste uitspraak (Branzburg vs Hayes, 1972) hadden drie journalisten geweigerd voor een grand jury te verschijnen of te getuigen, één over zijn aanwezigheid bij het vervaardigen van hasjiesj en marihuana, de andere twee over hun professionele contacten met de Black Panthers. (Grand juries zijn colleges van burgers die worden ingeschakeld om te bepalen of tegen iemand een strafrechtelijk onderzoek moet worden ingesteld). De drie journalisten deden een beroep op een geclausuleerd verschoningsrecht. Zij stelden dat de «free speech and press clause» van het First Amendment bij de Amerikaanse Constitutie zich tegen hun getuigplicht voor de grand jury verzette, tenzij vast zou staan dat de journalist over relevante informatie beschikte die niet uit andere bron te achterhalen zou zijn en dat bovendien de behoefte aan die informatie voldoende noodzakelijk zou zijn om de belangen van een onbelemmerde nieuwsgaring te doorkruisen. Met een 5 - 4 beslissing verwierp het Hof hun betoog. Het Hof erkent wel dat er een verband bestaat tussen het First Amendment en het recht om nieuws te garen: «We do not question the significance of free speech, press or assembly to the country's welfare. Nor is it suggested that news– gathering does not qualify for First Amendment protection; without some protection for seeking out the news, freedom of the press would be eviscerated.» Het Hof stelt dat het First Amendment niet het soort bescherming biedt waarop de drie journalisten aanspraak maken, omdat: «These cases involve no intrusions upon speech or assembly, no prior restraint or restriction on what the press may publish, and no express or implied command that the press publish what it prefers to withhold. No exaction or tax for the privilege of publishing, and no penalty, civil or criminal, related to the content of published material is at issue here. The use of confidential sources by the press is not forbidden or restricted; reporters remain free to seek news from any source by means within the law. No attempt is made to require the press to publish its sources of information or indiscriminately to disclose them on request.» De uitkomst van de Branzburg-zaak heeft ondertussen de erkenning van een journalistiek privilege in andere zaken niet verhinderd. Lagere
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
rechters vinden regelmatig openingen om onderscheid te maken tussen het onderhavige geval en de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat het lagere rechters vrij staat een belangenafwegmg te baseren op andere gronden dan het First Amendment. Daarnaast geeft het de wetgever, zowel op federaal als op statelijk niveau, de ruimte eigen regelingen te treffen. Achtentwintig van de vijftig staten kennen zgn. «shield statutes». Een groot aantal daarvan ontstaat als gevolg van de uitkomst in de Branzburg-zaak. Het «shield» beschermt journalisten tegen degene die hen willen dwingen informatie te verstrekken. In de meeste staten maken de bepalingen over het journalistieke privilege deel uit van het burger– lijke, dan wel het strafprocesrecht, dan wel beide. Uit het grote scala aan rechterlijke uitspraken en bepalingen in shield statutes blijkt dat bij de vraag «journalistiek privilege of niet?» de belang– rijkste rol wordt gespeeld door het oordeel over het vermogen van de journalist om zich van informatie te (blijven) voorzien. Dit is het duide– lijkst bij het bronnenprivilege, vooral als er sprake is van een vertrou– wensband tussen journalist en zijn informant. Daarbij ziet men soms dat een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het belang van het vertrouwen dat een specifieke informant wordt geschonken, en ander– zijds het belang dat het kunnen achterhouden van de identiteit van een informant in het gegeven geval heeft voor het instandhouden van de informatiestroom in het algemeen. Alle shield statutes bevatten een privilege voor «sources of infor– mation» (bronnen-privilege). Dit betreft de klassieke situatie dat een journalist zijn bron bescherming wil bieden Opvallend is dat de meeste shield statutes de journalisten het recht verlenen «de bron van enige door hen verkregen informatie» achter te houden, zonder dat er iets over vertrouwelijkheid wordt gezegd. Dat wil niet zeggen dat de vertrouwelijkheid nauwelijks een rol speelt. In vier staten ziet men een uitdrukkelijke vermelding van vertrouwelijkheid. Soms volgt het vertrouwelijkheidsvereiste uit de aard of de context van de wetsbepaling. En in verschillende staten heeft rechterlijke interpre– tatie ertoe geleid dat hetzij de bescherming zich beperkt tot vertrouwe– lijke bronnen, hetzij dat journalisten het recht hebben zowel vertrouwe– lijke als niet-vertrouwelijke bronnen geheim te houden. Algemeen wordt aangenomen dat degene die het journalistieke privilege voor zich opeist moet aantonen dat er een vertrouwensband is. Over de vraag hoe zwaar deze bewijslast moet zijn bestaat verschil van mening. Vermeden moet worden dat het leveren van bewijs van de vertrouwensband leidt tot de opsporing van de informant of tot de onthulling van eventuele andere in vertrouwen verstrekte gegevens. Er is één shield statute die bepaalt dat een journalist onder ede mag verklaren dat er tussen hem en zijn bron een vertrouwensband bestaat. Deze verklaring kan teniet worden gedaan als overtuigend tegenbewijs wordt geleverd. Journalisten krijgen, naast de identiteit of verblijfplaats van infor– manten (de herkomst van informatie), ook vaak het recht andere infor– matie voor zich te houden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid te zwijgen over datgene wat zich tijdens het redactionele proces afspeelt. Zo beslaat het journalistieke privilege soms de «state of mind» van de journalist bij het vervaardigen van zijn publikatie, zijn aantekeningen en concepten, en de inhoud van gesprekken die in de redactie zijn gevoerd. Diverse rechters zijn van oordeel dat het werk van journalisten op onaan– vaardbare wijze zou worden verstoord als zij dergelijke inlichtingen zouden moeten verstrekken. Die gedachte speelt eveneens een rol in gevallen waarin van journa–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
10
listen wordt gevraagd opnamen die zij bij gebeurtenissen op de openbare weg hebben gemaakt, ter beschikking van justitie te stellen. Meer dan van redactionele informatie wordt daarvan gezegd dat het dient ter instandhouding van het vermogen van de journalist om zich van infor– matie te voorzien. Veelal is sprake van de vraag of journalisten moeten getuigen terzake van informatie afkomstig van een informant. Informatie kan echter ook door eigen waarneming zijn verkregen. Uitdrukkelijke bepalingen op dit punt ontbreken in de meeste shield statutes. Wel kan soms het bestaan van een dergelijk privilege ter bescherming van eigen waarneming uit andere omstandigheden worden afgeleid. Zo verlenen diverse Staten het recht om «any information obtained in the gathering of news» achterte houden. Het woord «obtained» sluit op zichzelf niet uit dat de informatie door eigen waarneming is verkregen. In literatuur en rechtspraak wordt de eigen waarneming door journalisten meermalen gekoppeld aan de vertrouwensband die een rol speelt bij inlichtingen die van een informant afkomstig zijn. De journalist wordt in dit geval door zijn «informant» in de gelegenheid gesteld een evenement waar te nemen op een «geheime» plaats. Diverse shield statutes bepalen tevens dat journalisten niet verplicht zijn foto's, negatieven en ander beeldmateriaal over te leggen. Verscheidene shield statutes kennen een meer of minder uitgebreide lijst van definities van wat moet worden verstaan onder bijvoorbeeld «news», «newsmedia», en «reporter». In de meeste staten is het brengen van «news» een essentiële voorwaarde om bescherming onder de shield statute te kunnen krijgen, hoewel enkele staten het journalistieke privilege erkennen met betrekking tot «any media of communication to the public». De vraag wie als journalist moet worden beschouwd, beant– woordt een aanzienlijk aantal shield statutes door geen specifieke aanduidingen toe te passen, maar de activiteiten van de persoon om wie het gaat te omschrijven. Op federaal niveau zijn terzake een tweetal regelingen van kracht. De eerste, de Privacy Protection Act 1980, heeft betrekking op de huiszoeking en inbeslagneming in verband met activiteiten van de pers. Deze wet is de reactie van het Congres op een uitspraak van het US Supreme Court (Zurcher vs Stanford, 1978), waarin het Hof weigerde om het First Amendment te zien als een basis voor het opleggen van een belangenafweging, en een huiszoeking in het redactielokaal van het universiteitsblad The Stanford Daily niet in strijd achtte met de grondwet. De PPA 1980 geldt voor federale en staatsprocedures. De wet onderscheidt «documentary materials» en «work product materials». Documentary materials maken deel uit van het vergarings– proces. Work product materials hebben betrekking op het redactionele stadium van het nieuwsproces. Dit materiaal bevat reeds de geestelijke indrukken, conclusies, opinies of theorieën van degene die het heeft bewerkt. De PPA 1980 biedt aan de laatste categorie meer bescherming. Work product materials mogen uitsluitend in beslag worden genomen, als er redenen zijn om aan te nemen: 1° Dat degene die het materiaal in zijn bezit heeft, het strafbare feit heeft begaan waarop het materiaal betrekking heeft, of 2° Het materiaal onmiddellijk in beslag moet worden genomen om dood of ernstig letsel te voorkomen. Documentary materials kunnen ook nog in beslag worden genomen op een aantal andere gronden. Als belangen van justitie worden ondermeer genoemd: de onmiddellijke behoefte aan het materiaal, het belang ervan en de ernst van het feit. De wet verplicht niet tot een belangenafweging. Wel spreekt hij een voorkeur uit voor het niet-gebruiken van journalistiek materiaal.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
11
Een belangenafweging is wel vereist wanneer de federale autoriteiten een journalist als getuige dagvaarden teneinde informatie te verkrijgen. In de in 1970 uitgevaardigde «Department of Justice Guidelines for Subpoenas to the News Media», wordt een aantal beginselen opgesomd waarvan de officieren van justitie zich rekenschap moeten geven voordat zij tegen een journalist een getuigedagvaardmg uitbrengen. Officieren van justitie moeten ondermeer eerst pogingen ondernemen de informatie te verkrijgen uit niet-journalistieke bronnen en uit onder– handelingen met de pers. De Guidelines richten zich alleen tot de officieren van justitie, zij binden de rechters niet. 4.2 De Duitse Bondsrepubliek In Duitsland werd in 1926 in de tijd van de Weimar Republiek een beperkt journalistiek privilege ingevoerd. Deze regeling kwam er op neer dat dit privilege alleen kon worden erkend, als het geschrift (of de uitzending) wegens de inhoud ervan een strafbaar feit opleverde en de redacteur voor dat feit was of kon worden veroordeeld (drukpersde– licten). Het toegekende privilege had slechts betrekking op de identiteit van schrijver of informatiebron, niet op de inhoud van hetgeen deze had meegedeeld. Voor het burgerlijk procesrecht gold deze regeling niet. Bij het opstellen en invoeren van de wet van 25 mei 1975 zijn deze beper– kingen opgeheven. In de bepaling wordt een vrijwel ongeclausuleerd privilege toegekend, dat zowel in het strafproces als in het burgerlijke proces kan worden ingeroepen. De koppeling met drukpersdelicten is losgelaten. Ook de regel dat het privilege alleen geldt ten aanzien van bronnen van informatie en niet voor feitelijke informatie is komen te vervallen. De gewijzigde bepaling in het wetboek van strafvordering is nu als volgt geformuleerd: «Art.53 (1) Zur Verweigerung des Zeugnisses sind berechtigt:... (5) Personen, die bei der Vorbereitung, Herstellung oder Verbreitung von periodischen Druckwerken oder Rundfunksendungen berufsmassig mitwirken oder mitgewirkt haben, über die Person des Verfassers, Einsenders oder Gewahrsmanns von Beitragen und Unterlagen sowie über die ihnen im Hinblick auf ihre Tatigkeit gemachten Mitteilungen, soweit es sich um Beitrage, Unterlagen und Mitteilungen für den redak– tionellen Teil handelt.» Een gelijke bepalmg is in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering opgenomen (art. 85 lid 1 nr 5 ZPO). Wie op een journalistiek pnvilege aanspraak kan maken, kan weigeren te getuigen over: «die Person des Verfassers, Einsenders oder Gewahrs– manns», alsmede over «die ihnen im Hinblick auf ihre Tatigkeit gemachten Mitteilungen». Hieruit blijkt dat de Bondsrepubliek een privilege kent voor bronnen van informatie en voor de inhoud van infor– matie. De wet noemt drie categorieën van personen over wie de journalist mag weigeren te getuigen, waarvan de «Verfasser»(maker) en de «Gewahrsmann»(zegsman) als oorsprong van informatie kunnen worden gezien. De «Einsender» kan als boodschapper worden beschouwd. Journalisten kunnen, zonder eis van vertrouwelijkheid, zwijgen over de identiteit van hun informant. Anders ligt het wanneer het gaat om de verblijfplaats van een informant wiens identiteit bekend is. Het Bundesgerichtshof heeft in 1978 uitgemaakt dat het bij «über die Person» gaat om de identiteit van informanten en om alle informatie die ertoe zou kunnen leiden dat hun naam wordt ontdekt. De verblijfplaats van een bekende informant mag niet worden achtergehouden, behalve in zeer zeldzame uitzonderingssi– tuaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
12
Behalve over de persoon van de informant kunnen journalisten ook weigeren te getuigen over «die ihnen im Hinblick auf ihre Tatigkeit gemachte Mitteilungen». De woorden «gemachte Mitteilungen» maken duidelijk dat het privilege alleen geldt voor informatie die journalisten ontvangen. Niet daaronder begrepen is informatie die het resultaat is van eigen waarneming, zoals foto's en negatieven, of redactionele informatie, of eigen aantekeningen en concepten. Het privilege is beperkt tot van derden verkregen informatie. Dit levert in de praktijk vooral problemen op als de autoriteiten foto– en filmmateriaal bij journalisten in beslag willen nemen. Dergelijk materiaal is vrijwel altijd verkregen door eigen activiteiten van persfotografen en cameralieden. Van «gemachte Mittei– lungen» is dan geen sprake. Door het opnemen van de woorden «im Hinblick auf ihre Tatigkeit» wordt duidelijk dat een journalist het privilege alleen kan opeisen indien hij kenbaar als journalist is opgetreden. Een z.g. «open vizier» is dus vereist. Verder geeft het zinsdeel «soweit es sich um Beitrage, Unterlagen und Mitteilungen für den redaktionellen Teil handelt» aan dat de informatie die journalisten hebben ontvangen, voor het redactionele deel van kranten, tijdschriften en programma's moet zijn bestemd. Onder «redac– tionele deel» vallen artikelen, commentaren en berichten van de kant van de redactie en haar medewerkers, alsmede ingezonden brieven. Daarbij geldt niet de beperking tot het criterium «nieuws», ook andere informatie kan daaronder vallen. Advertenties vallen echter wel buiten het redac– tionele deel. Tegenover deze beperkingen staat het absolute karakter van het journalistieke privilege in de Bondsrepubliek. Anders dan in veel gevallen in de Verenigde Staten vindt er onder de Duitse wet in feite geen afweging van belangen plaats. Als een verslaggever zich beroept op het privilege, dan moet dat beroep worden gehonoreerd. Daarbij wordt geen acht geslagen op het belang van het openbaar ministerie, of de partij in het civiele geding, of dat van een verdachte. De ernst van het misdrijf, de omvang van de schade, de gegrondheid van de verdenking, het belang van iemand wiens reputatie op het spel is gezet, al deze facetten spelen geen rol bij de vraag of het journalistiek privilege dient te worden erkend of niet. De enige uitzondering vormt art.138 StGB dat een ieder de verplichting oplegt de autoriteiten in te lichten indien men weet dat een van de in dit artikel genoemde ernstige misdrijven gepleegd zal gaan worden. Volgens de bepalmg komt het privilege toe aan «Personen, die bei der Vorbereitung, Herstellung oder Verbreitung von periodischen Druck– werken oder Rundfunksendungen berufsmassig mitwirken oder mitge– wirkt haben». Enerzijds is deze omschrijving ruim, aangezien zij iedereen omvat die op de een of andere manier betrokken is (geweest) bij de totstandkoming van het artikel of het programma in kwestie. Zo vallen behalve de eigenlijke auteurs ook bijvoorbeeld zetters, verkopers, redac– teuren, telefonisten, en freelance medewerkers onder de bepaling. Anderzijds houdt de wet twee grote beperkingen in. De eerste is dat alleen degenen die beroepsmatig aan de totstandkoming van het artikel of programma hebben meegewerkt, een journalistiek privilege kunnen claimen. Het kan daarbij ook om een nevenfunctie gaan, niet is vereist dat de functie als hoofdberoep wordt uitgeoefend. Bij «beroepsmatig» moet er van een herhaalde uitoefening van het beroep sprake zijn. De tweede beperking is dat alleen de periodieke pers van het journalistieke privilege gebruik kan maken. Voor eenmalige publikaties, zoals boeken en pamfletten, bestaat geen privilege, ook niet als ze van journalisten afkomstig zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
13
Ook huiszoekmg en inbeslagneming kent een journalistiek privilege. Artikel 97 lid 5 StPO bepaalt in de eerste zinsnede «Soweit das Zeugnis– verweigerungsrecht der in Art. 53 Abs. 1 Nr. 5 genannten Personen reicht, ist die Beschlagnahme von Schriftstücken, Ton– und Bild– und Datentragern, Abbildungen und anderen Darstellungen, die sich im Gewahrsam dieser Personen oder der Redaktion, des Verlages, der Druckerei oder der Rundfunkanstalt befinden, unzulassig.» Het verbod op inbeslagname wordt bekrachtigd door de regel dat het materiaal dat in strijd met deze bepaling is verkregen, niet als bewijs– middel mag worden gebruikt. Art. 97 lid 5 is van toepassing op journa– listen en strekt zich uit tot de redactie, de uitgeverij, de drukkerij en de omroepinstelling. «Im Gewahrsam» wil zeggen «onder feitelijke controle». Dus niet de feitelijke plaats van het materiaal, maar wie er feitelijk over kan beschikken is van belang. Een aanzienlijke beperking op dit privilege wordt gevormd door art. 97 lid 3 StPO. Indien een journalist wordt verdacht van een strafrechtelijke deelneming of als het materiaal op een of andere wijze bij een strafbaar feit betrokken is, of uit een strafbare handeling voortkomt, verliest hij zijn aanspraak op het journalistieke privilege. De journalist hoeft niet officieel in staat van beschuldiging te zijn gesteld om zijn aanspraak te verliezen. Een verdenking alleen is voldoende. Bij materiaal dat uit een strafbare handeling voortkomt kan men onder meer denken aan documenten die in strijd met een ambtelijke geheimhoudingsplicht bij een journalist terecht zijn gekomen. De wet geeft aan de media in art. 98 lid 1 StPO wel een extra bescherming. Kunnen in het algemeen huiszoeking en inbeslagneming worden verricht op bevel van rechters en (hulp)officieren van justitie, persinstellingen mogen alleen op bevel van de rechter aan dergelijke maatregelen worden onderworpen. Deze bepaling is opgenomen omdat journalisten naar het oordeel van de wetgever eerder dan andere geprivi– legeerde personen er van beticht zullen worden aan een strafbaar feit medeplichtig te zijn of de bestraffing ervan te willen voorkomen. Bovendien kunnen maatregelen als huiszoeking en inbeslagneming de media ernstig hinderen in hun werkzaamheden, aldus de Duitse regering. 4.3. Conclusies uit de rechtsvergelijking De voornaamste conclusie uit dit overzicht van de situatie in de Verenigde Staten en in de Bondsrepubliek– waarbij sterk is geleund op de beschrijving gegeven door Korthals Altes in zijn monografie van 1989 - is dat in deze grote democratieën regelingen zijn getroffen om het journalistiek privilege te erkennen. De rechtspraktijk van deze twee landen wordt ook geschetst in het rechtsvergelijkend overzicht in de al eerder in deze memorie van toelichting genoemde Nota van minister Donker. Over Noord-Amerika schrijft de minister «dat een verschoningsrecht in de meeste staten niet wordt erkend. Alleen in vijf staten is bij wet aan de journalist een verschoningsrecht toegekend.» De minister tekent daarbij aan dat deze wetten over het algemeen veel kritiek ontmoeten. De minister consta– teert vervolgens dat in de Duitse regeling de journalist alleen een verschoningsrecht heeft dat betrekking heeft op strafbare feiten, begaan door de drukpers. In die gevallen is bovendien steeds een journalist voor de inhoud van de publikatie verantwoordelijk. Vergelijken we de huidige situatie in de beide landen met de situatie van 1953 dan valt een positieve ontwikkeling van het journalistieke privilege waar te nemen. Positief in die zin dat in de Verenigde Staten het aantal staten waarin het journalistiek privilege middels een wettelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
14
regeling is vorm gegeven is gestegen van vijf staten in 1953 naar achtentwintig staten in 1992. Tevens zijn er op federaal niveau een tweetal regelingen gekomen. Ook in Duitsland is het uit 1926 stammende wettelijke journalistieke privilege in 1975 aan de moderne tijd aangepast. Uit de Amerikaanse praktijk zal het accent op de vertrouwensband tussen journalist en informant in het voorliggende ontwerp zijn terug te vinden. Uit de Duitse situatie is geleerd dat de daar geldende regeling enerzijds te beperkt is (zij geldt niet voor materiaal verkregen op grond van eigen waarneming en is beperkt tot periodieke publikaties en dan nog slechts het redactionele deel ervan), anderzijds te absoluut (er vindt geen afweging van belangen plaats). 5. Structuur van het wetsvoorstel 5.1 Rechtsgrondslag De discussie over een journalistiek privilege is tot nog toe beheerst doortwee elementen die al in par. 1 aan de orde kwamen: de koppeling aan het bestaande verschoningsrecht voor vertrouwenslieden, en die aan opvattingen omtrent de noodzaak van een vrije informatiestroom. De indiener wijst beide koppelingen af. Het eerste, de vertrouwenslieden, is hierboven reeds in par.2 besproken. Over het tweede is in par. 1 een nadere uiteenzetting aangekondigd, welke thans volgt. Is er geen wettelijk geregeld journalistiek privilege, dan bestaat de neiging bij degenen die een dergelijk privilege voorstaan om te pogen dit hetzij analoog aan de vertrouwenslieden te construeren, hetzij het bestaan daarvan af te leiden uit hoger recht (Grondwet, verdragen, algemene rechtsbeginselen). In dit geval zou een ruime interpretatie van de artikelen 7 GW, 10 ECRM en 19 BuPo kunnen worden gegeven, waarbij de vrijheid van uiting en ontvangst nodig maakt dat de «zender» wordt beschermd wanneer hij aan een algemeen publiek via de pers feiten of meningen wil doorgeven, daar dit immers in het algemeen belang is van de mogelijk– heden van de ontvanger om zijn mening te vormen. Zoals gezien gaat zelfs het Supreme Court niet zover in Branzburg vs Hayes, terwijl dit hof toch de lapidaire zinsnede in het First Amendment heeft weten op te rekken tot een machtig bolwerk voor «free speech». Terecht waarschuwt de rechtsfilosoof Ronald Dworkin tegen een dergelijk instrumentele rechtvaardiging (argument of policy). Zo'n «justification» kan zich tegen zichzelf keren, zo betoogt hij, als blijkt dat in bepaalde gevallen een andere afweging van belangen moet worden gemaakt, waardoor ook het kernrecht van de vrije uiting zelf kwetsbaar wordt. Beperk U daarom, zegt Dworkin, tot «arguments of principle», en rek die principes niet te ver op, want dan worden zij krachteloos (zie o.m. «Is the press losing the First Amendment?», in A Matter of Principle, 1985). Zo ook in dit geval. Er is een voortreffelijk argument of policy te formu– leren voor een journalistiek privilege: het dient ontegenzeggelijk de vrijheid van nieuwsgaring, die op zijn beurt een wezenlijk onderdeel vormt van een na te streven vrije informatiestroom. Echter een grond– rechtelijk beginsel is het daarmee nog niet, althans niet in dwingende zin. Wanneer immers andere zwaarwegende maatschappelijke belangen (ook arguments of policy) in het spel zijn, dan zouden deze het in de afweging tegen de persvrijheid kunnen winnen. Waarom zou immers steeds de persvrijheid voorop moeten staan? De «wijze rechter» van Lebesque (zie par. 1.1) heeft dus weinig om de erkenning van een journalistiek privilege op te baseren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
15
Een rechtsgrondslag ware daarom eerder te zoeken in het belang van de democratie om de vrijheid van informatie te bevorderen, en op het directe belang van de journalist, die daarbij immers een onmisbare rol vervult. De wetgever moet zich echter wel uitdrukkelijk in die zin uitspreken. 5.2 Hoofdelementen van het voorstel Het voorstel doet een aantal keuzes in de volgende vragen: 1. wie kan zich beroepen op het privilege? 2. welk specifiek belang wordt beschermd? 3. om welke informatie gaat het? 4. wie beslist over het beroep op het privilege? 5. kan het privilege wijken voor andere belangen? 6. is een bijzondere regeling nodig om de rechtmatigheid van het inbeslagnemen van (beeld)materiaal ook dan aan te vechten wanneer dit inmiddels is teruggegeven? 5.2.1 Wie kan zich beroepen op het privilege? De kern van het wetsvoorstel wordt gevormd door art. 218a lid 1 Sv en art. 191a lid 1 Rv. Deze bepalingen geven antwoord op de vraag wie zich op het privilege kan beroepen en welk specifiek belang wordt beschermd. «Journalistiek» is én als zelfstandig naamwoord, én als bijvoeghjk naamwoord de aanduiding van een soort van werkzaamheid, los van de vraag of deze beroepshalve wordt beoefend. Aan deze werkzaamheid wordt in de betreffende artikelen uitdrukking gegeven door het woord «journalist». Daarmee is niet gezegd dat de groep personen die zich in een voorkomend geval op het journalistiek pnvilege kan beroepen nauwkeurig te bepalen zou zijn. Het antwoord op de vraag wie een beroep kan doen op het journalistieke privilege wordt veeleer beantwoord door de zinsnede «met het oog op openbaarmaking». Het privilege geldt personen die een bepaalde relatie hebben met het publiceren van informatie in een voor het algemeen publiek toegankelijke vorm van openbare communicatie. Het beperkt zich niet tot de beroeps– groep, bijvoorbeeld de leden van de Nederlandse Vereniging van Journa– listen, de groep die wel bijzondere faciliteiten geniet in de vorm van toegang tot persconferenties of tot straten die zijn afgezet bij rellen. Beperking tot de leden van een beroepsgroep miskent dat de vrijheid van uiting en ontvangst alle burgers geldt. Hoewel journalisten een bijzondere functie vervullen in de verschaffing van informatie en de vorming van de openbare mening, mag dit - uit de aard van het grond– recht - niet leiden tot een monopoliepositie. Als de vrije nieuwsgaring het grondrecht van allen dient, ondermeer door misstanden aan de kaak te stellen, dan is er geen aanleiding de bescherming daarvan te beperken tot een alsdan te reglementeren besloten journalistenstand - een regle– mentering die op zich reeds een gruwel zou zijn. Ook een vereiste van periodiciteit is achterwege gelaten. Er is geen reden waarom bijvoorbeeld aan de essayist in een tijdschrift wel een journalistiek privilege toegekend zou moeten worden, en aan de auteur van een boek niet. Naast deze principiële overweging is er een praktisch bezwaar. Welke termijn zou dan moeten worden aangehouden? Een wekelijks, maandelijks, verschijnend periodiek? ledere beslissing daarover zou arbitrair zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
16
5.2.2 Welk belang wordt beschermd? Het privilege wil de vertrouwensband beschermen tussen informant en journalist. Voor de eerste is het kunnen bewaren van zijn anonimiteit vaak van wezenlijk belang, voor de laatste is het niet verstrekken van inlichtingen over zijn bronnen een ereregel die mede wordt ingegeven door een welbegrepen eigenbelang: anders drogen die bronnen op. Daarmee is ook de informatie van het publiek niet gediend. De voorgestelde bepalingen geven aan personen met wetenschap ontleend aan die vertrouwensband de bevoegdheid vragen betreffende de herkomst van de toevertrouwde inlichtingen onbeantwoord te laten. Als voorwaarde voor deze bevoegdheid geldt dat het moet gaan om informatie bestemd voor publikatie. Er is niet sprake van een algemeen verschoningsrecht, maar uitsluitend van een recht om bepaalde infor– matie achter te houden. De getuigplicht blijft als zodanig onaangetast. Indien een persoon als getuige wordt gedagvaard zal deze verplicht zijn te verschijnen, en op hem gestelde vragen die buiten de werkingssfeer van dit artikel vallen antwoord te geven. 5.2.3 Welke informatie is in het geding? Ten eerste die welke kan leiden tot het onthullen van de identiteit van personen van wie zij met het oog op openbaarmaking in vertrouwen informatie hebben gekregen. Dit is het klassieke geval, te weten dat iemand slechts informatie kan verkrijgen indien hij belooft de identiteit van de verstrekker geheim te houden. Ten tweede kan het gaan om in vertrouwen verkregen informatie met betrekking tot een bekende bron. Men moet in dit geval voornamelijk. denken aan de verblijfplaats van de informant, bijvoorbeeld dat de infor– matie slechts verkregen kan worden indien de publicist belooft de verblijfplaats van de verstrekker van de informatie geheim te houden. Een derde situatie kan daaruit bestaan dat een journalist door een informant in de gelegenheid is gesteld zelf informatie te verwerven. Dat kan gebeuren doordat de journalist informatie verkrijgt door eigen waarneming op een besloten plaats, waartoe hij toegang heeft gekregen door een belofte van vertrouwelijkheid. In al deze gevallen geldt dat er sprake moet zijn van een vertrou– wensband op basis waarvan de informatie wordt verstrekt. De eis van vertrouwelijkheid mag echter niet zo zwaar zijn dat uitvoerig bewijs geleverd zou moeten worden. Het is voldoende dat de vertrouwensband aannemelijk wordt gemaakt. Te zware eisen aan de bewijsvoering zou als gevolg hebben, dat de bedoeling van de bescherming zoals beoogd in dit wetsvoorstel ondergraven zou worden. Een uitzondering op het beginsel van de werkelijke vertrouwensband wordt gemaakt voor inbeslagneming van (beeld)materiaal dat op een openbare plaats is vergaard (art. 98a lid 2). Hier wordt een vertrou– wensband slechts verondersteld (fictieve vertrouwensband). Deze wordt geacht te bestaan tussen degenen die met het oog op publikatie materiaal verzamelen en het daar aanwezige publiek. Het fictieve vertrouwen bestaat daarin dat wanneer men persmensen aan het werk ziet met foto– of videocamera's, men er in principe van uit mag gaan dat het verzamelde materiaal voor de nieuwsvoorziening is bestemd en niet voor politie en justitie. Deze fictieve vertrouwensband wordt geacht invloed te hebben op het gedrag van het publiek ten opzichte van de aanwezige pers, en dientengevolge ook op de redactionele selectie. De mogelijkheid om als journalist te kunnen werken is wezenlijk afhankelijk van de bereidheid van het publiek om het vastleggen van beelden,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
17
wanneer strafbare feiten aan de orde kunnen zijn, te blijven dulden. In de praktijk blijkt namelijk dat journalisten (met name fotografen en cameralieden) hinder ondervinden, als personen van wie ze opnamen maken zich realiseren dat het gebruik daarvan hen kan compromitteren. De al dan niet gedwongen medewerking aan politie en justitie wordt door actievoerders en relschoppers als een bedreiging ervaren. Dit geldt bijvoorbeeld voor deelnemers aan - gewelddadige - demonstraties op straat en in stadions, maar evenzeer voor ordebewakers die hun boekje te buiten gaan. Als gevolg daarvan zijn journalisten al verschillende malen het slachtoffer van geweld geweest. In de afgelopen jaren is meerdere malen materiaal van met name televisie-ploegen in beslag genomen, dit onder heftig protest van de programma-makers, van de Nederlandse Vereniging van Journalisten en van de Vereniging van Fotojournalisten. 5.2.4 Wie beslist over het beroep op het privilege? In het systeem zoals de indiener dit heeft ontwikkeld in het voorlig– gende wetsontwerp is het de journalist die als eerste beslist of hij zal getuigen of materiaal aan justitie zal overdragen. Immers, in de betref– fende artikelen wordt duidelijk gemaakt dat de journalist kan zwijgen, niet dat hij dat verplicht is. Hetzelfde geldt voor inbeslagneming. Ook daar kan de journalist zijn toestemming voor geven. Echter, indien de journalist besluit om niet mee te werken is het de rechter die, althans in een strafproces, deze beslissing kan toetsen door afweging van de belangen zoals die in de volgende paragraaf worden omschreven. Deze afweging van belangen - de vrijheid om informatie te garen ten dienste van de vrijheid van meningsuiting tegen een mogelijk zwaar– wegend maatschappelijk belang om wel van de informatie die de journalist onder zich heeft kennis te nemen - is naar de mening van de indiener bij uitstek de taak van de rechter. Vandaar dat artikel 98a een algemeen geformuleerd verbod op inbeslagneming van journalistiek materiaal bevat. Op deze wijze wordt voorkomen dat onder omstandig– heden een (hulp)officier van Justitie een beslissing kan nemen wanneer het journalistiek privilege aan de orde is. Indien politie of justitie voornemens zijn om journalistiek materiaal in beslag te nemen dienen zij in zo'n geval een beroep op de rechter te doen. Deze is ex de voorgestelde nieuwe leden van de artikelen 104, 106, 113, 1251 en 125m Sv wel bevoegd om te beslissen of door de journalist op het journalistiek privilege al dan niet terecht een beroep wordt gedaan. 5.2.5 Afweging tegen andere belangen? De bevoegdheid om te zwijgen over de herkomst van bepaalde infor– matie of om bepaald materiaal achter te houden is althans in het kader van strafvordering niet absoluut, het is een «ja, tenzij». In de ontwerpfase van dit wetsvoorstel is de mogelijkheid om uitzon– deringen te benoemen en deze in lid twee van artikel 218a op te nemen onder ogen gezien. Gekozen is toen voor een verwijzing naar de delicten genoemd in artikel 160 Sv waarvoor een verplichting tot aangifte bestaat. Bij nadere beschouwing is deze methode niet goed bruikbaar gebleken. Concrete uitzonderingssituaties in de wet opnemen heeft al snel het nadeel dat deze een keurslijf zouden gaan vormen. Een journa– listiek privilege zou dan onder omstandigheden volgens de wet toegekend kunnen worden, terwijl de situatie dat niet wenselijk maakt. Omgekeerd kunnen er ook situaties ontstaan waarbij een beroep op het privilege niet wordt toegestaan, terwijl de omstandigheden een weigering op zichzelf niet rechtvaardigen. De indiener heeft daarom
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
18
gekozen voor een minder nauwkeurig omschreven norm, te weten een zo zwaarwegend maatschappelijk belang dat het recht van de journalist om te zwijgen daartegenover wijken moet. De rechter krijgt daardoor meer ruimte om de concrete belangenafweging te maken, uitgaande van het beginsel van het journalistiek privilege. Ook met betrekking tot artikel 191a Rv hebben de indieners in de ontwerpfase een uitzondering, terzake van een civiele procedure wegens onrechtmatige uitlating, in overweging genomen. Tegenstanders van een journalistiek privilege zijn bevreesd dat in een civiel proces wegens onrechtmatige uitlating de roddelpers door deze bescherming vrij spel zou hebben. In gedingen wegens onrechtmatige uitlating is het antwoord op de vraag of het beweerde waar is of niet veelal beslissend voor de vraag of de uiting al dan niet onrechtmatig is. Kan de journalist zich dan uitsluitend beroepen op een anonieme informant, en heeft de eiser alleen kans de bewering te ontzenuwen als hij de identiteit van de informant kent, dan zou het journalistiek privilege als dekmantel kunnen worden gebruikt voor het publiceren van voor derden kwetsende onwaarheden. In dit geval kent het Amerikaanse recht inzake «defamation» (laster, smaad) een «no source presumption», een weerlegbaar rechtsvermoeden dat de anoniem gehouden bron niet bestaat. Ook bij ons heeft de rechter de mogelijkheid om in deze omstandig– heden, eventueel na een nadere bewijsopdracht, zijn conclusies te trekken ten aanzien van het waarheidsgehalte van de gedane bewering. Een procespartij kan niet worden gedwongen om inlichtingen te geven. Echter, de gedaagde in een civiel proces loopt de kans om het gedmg te verliezen, wanneer hij de bewering in de gewraakte passage niet weet waar te maken ten overstaan van de rechter. Als de publicist wenst te zwijgen over zijn bron, dan kan de rechter hem opdragen langs andere weg te bewijzen dat zijn bewering klopt. Kan hij dit niet, dan loopt hij de kans dat de eis tegen hem (verbod van publicatie, rectificatie, schadever– goeding) wordt toegewezen. Als procespartij mocht de journalist al, en daarin verandert het voorliggende wetsvoorstel niets, er voor kiezen om zijn bron niet te onthullen, met bovenomschreven risico. Wat verandert is dat een journalist die als getuige wordt gehoord (ook de gedaagde kan als getuige worden gehoord, art.190 Rv) voortaan kan weigeren om een bron te onthullen op grond van het journalistiek privilege. De journalist hoeft èn als procespartij én als getuige zijn bron niet te onthullen. In beide gevallen liep en loopt de gedaagde in een civiel proces (de journalist zelf, zijn hoofdredacteur dan wel de uitgever) de kans het proces te verliezen. Maar dat is het risico voor elke publicist wanneer hij iets beweert dat hij op geen andere manier kan staven dan met een beroep op een anonieme bron. Uit het bovenstaande blijkt dat een eventueel misbruik van het journalistieke privilege door de roddelpers door de rechter kan worden voorkomen. Maar het journalistieke privilege zelve blijft onaangetast. Bij nadere overweging meent de indiener daarom een uitzonderingsbepaling gelijk art. 218a lid 2 Sv niet nodig te hebben. Samenvattend Met dit wetsvoorstel is niet gepoogd alle mogelijke situaties te regelen, waarin een beroep op een journalistiek privilege aan de orde zou kunnen zijn. Het voorstel voor erkenning van een journalistiek privilege beperkt zich tot actuele gevallen die om een oplossing vragen, en schept daarvoor in een civiel proces een journalistiek privilege, en in een straf– vorderlijke procedure een «ja, tenzij»-regel. Door een «ja, tenzij»-regel wordt de rechter de mogelijkheid geboden om, indien aan een zwaar–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
19
wegend maatschappelijk belang verhoudingsgewijs grote schade kan worden toegebracht, het journalistiek pnvilege te beperken. Voor een civiele procedure inzake onrechtmatige uitlating is een dergelijke uitzondering niet opgenomen. De rechter kan immers oordelen dat de gedaagde er niet in is geslaagd het beweerde voldoende waar te maken, wanneer deze uitsluitend een anonieme bron aanvoert. Is dat het geval dan kan de gedaagde het geding verliezen en worden veroordeeld tot rectificatie en/of schadevergoeding. 5.2.6 Was de inbeslagneming van het materiaal rechtmatig? Het in 1958 ingevoerde art. 552a Sv (vervanging van het oude art.103) biedt de belanghebbende de rnogelijkheid te klagen over een inbeslag neming. Beklag staat niet alleen open tegen de inbeslagneming zelf, maar ook tegen de voortduring van het beslag. Het doel van de regeling van het beklag is de rechten van de belanghebbenden in de hier bedoelde gevallen zoveel mogelijk te beschermen. Uitgangspunt is dat deze rechten niet meer worden beperkt of aangetast dan uit een oogpunt van strafvordering noodzakelijk is. Indien het inbeslaggenomen voorwerp inmiddels is geretourneerd aan de klager verklaart de rechter echter de klager niet-ontvankelijk in zijn klacht. Op deze wijze wordt een beklag altijd vertaald als een verzoek tot het geven van een last tot teruggave. Maar, zoals de A-G Leyten in zijn conclusie bij HR 24-6-1983 NJ 84, 38 stelt: «daarnaast is het heel goed mogelijk dat het beklag de rechtma– tigheid van de inbeslagneming aanvecht. Een last tot teruggave van het in beslag genomene kan ook dan gegeven worden als de inbeslagneming geheel rechtmatig is, met name in het geval dat het belang van de straf– vordering zich niet langer tegen de teruggave verzet. Met andere woorden: het geven van die last impliceert niet de erkenning dat de inbeslagneming onrechtmatig of zonder grond was. En bij dat laatste kan iemand zeer wel een afzonderlijk belang hebben, bijvoorbeeld ter zake van het aanvechten van bewijsmateriaal door de inbeslagneming verkregen. Dat belang staat los (kan los staan) van het belang bij teruggave en het is daarom mogelijk dat teruggave allèén dat belang niet dekt.» Een voorbeeld: De politie of de justitie heeft in een bepaald geval, zonder (voldoende) acht te slaan op het journalistieke privilege vervat in art. 98a en de belangen die deze bepaling beoogt te beschermen, materiaal in beslag genomen. Zij gebruikt dit materiaal om een aantal kopieën te vervaardigen, teneinde de opsporing van eventuele verdachten van strafbare feiten te vergemakkelijken. Aangezien de justitie het originele materiaal niet meer voor de opsporing nodig heeft wordt dit, conform art. 118 Sv, aan de journalist teruggegeven. Het beklag dat de journalist inmiddels heeft ingesteld is met de teruggave van zijn materiaal zinloos geworden. Immers, de rechter zal hem niet-ontvankelijk verklaren en een beoordeling van de handelwijze van justitie achterwege laten. Het belang dat de journalist heeft naast de teruggave van zijn materiaal bestaat hieruit dat justitie geen gebruik maakt van de kopieën die van het origineel zijn gemaakt. En over dit laatste belang kan hij geen rechterlijk oordeel verkrijgen. Feitelijk staat op deze wijze de hantering door de justitie van een dwangmiddel dat inbreuk kan maken op een aspect van het journalistiek privilege (i.c. de materie geregeld in het voorgestelde artikel 98a) niet onder rechterlijke controle. De indiener heeft overwogen om, voor de gevallen waarin het inbeslaggenomen materiaal voorwerp kan zijn van het journalistiek privilege, in art. 552a Sv te bepalen dat het gerecht moet oordelen, ook dan indien het in beslag genomen voorwerp inmiddels is teruggegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
20
Ik heb hiervan afgezien, omdat ik de overtuiging kreeg dat de rechter ook zonder deze bepaling, in gevallen waarin het journalistiek privilege in het geding is, het belang van de journalist om een uitspraak over de recht– matigheid van de inbeslagneming te verkrijgen zal willen erkennen. 6 Personele en financiële consequenties van het wetsvoorstel Het journalistieke privilege betreft een nadere regeling door de wet van een probleem dat thans reeds door de rechter, ook in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek moet worden beslist. Door het verschaffen van een element van rechtszekerheid kan de regeling procedures voorkomen. 6.1 Deregulering Het voorstel beoogt de rechtspositie van journalisten, aan wie ten processe wordt gevraagd om anonieme bronnen te onthullen, te beschermen. De regeling komt in plaats van reeds bestaande wissel– vallige jurisprudentie ter zake en schept daarmede meer rechtszekerheid. 7 Artikelsgewijze toelichting Zoals eerder gezegd wordt de kern van het wetsvoorstel gevormd door art. 218a lid 1 Sv en art. 191a Rv. Een keuze zou kunnen zijn om deze bepalingen in de artikelsgewijze toelichting het eerst te behandelen. Zij zijn echter al uitvoerig besproken in par.5. Teneinde het overzicht te bevorderen is er voor gekozen om in deze paragraaf de numerieke volgorde aan te houden.
Artikel 98a lid 1 Sv Het voorgestelde art. 98a lid 1 Sv behelst met betrekking tot geschriften of andere gegevensdragers een algemeen voorschrift dat ongeacht de plaats van het justitiële optreden van toepassmg is op elke inbeslagneming bij personen als bedoeld bij artikel 218a. In het eerste lid van art. 98a is een regel gegeven voor alle opsporingsambtenaren of bijzondere personen, die op grond van het bepaalde in de artt. 95, 96 en 97 Sv tot inbeslagneming bevoegd zijn. Het begrip «geschriften of andere gegevensdragers» is gebruikt om duidelijk aan te geven dat naast geschreven aantekeningen ook andere materialen die informatie kunnen bevatten onder de bepaling vallen. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan foto's, videobanden, geluidsbanden of z.g. floppydisks. De zinsnede «tenzij met zijn toestemming» is gebruikt om duidelijk uit te laten komen dat er sprake is van een bevoegdheid. Men kan onder omstandigheden weigeren materiaal ter inbeslagneming af te staan, er is geen plicht daartoe. Artikel 98a lid 2 Sv Het begrip «voor het publiek toegankelijke plaats» geeft aan dat het moet gaan om een voor eenieder toegankelijke openbare plaats, zoals de openbare weg of stadions. Dat soms voor de toegang tot die plaats betaald moet worden doet aan het openbare karakter van die plaats niets af.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
21
Een F
Artikelen 1251 en 125m In de artikelen 1251, tweede lid, en 125m, derde lid, zijn de waarborgen van artikel 98a overgenomen en aangepast aan de situatie van gegevensopslag in een geautomatiseerd werk. Deze bepalingen zijn blijkens artikel 113, derde lid, eveneens van toepassing op het onderzoek door de rechter-commissaris.
G Artikel 218a lid 1 Sv Onder «openbaarmaking» valt, naast de traditionele publikaties in kranten, tijdschriften en boeken, ook een radio– of televisieprogramma. Niet vereist is dat er gepubliceerd is. De bescherming die het wetsvoorstel beoogt te geven geldt tevens voor een publikatie in voorbe– reiding. Gepubliceerd moet worden in een voor het algemene publiek toegankelijke vorm van openbare communicatie. Het gaat hierbij om publikaties waarvan de «zender» geen beperkingen oplegt aan de ontvangst. Dat wil niet zeggen dat de publikatie ook iedereen daadwer– kelijk moet bereiken. Belemmeringen van technisch, financieel en taalkundig karakter kunnen verhinderen dat iedereen er kennis van neemt. Het gaat er om dat de publicist er geen bezwaar tegen zou hebben als dat zou gebeuren. Het feit dat voor het gepubliceerde soms moet worden betaald doet daaraan niet af. Het begrip «toevertrouwde» in deze bepaling geeft uitdrukking aan de vertrouwensrelatie tussen de journalist en de bron. In paragraaf 5 is aangegeven dat deze relatie van belang is om een beroep te kunnen doen op het journalistieke privilege. Daarbij is tevens gezegd dat het voldoende is dat de vertrouwensband aannemelijk wordt gemaakt. De indiener geeft daarom de voorkeur aan de werkwoordsvorm «toever– trouwde» in plaats van een formulering waarin het vertrouwensaspect (bijv. «in vertrouwen») een te nadrukkelijke plaats in de bepaling zou krijgen. 218a Iid2 Sv Teneinde de rechter de mogelijkheid te bieden vorm te geven aan het «tenzij» is het tweede lid van artikel 218a opgenomen. Zoals eerder in het algemene gedeelte is aangegeven heeft de indiener in eerste instantie getracht uitzonderingen welke een beroep op het journalistieke privilege zouden uitsluiten concreet te benoemen. Nadere overwegingen echter hebben tot het inzicht geleid dat op deze wijze het gevaar zou bestaan dat de uitzonderingen een te rigide karakter zou kunnen krijgen. Als richtlijn echter kan worden gedacht aan misdrijven van een zwaarte als bijvoorbeeld bedoeld in artikel 160 Sv (verplichting tot aangifte); misdrijven tegen de veiligheid van de staat en zware geweldsdelicten, waarbij ook onrechtmatige vrijheidsberoving in aanmerking komt. Daarnaast kan worden gedacht aan ernstige milieumisdrijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
22
ARTIKEL II Artikel 191a lid 1 Rv Voor art. 191a lid 1 is dezelfde formulering gebruikt als het voorge– stelde art. 218a, aangezien het te beschermen belang niet van het laatst genoemde artikel verschilt. Slotformulier Overeenkomstig de overtuigende bijdrage van mr C.W. Dubbink, oud-president van de Hoge Raad, in het Nederlands Juristenblad 1992 pag. 164-167, wordt het geheel overbodige «dubbelbevel» (lasten en bevelen ...) in dit wetsvoorstel niet opgenomen. Aanwijzing 193 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving van november 1992 - dat dit dubbelbevel voorschrijft - wordt immers noch toegelicht, noch behoorlijk gemotiveerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 133, nr. 3
23