2
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988
19 790
Sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs
IMr. 31
NOTITIE De b e k o s t i g i n g s w i j z e r Hoofdlijnen van de methodiek van bekostiging voor het vernieuwd middelbaar beroepsonderwijs
INHOUD Blz. 1.
Inleiding
2.
Uitgangspunten voor de nieuwe bekostigingssystematiek
s
6.1. 6.2. 6.3.
6 6.4.
3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5. 4. 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5.
5. 5.1. 5.2. 5.3.
5.4.
De structuur van het nieuwe bekostigingsmodel Taken en middelen als uitgangspunt De werking van het model De wijze van vergoeding Kostenbeheersing Het model in schema Het onderwijsmodel Inleiding Het onderwijsprofiel De normen in het onderwijsmodel Invulling van de onderwijsprofielen Garantieregeling en risicoverevening van de kosten van vervanging Het management en beheersmodel Enkele hoofdmotieven Het management en beheersprofiel De normen in het management en beheersmodel De invulling van het management en beheersmodel
9 9 10 11 12 14 IS 15 15 16
6.5. 6.6.
7. 7.1. 7.2. 7.3. 7.4. 7.5.
Het model voor de materiöle exploitatie Algemeen De opbouw van het normenstelsel Onderverdeling programma's van eisen Vaststelling en bijstelling van de programma's van eisen Bestedingsvrijheid Extra vergoeding boven de norm Huisvesting en eerste inrichting Huisvestingskosten en eerste inrichtingskosten Programma's van eisen Vaststelling en bijstelling van de programma's van eisen Bestedingsvrijheid Extra vergoeding boven de norm
30 30 30 31 32 32 32
32 32 33 33 34 34
20
25
25 25
8. 8.1. 8.2. 8.3. 8.4. 8.5.
26
9.
27
9.1. 9.2.
28
9.3.
De rendementscorrectie Inleiding Normatieve bekostigingsduur Bepaling van de normen Informatiebehoefte Moment van invoering en budgettaire randvoorwaarde De gemiddelde personeelslasten Inleiding De vaststelling van het budget voor personele middelen Uitgangspunten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
34 34 35 36 36 36
37 37
37 37
3
9.4. 9.5. 9.6. 10. 10.1. 10.2. 10.3.
11. 11.1 11.2 11.3
11.4 11.5 11.6
De opbouw van de gemiddelde personeelslast De GPL-berekening Overgangsproblematiek Nieuwe taken: contractactiviteiten Inhoud en doelstellingen Randvoorwaarden Contractactiviteitenen bekostiging De wijze van bekostiging Inleiding De lumpsum De overgang naar bekostiging op kalenderjaarbasis Bijzondere omstandigheden Het financieel beheer Evaluatie van normen
37 38 39
39 39 40 40 41 41 41
42 42 42 44
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
4
1 INLEIDING Met het uitbrengen van de nota «Hoofdlijnen van beleid inzake sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs» (SVMnota) is voor het middelbaar beroepsonderwijs een nieuw ontwikkelingsperspectief geschetst. In lijn met dit nieuwe streefbeeld voor het m.b.o. zijn het wetsvoorstel inzake de sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs en het wetsvoorstel inzake de stelselherziening bekostiging voortgezet onderwijs uitgebracht. Deze wetsvoorstellen geven het wettelijk kader voor het in de SVM-nota geschetste streefbeeld van: - samenvoeging van verwante opleidingsprogramma's; - vorming van grotere instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs; - meer inrichtingsvrijheid voor de scholen; - versterking van de bestuurlijke autonomie. De nieuwe aanpak voor de bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs vormt de ruggegraat voor de SVM-operatie. De bekostigingsregels geven de voorwaarden waaronder de instellingen voor m.b.o. de mogelijkheid krijgen om naar eigen inzicht, inhoud en vorm te kunnen geven aan het onderwijskundig en organisatorisch beleid van de instelling. De maatregelen die in deze notitie staan opgesomd, hebben dan ook betrekking op de voorwaarden waaronder de instellingen voor m.b.o. in de toekomst eigen beleidsruimte zullen krijgen. Bij de ontwikkeling van het in deze notitie gepresenteerde nieuwe model voor bekostiging voor het m.b.o. is aangesloten bij de recent voor het hoger beroepsonderwijs geïntroduceerde systematiek. Echter in die gevallen dat het middelbaar beroepsonderwijs niet met het hoger beroepsonderwijs vergelijkbaar is, is voor een specifiek op het m.b.o. toepasbare methodiek van bekostiging gekozen. Bij de ontwikkeling van het m.b.o."bekostigingsmodel is overigens niet alleen naar het hoger beroepsonderwijs gekeken. Voor het onderdeel voor de materiële exploitatie is tevens gelet op de samenhang die bestaat met ontwikkelingen in het a.v.o., v.w.o. en l.b.o.-veld. Voor die onderdelen van het voortgezet onderwijs wordt meer specifiek aangesloten bij het Londo-stelsel voor het basisonderwijs. De notitie heeft slechts tot doel de beschrijving en uitwerking van het bekostigingsmodel voor het middelbaar beroepsonderwijs in de jaren negentig te geven. In dat verband dient te worden bedacht dat de bekostiging in de eerste plaats een afgeleide is van de met de SVM-operatie beoogde onderwijskundige en bestuurlijke vernieuwing. In deze nota wordt op de onderwijskundige en bestuurlijke elementen slechts summier ingegaan. Voor de onderbouwing en uitwerking van die onderdelen van het SVM-beleid wordt verwezen naar de hoofdlijnennotitie SVM, het wetsvoorstel SVM en naar de deelnotities over ondermeer de onderwijskundige inrichting van het vernieuwde m.b.o. De in deze notitie beschreven methodiek van bekostiging geeft een nadere uitwerking van het streefbeeld voor 1990. Het ligt in het voornemen in dat jaar de nieuwe wijze van bekostiging in het m.b.o. te introduceren. Voorafgaand aan deze notitie is als ontwerp de nota «De bekostigingswijzer; hoofdlijnen van de methodiek van bekostiging voor het vernieuwd middelbaar beroepsonderwijs» verschenen. Deze nota is besproken in het Overlegorgaan Voortgezet Onderwijs (OOVO). Voorafgaand aan de concluderende vergadering van dit orgaan is in een aantal afzonderlijke bijeenkomsten met de voor dit doel tijdelijk gevormde OOVO-werkgroep bekostigingswijzer m.b.o. zeer constructief overleg gevoerd. Voor wat betreft de rechtspositionele aspecten van deze notitie is in de Bijzondere Commissie (BC) en de Commissie Besturenorganisaties (CB) overleg gevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
5
Naast deze besprekingen is er afzonderlijk overleg gevoerd met de besturenorganisaties/VNG en drie personeelscentrales over een door deze organisaties opgesteld alternatief voor het bekostigingssysteem voor het vernieuwde m.b.o. Het resultaat van deze besprekingen vindt zijn weerslag in de thans voorliggende notitie. Dat betekent dat onverkort wordt vastgehouden aan de lump-sumbekostiging van het vernieuwde m.b.o. Hoofdmotieven daarvoor zijn dat: - de beoogde autonomievergroting van de instellingen alleen daardoor voldoende wordt gerealiseerd; - de beleidslasten voor het departement worden teruggedrongen; - de risico's van overschrijdingen van de departementale begroting worden verkleind. Echter de diverse besprekingen hebben ook geleid tot het inzicht dat op onderdelen een naderde uitwerking gewenst was danwei een geheel andere benadering noodzakelijk was. De voornaamste wijzigingen binnen de op hoofdlijnen ongewijzigde systematiek betreffen: - een nadere differentiatie in onderwijsprofielen en daarmee samenhangende ratio's binnen het onderwijsmodel (hoofdstuk 4); - een andere benadering van de door middel van de bekostigingssystematiek te realiseren rendementsverbetering (hoofdstuk 8); - een voorgestelde overgangsregeling voor knelpunten die kunnen ontstaan bij de toepassing van het gemiddelde personeelslastenmodel (hoofdstuk 9). In verband met de inmiddels gevorderde voorbereidingen :n het kader van de herziening van het (materiële) bekostigingsstelsel in het gehele voortgezet onderwijs zijn de hoofdstukken betreffende de materiële exploitatie (hoofdstuk 6), de vergoeding voor huisvestingskosten en (eerste) inrichtingskosten (hoofdstuk 7) en enige overige passages aangepast. In deze notitie is geen nadere uitwerking voor de bekostiging van het agrarisch onderwijs opgenomen. De beleidsontwikkeling in het kader van de Agrarische Opleidingscentra (AOC's) geeft aanleiding tot het uitbrengen van een afzonderlijke notitie.
2. UITGANGSPUNTEN VOOR DE NIEUWE BEKOSTIGINGSSYSTEMATIEK In het wetsvoorstel inzake de sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs is de nieuwe wijze van bekostiging genoemd als een van de instrumenten voor het bereiken van de onderwijskundige en bestuurlijke doelstellingen van de SVM-operatie. Als uitgangspunten voor het nieuwe stelsel van bekostiging gelden onder meer de vier die zijn geformuleerd in het wetsvoorstel inzake de stelselherziening bekostiging voortgezet onderwijs: 1. als onderdeel van het streven naar vergroting van bestedingsvrijheid van instellingen in het voortgezet onderwijs, dienen bekostigingsregels eenvoudig toepasbaar en globaal van aard te zijn; 2. de grondslag voor de bekostiging is gebaseerd op een reële afweging van taken en middelen, uitgaand van een kostendekkende vergoeding; 3. de overheid streeft naar vergroting van samenhang binnen het voortgezet onderwijs. Dit betekent dat de bekostigingsregelingen van de verschillende deelsystemen voldoende op elkaar aan moeten sluiten; 4. bij de bepaling van de omvang van de financiële middelen wordt uitgegaan van een sober niveau van voorzieningen en een doelmatige besteding door de instelling in het voortgezet onderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
6
De voorgestelde vergroting van de onderwijskundige inrichtingsvrijheid voor het vernieuwde middelbaar beroepsonderwijs vereist dat de bekostigingssystematiek en de mate van bestedingsvrijheid van de instellingen daarop wordt afgestemd. In aanvulling op de vier hierboven vermelde algemene uitgangspunten, geldt specifiek voor de m.b.o.-scholen: 5. in het bekostigingsmodel wordt een stimulans ingebouwd voor de vorming van grote scholen, zowel sectoraal als multisectoraal. Dit wordt gedaan door waar mogelijk een lineaire relatie tussen taken en middelen te hanteren; 6. in het bekostigingsmodel zal tot uiting komen de versterking van het management en beheer van de nieuwe scholen; 7. het bekostigingsmodel zal de mogelijkheid bieden de bekostiging te relateren aan een genormeerde verblijfs-/en cursusduur van de onderwijsdeelnemers. Ad 1. Eenvoudig toepasbaar - globaal van aard De nieuwe bekostigingssystematiek voor het middelbaar beroepsonderwijs zal zo eenvoudig mogelijk van opzet zijn, hetgeen zal leiden tot een beperkte beleidslast bij de uitvoering. Door middel van het introduceren van een normstelsel voor zowel de personele kosten als de materiële kosten, wordt de mogelijkheid geboden dat instellingen zelfstandig keuzen kunnen maken voor de inzet van financiële middelen. In tegenstelling tot het huidige voor het m.b.o. geldende declaratiestelsel, geeft het normenstelsel het onderbouwde financiële kader waarbinnen de instelling wordt geacht het in de wet voorgeschreven onderwijs te verzorgen. Sturing door de centrale overheid vindt plaats onder meer door middel van periodieke evaluatie van de normen. Ad 2. Afweging van taken en middelen Een grote mate van autonomie vereist voldoende bestedingsvrijheid. De bestedingsvrijheid krijgt pas inhoud indien de instelling voor middelbaar beroepsonderwijs over de noodzakelijke middelen beschikt om het onderwijs met de vereiste kwaliteit naar eigen inzicht aan te bieden. Om echter de per instelling vast te stellen rijksvergoeding te kunnen bepalen, is een normatieve benadering nodig van wat noodza keiijk is om het onderwijs aan te kunnen bieden. Met betrekking tot de bepaling van de hoogte van de rijksvergoeding wordt modelmatig nauw aangesloten bij de voor het hoger beroepsonderwijs ontwikkelde methodiek. In het model voor het m.b.o. worden evenals voor het h.b.o. kwantitatieve relaties gelegd tussen de taken en deeltaken en de daarvoor benodigde financiële middelen. De uitkomsten van het model worden uitgedrukt in geld. De instellingen voor het m.b.o. krijgen de rijksvergoeding in een lumpsumbedrag uitgekeerd zowel voor de personele kosten als de kosten voor materiële exploitatie. Indien de instelling in een bepaald jaar recht heeft op een rijksvergoeding voor stichtings- of inrichtingskosten, kunnen eventueel incidentele overschotten hierop aan de lump-sum voor de personele kosten en materiële exploitatie worden toegevoegd. Ad 3. Vergroting van samenhang In het kader van het streven naar eenheid van beleid voor de gehele sector van het voortgezet onderwijs, is het noodzakelijk een eenduidig normenstelsel te hanteren. In het wetsvoorstel inzake de stelselherziening bekostiging voortgezet onderwijs, is aangegeven dat het niet in het voornemen ligt om voor het a.v.o./v.w.o en l.b.o. de rijksvergoeding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
7
voor personele kosten en materiële kosten in één lump-sum bijeen te brengen. In het SVM wetsvoorstel is voorgesteld dit voor het middelbaar beroepsonderwijs wel te doen. Om er voor te zorgen dat de bekostigingssystematiek voor enerzijds a.v.o./v.w.o en l.b.o. en anderzijds het m.b.o. steeds wordt uitgegaan van gelijkwaardige uitgangspunten, is voor het m.b.o. sprake van een met het a.v.o./v.w.o en l.b.o. geharmoniseerde aanpak als het gaat om de onderbouwing van de normen voor de inrichtingskosten, stichtingskosten en de kosten voor materiële exploitatie. Ad 4. Sober en doelmatig Het nieuwe stelsel van bekostiging voor het middelbaar beroepsonderwijs zal een zodanige onderbouwing van de normen kennen dat sprake is van een sober niveau van voorzieningen. Bij de normatieve benadering van het onderwijs en de programma's van eisen voor de materiële exploitatie zal steeds worden uitgegaan van de vergoeding van de aantoonbaar onvermijdbare en daarmee noodzakelijke uitgaven. Het introduceren van een normenstelsel geeft de mogelijkheid dat instellingen zelf de meest optimale mix van middelen zoeken, die passen bij de specifieke eigen situatie. Per definitie is geen enkele school identiek aan de norm. De norm kan in de uitwerking naar de instelling per specifiek onderdeel zowel een positieve als een negatieve afwijking te zien geven. Echter de normstelling is zodanig van opzet dat «plussen» en «minnen» in de lump-sum elkaar compenseren. Gelet op de gekozen methodiek doet deze compensatieregel zich reeds voor binnen de onderscheiden onderdelen van de lump-sum «personeel» en «materieel». Dit vanwege het feit dat het aandeel voor de materiële kosten in de lump-sum methodisch dezelfde onderbouwing kent als die voor het a.v.o./v.w.o. en l.b.o. Met behulp van het geven van bestedingsvrijheid binnen de lump-sum, heeft de instelling de mogelijkheid om voordelen die worden behaald ten behoeve van andere onderdelen van het onderwijs aan te wenden. Een lager energieverbruik bij voorbeeld kan leiden tot de aanschaf van extra inventaris. Maar daar tegenover staat dat de instelling een grote mate van kostenbesef zal moeten hebben. De instelling kent de normen. Op basis van leerlingaantallen en gebouwkenmerken weet de school welke rijksvergoeding zal worden verkregen. Adequaat instellingsmanagement en het zonodig ondersteunen door middel van landelijk beschikbaar te stellen handleidingen voor beheer zijn de instrumenten om tot daadwerkelijk doelmatig optreden binnen de instelling te komen. Ad 5. Stimulering van
schaalvergroting
De bekostiging is voor de vaststelling van de personele kosten lineair van opzet. De lineairisering betekent dat elke negatieve prikkel tot schaalvergroting wordt weggenomen en dat er voor instellingen schaalvoordelen zijn te behalen. Schaalvergroting is noodzakelijk om scholen in staat te stellen met de lump-sum te werken voor de bestrijding van de personele uitgaven en de uitgaven voor materiële exploitatie. Om voor bekostiging in aanmerking te komen dient een sectorschool een minimale omvang van 600 leerlingen te hebben. Ad 6. Versterking van het management en beheer In het wetsvoorstel SVM staat aangegeven dat de grotere autonomie en inrichtingsvrijheid samen zal gaan met een versterking van de bestuurskracht van de instelling. Het nieuwe bekostigingsmodel is zodanig van opzet dat 45 min. extra op jaarbasis voor deze activiteiten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
8
beschikbaar komt. Benadrukt dient te worden dat in het bekostigingsmodel sprake is van een normatieve versterking van het management en beheer. De instellingen zijn binnen de wettelijke en rechtspositionele kaders vrij zich te organiseren op een wijze zoals zij deze zelf passend achten. Ad 7. Introductie genormeerde
bekostigingsduur
Maatregelen ter verbetering van studieresulaten in het middelbaar beroepsonderwijs hebben in het raamwerk van de SVM-operatie bijzondere aandacht. In het bekostigingsmodel is derhalve een stimulans ingebouwd om scholen met een hoog studierendement van de leerlingen te belonen. In het huidige bekostigingssysteem is nog sprake van de paradox dat instellingen met relatief slechte studieresultaten, een hoog aantal ingeschreven leerlingen behouden en daarmee een in verhouding ruime bekostiging ontvangen. Door middel van de introductie van een genormeerde bekostigingsduur met differentiatie ten behoeve van specifieke doelgroepen in combinatie met een stimulans in de bekostiging ten einde veelvuldig vroegtijdige uitval zo veel als mogelijk te beperken wordt via de bekostigingssystematiek getracht het onderwijskundig rendement van de m.b.o.-opleidingen te verbeteren. Bij de uitwerking van het m.b.o. bekostigingsmodel, is tevens een vertaling gegeven van de financiële randvoorwaarden, welke in hoofdstuk 7 van de hoofdlijnennotitie SVM zijn aangegeven. Samengevat gaat het om de volgende elementen: - de personeelsformatie bij het kort-m.b.o. wordt naar het niveau gebracht van het geharmoniseerde m.b.o. Dit met behoud van extra begeleidingseenheden waarvoor een budget van 14 min. op jaarbasis beschikbaar is; - bij de normering voor praktijk/stagetijd in het economisch-administratief en het dienstverlenings- en gezondheidsonderwijs wordt uitgegaan van een uitbreiding ten opzichte van de huidige situatie; - er vindt een verkorting en stroomlijning van de INTAS-opleiding plaats. Tevens wordt de personeelsformatie voor de oriënterende en schakelende programma's in het kort-m.b.o. geharmoniseerd met de personeelsformatie voor de INTAS; - door middel van de introductie van een genormeerde bekostigingsduur in samenhang met een uitvalcorrectie wordt het streven naar rendementsverbetering in het m.b.o. gestimuleerd; - de verstrekking van het management en beheer; - en aanvullende financiële middelen voor apparatuurverstrekking, exploitatie en vernieuwing van inventaris, nascholing en lesstofontwikkeling in het kader van het inhaalprogramma zoals dat in regeerakkoord voor het beroepsonderwijs in het vooruitzicht is gesteld.
3. DE STRUCTUUR V A N HET N I E U W E BEKOSTIGINGSMODEL 3 . 1 . Taken en middelen als uitgangspunt De nieuwe wijze van bekostiging voor het m.b.o. is te karakteriseren als een stelsel dat werkt met vooraf vastgestelde normen. Deze normen zijn onderbouwd aan de hand van een beschrijving van die activiteiten die met het geven van onderwijs samenhangen. Door middel van periodieke evaluatie zal steeds ijking van de normen aan de werkelijkheid plaats kunnen vinden. In het nieuwe bekostigingsmodel wordt bij het opstellen van de normen waar mogelijk een relatie gelegd tussen taken en middelen. De taken van instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs zijn globaal in twee categorieën in te delen:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
9
a. de zogenaamde «reguliere» taken, die betrekking hebben op het verzorgen van het onderwijs zoals in de WVO beschreven en b. de nieuwe taken die scholen op grond van het wetsontwerp contractactiviteiten kunnen uitvoeren. In deze notitie zal aandacht worden geschonken aan de bekostigingsaspecten van zowel de reguliere taken als de nieuwe taken. De middelen voor de vervulling van de taken in het middelbaar beroepsonderwijs zijn in vier categorieën in te delen: a. personele middelen; b. de middelen voor de materiële exploitatie; c. de middelen voor de huisvestigingskosten; d. de middelen voor de (eerste) inrichting. In 1990 zal de nieuwe bekostigingsmethodiek voor het m.b.o. in werking treden. De sectorscholen zullen dan zijn gevormd. De met de SVM-operatie beoogde streefsituatie, zal (in onderwijskundige zin) in de loop van de jaren negentig worden bereikt. Op basis van de voor de verschillende onderdelen van het m.b.o. te formuleren eindtermen kan blijken dat de mix van werkvormen die als uitgangspunt is genomen voor de normering in het kader van het nieuwe bekostigingssysteem niet meer passend is. Dit kan aanleiding zijn de normering aan te passen. Wijziging van de normen echter is alleen noodzakelijk voor de vaststelling van het niveau van de bekostiging. Want binnen het normatieve onderwijsprofiel dat in 1990 reeds van kracht zal zijn hebben de instellingen de vrijheid een eigen mix van werkvormen te kiezen. Een belangrijk sturingsinstrument voor de overheid is de vaststelling van de eindtermen, waarmee de doelstellingen van de opleidingen worden aangegeven. De instellingen hebben zelf de mogelijkheid om binnen het niveau van de bekostiging te differentiëren in curriculum, instructiewijze en groepsvormen. Eventuele bijstelling van de normen op termijn laat de methodiek in beginsel onaangetast. 3.2. De w e r k i n g van het model De normering van de taken van een m.b.o.-instelling geschiedt aan de hand van een vast te stellen «onderwijsprofiel» en een «management/beheersprofiel». In het onderwijsprofiel wordt normatief aangegeven welke primaire onderwijstaken door een m.b.o.-instelling moeten worden vervuld. Het beheersprofiel omvat een normatieve beschrijving omtrent de uit te voeren management en beheerstaken. Met het onderwijsprofiel en het management/beheersprofiel als vertrekpunt wordt een inventarisatie gemaakt van alle taken die normatief vervuld moeten worden door het onderwijzend personeel, het onderwijsondersteunend personeel, het management en het beheerspersoneel. Deze inventarisaties worden in het model aangeduid met «normatieve taakprofielen». Het normatieve profiel geeft per deeltaak aan het aantal volledige arbeidsplaatsen dat daarmee op jaarbasis is gemoeid. In relatie tot het onderwijsprofiel en het beheersprofiel worden voor de materiële exploitatie, de huisvestingskosten en de kosten van de (eerste) inrichting eveneens aangegeven welke activiteiten normatief moeten worden verricht. Dit wordt uitgedrukt in wat wordt genoemd een «programma van eisen». Het normatieve profiel voor de onderwijstaken heet «onderwijsmodel» (zie hoofdstuk 4) het normatieve profiel voor de management/beheerstaken heet «management" en beheersmodel» (zie hoofdstuk 5). Het samenstel van programma's van eisen voor de materiële exploitatie heet «exploitatietakenmodel» (zie hoofdstuk 6) en daarnaast bestaan verschillende programma's van eisen voor de huisvestingskosten en de kosten voor de (eerste) inrichting (zie hoofdstuk 7).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
10
De combinatie van deze deelmodellen levert inzicht in het totale takenpakket voor de uitoefening van de primaire taken en de daarvoor benodigde middelen. Om op basis van de vier bovengenoemde modellen middelen te kunnen toewijzen, is het noodzakelijk twee hulpmodellen te gebruiken. Het eerste hulpmodel is het bekostigingsduurmodel (hoofdstuk 8). Door middel van de introductie van een genormeerde bekostigingsduur in combinatie met een stimulans waardoor vroegtijdige ongediplomeerde uitval wordt bestreden wordt voor één van de doelstellingen van de SVM-operatie, namelijk het verhogen van het onderwijskundig rendement, een passend instrument geboden. Naarmate een instelling minder tussentijdse uitval heeft en leerlingen in een relatief korte tijd het diploma behalen, beïnvloedt dit de totale aan de instelling toe te kennen lump-sum in positieve zin. Het tweede hulpmodel is het gemiddelde personeelslastenmodel (GPL, zie hoofdstuk 9). Dit GPL-model is nodig om de personeelskosten normatief in geld te kunnen omzetten. Dit maakt het tevens mogelijk de gewenste bestedingsvrijheid te kunnen geven. Om inwisselbaarheid tussen de diverse personeelscategorieën en tussen personeel en materieel mogelijk te maken is het noodzakelijk dat de diverse uitkomsten van de modellen op één noemer worden gebracht. In de bekostigingssystematiek voor het hoger beroepsonderwijs wordt dit bewerkstelligd door uit te gaan van de gemiddelde salarislasten (inclusief sociale lasten) per personeelscategorie. Aan de hand hiervan kunnen de formatiesleutels van de 4 deel-modellen worden uitgedrukt in hoeveelheden geld per leerling. Op basis van een dergelijke berekening geschiedt de toewijzing naar de instelling in de vorm van één hoeveelheid geld (lump-sum). Met betrekking tot het m.b.o. ligt het in het voornemen dezelfde systematiek te volgen. 3.3. De wijze van vergoeding Het aantal leerlingen, de soort beroepsonderwijs en een aantal gebouwspecifieke kenmerken, bepalen de uiteindelijke rijksvergoeding voor de personele kosten en de materiële exploitatie. De vergoeding vindt op basis van kalenderjaar plaats. Op grond van de per 1 september van het voorafgaande jaar door de instelling opgegeven en gecontroleerde aantal leerlingen en gecontroleerde gebouwkenmerken wordt de vergoeding over één kalenderjaar voorlopig vastgesteld. Na afloop van het dienstjaar vindt de definitieve eindafrekening plaats op basis van de loon- en prijsbijstellingen en eventuele overheidsmaatregelen die in het betrokken kalenderjaar zijn doorgevoerd. Naast de vergoeding voor personele kosten en kosten voor materiële exploitatie, is het mogelijk dat de instelling in het betrokken kalenderjaar een rijksvergoeding ontvangt voor inrichtingskosten en kosten die samenhangen met de huisvestingsinvesteringen. Met inachtneming van de bestemming mag de instelling eventuele overschotten of tekorten verrekenen met de lump-sum voor de personele en materiële exploitatie van de instelling. Tegelijk kunnen instellingen bij afzonderlijk besluit van de betrokken minister extra financiële middelen ontvangen voor het uitvoeren van specifieke projecten. Voor deze additionele financiering geldt dat met inachtneming van de subsidievoorwaarden die hiervoor gelden, het subsidiebedrag aan de l u m p s u m kan worden toegevoegd; uiteraard onder de conditie dat de specifieke taken worden uitgevoerd. Voor de niet-bekostigde activiteiten (waaronder contractactiviteiten) geldt dat instellingen alle kosten in rekening van de gebruiker dienen te brengen. De meeropbrengsten van contractactiviteiten blijven voor besteding binnen de instelling beschikbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
11
3.4. Kostenbeheersing Het nieuwe model voor bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs stelt het Rijk en de scholen in staat om tot een verbeterde beheersing van de kosten te komen. Deze optimalisering hangt samen met de introductie van het normenstelsel waarbij sprake is van een volledige onderbouwde normering. De onderbouwing is gebaseerd op de vergoeding van alle noodzakelijke kosten welke een onder normale omstandigheden verkerende school moet maken, voor het verzorgen van het onderwijs. Naast introductie van landelijk geldende normen, wordt het mogelijk om op schoolniveau de optimale mix van middelen te bereiken, die leidt tot het bereiken van de op schoolniveau beoogde doelmatigheid. 3.4.1. Kostenbeheersing
op landelijk niveau
Het huidige bekostigingsstelsel voor het m.b.o. is op hoofdlijnen te typeren als een declaratiestelsel. Dit betekent dat globaal het Rijk alle uitgaven, die een school doet, vergoedt. Uiteraard dienen deze uitgaven in overeenstemming te zijn met de landelijk geldende bekostigingsvoorwaarden voor het middelbaar beroepsonderwijs. Met de introductie van normen komt daarin verandering. Voor de personele kosten krijgt de school een vergoeding die is afgeleid van de normen voor onderwijs, management en beheer. Deze normen zijn onderbouwd, op grond van een normatieve inrichting van het onderwijs. De normering voor de materiële kosten (huisvesting, inrichting en materiële exploitatie) is onderbouwd aan de hand van programma's van eisen. Eveneens staat vooraf het prijskaartje vast. Voor de personele kosten is bekend welke gemiddelde personeelskosten aan de school worden uitgekeerd. Bij de materiële kosten geldt dat het bij de programma's van eisen steeds gaat om zowel de hoeveelheid als de prijs per eenheid. De mogelijkheid bestaat dat in de loop van het vergoedingsjaar, de rijksvergoeding wordt bijgesteld voor loon- en prijsontwikkelingen. Bij ongewijzigd beleid blijft de hoeveelheidscomponent van de vergoeding constant. Alle scholen die in 1990 voor bekostiging in aanmerking komen worden volgens de nieuwe regels bekostigd. Na 1990 zullen scholen alleen bij wet kunnen worden gesticht en voor bekostiging in aanmerking komen. Op basis van deze methodiek is het beter mogelijk om de kostenontwikkeling op landelijk niveau te beheersen. Uiteraard laat dit onverlet dat m.b.o. scholen de mogelijkheid hebben om alle leerlingen die zich aanmelden voor een cursusjaar, met inachtneming van de onderwijskundige eisen, toe te laten. Er bestaat afgezien van de uitvoering van de Lesgeldwet uit oogpunt van de bekostiging geen beperking voor scholen om leerlingen in te schrijven. 3.4.2. Kostenbeheersing
op schoolniveau
De normering en lump-sumbekostiging leidt tot een verzwaring van de beleidslast op schoolniveau. Tegelijkertijd mag worden verwacht dat een grotere verantwoordelijkheid voor de kostenbeheersing leidt tot een groter kostenbesef op de scholen. Rekening houdend met de groei van verantwoordelijkheid krijgen scholen een uitbreiding van de personeelsformatie voor het management en beheer. Onderdeel van het vergoedingsstelsel is dat scholen verplicht zijn om een begroting voor de gehele instelling en een onderhoudsplan voor de gebouwen en de inrichting op te stellen. Deze documenten dienen in de schooladministratie aanwezig te zijn, en op aanvraag aan de subsidie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
12
gever te worden overlegd. Bij invoering van het nieuwe stelsel zullen scholen kunnen beschikken over een handreiking voor de opstelling van een begroting en een onderhoudsplan. De instellingen kunnen, indien zij dit wensen, hiervan gebruik maken voor de vervaardiging van de bovenvermelde documenten. Als sluitstuk van het beheer op schoolniveau, wordt verwacht dat per school een Rekening en Verantwoording wordt opgesteld. Deze Rekening en Verantwoording dient met een goedgekeurde accountantsverklaring aan het departement te worden gezonden. De verklaring van de accountant dient betrekking te hebben op een onderzoek dat door de accountant is ingesteld waarin onder meer de beantwoording van de vraag aan de orde is of de uitgaven overeenkomstig de geldende bekostigingsvoorwaarden zijn gedaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
13
3.5. Het model in schema
mbo instelling
Basisinformatie
Normatieve modellen
Arbeidsplaatsen
Gemiddelde personeelslasten
Rijksvergoeding in/
aard/m2 huisvesting
leerlingen
onderwijsmodel en ratio's
management en beheersmodel en ratio's
onderwijzend personeel en OOP
management en beheerspersoneel
GPL OP en GPL OOP
GPL MBP
programma van eisen en vergoedingsvergelijking materiële exploitatiekosten
Lump • sum personele en materiële exploitatiemiddelen
programma van eisen en vergoedingsvergelijking huisvesting en inrichting
Lump • sum voor huisvesting en inrichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
14
4. HET O N D E R W I J S M O D E L 4 . 1 . Inleiding Het onderwijsmodel is te beschouwen als een hulpmiddel om de onderwijstaken van een m.b.o."instelling te beschrijven. De taken per onderwijsgebied die door de m.b.o."instelling moeten worden uitgevoerd vormen de basis voor de toekenning van de financiële middelen. Als zodanig is deze benadering van de bekostiging niets nieuws. De huidige leraarlessenformule is in wezen de weerspiegeling van de taken voor het m.b.o. zoals die in de diverse inrichtingsbesluiten (onder meer de minimumlessentabel) zijn vastgelegd. In de nieuwe opzet van het m.b.o., waarbij de instellingen meer vrijheid krijgen, zal het niet meer zo zijn dat er centrale inrichtingsvoorschriften zijn, waaraan iedere school voor middelbaar beroepsonderwijs zich volgens de wet dient te houden. De minimumlessentabellen komen te vervallen. De bepaling van de eindtermen wordt het belangrijkste sturingsinstrument. De scholen zullen zelf keuzen moeten gaan maken omtrent de programmering van het onderwijsaanbod. Om tot een beschrijving van de onderwijstaken te komen, is het noodzakelijk het normatieve uitgangspunt te bepalen. Dit normatieve uitgangspunt wordt in de nieuwe wijze van bekostiging gerelateerd aan: - de studiebelasting van een leerling en - de huidige onderwijspraktijk. Met het kiezen van dit uitgangspunt wordt aangesloten bij de modelopbouw van het hoger beroepsonderwijs. Voor de vaststelling van de taken van de m.b.o."instelling is vervolgens nodig dat inzicht bestaat in het soort onderwijs dat moet worden aangeboden en de eindtermen die daarvoor gelden. Omdat de eindtermen eerst in een later stadium worden vastgesteld is voorlopig bij de invulling van het model aansluiting gezocht bij de huidige praktijk van het middelbaar beroepsonderwijs. Dat betekent dat op basis van de huidige onderwijspraktijk per opleiding en afdeling een normatieve verdeling van de in de school voorkomende onderwijsvorm heeft plaatsgevonden. De onderwijsvormen die door het m.b.o. worden onderscheiden zijn: de theorieles, de praktijkles, de stage en het examen/tentamen. In de huidige bekostiging voor het m.b.o. wordt een onderscheid aangebracht tussen «leraarlessen» en «taakeenheden». Dit onderscheid komt met de nieuwe wijze van bekostiging te vervallen. De leraarlessen worden voor 100% zichtbaar in het onderwijsmodel; de taakeenheden slechts voor 50%. De andere 50% van de taakeenheden (in praktijk de niet-leerlinggebonden taakeenheden) worden ondergebracht in het management" en beheersmodel (zie hoofdstuk 5). 4 . 2 . Het o n d e r w i j s p r o f i e l Als nieuwe basis voor de bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs zijn een aantal normatieve onderwijsprofielen opgesteld. Deze onderwijsprofielen zijn geclusterd in een drietal centrale profielen, te weten: - het technisch profiel - het diensten en gezondheidszorg profiel en - het economisch-administratief profiel. Voor elk van de sectoren is een normatief onderwijsprofiel ontwikkeld. Het normatieve onderwijsprofiel dat per sector is vastgesteld geeft de verdeling van de studie-uren van een leerling over de verschillende onderwijsvormen die een sector kent. Het is één van de mogelijke invul-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
15
lingen, maar wordt bij de bekostiging aangemerkt als een reëel te achten verdeling. De normatieve invulling van het profiel is tot stand gekomen tegen de achtergrond van de huidige onderwijspraktijk. Vanuit het normatieve onderwijsprofiel worden de docentformatie en de overige formatie-eenheden berekend. Voor de goede orde zij vermeld dat het normatieve onderwijsprofiel voor de inrichting van het onderwijs op schoolniveau niet bindend is. De m.b.o."instelling kiest zelf de eigen inrichting. Het normatieve programma is uitsluitend ten behoeve van de onderbouwing van het niveau van de bekostiging, waarbij een reële relatie is gelegd tussen taken en middelen. Er bestaat momenteel in het m.b.o. en kort-m.b.o. een grote variëteit aan soorten van opleidingen. Daarenboven is er tussen sectoren, maar ook binnen sectoren een groot verschil wat de onderwijskundige inrichting betreft. Als gevolg hiervan ontstaat de verleiding om vele soorten normatieve profielen te ontwikkelen. In deze notitie is daar bewust niet voor gekozen. Uit ervaringen blijkt dat opleidingen in grote lijnen zijn in te delen naar opleiding met meer of minder praktijklessen en naar korte of lange stageperioden. Deze verschillen tussen schoolsoorten lopen voor wat betreft het m.b.o. globaal gesproken parallel met de scheiding tussen de sectoren. In de Ontwerpnota die aan deze notitie is voorafgegaan werd dan ook expliciet uitgegaan van een clustering van normatieve profielen per sector, al werd daarbij al aangegeven dat een nadere differentiatie binnen de sectoren tot de mogelijkheden behoorde. Naar aanleiding van het gevoerde overleg in het Overlegorgaan Voortgezet Onderwijs waarin is gesproken over enerzijds de onderwijskundige noodzaak tot nadere differentiatie en anderzijds de gewenste afstemming met de voorstellen inzake de SVM-afdelingsstructuur zoals uiteengezet in de SVM-uitwerkingsnotitie van juni 1988, wordt thans voorgesteld binnen de indeling in sectoren een nadere differentiatie aan te brengen (zie paragraaf 4.4.2). 4.3. De normen in het onderwijsmodel 4.3.1. De
leerlingbelasting
In het vernieuwde m.b.o. heeft elke school de vrijheid om zelf een keuze te maken omtrent de planning van het onderwijsprogramma. De wet bepaalt slechts een beperkt aantal randvoorwaarden, zoals onder meer een procedure voor de totstandkoming van landelijk geldende eindtermen en de nominale cursusduur. Om voor de bekostiging toch een uitspraak te kunnen doen over de taken van de m.b.o.-instelling wordt per sector uitgegaan van een normatief onderwijsprofiel. Een onderwijsprofiel geeft een schets van de werkvormen waarlangs het onderwijsaanbod is gestructureerd. De werkvormen die in het m.b.o. zullen worden onderscheiden, zijn achtereenvolgens: - theorielessen - praktijklessen - stage - tentamen/examen. Van een onderwijsprofiel is af te lezen hoeveel tijd de verschillende werkvormen in een bepaalde m.b.o.-soort gemiddeld in beslag nemen. Het gaat daarbij niet alleen om de lessen zelf, maar ook om de voor- en nazorg. Een normatief profiel als grondslag voor de bekostiging is een gefixeerde verhouding tussen de verschillende werkvormen. Om een illustratie te geven van wat met een onderwijsprofiel wordt bedoeld, volgt het volgende louter willekeurige voorbeeld van een onderwijsprofiel van een m.b.o.-opleiding:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
16
Tabel 1. Theoretisch voorbeeld onderwijsprofiel (in klokuren) Jaar 1
Jaar 2
Jaar 3
Theorieles Praktijkles Stage Tentamen/examen
1000 550
750
150
750 200 650 100
450 500
Studiebelasting
1700
1700
1700
In dit voorbeeld is sprake van een m.b.o.-afdeling met een driejarige cursusduur. De totale studiebelasting is verondersteld op 1700 uur. Deze 1700 uren komt overeen met die voor studenten in het hoger beroepsonderwijs. Gegeven de huidige praktijk bestaat geen aanleiding om van dit aantal uren af te wijken. Deze 1700 uur zijn vervolgens per leerjaar verdeeld over de diverse onderwijsvormen. Elke onderwijsvorm kent een eigen onderverdeling naar contacturen en voor- en nazorgtijden. Het aantal werkvormen dat voor het m.b.o. wordt onderscheiden is in vergelijking tot het hoger beroepsonderwijs vrij beperkt. Gegeven de onderwijspraktijk wordt in het model normatief slechts met deze onderwijsvormen rekening gehouden. Het definiëren van de verschillende onderwijsvormen is als volgt: a. theorieles: een onderwijsactiviteit waar door een docent een voordracht over een welgedefinieerd deel van de leerstof wordt gegeven, of waarbij de leerlingen onder leiding van een docent oefenen in het oplossen van vraagstukken over de leerstof; b. praktijkles: een onderwijsactiviteit van welgedefinieerde omvang, waarbij de leerlingen in een groep opdrachten uitvoeren die zijn gericht op het opdoen van praktische vaardigheden; c. stage: een periode binnen het onderwijsleerplan, waarin de leerling in de beroepspraktijk kennis en ervaring opdoet; d. tentamen/examen: de tijd die de leerling besteedt aan het afleggen van tentamens en examens. Een onderverdeling in vier onderwijsvormen is gegeven de huidige m.b.o.-praktijk schijnbaar te weinig. Er komen inderdaad meer vormen per school voor. Echter zoals uit de methodiek verder zal blijken, is een onderscheid slechts dan zinvol indien sprake is van een afwijkende groepsgrootte danwei een differentiatie in voor- en nazorgtijden. Voor het vervolg van de uitwerking van het onderwijsmodel zijn voor het m.b.o. op basis van de praktijk van het m.b.o. de en met behulp van het h.b.o.-systeem de volgende aannames gedaan: - de leerlingen volgen 30 wekelijkse lessen. Dit kunnen theorielessen dan wel praktijklessen zijn; - zowel de theorieles als de praktijkles duren 50 minuten; - per praktijkles of theorieles hebben de studenten circa 50% extra tijd boven de 50 minuten per les nodig voor voorbereiding en nazorg van de lessen; - de stage wordt in klokuren uitgedrukt. Eén stageweek duurt 40 uren (een heel jaar 1200 uren); - daarnaast zijn leerlingen bezig zich voor te bereiden op examens, tentamens, etc. In het model wordt er van uitgegaan dat de voorbereiding per jaar bij benadering 300 uur bedraagt (in dit gemiddelde is er van uitgegaan dat het laatste examen tweemaal zoveel voorbereidingstijd vraagt); - het uiteindelijke resultaat leidt tot een studiebelasting van gemiddeld circa 1700 uur per jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
17
4.3.2. De
docentbelasting
Op basis van de studiebelasting van de leerling wordt de normatieve docentbelasting bepaald. Bepalende factor voor de bekostiging van het m.b.o. zijn de tijden gedurende welke de leerling effectief les krijgt danwei door een docent begeleid wordt; met daarbij de direkte en indirekte voor- en nazorg voor bij voorbeeld het opzetten van een practicum. Kern van de benadering voor de kostenstructuur, is daarmee het meten van het aantal «contacturen». Een contactuur is een situatie waarbij docent en leerling elkaar tijdens het onderwijsproces ontmoeten. De leerlingen zullen deze contacturen moeten voorbereiden en zullen eveneens tijd aan huiswerk moeten besteden. Een contactuur vraagt van de docent eveneens «voorbereiding» en «nazorg». Er bestaan echter verschillende soorten contacturen. Deze soorten zijn afgeleid van de werkvorm; elke werkvorm heeft een unieke opzet van de contacturen. Dit is per werkvorm afhankelijk van hoeveel deelnemers tegelijk aan het onderwijs mee kunnen doen. Dit is in eerste instantie een vraagstuk van onderwijskundige aard. Maar het is ook denkbaar dat het vanuit veiligheidsoogpunt of ruimtelijk gezien eisen van de omvang van de groepsgrootte worden gesteld, waardoor het onmogelijk is om meer leerlingen in één en hetzelfde uur aan het onderwijs mee te laten doen. Voor het vaststellen van de docentbelasting in het onderwijsmodel is het noodzakelijk een aantal normen vast te leggen, waarmee de berekening van de docentbelasting bij een vastgesteld onderwijsprofiel kan worden uitgevoerd: a. de groepsgrootte; b. de verdeling van de leerlingaantallen over de leerjaren; c. de voor- en nazorgtijden van de docent; d. overige aspecten van de docentbelasting, zoals aantal werkdagen per jaar. a. De groepsgrootte De groepsgrootte per onderwijsvorm hangt sterk samen met de aard van de over te dragen leerstof en de wijze waarop dit geschiedt. Per onderwijsvorm geldt een maximale groepsgrootte. Deze geld als grens waarbinnen het onderwijs in de betreffende onderwijsvorm nog op adequate wijze gegeven kan worden. Voor de profielberekeningen heeft dit tot consequentie dat daar waar het aantal leerlingen groter is dan de maximale groepsgrootte van een onderwijsvorm, de groep gesplitst zal worden. In onderstaand schema is de gemiddelde groepsgrootte aangegeven. Onderwijsvorm
Gemiddelde groepsgrootte
Theorieles Praktijkles Stagebegeleiding
21.2 10.6 3
Theorieles. De groepsomvang voor de theorieles is een gewogen gemiddelde van de groepsgrootte welke thans in het m.b.o. wordt gehanteerd. Bij de vaststelling van de gemiddelde groepsgrootte en de daarvan afgeleide maximale groepsgrootte, is nog uitgegaan van de bestaande structurering van het onderwijsleerproces. Mede als gevolg van de vorderingen welke op het punt van de modulering worden geboekt, is het niet uitgesloten dat in de toekomst een differentiatie in onderwijsvormen optreedt. Het is dan niet ondenkbaar dat de theorieles
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
18
uiteen gaat vallen in een aantal vormen van bij voorbeeld hoorcollege, studieles en instructieles. Voor de praktijkles lijkt ondermeer uit oogpunt van begeleiding en veiligheid een gemiddelde groepsgrootte van 10.6 reëel. Deze omvang komt overeen met de voor het hoger beroepsonderwijs geldende normen. De stagebegeleiding is een werkvorm met weinig contacturen, maar waarbij in kleinere groepen wordt gewerkt. De maximale groepsgrootte zoals in dit overzicht is gehanteerd, impliceert dat iedere groep van drie stagiaires één maal per week 50 minuten wordt begeleid. b. De verdeling van de leerlingenaantallen over de leerjaren Om tot een normatieve berekening van de kosten per leerling te komen, is het noodzakelijk een aanname te doen over de verdeling van de leerlingen over de verschillende leerjaren. Deze normatieve vaststelling is noodzakelijk voor de vaststelling van de docent/-leerling ratio. c. De structuur De contacturen gaan gepaard met de verschillende activiteiten van de docent. De direkte voor- en nazorgtijden hebben betrekking op de activiteiten die verband houden met de voorbereiding van een specifieke contactuur en het naderhand beoordelen van werkstukken/proefwerken en de leerling gebonden taken. De algemene voorbereidingstijd heeft betrekking op het voorbereiden van een lessenreeks, het «bij de tijd» houden van de leerstof en zonodig het periodiek bijstellen en vernieuwen van het lesmateriaal. De algemene voorbereidingstijd kan op verschillende elementen betrekking hebben, zoals afstemming met vakgenoten, uittesten van een nieuwe machine of het opstellen en vernieuwen van een onderwijsprogrammering. Hierbij is tevens rekening gehouden met het opstellen en nakijken van tentamens en de algemene begeleiding van de leerling. Onder overige activiteiten worden gerekend overleg, vergaderingen van de staf, de sectie, van de medezeggenschapsraad en dergelijke. Voor deze algemene activiteiten is in het h.b.o. een opslag van 5% van de docentbelasting hiervoor voorzien. In het m.b.o.-model wordt hier voorlopig bij aangesloten. In het model wordt tevens uitgegaan van een normbelasting van een docent die overeenkomt met de ambtelijke jaarbe'lasting. Deze is opgebouwd uit het aantal werkdagen per jaar, met een correctie voor het aantal vakantiedagen (conform het voorstel in de hoofdlijnennotitie rechtspositie), en nationale en christelijke feestdagen. Aan de hand van de gegeven onderverdeling en met behulp van gegevens uit de praktijk en de normering die in het h.b.o. geldt, is de docentbelasting berekend op normatief 45 weken van 38 uur. De activiteitenclusters zijn in het model normatief als volgt verdeeld: contacturen: 53%; de activiteiten die direkt met het lesgeven samenhangen en overige activiteiten: 47%. 4.3.3. Het (direkt) onderwijs ondersteunend personeel (OOP) Op 1 mei 1987 is het nieuwe hoofdstuk I-S van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel in werking getreden. Met de introductie hiervan is de term onderwijsondersteunend personeel in de plaats gekomen van de «oude» term niet-onderwijzend personeel. Onder onderwijsonder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
19
steunend personeel worden in de zin van het Rechtspositiebesluit thans al die functies begrepen die niet behoren tot de directieformatie danwei de docentformatie van een school. Voor het onderwijsmodel gaat het bij het direkt onderwijsondersteunend personeel om een beperkte groep. Het heeft betrekking op dat personeel dat direkt bij het onderwijsproces is betrokken. De benodigde tijden voor direkt OOP-personeel kunnen rechtstreeks aan het onderwijsprofiel worden ontleend. Weliswaar geldt daarbij als beperking dat bij de berekening uitsluitend wordt gekeken naar die contacturen, waar in de praktijk sprake is van daadwerkelijke OOP-ondersteuning. De functies waar het om gaat bij het direkt-OOP-personeel zijn: - de technisch onderwijsassistent in de sectoren technisch onderwijs en specifieke afdelingen van de sector dienstverlening en gezondheidszorg; - de lesassistent in de sector dienstverlening en gezondheidszorg en - de beheerder sportmaterialen in een specifieke afdeling van het dienstverlenings- en gezondheidszorg onderwijs. Voor die sectoren/afdelingen waar OOP-ondersteuning noodzakelijk wordt geacht, is voor die praktikumuren en eventuele begeleiding bij een eindexamenproject het aantal contacturen uit het onderwijsprofiel afgeleid. Voor de direkte voorbereidings- en nazorgtijden en de initiële voorbereidingstijd van een praktikum gelden dezelfde normen als voor het onderwijzend personeel. Eveneens gelden voor OOP dezelfde verhoudingspercentages als het gaat om daadwerkelijke onderwijsondersteuning en de overige activiteiten zoals medezeggenschap, vergaderen en dergelijke. 4.4. Invulling van de onderwijsprofielen Bij de invulling van de onderwijsprofielen in het middelbaar beroepsonderwijs dient met een aantal verschillende factoren rekening te worden gehouden: - het streven is er op gericht om tot een beperkt aantal profielen te komen. Uitzonderingen binnen een sector dienen zoveel als mogelijk te worden vermeden; - het feit ligt er dat de nominale cursusduur voor opleidingen in het m.b.o. (nog afgezien van het kort-m.b.o.) ook binnen een sector aanzienlijk kunnen verschillen. Hiermee wijkt het m.b.o. wezenlijk van het h.b.o. af; - de kort-m.b.o. doelgroep wijkt zodanig af van die van het overige m.b.o., dat in die gevallen de invulling van het profiel onvermijdelijk gecorrigeerd dient te worden; - de werkzaamheden die samenhangen met tentamen/examen zijn in de berekening van de docentbelasting opgenomen. 4.4.1. De
sectorprofielen
Met inachtneming van de huidige onderwijspraktijk en de financiële taakstelling van de SVM operatie zijn er drie profielen af te leiden. Normatief zien deze profielen er als volgt uit: Aandeel werkvormen in onderwijstijd
Technisch profiel Economisch profiel Dienstverlenings- en gezondheidszorg profiel
cursusduur
theorie
praktijk
stage
totaal onderwijstijd
4 jaar 3 jaar
0,55 0,80
0,20 0,06
0,25 0,14
1 1
3 jaar
0,61
0,17
0,22
1
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
20
Uit de bovenstaande tabel kan worden afgelezen dat normatief de onderwijstijd in het technisch onderwijs verdeeld is in 55% theorieles, 20% praktijkles en 25% stage. Voor goed begrip van de hierboven gepresenteerde verhoudingen zij er op gewezen dat de volgende centrale uitgangspunten bij het model zijn gehanteerd: - een theorieles, praktijkles en een stage kent in elke sector eenzelfde groepsgrootte. Dat is in de huidige bekostigingsformule van het m.b.o. niet het geval; - de basis voor de verhouding tussen de werkvormen zijn de huidige lessentabellen voor het m.b.o.; - ten opzichte van de huidige bekostiging is de stagetijd in de sector economie en voor de afdelingen MK en UV binnen de sector dienstverlening/gezondheidszorg uitgebreid. Dit overeenkomstig de beleidsuitspraken in de hoofdlijnennotitie SVM en de uitwerking die daaraan is gegeven in de beleidsnotitie verlenging stageduur. Voor het overige komt de verdeling tussen theorie, praktijk en stage overeen met de huidige onderwijspraktijk; - de docentformatie heeft betrekking op zowel de leraarlessen als de helft van de taakeenheden. De overige niet-leerlinggebonden taakeenheden zijn aan het management" en beheersmodel toegerekend. Vanuit deze profielen is per sector een docent-leerling verhouding vast te stellen. Dit verhoudingsgetal waarin het aantal full-time arbeidsplaatsen tot het aantal leerlingen wordt uitgedrukt, wordt aangeduid als de OP/L-ratio. In dit verhoudingsgetal zullen de met de herbezetting van het ADV-verlof gemoeide middelen en de middelen voor vervanging zijn verrekend. Over de wijze van vaststelling van de OP/L-ratio's, OOP/ L-ratio's (paragraaf 4.4.4) en MBP/L-ratio's (paragraaf 5.4) zal met vertegenwoordigers van de centrales van overheids- en onderwijspersoneel een zogenoemd technisch overleg plaatsvinden. Dit overleg heeft tot doel te constateren dat de vaststelling van de ratio's op zich, op macro-niveau, niet tot arbeidsplaatseneffecten leidt. De definitieve vaststelling van deze ratio's zal bij algemene maatregel van bestuur geschieden. Gegeven de hiervoor vermelde uitgangspunten leidt de sectorale indeling bij benadering tot de volgende ratio's: - technische sector: 1/21,3 - economische sector: 1/22,0 - dienstverlening en gezondheidszorg sector: 1/21,4. 4.4.2. Nadere
differentiatie
Naar aanleiding van het gevoerde overleg in het Overlegorgaan Voortgezet Onderwijs wordt hier voorgesteld een nadere differentiatie aan te brengen binnen de sectoren. De uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd zijn: - afstemming met de in de SVM-uitwerkingsnotitie «de SVMafdelingsstructuur nader bezien» van juli 1988; - voor afdelingen binnen sectoren waarvoor een andere verdeling voor wat betreft de procentuele verdeling van werkvormen binnen de totale onderwijstijd mag worden verondersteld, bij voorbeeld een zwaarder accent op praktijkgerichte vakken en een minder zwaar accent op de theoretische component, zal een aangepaste ratio gelden; - de nadere differentiaties worden binnen de sectoren gecompenseerd, zodat enerzijds geen sprake is van een wijziging in aantallen arbeidsplaatsen per sector, en anderzijds de nadere differentiaties geschieden binnen budgettair neutrale kaders; - het aantal differentiaties dient in verhouding te staan tot de als gevolg daarvan stijgende departementale beheerslasten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
21
Zoals in paragraaf 4.4.1 is vermeld zullen de definitieve OP/L-ratio's bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Ter indicatie wordt in tabel 2, gegeven de afdelingsstructuur zoals vermeld in de SVMuitwerkingsnotitie van juni 1988, aangegeven welke ratio's bij deze uitgangspunten gelden. Bij elke onderscheiden afdeling wordt aangegeven welke huidige afdelingen m.b.o. daaronder worden begrepen. Tabel 2. Afdelingsstructuur en mogelijke OP/L-ratio's Afdeling
A. 1.
A.2.
A.3.
OP/L-ratio
Sector t e c h n i e k
(gemiddelde OP/L-ratio 1/21,3)
De kernafdeling techniek Bouwkunde Elektrotechniek Werktuigbouwkunde Motorvoertuigentechniek
1/21,5
Specifieke
afdelingen
a. Weg- en Waterbouwkunde Weg- en Waterbouwkunde
1/21,5
b. Proces- en Laboratoriumtechniek Procestechniek Middelbaar Laboratoriumonderwijs
1/17,3
c. Nautische beroepen Geïntegreerd officier Machinist voor de Zeevaart Opleidingen Zeevisvaart Binnenvaart Baggeropleidingen Haven en vervoeropleidingen
1/17,3
d. Fijnmechanische techniek Fijnmechanische techniek
1/21,5
Vak-afdelingen a. Grafische techniek Grafische techniek
1/19,5
b. Fijne techniek Optiek Uurwerktechniek Metaalkunde
1/19,5
c. Instrument techniek Glasinstsrument maken Instrument maken Optisch glasslijpen
1/19,5
d.
1/19,5
Edelsmeden Goudsmeden Zilversmeden Graveren Juwelier en juwelier/goudsmid
e. Houtbewerking en woninginrichting Complete woninginrichting Machinale timmerfabricage Meubelmaken Meubelfabricage Meubelstofferen Woningstofferen Houthandel
1/19,5
f. Schilderen en etaleren Schilderen Etaleren
1/19,5
g.
1/19,5
Vliegtuigtechnieken Vliegtuigtechniek Vliegtuiginstrumententechniek Vliegtuigelektronicatechniek Avionicatechniek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
22
Afdeling
OP/L-ratio
h. Mode en kleding Model en kleding (m.t.o.)
1/19.5
i.
Wegenbouwmachinisten Soma-opleidingen Ede
1/19.5
j . Brood- en Banketbakken Brood- en banketbakken
1/19.5
Sector Economie
(gemiddelde OP/L-ratio 1/22,0)
B.1.a. Een kernafdeling administratie
1/22,5
m.e.a.o.studierichtingen - bestuur - commercieel - secretarieel - bedrijfsadministratie - logistiek (experimenteel) - vrije richting B . l . b . Een kernafdeling handel
1/21.0
MMO-C MMO-BD B.2.
B.3.
Specifieke afdelingen a. Toerisme Experimentele afdelingen/studierichtingen
1/21,5
b. Horeca Middelbaar horeca-onderwijs
1/19,5
Vakafdelingen a.
Slagersvakonderwijs Slagersvakonderwijs
1/19.5
b.
Levensmiddelenhandel Centrum van opleidingen levensmiddelenbranche
1/19,5
c.
Textielhandel Middelbare textielhandelschool
1/19.5
C.
Sector dienstverlening en gezondheidszorg
(gemiddelde OP/L-ratio 1/21,4)
C.1.
De kernafdeling dienstverlening en gezondheidszorg
1/22,4
Sociale Arbeid Agogisch Werk Verzorgende Activiteitenbegeleiding C.2.
Specifieke afdelingen a. Mode en Kleding Model en Kleding (m.d.g.o.)
1/19,5
b. Assisterende beroepen in de gezondheidszorg Assisterende beoepen in de gezondheidszorg
1/19,5
c. Civiele en Consumptieftechnische Diensten Civiele en Consumptieftechnische Diensten
1/22,4
d. Uiterlijke verzorging Uiterlijke verzorging
1/22,4
e. Sport en bewegen Sport en bewegen
1/19,5
f.
1/22,4
Verpleging Verpleging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 3 0 - 3 1
23
4.4.3. De korte
opleidingen
Het kort-m.b.o. zal met de sectorvorming binnen de sectorscholen worden ingepast. Met de sectorvorming wordt institutionele integratie tot stand gebracht tussen de drempelloze korte opleidingen en lange m.b.o.-opleidingen die een zeker niveau van vooropleiding vereisen. De kort-m.b.o. opleidingen bestaan uit een groot scala van zeer uiteenlopende opleidingen. In hoofdlijnen is een onderscheid aan te brengen tussen de maximaal 1 jarige opleidingen met als doel oriëntatie en schakeling en daarop volgende een korte beroepsopleiding van maximaal twee jaar. Het programma oriëntatie en schakeling is alleen voor die leerlingen die dat specifiek wensen. In de hoofdlijnennotitie «sectorvorming en vernieuwing van het m.b.o.» is een drietal in dit verband voor het kort-m.b.o. relevante uitspraken gedaan: - institutionele samenvoeging van gelijksoortig kort-m.b.o. en m.b.o. is bedoeld om te komen tot onderwijskundige integratie; - het kort-m.b.o. behoudt de drempelloze toelating, en - voor de opvang van onder meer deze groep leerlingen krijgen scholen voor kort-m.b.o. extra eenheden voor individuele begeleiding; Om uit de veelheid van verschillende kort-m.b.o.-opleidingen tot een verantwoorde profielindeling te komen, is er voor gekozen het kortm.b.o. profiel gelijk te veronderstellen aan het profiel van de vergelijkbare m.b.o.-opleiding. Deze aanpak is betrekkelijk eenvoudig hanteerbaar en past in het onderwijskundige streefbeeld zoals dat in de notitie omtrent de verworvenheden van het kort-m.b.o. staat aangegeven. De uitkomst van de leerling-docent verhouding wordt gecorrigeerd voor de extra eenheden die een kort-m.b.o. leerling krijgt aan extra begeleiding. De eenheden voor individuele begeleiding worden als correctiefactoren aan de docent-leerling ratio van de korte opleidingen toegevoegd. Deze correctiefactor is gebaseerd op het te verwachten aantal leerlingen in het kort-m.b.o. Het budget voor individuele begeleiding is zoals in de hoofdlijnennotitie staat aangegeven bepaald op 14 min. per jaar. Op basis van dit gegeven betekent de correctiefactor voor het kortm.b.o. een leerling-docent verhouding die circa 25% onder die van de lange opleidingen in het m.b.o. ligt. Bij een eventuele groei van het aantal deelnemers in het kort-m.b.o. die afwijkt van de huidige prognoses, is het noodzakelijk deze ratio overeenkomstig het budget aan te passen. Daarnaast zal er voor de oriënterende en schakelende programma's een afzonderlijke OP/L-ratio gelden. Naar verwachting zal deze ratio 1/20,5 zijn. 4.4.4. Het (direktj onderwijs ondersteunend
personeel
Onderwijsondersteunend personeel is alleen voor die gevallen dat het onderwijsprofiel bij in de praktijklessen ondersteuning noodzakelijk maakt. De gehanteerde normen voor voor- en nazorg en dergelijke zijn identiek aan die van de docenten. In de huidige situatie kennen alleen opleidingen in de technische sector en specifieke opleidingen in de m.d.g.o.-sector onderwijsondersteunend personeel. Alleen voor deze opleidingen zal een OOP/L-ratio van toepassing zijn gegeven de nieuwe afdelingsstructuur bij de inwerkingtreding van het nieuwe bekostigingsstelsel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
24
4.5. Garantieregeling en risicoverevening van de kosten van vervanging Binnen de nieuwe bekostigingssystematiek zal er geen sprake meer zijn van een regeling onvrijwillige taakvermindering zoals die thans in het middelbaar beroepsonderwijs geldt. De per 1990 meerjarig geraamde middelen ten behoeve van de garantieregeling voor onderwijzend, onderwijsondersteunend en directiepersoneel worden bij de vaststelling van de diverse ratio's verwerkt. Het hiervoor beschikbare budget bedraagt in het eerste jaar 100%, in het tweede jaar 5/6 deel en vanaf het derde jaar 2/3 van deze middelen. Voor de eerste drie jaar vanaf invoering (1-8-1990) zal sprake zijn van een gedeeltelijke structurele verwerking en een gedeeltelijke schoolspecifieke overgangsregeling. Daarna is sprake van een structurele verwerking. In de middelen ten behoeve van de overgangsregeling worden ten slotte ook de bedragen voor de natuurlijk-verloop-regeling in het kader van de harmonisatie l-S/l-T opgenomen. Ten aanzien van de risicoverevening van de kosten van vervanging is de minister bereid in de regelgeving een verplichting op te nemen tot aansluiting bij een door besturen in stand te houden vereveningsfonds indien alle centrales van besturenorganisaties en alle centrales van overheids- en onderwijspersoneel daartoe gezamenlijk een verzoek doen.
5. HET M A N A G E M E N T EN BEHEERSMODEL 5 . 1 . Enkele hoofdmotieven In de hoofdlijnennotitie sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs is als één van de belangrijkste maatregelen ter bevordering van het proces van sectorvorming en vernieuwing versterking van de bestuurskracht van de instelling genoemd. Het is de bedoeling met de SVM-operatie grotere eenheden te vormen. Deze nieuw te vormen instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs krijgen met de nieuwe wetgeving voor het m.b.o. meer eigen beleidsruimte. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de wijze van bekostiging met meer bestedingsvrijheid en het bij voorkeur globaal sturen door de overheid met behulp van de per afdeling/studierichting vast te stellen eindtermen. In die nieuwe situatie waarbij het schoolbestuur en de schoolleiding meer eigen beleidsruimte krijgt is effectief management van de instelling onontbeerlijk. De terreinen waar de managementzorg in het vernieuwde m.b.o. vooral naar uit zal gaan zijn: - de planning. Gegeven de voor een bepaalde sector/afdeling of studierichting vastgelegde eindtermen dient de instelling een geheel eigen onderwijskundige planning op te zetten. Planning als beheersinginstrument zal onder de nieuwe regels voor het m.b.o. van nog meer belang zijn, dan het vandaag de dag al is. - de organisatiestructuur. Met de sektorvorming ontstaan fusies van scholen met een gedifferentieerde onderwijsdoelstelling. Dit is vooral het geval bij fusies m.b.o. en kort-m.b.o. In multi-sectorale scholen ontstaan nog meer verschillen. Deze ontwikkeling betekent dat de m.b.o.-scholen een nieuwe opbouw van de organisatiestructuur zullen krijgen met meer coördinerende functies op het «midden-niveau» (schakels tussen directieteam en docenten) en mogelijk zelfs min of meer autonome afdelingen/secties binnen de instelling zelf. - het financieel beleid. Meer eigen beleidsruimte met bestedingsvrijheid vraagt een adequate financiële planning en uitgavenbeheersing. De nieuw te vormen instellingen voor m.b.o. zijn meer nog dan onder de huidige bekostigingsregels te beschouwen als een bedrijfseconomische
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
25
eenheid, waar de schoolleiding meer verantwoordelijkheid draagt. Het management zal in staat moeten zijn signalen uit de financiële afdelingen op de juiste wijze binnen het totale instellingsmanagement te vertalen. - het personeelsbeleid. Met de inwerkingtreding van de nieuwe rechtspositieregeling voor het middelbaar beroepsonderwijs wordt de ruimte voor instellingen om een eigen personeelsbeleid te voeren, vergroot. Zo zal het een taak van de instelling worden om met inachtneming van het ter beschikking staande budget het formatiebeleid vast te stellen. Het bevoegd gezag zal over moeten gaan tot het vaststellen van het kwantitatieve en kwalitatieve formatie. Daarvoor zullen van overheidswege een aantal voorwaarden worden gesteld. Om deze extra aandacht voor het instellingsmanagement tot uitdrukking te brengen, is in de hoofdlijnennotitie aangekondigd dat 45 min. per jaar structureel extra besteed zal kunnen worden voor de versterking van het management. Daarbij is gedacht aan: - versterking van de financieel-administratieve sector (inclusief de personeels- en salarisadministratie) van de instelling. In vergelijking tot de huidige bekostiging, wordt normatief het aantal formatie-eenheden in de sectoren uitgebreid. Hiermee is normatief een bedrag van circa 30 miljoen gemoeid. - de vrijstelling van het management van lesgevende taken, waarbij per instelling normatief wordt uitgegaan van een directie-omvang van 3 personen. - De maximumschalen voor de verschillende directiefuncties zullen worden gekoppeld aan de omvang van de instelling, uitgedrukt in het aantal leerlingen. De maximumschaal van de voorzitter van de centrale directie ligt 1 niveau hoger dan die van de twee overige leden. Het bevoegd gezag van een instelling krijgt de mogelijkheid om hem opgedragen taken en bevoegdheden over te dragen aan de centrale directie. Indien het bevoegd gezag van deze mogelijkheid tot delegatie van taken en bevoegdheden gebruik maakt, worden de maximumschalen van voorzitter en leden van directie 1 niveau hoger vastgesteld. Totale kosten bedragen circa 4 miljoen op jaarbasis - Voor de extra taken die samenhangen met de vergrote onderwijskundige inrichtingsvrijheid van de instellingen, is voorzien in een normatieve formatie-uitbreiding voor de onderwijskundige ontwikkeling en planning binnen de instelling. In totaal is voor deze toename in de formatieve formatieberekening op jaarbasis circa 11 min. extra uitgetrokken. Deze aanpak past in het verlengde van de eerder uitgebrachte nota Meer over Management. Het beleid is er op gericht niet alleen via een extra impuls van 45 min. het m.b.o.-management te versterken. Verdere professionalisering door middel van gerichte nascholing is een belangrijk hulpmiddel. Maar tevens wordt overwogen om instellingen voor m.b.o. de mogelijkheid te geven om te komen tot formele overdracht van taken van het schoolbestuur naar het instellingsmanagement. In dit hoofdstuk gaat het vooral om de methodiek van bekostiging. Bij alle maatregelen die worden overwogen, dient te worden bedacht dat het steeds gaat om een normatieve benadering. De instellingen zijn onder de nieuwe wet geheel vrij de middelen voor management en beheer op een geheel eigen wijze in te zetten. 5.2. Het management en beheersprofiel Het management en beheersmodel is het submodel waarin de normatieve relatie is beschreven tussen enerzijds de management" en beheerstaken en anderzijds de daarvoor benodigde personele middelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
26
De grondslag van het model wordt gevormd door het management" en beheersprofiel. Dit management" en beheersprofiel is in feite de beschrijving van het aantal in een instelling met tenminste 600 leerlingen te onderscheiden functionele takenpakketten. Deze opsplitsing in clusters van taken laat instellingen vrij om met bij voorbeeld 600 leerlingen 1 administratief/technische dienst te vormen en met 3000 leerlingen 3 aparte diensten te onderscheiden. De taken hangen samen met de primaire taken van de m.b.o."instelling. In de orgaanbeschrijving worden de management" en beheerstaken die samenhangen met de vervulling van de zogenaamde «nieuwe taken» niet meegenomen, aangezien de hiervoor benodigde middelen niet op basis van het beheersprofiel worden vastgesteld. Het beheersprofiel voor de m.b.o. instellingen kent normatief de volgende clusters van taken: Cluster A : Management, onderwijsontwikkeling en decanaat A 1: directieteam, formele en dagelijkse leiding van de instelling A 2: onderwijsontwikkeling in algemeen coördinerende zin A 3: decanaat Cluster B : Administratie B 1: financieel economisch beheer B 2: personeelsbeheer B 3: administratie van leerlingen B 4: automatische informatieverwerking Cluster C : Technische huishoudelijke C 1: technische ondersteuning C 2: huishoudelijke ondersteuning C 3: reprografische ondersteuning
ondersteuning
Cluster D : Algemene onderwijsondersteuning D 1: documentatie D 2: AV-ondersteuning Het bevoegd gezag van de instelling zal met inachtneming van de budgettaire randvoorwaarden de kwantitatieve en kwalitatieve formatie vaststellen, die voor een adequate uitvoering van deze taken noodzakelijk is. De waardering van de functies die in de formatie een plaats krijgen zal geschieden aan de hand van de bij de overheid en het onderwijs gebruikelijke functiewaarderingssystematiek. Deze systematiek vraagt om een beschouwing van functies als onderdeel van de totale organisatie van de instelling. Voor de centrale directie zullen normfuncties worden geïntroduceerd, waarbij functiebeschrijving en -waardering door de overheid worden voorgeschreven. 5.3. De normen in het management en beheersmodel Voor de onderbouwing van de verschillende normen, geldt dat in het management" en beheersmodel de volgende bestanddelen uit de huidige bekostiging worden samengebracht: - de directieformatie; - de niet-leerling gebonden taken taakeenheden uit de huidige regelingen; - de formatie van het onderwijs ondersteunend personeel voorzover dat niet de directe OOP-functies betreft, zoals in hoofdstuk 4 staat beschreven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
27
5.3.1. Het
directieteam
Het directieteam heeft onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de dagelijkse leiding van de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van de instelling alsmede met de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken en van het beheer van de instelling. Onder handhaving van de huidige formele verhouding tussen bevoegd gezag en directie zal in de WVO een verruiming worden opgenomen om de mogelijkheid van delegatie van bevoegdheden van het bevoegd gezag naar het directieteam mogelijk te maken. Op deze wijze is het mogelijk, dat het bevoegd gezag de bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden overdraagt aan het directieteam van de instelling. Deze overdracht vindt plaats onder gelijktijdige vaststelling van een reglement waarin de verdeling van taken en bevoegdheden tussen het bevoegd gezag en het directieteam is vastgelegd en tevens nadere richtlijnen zijn opgenomen inzake uitoefening van deze taken. Versterking van management wordt tevens bevorderd door de leden van de directie vrij te stellen van het geven van lessen. Het directieteam bepaalt zelf de werkverdeling die wordt verkozen. Uit oogpunt van slagvaardig management geldt als regel dat het directieteam uit maximaal 3 leden bestaat. 5.3.2. Midden-management
en
staffuncties
Door de vergrote autonomie en als gevolg van de toegenomen bestedingsvrijheid kan bij de instellingen behoefte ontstaan aan een middenmanagement. Daarbij kan bij een grotere instelling bij voorbeeld worden gedacht aan een afdelingsdirectie en bij voorbeeld bij multi-sectorale instellingen aan een sectordirecteur. Het nieuwe bekostigingsmodel geeft de m.b.o."instellingen de mogelijkheid bepaalde functies te bundelen en daarvoor gespecialiseerd personeel aan te trekken. Met het openen van deze mogelijkheid wordt een uitwerking gegeven aan de voorstellen die zijn gedaan in de nota «Meer over Management». 5.3.3. De administratieve, nende functies
de technische en de algemeen
ondersteu-
Het voeren van de administratie en de uitvoering van beheerstechnische en algemeen ondersteunende werkzaamheden wordt verricht door het personeel dat voor deze functies is aangetrokken. Afhankelijk van de omvang van de instelling is hierbinnen enige differentiatie mogelijk naar kwaliteit en kwantitatief niveau. De normering zal op dit onderdeel zodanig van opzet zijn dat instellingen vrijheid hebben om een middenkader te ontwikkelen, dat in staat is binnen de beheersdiensten leidinggevende functie te vervullen. 5.4. De invulling van het management en beheersmodel De instellingen voor m.b.o. krijgen een bekostiging, waarbij wordt uitgegaan van een normatieve verdeling van de rangen over de verschillende taakclusters. De scholen mogen van de normatieve verdeling afwijken, met dien verstande dat: - het aantal leden van een directieteam is aan een maximum van 3 gebonden. Dit is noodzakelijk om de bestuurskracht van de instelling te waarborgen en - voor verschillende functies zijn «normfuncties» beschikbaar. Bij een keuze van het bevoegd gezag voor het opnemen van normfuncties in de formatie van de instelling, dienen de daarbij behorende schalen te worden gehanteerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
28
Op basis van de huidige onderwijspraktijk, is een lineairisering van de bestaande formatieregels uitgevoerd. Aan het hernieuwd berekende is totaal 45 min. overkomstig de hiervoor beschreven systematiek toegevoegd. De kwantitatieve vergoedingsvergelijking van het managementen beheerspersoneel wordt uitgedrukt als de verhouding van het aantal fulltime arbeidsplaatsen tot het aantal leerlingen. In dit verhoudingsgetal zullen ook de met de herbezetting van het ADV-verlof gemoeide middelen en de middelen voor vervanging zijn verrekend. Deze verhouding wordt aangeduid als de MBP/L-ratio. De definitieve vaststelling van deze ratio zal bij a.m.v.b. geschieden. Gegeven de hiervoor vermelde uitgangspunten zal deze ratio bij benadering de volgende waarde hebben: 1/71,0. De onderstaande grafiek geeft een beeld van de huidige bekostiging omgezet in een vaste verhouding en de nieuwe formule waarin de 45 min. managementversterking is verwerkt. Vervolgens zijn in tabel 5.1 een drietal punten op deze lijnen verder uitgewerkt. Mocht de ratio voor relatief kleine instellingen (met minimaal 600 leerlingen) leiden tot minder dan 9 normatieve arbeidsplaatsen dan zal toch worden uitgegaan van 9 plaatsen. Grafiek 5 . 1 . Vergelijking MBP bij huidige en nieuwe bekostiging 3.0 2.8 nieuwe bekostiging
2.6 2.4 2.2
2.0 H 1.8
huidige bekostiging
1.6
14 H 1.2 1.0 08 0.6 0.4 0.2 0.0 0.000
0.400
0.800
1.200
1.600
1 2.000
2.400
2800
1 3.200
leerlingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
29
Tabel 5 . 1 . Aantal FTE's per M B P categorie Aantal lec irlingen 600
2400
1200
Hi
iii
co .JO) m
—• —
Normatief formatieniveau bekostiging
Nieuwe bekostiging
Normatief formatieniveau bekostiging
Cluster A Directie' Midden-management/staf
2,3 0,7
3
12-14 11-12
3,9 1,4
3 2,6
13-15 11-12
Cluster B/C/D Administratie en algemeen technische ondersteuning
5,9
6
2-11
10,6
11,4
2-11
Totaal
8,9
9
15,8
17
Huidige bekostiging
Nieuwe bekosti ging
Normatief formatieniveau bekostiging
3 8,3
13-15 11-13
19
22,7
2-11
28,2
34
6,6 2,7
1 Dit overzicht is opgesteld, met als uitgangspunt dat delegatie van bevoegdheden plaats vindt. Is dit niet het geval, dan zijn de maximumschalen voor de directies één niveau lager.
6. HET MODEL VOOR DE MATERIËLE EXPLOITATIE 6 . 1 . Algemeen Het ligt in het voornemen om de vergoeding van de kosten voor materiële exploitatie van scholen voor v.w.o., a.v.o., I.b.o. en m.b.o. voor wat betreft de onderbouwing te harmoniseren. Het uitgangspunt voor de vergoeding van de kosten voor materiële exploitatie is dat deze kosten worden genormeerd. De hoofdlijnen van deze genormeerde wijze van vergoeding van de kosten voor materiële exploitatie zijn uiteengezet in de beleidsbrief stelselherziening bekostiging voortgezet onderwijs (Tweede Kamer, 1986/1987, nr. 19 848). Het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de herziening van het bekostigingsstelsel voor de scholen voor v.w.o., a.v.o., I.b.o. en m.b.o. is aangeboden aan de Tweede Kamer. De nieuwe wijze van vergoeding van de kosten voor materiële exploitatie zal gefaseerd worden ingevoerd. Het is de bedoeling deze per 1 januari 1990 te introduceren in het v.w.o., a.v.o. en I.b.o. Voor het (kort) middelbaar beroepsonderwijs valt de voorgenomen invoeringsdatum gelijk met die van de introductie van de nieuwe bekostigingsmethodiek in 1990. In dit hoofdstuk wordt de methodiek zoals deze in de beleidsbrief staat aangekondigd voor het (kort) m.b.o. uitgewerkt. 6.2. De opbouw van het normenstelsel De genormeerde vergoeding van de kosten voor de materiële exploitatie heeft betrekking op de volgende onderdelen: - onderhoud - energie - schoonmaken - middelen - administratie, beheer en bestuur en - heffingen. Voor elk onderdeel worden programma's van eisen vastgesteld. Een programma van eisen is te definiëren als de inhoudelijke omschrijving van het door de overheid verantwoord geachte niveau van de materiële voorziening. Een programma van eisen omvat:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
30
a. een omschrijving van de in aanmerking genomen componenten waaruit de voorzieningen zijn opgebouwd (de hoeveelheden); b. de daarvoor noodzakelijk geachte bedragen (de prijzen); c. de wijze waarop de voor elke voorziening vast te stellen vergoeding wordt berekend (de vergoedingsvergelijking). Naast andere indicatoren kunnen als meest belangrijke elementen welke de uitkomsten van de vergoedingsvergelijkingen bepalen worden genoemd: - het aantal leerlingen bij de instelling; - het aantal en de soorten afdelingen bij de instelling en - de huisvestingssituatie van de instelling. Voor een aantal onderdelen van de vergoeding van de materiële exploitatie is een onderscheid aangebracht tussen een vergoeding die de eigenaar van een gebouw krijgt, en een vergoeding voor de gebruiker van het gebouw. In veel gevallen zijn eigenaar en gebruiker een en dezelfde. Maar in gevallen dat sprake is van medegebruik, kan op basis van dat onderscheid een normatieve vergoeding voor het gebruik van een gebouw worden afgeleid. Tevens is het mogelijk door met behulp van dit onderscheid, de onderbouwing voor een passende leegstandsvergoeding te geven. 6.3. Onderverdeling programma's van eisen 6.3.1.
Onderhoud
Het programma van eisen inzake het onderhoud heeft betrekking op die activiteiten die noodzakelijk zijn om ten behoeve van een in normale omstandigheden verkerende school, het noodzakelijk onderhoud van gebouwen met bijbehorende installaties en terreinen te verzorgen. 6.3.2. Energie Het gas- en elektrisch energiegebruik van schoolgebouwen is normatief bepaald. Het energiegebruik dat samenhangt met de inrichting van de instelling, zoals keukenapparatuur, of met onderwijshulpmiddelen zoals demonstratie-apparatuur, is ondergebracht bij het onderdeel middelen. 6.3.3.
Schoonmaken
Het programma van eisen voor het onderdeel schoonmaken is opgebouwd uit een samenstel van schoonmaakprogramma's per ruimtesoort van een schoolgebouw. 6.3.4.
Middelen
Uitgangspunt voor dit programma van eisen zijn de per afdeling c.q. richting vast te stellen basisinventaris lijsten voor leer- en hulpmiddelen en meubilair. Deze lijsten geven een totaaloverzocht van de inrichting van de verschillende ruimtesoorten. Nadat aanschafprijzen en levensduur van de artikelen normatief zijn vastgesteld zijn jaarlijkse afschrijvingsbedragen af te leiden. Dit programma van eisen kent ook een vergoedingsvergelijking voor het middelenverbruik (materiaal", energie- en waterverbruik samenhangend met de inrichting van de instelling).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
31
6.3.5. Administratie,
beheer en bestuur
Bij dit programma van eisen gaat het om uitsluitend de materiële kosten die samenhangen met de administratie, het beheer en het bestuur van de instelling. In dit programma van eisen zijn tevens een aantal overige uitgaven begrepen, waaronder kosten in verband met medezeggenschap en contributiekosten. Uit een oogpunt van zorg voor een verantwoord financieel beheer door de instelling zijn in het programma van eisen eveneens de kosten voor de inschakeling van een externe accountant opgenomen. Bij de opstelling van de verschillende onderdelen van dit programma van eisen wordt rekening gehouden met de mogelijke kosten die schoolbesturen maken voor het in exceptionele gevallen inwinnen van advies door externe deskundigen. 6.3.6.
Heffingen
Tot de heffingen worden onder meer gerekend onroerendgoedbelasting, waterschapsbelasting, zuiveringslasten, rioolrecht en reinigingsrecht. 6.4. Vaststelling en bijstelling van de programma's van eisen De vaststelling van de programma's van eisen zal jaarlijks voor 1 augustus door de minister geschieden. Voordat de programma's van eisen worden vastgesteld zal advies worden gevraagd aan de ten behoeve van dit doel door de minister ingestelde adviesgroep waarin de organisaties van gemeente- en schoolbesturen zijn vertegenwoordigd. In de eerder aangehaalde beleidsbrief aan de Tweede Kamer is deze adviesgroep aangeduid als de «Normeringscommissie». De minister kan voor 1 augustus van het jaar volgend op het jaar waarin het programma van eisen is vastgesteld, dit programma van eisen bijstellen in verband met loon- en prijsontwikkelingen. 6.5. Bestedingsvrijheid Het totaal van de uitkomsten van de vergoedingsvergelijkingen leidt tot een bedrag per school. Een school voor m.b.o. is vrij om binnen de component voor de materiële uitgaven middelen van de ene kostensoort naar de andere kostensoort over te hevelen en om bedragen te reserveren voor periodieke grote uitgaven. Het totaal van de vergoeding voor personele uitgaven en voor de materiële exploitatie vormen tezamen één vergoeding voor de school, die in de vorm van een lump-sum wordt verstrekt. Dit laatste houdt in dat er geen sprake is van een scheiding tussen de vergoeding van de personele kosten en die van de materiële exploitatie. 6.6. Extra vergoeding boven de norm De mogelijkheid bestaat dat in het kader van bijvoorbeeld een specifiek stimuleringsbeleid bij de introductie van nieuwe technologieën in het m.b.o., het Rijk een aanvullende vergoeding verstrekt. Deze vergoeding kan betrekking hebben op alle onderscheiden kostensoorten.
7. H U I S V E S T I N G EN EERSTE I N R I C H T I N G 7 . 1 . Huisvestingskosten en eerst»» inrichtingskosten Onder huisvestingskosten worden verstaan de kosten van (investeringen in) voorzieningen in de huisvesting, daaronder begrepen de huren
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
32
en de zakelijke gebruikersrechten als erfpacht en opstal. Tot die voorzieningen in de huisvesting behoren - voor zover van toepassing nieuwbouw, uitbreiding, verplaatsing, huur, aanpassing en aankoop van (rechten op) gebouwen en terreinen. Bij deze indeling wordt een onderscheid gemaakt voor voorzieningen voor blijvend gebruik en voor voorzieningen voor tijdelijk gebruik. Tot de eerste inrichtingskosten worden gerekend de kosten van aanschaf van meubilair en de leer- en hulpmiddelen. 7.2. Programma's van eisen Evenals voor de materiële exploitatie wordt de grondslag voor de vergoeding van de huisvestingskosten en de inrichtingskosten gevormd door programma's van eisen. De programma's van eisen die betrekking hebben op de voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen in de huisvesting betreft de onderdelen: - nieuwbouw - uitbreiding - algehele aanpassing - partiële aanpassing - terreinen daaronder begrepen vestiging van erfpacht en andere zakelijke rechten - te verwerven gebouwen. De programma's van eisen die betrekking hebben op de voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in de huisvesting betreft de onderdelen: - nieuwbouw van tijdelijke lokalen - verplaatsing van tijdelijke lokalen - partiële aanpassing - huur van gebouwen - huur van terreinen - te verwerven gebouwen. De programma's van eisen die betrekking hebben op de inrichtingskosten betreft de onderdelen: - schoolmeubilair - leer- en hulpmiddelen. De in de huidige regeling genoemde voorzieningen die onder huur en stichtingskosten vallen, keren terug in de programma's van eisen voor de voor blijvend en voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen alsmede het programma van eisen voor de voorziening in de kosten van opstal- en inboedelverzekeringen. De programma's van eisen voor de onderdelen schoolmeubilair en leer- en hulpmiddelen zullen grote overeenkomst vertonen met die voor de materiële exploitatie van het onderdeel middelen. Ook hier zal de normering gebaseerd zijn op per afdeling c.q. richting vast te stellen basisinventarislijsten. De voorziening medegebruik, die zowel een tijdelijk als een permanent karakter kan hebben, kent geen apart programma van eisen. Aangezien deze voorziening geen kapitaalslasten met zich meebrengt, maar uitsluitend uit gebruikskosten bestaat, wordt deze voorziening vergoed via de vergoeding voor het gebruiksdeel van de exploitatiekosten. 7.3. Vaststelling en bijstelling van de programma's van eisen De vaststelling van de programma's van eisen geschiedt op overeenkomstige wijze als bij de programma's van eisen voor de materiële exploitatie (zie paragraaf 6.4). De vergoeding voor de voorzieningen voor huisvestingskosten en eerste inrichtingskosten wordt gebaseerd op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
33
programma van eisen dat geldt in het jaar waarin met de realisatie van de voorzieningen een aanvang wordt gemaakt. De bijstelling van de programma's van eisen in verband met loon- en prijsontwikkelingen geschiedt eveneens overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.4. 7.4. Bestedingsvrijheid Niet elke m.b.o."instelling zal in de komende jaren in aanmerking komen voor een vergoeding van huisvestingskosten. Dit is afhankelijk van procedures en criteria die gaan gelden, op grond waarvan gemeenten of schoolbesturen aanspraak op deze voorzieningen kunnen maken. Dit zal worden geregeld in het nader voor het m.b.o. uit te brengen huisvestingsplan. Een eventuele vergoeding zal als lump-sum aan de instelling worden uitgekeerd. Dit betekent dat de instellingen de vrijheid hebben om de lump-sum voor huisvestingsinvesteringen te beschouwen als een deel van de totale lump-sum voor personele en materiële kosten, die voor een school in een bepaald jaar wordt uitgekeerd. Dit betekent dat instellingen de ruimte hebben om eventuele overschotten aan de reserves toe te voegen danwei een andere bestemming binnen het totaal van onderwijsactiviteiten in de school te geven. De aanspraak op vergoeding van eerste inrichtingskosten zal op overeenkomstige wijze worden geregeld in het nader uit te brengen investeringsplan. Ook de vergoeding voor de eerste inrichtingskosten wordt toegevoegd aan de lump-sum van de instelling. Met inachtneming van het feit dat het om vergoedingen met een onderwijsbestemming gaat, heeft de instelling de mogelijkheid zelf te bepalen op welke wijze de middelen het meest efficiënt kunnen worden ingezet. 7.5.
Extra vergoeding boven de norm
In aanvulling op de basis van het programma van eisen vastgestelde vergoeding voor huisvestingskosten (met name verwervingskosten) of eerste inrichtingskosten kunnen instellingen een aanvullende vergoeding krijgen. Deze middelen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op extra apparatuuraanschaffingen in het kader van speerpuntenbeleid of experimenten. Tevens is het mogelijk dat vanuit de overheid een grootschalige vernieuwing voor alle instellingen binnen een sector of afdeling wordt geïntroduceerd, waarbij de jaarlijkse vergoeding voor afschrijving van de bestaande inrichting onvoldoende blijkt om deze extra impuls te financieren. In dit geval zullen aanvullende middelen worden verstrekt, waarbij tevens de basisinventarislijsten worden aangepast opdat de vergoeding voor de exploitatie toereikend wordt. Ook de verstrekking van deze aanvullende middelen maakt deel uit van de totale l u m p s u m die aan de instelling wordt uitgekeerd, waarbij geen aanvullende bestedingsvoorschriften gelden. Deze vergoedingen voor eerste inrichting en specifieke aanschaffingen worden uiteindelijk toegevoegd aan de l u m p s u m van de instelling. Met inachtneming van het feit dat het om vergoedingen met een onderwijsbestemming gaat, heeft de instelling de mogelijkheid zelf te bepalen op welke wijze de middelen het meest efficiënt kunnen worden ingezet.
8. DE RENDEMENTSCORRECTIE 8 . 1 . Inleiding De huidige bekostigingssystematiek voor het middelbaar beroepsonderwijs is gericht op de bekostiging van instellingen op basis van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 3 0 - 3 1
34
aantal ingeschreven leerlingen. In dat systeem is sprake van een paradox dat instellingen met relatief slechte studieresultaten, een hoog aantal ingeschreven leerlingen behouden en daarmee een in verhouding ruime bekostiging ontvangen. Veel leerlingen maken thans de opleiding in het m.b.o. niet af en een groot aantal leerlingen loopt vertragingen op in de schoolloopbaan, alvorens het diploma wordt behaald. In de hoofdlijnennotitie sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs is aangekondigd dat door middel van de introduktie van de onderwijsvraagfactor een passend instrument wordt geboden om een rendementsverbetering in het m.b.o. te realiseren. In die benadering is de onderwijsvraag het quotiënt van de normatieve verblijfsduur en het feitelijk aantal inschrijvingsjaren. Daarbij wordt dit quotiënt zowel bepaald voor geslaagden als voor uitvallers. Het lag in het voornemen voor leerlingen met een relatief laag instroomniveau een uitzondering te maken bij de bepaling van deze onderwijsvraagfactor. Een nadere uitwerking van deze systematiek was opgenomen in de nota hoofdlijnen van de methodiek van bekostiging voor het vernieuwd middelbaar beroepsonderwijs, de bekostigingswijzer. Na bespreking van deze nota in het Overlegorgaan Voortgezet Onderwijs (OOVO) is overeenstemming bereikt over een andere benadering waarbij de bekostigingssystematiek wordt gehanteerd als instrument voor verbetering van het onderwijskundig rendement, waarbij de volgende doelstellingen gelden: - terugdringen van vroegtijdige uitval; - bijzondere aandacht voor leerlingen met een relatief laag instroomniveau; - het reduceren van de mogelijkheid om relatief meer subsidie te verwerven door een lage doorstroomsnelheid van leerlingen. 8.2. Normatieve bekostigingsduur Een tweetal uitgangspunten staat centraal in de benadering waarbij de bekostigingssystematiek wordt gehanteerd als instrument voor rendementsverbetering: - er wordt gewerkt met een normatieve bekostigingsduur, waarbij wordt gedifferentieerd naar cursusduur van de opleiding en naar instroomniveau van de leerling; - er wordt een prikkel ingebouwd om voortijdige uitval zoveel als mogelijk te beperken. Nadere uitwerking van deze uitgangspunten betekent dat rekening wordt gehouden met de volgende factoren: - per opleiding of cluster van opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs wordt een normatieve bekostigingsduur bepaald. Deze normatieve bekostigingsduur wordt bepaald door middel van een opslagpercentage op de nominale cursusduur; - het opslagpercentage voor korte, 2-jarige m.b.o.-opleidingen ligt hoger dan het opslagpercentage voor lange opleidingen teneinde voldoende kansen op het behalen van een diploma te bieden; - voor leerlingen met een instroomniveau dat ligt onder het l.b.o./m.a.v.o.-examen met minder dan 3 vakken op C-niveau geldt een hoger opslagpercentage voor de korte opleiding. Dit biedt de mogelijkheid voorafgaand aan de korte-beroepsopleiding een oriënterend en/of schakelend programma te volgen; - bij de bepaling van de normatieve bekostigingsduur voor de diverse opleidingen wordt er rekening mee gehouden dat een beperkt aantal leerlingen met een instroomniveau dat ligt boven het l.b.o./m.a.v.o.-examen met drie vakken op C-niveau gebruik zal willen maken van de mogelijkheid tot het volgen van een oriënterend en/of schakelend programma;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
35
- de op basis van de normatieve modellen bepaalde lump-sum van de instelling wordt normatief in positieve zin bijgesteld wanneer blijkt dat het aantal verbruikte inschrijvingsjaren van de gediplomeerde leerlingen onder het aantal normatief bepaalde ligt; - uitvallers, dat wil zeggen schoolverlaters, zonder diploma, tellen mee als ingeschreven leerling tot het moment van uitval; - op de basis van de normatieve modellen bepaalde lump-sum wordt een kortingspercentage toegepast indien het aantal uitvallers van een instroomjaargang een nader te bepalen percentage te boven gaat; - tenslotte zullen leerlingen die de korte opleiding met succes doorlopen hebben en doorstromen naar de lange opleiding een aangepaste normatieve bekostigingsduur voor deze lange opleiding kennen. 8.3. Bepaling van de normen Vanuit de bekostiging bezien is van doorslaggevend belang de vaststelling de normatieve bekostigingsduur van de onderscheiden opleidingen en de overige normen. De bepaling van deze normen zal geschieden aan de hand van de huidige onderwijspraktijk. Dit gebeurt met behulp van onder andere CBS-cohortstudies. Gelet hierop is het CBS gevraagd specifiek onderbouwd cijfermateriaal te leveren. Het ligt in het voornemen de normatieve bekostigingsduur voor de diverse opleidingen op een iets lager niveau vast te stellen dan de gemiddelden die uit de huidige onderwijspraktijk blijken. Dit komt overeen met de uitspraken die over dit onderdeel in de hoofdlijnennotitie SVM zijn gedaan. Tevens zal bij de bepaling van de normatieve bekostigingsduur per opleiding een zodanige correctie plaatsvinden dat eerdere maatregelen (zoals de tweede teldatum en de zogeheten 10% gezakte-maatregel) hierin zijn verwerkt. Over de concrete invulling van de normen zal nog nader overleg met het onderwijsveld plaatsvinden. 8.4. Informatiebehoefte Teneinde een systeem dat is gebaseerd op de hiervoor genoemde uitgangspunten te kunnen laten functioneren zullen de volgende gegevens per leerling beschikbaar moeten komen: - het moment van instroom van de leerling; - het moment van uitstroom van de leerling; - het al dan niet gediplomeerd zijn op het moment van uitstroom; - de opleiding die door de leerling wordt gevolgd; - de vooropleiding van de leerling. 8.5. M o m e n t van invoering en budgettaire randvoorwaarde De hiervoor beschreven systematiek zal eerst op termijn optimaal kunnen functioneren. Invoering van deze systematiek zal dan ook gefaseerd plaatsvinden. Aan de introduktie van een systematiek waarin een rendementsprikkel is verdisconteerd is echter ook een budgettaire taakstelling gekoppeld in het kader van de ombuigingen in SVM-verband. Deze ombuiging wordt met ingang van het schooljaar 1989/1990 gerealiseerd. Het kan niet zo zijn dat als gevolg van de gefaseerde invoering van de hiervoor beschreven systematiek de verwachte opbrengst van de rendementsverbetering in de jaren na 1990 (vooralsnog) niet wordt gerealiseerd. Om die reden kan het noodzakelijk zijn gedurende een bepaalde periode een meer generale (aflopende) korting toe te passen op het totale m.b.o.-budget.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
36
9. DE GEMIDDELDE PERSONEELSLASTEN 9 . 1 . Inleiding Het onderwijsmodel (zoals beschreven in hoofdstuk 4) en het management" en beheersmodel (zoals aangegeven in hoofdstuk 5) zijn hulpmiddelen om te komen tot de vaststelling van het aantal FTE's per m.b.o."instelling. Dit aantal wordt normatief verdeeld over onderwijzend personeel, onderwijsondersteunend personeel, management" en beheerspersoneel. Het is de bedoeling dat m.b.o."instellingen in de toekomst in de gelegenheid worden gesteld om vrij te beslissen over de inzet van de financiële middelen. Dit maakt het noodzakelijk dat de aantallen mensjaren uit de verschillende modellen in geld worden omgerekend. Wel dienen m.b.o."instellingen zich daarbij te houden aan het nieuwe rechtspositiebesluit voor onderwijspersoneel. 9.2. De vaststelling van het budget voor personele middelen Het budget voor de personele middelen wordt berekend op basis van de omzetting van de aantallen OP, OOP en MBP in geld. De normatieve gemiddelde personeelslasten voor het OP, OOP en MBP verschillen. Dit betekent dat het totale budget een som is van een drietal deelberekeningen. Samengevat leidt dit tot de volgende berekeningsmethode: OP/LxGPL-OP OOP/Lx GPL-OOP MBP/L x GPL-MBP Totaal
= = =
Budget Budget Budget Budget
OP OOP MBP personele middelen.
9.3. Uitgangspunten Het totale budget voor de personele middelen wordt berekend binnen het kader van het aangepaste rechtspositiebesluit voor onderwijspersoneel. Prijswijzigingen in latere jaren zullen met behulp van een nader vast te stellen methode worden geïndexeerd. De te hanteren gemiddelde personeelslasten zullen gedeeltelijk empirisch en gedeeltelijk normatief vastgestelde grootheden zijn. De momenteel bestaande gemiddelde personeelslasten van de verschillende categorieën personeel vormen een belangrijk gegeven bij de invulling van het GPL-model. Daarnaast vinden in met name het deel management en beheer belangrijke veranderingen plaats. Zo wordt in het nieuwe systeem een versterking van zowel het management, de onderwijsontwikkeling en de administratie voorgestaan. 9.4. De opbouw van de gemiddelde personeelslast De totale personeelslasten op jaarbasis zijn de totale direkte kosten die verbonden zijn aan het in dienst hebben van een aantal FTE's in één jaar op een gegeven brutosalarisniveau. De personeelslast is afhankelijk van zeer veel factoren: - de functie waarin de betreffende arbeidskracht is aangesteld; - de salarisanciënniteit, voor zover daarbij een te voren gegarandeerd perspectief zoals bij docenten van toepassing is; - het vakantiegeld; - de pensioenpremie; - verhuiskosten; - reiskosten; - pensioenkosten bijdrage verhaal; - algemene inhoudingen overheidspersoneel; - WMSO-korting;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
37
-
het werkgeversaandeel in de premies volksverzekering; de bijdrage in de ziektekosten; de taakomvang; de burgerlijke staat en het aantal gezinsleden.
Uit deze opsomming blijkt dat de personeelslast uiteindelijk zeer individueel is bepaald, en zeer complex van samenstelling is. 9.5. De GPL-berekening 9.5.1.
Algemeen
Voorafgaand aan de vaststelling van de gemiddelde personeelslasten zoals die zullen gelden bij de inwerkingtreding van de nieuwe bekostigingssystematiek zal een inventarisatie plaatsvinden van de werkelijke personeelslasten per personeelscategorie zoals die zijn op enig moment in het daaraan voorafgaande schooljaar. Deze aan de werkelijkheid ontleende gegevens zullen een belangrijke indicator vormen bij de definitieve vaststelling van de gemiddelde personeelslasten. Echter ook enige normatieve elementen, zoals de normatieve rangenstructuur in het MB-profiel, zullen meegewogen worden bij deze vaststelling. Dit is noodzakelijk omdat de versterking van het management in bekostigingstechnische zin eerst plaatsvindt bij de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel. De binnen de instellingen gerealiseerde gemiddelde pesoneelslasten wijzigen in de loop der tijd, niet alleen als gevolg van algemene salarismaatregelen, maar ook en naar alle waarschijnlijkheid met name als gevolg van de eigen keuzes van de instellingen. Daarnaast kan sprake zijn van meer autonome ontwikkelingen zoals een vergrijzing of juist een vergroening van het personeel wat zich kan vertalen in wijzigingen in de landelijke gemiddelde personeelslasten, zowel in positieve zin als in negatieve zin. Deze wijzigingen zullen door het departement worden gevolgd en vertaald worden in een bijstelling van de gemiddelde personeelslasten voor het eerstvolgende bekostigingsjaar. De indexering van het GPL zal zodanig geschieden dat zo spoedig mogelijk in het uitvoeringsjaar een bijstelling van het GPL zal doorwerken in de bevoorschotting. Specifiek voor wijzigingen als gevolg van algemene salarismaatregelen geldt dat bijstelling van de gemiddelde personeelslasten ook tijdens het vergoedingsjaar nog kan plaatsvinden overeenkomstig de systematiek zoals die zal gelden voor de vergoedingsbedragen voor materiële exploitatie. Omtrent de wijze, waarop de financiering van de HOS-garanties van het personeel wordt geregeld, zal nader overleg worden gevoerd in het kader van de bekostiging. Daarbij geldt als intentie dat binnen de grenzen van de bekostigingssystematiek de middelen daar terechtkomen waar ze nodig zijn. 9.5.2. De GPL voor onderwijzend
en onderwijs-ondersteunend
personeel
Aangenomen mag worden dat het functie-niveau van het onderwijzend en onderwijs-ondersteunend personeel als gevolg van de invoering van het nieuwe bekostigingsstelsel niet onmiddellijk zullen wijzigen. Voor deze categorieën personeel zullen daarom de hiervoor vermelde uitkomsten van de inventarisatie de voornaamste factor vormen bij de vaststellingen van de eerstgeldende gemiddelde personeelslast. Bij deze vaststelling zal rekening worden gehouden met het verschil in salariskosten van docenten aan korte respectievelijk lange opleidingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
38
9.5.3. De GPL voor management- en
beheerspersoneel
De SMV-operatie betekent voor m.b.o.-instellingen een aanzienlijke verruiming van de beleids- en bestedingsvrijheid. De nieuwe aanpak in het middelbaar beroepsonderwijs heeft gevolgen voor de taakbelasting van het management. Deze taakverzwaring wordt vertaald in de vaststelling van het management" en beheersprofiel. Zoals in hoofdstuk 5 is aangegeven staat daarbij een bepaalde rangstructuur voor ogen, afhankelijk van de instellingsomvang. Omdat dit een nieuw element binnen de bekostiging betreft zal bij de bepaling van de gemiddelde personeelslast voor deze personeels-categorie rekening worden gehouden met de normatieve uitgangspunten, naast gegevens uit de inventarisatie. 9.6. Overgangsproblematiek De bepaling van de landelijke gemiddelde personeelslast per personeelscategorie vindt weliswaar plaats aan de hand van werkelijke gegevens, het betekent ook dat op individueel instellingsniveau afwijkingen van deze gemiddelden kunnen optreden in zowel positieve als negatieve zin. Hoewel de sturingsmogelijkheden van de instellingen als aanmerkelijk kunnen worden gekarakteriseerd is het in bepaalde gevallen niet ondenkbaar dat de afwijkingen in positieve zin (dat wil zeggen een hogere gemiddelde personeelslast voor de onderscheiden personeelscategorieën bij de instelling ten opzichte van de landelijke vastgestelde gemiddelden) te omvangrijk zijn om binnen een jaar op te vangen. De invoering van het GPL-model zal daarom vergezeld gaan van een overgangsregeling waarbij de volgende uitgangspunten gelden: - voor alle scholen wordt eenmalig het verschil vastgesteld tussen de school-GPL voor het schooljaar 1989/1990 en de landelijke GPL per 1 augustus 1990; - op basis van dit verschil wordt een correctie vastgesteld op de op grond van het nieuwe bekostigingsmodel vastgestelde lump-sumvergoeding. De correctie leidt tot een aanvulling op de lump-sum indien de school-GLP 1989/1990 hoger is dan de landelijke GPL per 1 augustus 1990 en tot een aftrek op de lump-sum indien de school-GPL 1989/1990 lager is dan de landelijke GPL per 1 augustus 1990; - de correctie kan zowel positief als negatief zijn; - de overgangsregeling heeft macro een budgettair-neutraal karakter; - de correctie bedraagt voor het eerste jaar van invoering van het nieuwe bekostigingsmodel 100% van het verschil, in het tweede jaar 75% en in het derde jaar 50%; - de eventuele aanvulling op de lump-sum op grond van deze overgangsregeling heeft eveneens het karakter van een lump-sum.
10. NIEUWE T A K E N : CONTRACTACTIVITEITEN 1 0 . 1 . Inhoud en doelstellingen In de hoofdlijnennotitie sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs is aangegeven dat scholen voor middelbaar beroepsonderwijs in de gelegenheid zullen worden gesteld tot het verrichten van contractactiviteiten. Deze contractactiviteiten of zoals vaak aangeduid «nieuwe taken» hebben betrekking op ondermeer: - het aanbieden van delen van het reguliere onderwijsaanbod aan personen die hiervoor een kostendekkend tarief betalen (bijvoorbeeld functiegerichte cursussen);
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
39
- het ten behoeve van bedrijven en instellingen verzorgen van kostendekkende opleidingen, die op hun specifieke behoeften zijn afgestemd; - het verrichten van diensten voor derden, die passen binnen het onderwijs dat de school verzorgt en waarvoor de derde bereid is de kostprijs te betalen (bij voorbeeld het vervaardigen van werkstukken). De beleidscontext voor de ontwikkelingen van contractactiviteiten omvat meer schoolsoorten dan alleen die van het middelbaar beroepsonderwijs. Het aanbieden van contractactiviteiten zal binnenkort voor alle schoolsoorten in de WVO en de WLW mogelijk zijn. Contractactiviteiten in het middelbaar beroepsonderwijs zijn voor de samenleving van grote betekenis: - er bestaat steeds meer behoefte aan scholing. Dit geldt zowel voor werkende als werkzoekenden. De bestaande onderwijsinfrastructuur kan een belangrijke plaats worden waar deze scholing gegeven gaat worden; - het aantal leerlingen eind jaren '80 vooral ook in het middelbaar beroepsonderwijs, zal vanwege demografische ontwikkeling, sterk teruglopen. De capaciteit van zowel docenten als van de materiële infrastructuur kan voor de maatschappelijke behoefte aan scholing worden ingezet en - het middelbaar beroepsonderwijs is een unieke infrastructuur, die door het aanboren van nieuwe markten, de basis kan bieden voor onderwijs dat vanuit het perspectief van wederkerend onderwijs worden gegeven. Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel die contractactiviteiten mogelijk maken krijgen scholen voor middelbaar beroepsonderwijs reeds voordat de nieuwe wijze van bekostiging in werking treedt de mogelijkheid tot het verrichten van contractactiviteiten. Voor het middelbaar beroepsonderwijs is het verzorgen van contractactiviteiten van groot belang. Het aanbieden van contractactiviteiten geeft scholen voor m.b.o. de gelegenheid om zich nog beter te oriënteren op maatschappelijke ontwikkelingen, kan de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt verbeteren en stelt de samenleving tegelijk in staat om nog meer profijt te hebben van de onderwijsinfrastructuur de kennis en kunde die op scholen voor m.b.o. aanwezig is. 10.2. Randvoorwaarden Het stimuleren van contractactiviteiten is met een aantal randvoorwaarden omgeven: a. contractactiviteiten dienen verband te houden met het bekostigde onderwijs en mogen niet van dit onderwijs ten koste gaan; b. tenminste 5 1 % van de activiteiten dient door middel van een vergoeding door het Rijk te worden bekostigd en c. concurrentievervalsing ten opzichte van instellingen uit de private sektor mag in principe niet aanwezig zijn. Het middelbaar beroepsonderwijs heeft ruime ervaring in het verzorgen van beroepsonderwijs. Op de markt van het onderwijs zal het m.b.o. naar verwachting tegen een acceptabele prijs/kwaliteit verhouding op behoeften toegespitste cursussen kunnen aanbieden. In de eerste jaren zullen de scholen verplicht zijn om de cursusprogramma's en de werkbeschrijvingen van de contractactiviteiten ter kennisneming aan de inspektie voor het onderwijs toe te zenden. 10.3. Contractactiviteiten en bekostiging Het wetsvoorstel contractactiviteiten brengt geen veranderingen met zich mee voor de bekostiging van het reguliere onderwijsaanbod. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
40
instellingen mogen de inkomsten uit contractactiviteiten behouden. Bij het vaststellen van de prijs die het bevoegd gezag aan de contractpartner in rekening brengt geldt als uitgangspunt dat de contractactiviteiten als totaal voor de instelling kostendekkend verricht worden. Voor wat betreft de personeelskosten is van belang dat voor het personeel dat in het vernieuwde m.b.o. contractactiviteiten gaat verrichten, de normale rechtspositieregeling van toepassing is. Voorzover deze regeling aanspraken geeft op het bevoegd gezag (o.m. salaris) zullen de kosten daarvan aan de contractpartner doorberekend moeten worden. Ter dekking van de kosten van rechtspositionele voorzieningen (o.m. wachtgeld) waarvoor het personeel een rechtstreekse aanspraak op het Rijk heeft zal een deel van de inkomsten aan het Rijk dienen te worden afgedragen. De minister zal voorschriften geven ten aanzien van het deel van de inkomsten dat op grond van bovenstaande overweging aan het Rijk moet worden afgedragen.
1 1 . DE W I J Z E V A N BEKOSTIGING 1 1 . 1 . Inleiding In de voorgaande hoofdstukken is aandacht besteed aan de onderbouwing van de normen die bij de nieuwe bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs gaan gelden. In dit hoofdstuk gaat het over de wijze waarop de eenmaal vastgestelde vergoeding beschikbaar wordt gesteld. Daarbij zijn een aantal elementen van belang: a. de lump-sum; b. de overgang naar bekostiging op kalenderjaarbasis; c. geen overschrijdingsregeling; d. het financieel beheer; e. de evaluatie van de normen. 11.2. De lump-sum In de voorgaande hoofdstukken is bij de uitwerking van het Onderwijsmodel en het management" en beheersmodel de onderbouwing gegeven voor de personeelsformatie bij een school voor middelbaar beroepsonderwijs. De in deze hoofdstukken aangegeven vergoedingsvergelijking voor de normatieve personeelsformatie bij scholen voor middelbaar beroepsonderwijs, stellen deze scholen in staat om redelijkerwijs het onderwijs te doen verzorgen en de daarmee samenhangende leidinggevende en coördinerende, ondersteunende en beheerstaken aan de school te laten uitvoeren. Deze grondslag voor de berekening van de personeelsformatie wordt bij algemene maatregelen van bestuur geregeld. Op basis van deze in de AMvB vastgestelde vergoedingsvergelijkingen wordt met behulp van de rendementscorrektie en de berekende «gemiddelde» personeelslast (GPL) voor het betreffende jaar de rijksvergoeding voor de personele kosten per school bepaald. Tevens stelt de minister jaarlijks de programma's van eisen vast voor de vergoeding van de kosten voor materiële exploitatie. Op grond van de programma's van eisen en afhankelijk van de onderwijsvraag en de huisvestingssituatie van de school, wordt de rijksvergoeding voor de materiële exploitatie vastgesteld. Jaarlijks wordt aan het bevoegd gezag per school de vergoeding voor personele kosten en de materiële exploitatie, gezamenlijk als één totale vergoeding uitgekeerd. Deze vergoeding van personele kosten en materiële kosten wordt aangeduid met de term «lump-sum». Van geval tot geval kan de lump-sum groter zijn dan de som van personele kosten en kosten voor de materiële exploitatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
41
Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een school een incidentele aanvullende vergoeding van het Rijk heeft gekregen, in de vorm van extra personele middelen, danwei extra geld voor specifieke projecten. Deze middelen mogen, met inachtneming van de subsidievoorwaarden, als onderdeel van de lump-sum worden beschouwd. Overschotten op een rijksvergoeding voor huisvestingskosten en/of inrichtingskosten mogen eveneens aan de totale lump-sum worden toegevoegd. Met inachtneming van de bekostigingsvoorwaarden, geldt dat bij de wijze van bekostiging zo min mogelijk te merken zal zijn van «schotten» tussen de wijze van vergoeding voor personele kosten, de materiële exploitatie, inrichting en huisvesting. 11.3. De overgang naar bekostiging op kalenderjaarbasis In samenhang met het uitbrengen van het wetsvoorstel SVM is het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet bekostigingsstelsel voor de scholen voor v.w.o., a.v.o., I.b.o. en m.b.o. aan de Tweede Kamer aangeboden. Een van de voorgestelde wijzigingen betreft de omschakeling van bekostiging op schooljaarbasis naar kalenderjaarbasis voor wat betreft de materiële vergoeding voor het v.w.o., a.v.o. en l.b.o.-onderwijs en voor wat betreft de totale lump-sum vergoeding voor het middelbaar beroepsonderwijs. Dat betekent dat de leerlinggegevens en gebouwkenmerken op de peildatum in enig jaar de bepalende indicatoren vormen voor de bekostiging in het daarop volgende kalenderjaar. Deze wijziging heeft voor de bekostigingssystematiek als zodanig geen gevolgen. Overigens treedt de in deze notitie beschreven bekostigingssystematiek met ingang van 1 augustus 1990 in werking. Dit betekent dat de genormeerde vergoeding bij de eerste vaststelling een periode van 17 maanden zal betreffen. 11.4. Bijzondere omstandigheden Met invoering van de herziene m.b.o.-bekostigingssystematiek zal aan scholen de mogelijkheid worden geboden om een aanvullende vergoeding te vragen, in gevallen dat de normatief berekende vergoeding voor de materiële kosten niet toereikend is. Het gaat alleen om die scholen, waarvoor vaststaat dat zij «aanzienlijk afwijken van de redelijke behoefte van een onder normale omstandigheden verkerende school». Een dergelijke voorziening kent het hoger beroepsonderwijs niet, maar wordt gelet op de gedifferentieerdheid van het m.b.o.-veld noodzakelijk gevonden. Deze voorziening voor «bijzondere omstandigheden» zal als afzonderlijk artikel in de wet worden opgenomen. 11.5. Het financieel beheer Met de introductie van het nieuwe vergoedingsstelsel in het middelbaar beroepsonderwijs, ontstaat een gewijzigde verhouding tussen de m.b.o.-scholen en het ministerie. In het huidige stelsel dient een school voor diverse uitgaven vooraf goedkeuring aan het ministerie te vragen; dat hoeft straks niet meer. Op hoofdlijnen beschreven gaat de wijze van bekostiging als volgt in zijn werk: 1. de indicatoren van een specifieke m.b.o.-school worden bepaald. 2. het opstellen van een financiële planning en 3. na afloop van het kalenderjaar dient het bevoegd gezag voor de school een Rekening en Verantwoording met daarbij gevoegd een goedkeurende accountantsverklaring.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
42
ad. 1. Indicatoren voor de vergoeding De school dient bij het ministerie de benodigde informatie in ten behoeve van de vaststelling van de rendementscorrektie. Tevens wordt ten behoeve van de vergoeding van de materiële exploitatiekosten, nagezien of alle informatie omtrent de huisvestingssituatie van de school nog aktueel is. Bij de inwerkingtreding van de nieuwe wijze van bekostiging zal in verschillende AMvB's precies staan aangegeven wat de normatieve vergoeding is die een school onder normale omstandigheden redelijkerwijs in staat stelt om het onderwijs aan te bieden. Gegeven het onderwijsmodel, het management" en beheersmodel en de modellen voor materiële exploitatie, inrichting en huisvesting, zijn de normen indien noodzakelijk, gedifferentieerd naar sector en/of afdeling. Door deze differentiatie binnen de verschillende modellen, is het voldoende om alleen de bepalende leerlinggegevens per school te kennen. Met dat ene gegeven, aangevuld met de huisvestingskenmerken, is de normatieve bekostiging per school en afdeling van de school vast te stellen. ad. 2 Financiële
planning
Op basis van deze informatie stelt het ministerie voorafgaand aan het kalenderjaar de voorlopige vergoeding vast, voor de personele kosten en de kosten voor materiële exploitatie. In sommige gevallen krijgt een school eveneens een rijksvergoeding op basis van incidentele goedkeuringen danwei voor huisvesting en/of eerste inrichting. Met de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zal in de WVO de verplichting voor scholen bestaan om jaarlijks de volgende documenten op te stellen: a. een begroting en b. een onderhoudsplan voor de gebouwen, terreinen en de inrichting van de school. De begroting van de school en het onderhoudsplan behoeven de instellingen niet naar het ministerie te zenden, maar behoren in de schooladministratie aanwezig te zijn. Deze dokumenten kunnen indien dat wenselijk wordt geacht door het ministerie ter inzage worden gevraagd. Voorts dienen de genoemde stukken als basismateriaal voor de accountant voor het bepalen van zijn oordeel over de financiële huishouding van de school. ad. 3
Kontrole
Na afloop van het kalenderjaar wordt verlangd dat per school bij het ministerie een Rekening en Verantwoording wordt ingediend. Deze Rekening en Verantwoording dient vergezeld te gaan van een goedkeurende accountantsverklaring. De goedkeurende accountantsverklaring dient betrekking te hebben op de beantwoording van de vraag of de uitgaven in overeenstemming met de subsidievoorwaarden zijn gedaan. Voor de besteding van de vergoeding geldt steeds dat de beschikbaar gestelde rijksvergoeding voor het onderwijs aan de betreffende school dient te worden aangewend, en wel op een zodanige wijze dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van de voorziening is verzekerd. Deze kriteria zullen expliciet in de wet worden opgenomen, en dienen door de accountant op hun naleving te worden beoordeeld. Voor met name bouwkundig onderhoud, de inrichting- en de huisvestingsvergoeding, kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de aanwending van de vergoeding. Deze regels zijn bedoeld om er voor te waken dat de met rijksmiddelen gerealiseerde voorzieningen (met name is de sfeer van de huisvesting en de inrichting) aan de te stellen kwaliteitseisen voldoen. Echter de formulering van de kriteria zal tot het minimum-noodzakelijke beperkt blijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
43
Vanwege het feit dat instellingen voor m.b.o. een eigen personeelsbeleid mogen voeren, is het denkbaar dat als gevolg hiervan wachtgeldconsequenties of consequenties ten aanzien van andere ontslaguitkeringen ontstaan. Dit geldt zowel voor de uitvoering van de reguliere taken als voor de nieuwe taken. Om te voorkomen dat deze extra kosten ten laste van het Rijk worden gebracht, zullen deze in mindering op de rijksvergoeding komen. Kosten voor wachtgeld of andere ontslaguitkeringen die worden veroorzaakt door daling van het aantal leerlingen of wijzigingen in de berekening van de grondslag van de omvang van de formatie blijven ten laste van het Rijk.
11.6. De evaluatie van de normen De nieuwe wijze van bekostigen berust op een normenstelsel. Het gaat om onderbouwde normen. De onderbouwing is geschiedt aan de hand van de praktijk van het onderwijs en de mogelijkheden tot inhoudelijke vernieuwing welke voor het middelbaar beroepsonderwijs tenminste noodzakelijk zijn. Het is denkbaar dat als gevolg van nieuwe onderwijskundige ontwikkelingen de normen geëvalueerd dienen te worden. Voor wat betreft de vergoeding voor materiële exploitatie, inrichting en huisvesting, geldt dat als gevolg van onderwijskundige, technische danwei prijsontwikkelingen bijstelling van de programma's van eisen mogelijk zal moeten zijn. Een dergelijke evaluatie van de programma's van eisen zal periodiek dienen te geschieden. In het wetsvoorstel stelselherziening bekostiging voortgezet onderwijs staat aangegeven dat voor de evaluatie van de programma's van eisen voor zowel de huisvestingskosten, de inrichtingskosten en de kosten voor materiële exploitatie een Normeringscommissie wordt ingesteld. De Normeringscommissie staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, en in de commissie hebben vertegenwoordigers zitting van de besturenorganisaties van het bijzonder onderwijs en de VNG en vertegenwoordigers van de betrokken departementen. Gelet op de taakstelling van de Normeringscommissie, ligt het voor de hand dat deze commissie de adviestaak tot het middelbaar beroepsonderwijs uitbreidt. Met betrekking tot de van de overige onderdelen van het nieuwe vergoedingsstelsel zal een gemengde commissie worden ingesteld die eenzelfde taakstelling zal krijgen als het Technisch Overleg Bekostiging (TOB) bij het h.b.o. In deze commissie zullen naast het departement de bestuurs- en personeelsorganisaties vertegenwoordigd zijn. De overgangsregeling ten aanzien van het GPL en de indexeringsmethodiek van het GPL zullen in ieder geval tot het taakgebied van deze commissie behoren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nrs. 30-31
44