Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999–2000
25 309
Voorstel van wet van de leden Duivesteijn, Biesheuvel, Hofstra en Van ’t Riet houdende nieuwe regels over het toekennen van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen en kunnen blijven bewonen van een eigen woning (Wet bevordering eigenwoningbezit)
Nr. 18
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG Ontvangen 21 september 1999 1. Algemeen Indieners nemen kennis van de waardering die de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA en D66 hebben getoond voor het gewijzigde wetsvoorstel Individuele koopbijdrage, thans wet Bevordering eigen woningbezit (wet BEW) genaamd. Zij zijn het met de leden van de CDA-fractie eens dat met de verbreding van de ondertekening van het initiatiefvoorstel het draagvlak is vergroot. Feitelijk kan worden geconstateerd dat het wetsvoorstel een verbinding aanbrengt tussen de verschillende opvattingen die in de Kamer bestaan over het thema eigen woningbezit bij lagere inkomens. Het gaat daarbij niet primair om tegenstellingen inzake de hoofddoelstelling, namelijk: het bevorderen van het eigen woningbezit. Wel om wezenlijke verschillen in opvatting over de omvang van de doelgroep, de eigen verantwoordelijkheid die verbonden is aan het eigen woningbezit en de daarmee verbonden risico’s. Indieners hebben gestreefd naar een synthese tussen de verschillende opvattingen. In het voorliggende wetsvoorstel herkent men dan ook een nadere uitwerking van het gedachtegoed van zowel het eerdere IKB-voorstel als de moties-Hof-stra c.s. (TK 25 000 XI, nr. 30 en TK 25 090, nr. 59) en de voorstellen van het kabinet inzake de regeling Stimulering Eigen woningen (SEW). Bij de totstandkoming van de wet BEW is getracht, voor het eerst sinds de introductie van de Woningwet in 1901, te komen tot een structureel, eigenstandig en duurzaam beleidskader en een daarbij behorende wet- en regelgeving voor de bevordering van het eigen woningbezit onder lage inkomens. Daarbij wordt in de wet BEW in beginsel geen onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande huur- dan wel koopwoningen. Binnen de Nederlandse volkshuisvesting beperkten initiatieven zich tot nu toe tot stimuleringsregelingen voor nieuwbouwwoningen met een beperkte werkingsduur. De indieners van het wetsvoorstel BEW hebben met instemming kennisgenomen van het feit dat vrijwel alle fracties positief staan tegenover de doelstelling van het bevorderen van eigen woningbezit bij inkomensgroepen die binnen de kaders van de Huursubsidiewet vallen. Zij onderschrijven de opvatting van de leden van de fractie van de PvdA
KST40561 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
1
dat er met de introductie van de wet sprake is van een wezenlijke verandering in het volkshuisvestingsbeleid. Juist nu niet meer de kwantitatieve woningbehoefte het denken en het tempo van de volkshuisvesting domineert, dient er ruimte te zijn voor een beleid waarin het primair de burger zelf is die inhoud geeft aan zijn eigen wonen. Deze vrijheid begint met de keuzemogelijkheid tussen het kopen en het huren van een woning. De burger zal in de komende eeuw meer en meer kwalitatieve voorwaarden stellen aan zijn eigen wonen. Het is niet gewenst dat de overheid en/of instituties van bovenaf dicteren hoe het wonen op microniveau zijn vorm moet krijgen. De introductie van een eigendoms-neutraal volkshuisvestingsbeleid, in de zin dat mensen zelf weloverwogen (zonder tegen financiële barrières aan te lopen) kunnen kiezen voor een huur- of een koopwoning, krijgt gestalte met de aanvaarding van onderhavig wetsvoorstel. In dat opzicht is er, zoals de leden van de PvdA opmerken, inderdaad sprake van een democratisering van het wonen. Dit laat overigens onverlet dat ieder huishouden de voor- en nadelen van beide vormen voor zichzelf zal moeten afwegen. Een koopwoning brengt andere verantwoordelijkheden met zich mee dan een huurwoning, zoals het onderhoud, maar biedt tevens de mogelijkheid om vermogen op te bouwen. In het kader van deze wet is deze vermogensopbouw naar de opvatting van de indieners een zaak waarvoor de koper zelf extra middelen zal moeten inzetten. De wet BEW is slechts een begin van een beleid waarin burgers meer ruimte moeten krijgen om zelf inhoud te geven aan het eigen wonen. Een volgende stap is het nader vorm en inhoud geven aan het ontstaan van een sociale koopsector. Ondergetekenden gaan er, zoals ook reeds eerder aangegeven, vanuit dat dit thema prominent aan de orde komt in de nota Wonen in de 21e eeuw (zie ook § 6). Indieners zijn verheugd dat in dag-, week, en vakbladen ruimschoots aandacht is besteed aan dit baanbrekende wetsvoorstel. Met de het onderhavige nadere verslag, alsmede de eerdere begeleidende brief (stuk nr. 14) wordt in onze ogen voldoende ingegaan op alle van belang zijnde aspecten. Daarom is afgezien van het separaat becommentariëren van alle verschenen artikelen, zoals gevraagd door de VVD-fractie. Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie «waarom de begeleidende brief bij de herziening van het wetsvoorstel IKB (Kamerstukken II, vergaderjaar 1998–199, 25 309, nr. 14) niet door alle indieners van het initiatiefwetsvoorstel is ondertekend», zij vermeld dat dit een louter formele reden heeft. Met deze brief kondigen de twee initiatiefnemers van de IKB aan dat dit wetsvoorstel, omgevormd tot een BEW-wetsvoorstel, voortaan tevens ondersteund zal worden door twee andere personen. Vanaf dat moment kunnen alle stukken (in formeel opzicht) door alle 4 de initiatiefnemers worden ondertekend, hetgeen ook het geval zal zijn. Een ander procedureel element betreft het «ontbreken» van een herziene memorie van toelichting, waaromtrent de D66-fractie nader geïnformeerd wilde worden. De begeleidende brief (stuknr. 14) is zoals de leden van de D66-fractie terecht veronderstellen bedoeld als een algemeen deel van de memorie van toelichting. Wat betreft het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wijzen de indieners op de bijlage bij de tweede nota van wijziging 925 309, nr. 15, pagina’s 35 tot en met 52), waarin een integrale artikelsgewijze toelichting is opgenomen. Overgens wijkt dit (in positieve zin) af van de werkwijze bij regeringsvoorstellen: de regering publiceert vrijwel nooit een gewijzigde memorie van toelichting, zelfs geen artikelsgewijs deel daarvan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
2
2. Nadere adviezen In het nader verslag gaan de leden van alle fracties in op de wenselijkheid dan wel de noodzaak aan een nadere advisering van verschillende betrokken instanties. Indieners hebben, bij het aangaan van het akkoord, gekozen voor een aanpassing van het initiatiefwetsvoorstel Individuele koopbijdrage. Dit initiatiefvoorstel was gereed voor plenaire behandeling in de Tweede Kamer. De wijziging van de naamgeving komt dan ook, anders dan de leden van de CDA-fractie en GPV/RPF-fractie veronderstellen, niet voort uit het feit dat er sprake is van een volledig nieuw wetsvoorstel. Volledig nieuw in de zin dat sprake zou zijn van een geheel nieuwe doelstelling of systematiek. Dit is niet het geval. Immers, zowel doelstelling (bevordering eigen woningbezit bij lagere inkomens), de doelgroep (inkomensgrenzen van de Huursubsidiewet) als de systematiek van de wet (rente-subsidie) zijn niet veranderd Wel is, door uit te gaan van een andere normering, de feitelijke neerslag van de BEW-bijdrage wezenlijk anders. Daardoor is er sprake van een verruiming van de deelname van de doelgroep. Voorts is de looptijd van de bijdrage bekort van een periode van (maximaal) 30 jaar (bij de IKB) tot een periode van 15 jaar (BEW) met een eventuele afkoop van dan nog resterende bijdrage. De nieuwe naamgeving houdt hoofdzakelijk verband met de behoefte van de indieners het tussen hen gesloten akkoord en de daaruit voortvloeiende wijzigingen inzake het bereik helder te markeren. Kortom, gelet op het bovenstaande achten indieners – in antwoord op vragen van de fractieleden van het CDA, D66, GroenLinks, alsmede GPV en RPF – hernieuwde advisering door de Raad van State overbodig. Met name ook omdat is afgezien van «vrijstelling van overdrachtsbelasting» (zie hierna) Een van de meer gevoelige aspecten van het IKB-voorstel betrof de vrijstelling van overdrachtbelasting (OVB). Hier deed zich de vraag voor van een mogelijke ongelijke behandeling. Door de landsadvocaat is uitgesproken, zoals al in Kamerstuk 1997–1998, 25 309, nr. 10 (pagina 17 & 18) is aangegeven, dat een vrijstelling, mits goed gemotiveerd, niet behoeft te leiden tot een ongelijke behandeling tussen kopers van woningen ). Nader beraad bij initiatiefnemers heeft echter geleid tot een andere keuze inzake de OVB. In het voorliggende ontwerp is uit doelmatigheidoverwegingen gekozen voor een toeslag op de subsidie. Hiermee wordt het risico tegengegaan dat er sprake is van een forse eenmalige bijdrage waarvan starters die slechts zeer korte tijd behoren tot de lage inkomens (CPB: «freeriders») onevenredig profiteren. Een dergelijk «eenmalig voordeel» wordt door de indieners niet beoogd en is ons inziens strijdig met het doel van de wet. Door een toeslag voor de OVB te koppelen aan de EWB worden wel de lasten van de aanvrager verlaagd. Door de driejaarlijkse inkomenstoets wordt bezien of continuering van de EWB, en dus ook de toeslag, nog wel gerechtvaardigd is. Indien zulks niet het geval is vervalt de EWB en de toeslag voor de OVB. Het vraagstuk van een mogelijke ongelijke behandeling is in deze variant niet meer aan de orde. Juist dit aspect zou voor indieners reden geweest zijn een nader advies te vragen aan de Raad van State. Nu van deze vrijstelling is afgezien vervalt ons inziens de relevantie van een nader advies van de Raad van State. Indieners achten het met verschillende fracties van belang om een nader rapport te vragen aan het CPB en het NIBUD. Beide instanties zijn in eerdere analyses ingegaan op zowel het IKB als ook het SEW-voorstel met respectievelijk macro- en microberekeningen. Beide analyses zijn al eerder aan de Kamer toegezonden (zie Kamerstukken II, 1997–1998, 25 309, nr. 8, Kamerstukken II, 1998–1999 23 449, nr. 6 en Kamerstukken II, 1997–1998 25 309, nr. 11). Indieners hebben verzocht om een actualisering van beide
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
3
analyses, in het bijzonder op de aspecten van betaalbaarheid en de effectiviteit van het wetsvoorstel. Beide rapportages zijn inmiddels ontvangen en zijn separaat aan deze nota van commentaar onzerzijds voorzien (kamerstuk 25 309, nr. 19). De uitkomsten hebben de indieners aanleiding gegeven een aanpassing op het voorliggende voorstel aan te brengen; kortheidshalve wordt verwezen naar bovengenoemd stuk, waarin de aanpassing wordt toegelicht inclusief de budgettaire effecten hiervan. Voorts heeft de VROM-raad op 25 juni jl. de Staatssecretaris van VROM geadviseerd in verband met de voorbereiding van de nota Wonen in de 21e eeuw. In haar advies staat de Raad uitgebreid stil bij het onderwerp «eigen woningbezit» en geeft tevens aan positief te staan ten opzichte van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD-fractie hebben gevraagd in hoeverre er overleg is geweest, dan wel gewenst zou zijn, met de VNG en DIVOSA. Indieners hebben, anders dan informeel contact met de VNG, geen overleg gevoerd met beide instanties. Naar aanleiding van de gestelde vraag hebben wij op 20 juli jl. wel contact gehad met de VNG en haar gevraagd of een nadere reactie van de VNG op het wetsvoorstel mag worden verwacht. Van de zijde van de VNG (dhr. de Goede) is aangegeven dat in overleg met de vier grote steden wordt gewerkt aan een dergelijke reactie, die eind augustus aan de Kamer zal worden toegezonden. Indieners hebben geen contact gehad met vertegenwoordigers van DIVOSA. Een nadere rapportage van het NIBUD zal ons inziens voldoende inzicht geven in de betaalbaarheid van een koopwoning voor lagere inkomens. De leden van de CDA-fractie vragen of indieners bereid zijn om het kabinet om een reactie te vragen op het voorliggende gewijzigde wetsvoorstel. Een verzoek hiertoe is inmiddels formeel gedaan. Het gaat de leden van de CDA-fractie onder meer om het bereik van de regeling, de beoordeling van de risico’s van het onderhoud in het wetsvoorstel en de mogelijke gevolgen hiervan voor de kwaliteit van de woningvoorraad, alsmede de te verwachten effecten voor de rijksbegroting (inclusief de fiscaliteit). Het Kabinet zal worden uitgenodigd om bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer haar standpunt toe te lichten. Indieners delen de zorg van de verschillende fracties ten aanzien van een goede implementatie van de wet. Door het Ministerie van VROM is het conceptwetsvoorstel van 17 mei jl. bezien op de praktische uitvoerbaarheid. Van betekenis is hierbij de relatie met andere instanties, zoals de stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Nationale Hypotheekgarantie. Op een aantal onderdelen hebben is daarom (door middel van een derde nota van wijzigingen) de wet BEW aangepast. Het betreft in het bijzonder wijzigingen in de sfeer van aanscherping van de gehanteerde definities en juridische verbeteringen. 3. De relevantie van een wetsvoorstel ter bevordering van het eigen woningbezit De gedachte – zoals onder meer geuit door de leden van de GPV- en de RPF-fracties – dat de wet BEW niet meer nodig zou zijn nu de corporaties steeds meer huurwoningen verkopen en in het algemeen het eigenwoningbezit toeneemt, delen de indieners niet. De verkopen betreffen merendeels (duurdere) woningen die door midden- en hogere inkomens worden gekocht. De wet BEW stelt juist ook lagere inkomens in staat een eigen woning te kopen. Thans zijn deze huishoudens materieel uitgesloten van de koopsector. De wet BEW stelt hen in staat te participeren in de koopsector door de mogelijkheid te bieden niet louter gebruik te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
4
maken van een subsidie in de huursector, maar ook bij een koopwoning een soortgelijke subjectsubsidie te introduceren. De keuze tussen kopen en huren zal op deze wijze gelijkwaardiger zijn. De leden van de fracties van de SP, GroenLinks, SGP en RPF vragen zich af of met de introductie van de wet BEW de sociale huursector «gemarginaliseerd zal worden tot huisvesting voor de armen, de ouderen en de passanten» (SP). Los van het principiële aspect van de keuzevrijheid tussen huur en koop zijn indieners van mening dat de wet BEW er eerder toe zal bijdragen dat koop en huur niet worden gelijkgesteld met rijk en arm, met kansrijk en kansarm. Het is een algemeen belang dat koop en huur geen tweedeling vertegenwoordigt in inkomens en sociale omstandigheden. Deze stigmatisering kan mede worden tegengegaan door huurders die door hun inkomen afhankelijk zijn van huursubsidie mogelijkheden te bieden met behulp van een eigenwoningbijdrage, EWB, een eigen woning te kopen. Bovenstaande wil echter geenszins zeggen dat kopen het hoogste doel is. Het gaat indieners om de keuzevrijheid waar het, zoals de leden van de fractie van D66 terecht opmerken, tot nu toe in een «huurland» voor de lagere inkomens vrijwel is uitgesloten om een reële keuze tussen koop en huur te maken. Daarbij steunen wij de opvatting van de leden van de fractie van D66 dat «de kwaliteit van de sociale huursector» op peil moet blijven. Bij die kwaliteit hoort ons inziens ook dat een keuze voor een huurwoning in beginsel voor iedereen niet een opgelegde maar een vrije keuze is. Het is evident dat de sociale huursector primair een vangnetfunctie heeft binnen volkshuisvesting. Sterker gesteld, daar is zij ooit voor opgericht. De samenleving heeft daarom ook, in de afgelopen honderd jaar, veel geld geïnvesteerd in de opbouw van een sociale huursector. De sociale huursector is een investering in de opbouw van een sociale structuur die als een belangrijke verworvenheid van onze Nederlandse samenleving kan worden beschouwd. Het gaat hierbij in eerste instantie om de huisvesting van lagere inkomens en huishoudens die hiervoor om andere redenen van afhankelijk zijn. Maar dat feit staat ons inziens op zichzelf los van de huidige, wel zeer forse omvang van de sociale huursector. Het gaat thans om maar liefst ruim 2,4 miljoen woningen op een totaal van zes miljoen woningen. Deze omvang is veroorzaakt doordat de achtereenvolgende regeringen hebben getracht het woningtekort vooral langs de weg van de uitbreiding van de (sociale) huursector op te lossen. Anders dan het betoog van de leden van de fractie van de SP, met een verwijzing naar de een publicatie «Aandachtsgroep valt niet weg te cijferen» in het Tijdschrift voor de Volkshuisvesting 1998/6, zijn indieners van mening dat in een kleinere sociale huursector voldoende ruimte blijft voor de huisvesting van de doelgroep. Daarbij moet worden bedacht dat de huisvesting van de doelgroep tegenwoordig (zeker na de inwerkingtreding van de BEW) ook kan plaatsvinden in een eigendomswoning. Anders dan de opvatting van de leden van de fractie van D66 gaat het dan ook niet primair om de instandhouding van «de omvang» van de sociale huursector in Nederland. Verkleining van het aantal huurwoningen is per definitie een bijeffect van een wet BEW. Dit is eerder een positieve dan een negatieve ontwikkeling omdat een in kwantitatief opzicht kleinere huursector, door de vrijkomende middelen gepaard zal kunnen gaan met een kwalitatief beter woonaanbod. Tevens kan een verkleining van de huursector worden toegejuicht vanwege de daarmee optredende verzelfstandiging van de huurder. Daarbij is het in het bijzonder van betekenis dat er in de grote steden nog steeds een onevenwichtige verhouding bestaat tussen huur en koop. Een groter aandeel van eigenaar-bewoners kan ons inziens bijdragen aan de sociale en economische stabiliteit van zowel de stad, als het platteland. Door een evenwichtiger verdeling van koop en huur wordt de verantwoordelijkheid voor een goed beheer van de woning en woonomgeving ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
5
meer gespreid over de stedelijke gemeenschap. In de huidige situatie zijn de huishoudens die een woning willen kopen, vaak bijna verplicht de stad te verlaten, dan wel een (te) hoge prijs te betalen voor een van de schaarse koopwoningen die wel vrijkomen binnen de stadsgrenzen. Vooral in Amsterdam en Rotterdam doet dit fenomeen zich voor doordat daar ca 85% resp. 80 % van de voorraad uit huurwoningen bestaat. Tegelijkertijd betekent dit dat het potentiële aanbod van te verkopen huurwoningen hier heel erg groot is. Wel delen de indieners de opvatting van de leden van de fractie van de SP dat er in kleinere gemeenten een risico aanwezig is van te weinig huurwoningen voor de doelgroep. In die zin is het van belang dat door het gemeentebestuur en de woningcorporatie wordt vastgesteld wat de noodzakelijk omvang is van de kernvoorraad en hoe deze kan worden behouden. Hiervoor moeten naar onze opvatting toetsbare prestatieafspraken worden gemaakt. In de wet BEW kunnen hierover geen bepalingen worden opgenomen. De wet regelt immers de toegankelijkheid tot de koopsector voor lagere inkomens. Indien er sprake moet zijn van regelgeving dan is hiervoor het BBSH de geëigende plaats. De leden van de CDA-fractie constateren dat volgens de indieners de onderhavige initiatiefwet bijdraagt aan de totstandkoming van een keuzevrijheid tussen huur en koop («eigendomsneutraal volkshuisvestingsbeleid») en vragen of de indieners dit door middel van micro-rekenvoorbeelden ook daadwerkelijk kunnen aantonen. De indieners hebben vanwege de aanpassing van de normlast een aantal nieuwe voorbeelden in bijlage .. uitgewerkt. Ze hebben het in feite ook al gedaan in de «micro-voorbeelden» in de brief van de leden Duivesteijn en Biesheuvel. (zie ook Kamerstukken II, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 14, pagina 22). Deze voorbeelden laten de netto-woonlasten zien bij een huurwoning en een vergelijkbare koopwoning, waarbij tevens rekening wordt gehouden met rentelasten en fiscale voordelen. Met de verlaging van de normlast komt nog duidelijker naar voren dat met dit wetsvoorstel de financiële drempel voor doelgroephuishoudens om de overstap naar een koopwoning te maken, aanzienlijk wordt verlaagd. De leden van de CDA-fractie hebben aangegeven te hechten aan continuering van de hypotheekrenteaftrek en vragen in dit verband hoe de indieners aankijken tegen de hypotheekrenteaftrek op de langere termijn, mede in het licht van een mogelijke fiscale harmonisatie in EU-verband. Welke gevolgen zou het nieuwe belastingstelsel kunnen hebben? Is overwogen de bevordering van het eigen woningbezit te intensiveren via het fiscale traject, in plaats van het nu gekozen subsidietraject? Indieners hebben zich inderdaad afgevraagd of de intensivering van de bevordering van het eigen woningbezit langs de lijn van het fiscale traject dan wel het subsidietraject dient te lopen. Gelet op het feit dat een deel van de huishoudens uit de doelgroep relatief weinig belasting betaalt en derhalve niet of nauwelijks van zo’n aftrek kan profiteren, is gekozen voor het verstrekken van een bijdrage. Voordeel hiervan is ook dat aan de verstrekking voorwaarden kunnen worden verbonden, waardoor deze ten goede komt aan een nauwkeurig omschreven categorie huishoudens. Bij toepassing van het fiscale traject is dit veel minder het geval. Dit mede ook in antwoord op de vraag van de GPV- en RPF-fractie of een wijziging van het belastingstelsel zou kunnen bijdragen aan de bevordering van het eigen woningbezit onder huishoudens met een relatief laag inkomen Meer in algemene zin hebben de leden van verschillende fracties aan de indieners verzocht wat hun opvatting is ten aanzien van de hypotheekrenteaftrek. Voor indieners is relevant dat in de wet BEW wordt uitgegaan van het bestaande stelsel van hypotheekrenteaftrek en betaling van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
6
huurwaardeforfait. In dit stelsel hebben lagere inkomens onder de 65 jaar recht op hypotheekrenteaftrek tegen een tarief van 37% en betaalt men 1% huurwaardeforfait voor een woning tot f 150 000 (en 1,25% daarboven). Per saldo heeft men een hypotheekrenteaftrek van ca. 31% (zie ook artikel 25 van het wetsvoorstel). Feit is dat daarmee het eigen woningbezit in veel gevallen financieel niet haalbaar is. De EWB beoogt dan ook een aanvulling te zijn op het bestaande stelsel. Door een subsidie op de hypotheekrente in combinatie met hypotheekrenteaftrek is het verantwoord eigen woningbezit voor lagere inkomens structureel bereikbaar gemaakt. Tegelijkertijd denken wij dat het beter is om de thema’s als de gevolgen van het nieuwe belastingstelsel en van een mogelijke fiscale harmonisatie in EU-verband, te bespreken in het kader van de behandeling van «Belastingplan 21e eeuw». Op dat moment kunnen tevens de gevolgen voor andere wet- en regelgeving aan de orde komen, zoals de Huursubsidiewet en het onderhavige wetsvoorstel. Voor de indieners is het Regeerakkoord het vertrekpunt geweest, waarin staat dat: «De hypotheekrente-aftrek ten behoeve van de financiering van het eerste eigen huis blijft ongewijzigd». In dit kader dient te worden opgemerkt dat in het rapport van het CPB wordt ingegaan op de belastingplannen van de overheid voor de volgende eeuw. Aspirant-kopers, die van de BEW willen profiteren, krijgen dan te maken met het nieuwe belastingregime. De huidige belastingvoorstellen laten renteaftrek en huurwaardeforfait voor de eerste woning onberoerd. Verder vindt er een verschuiving plaats van de directe naar de indirecte belasting. Zo wordt het BTW-tarief verhoogd en worden de directe belastingtarieven verlaagd, ook het tarief van de voor de doelgroep relevante eerste schijf. De overdrachtsbelasting blijft gehandhaafd. De verlaging van de directe belastingen heeft een gunstig effect op de netto-inkomens uit de doelgroep. Verder heeft de voorgestelde heffingskorting van f 3000, die voor iedereen geldt en onafhankelijk is van de belastingtarieven eveneens een gunstig effect op het netto-inkomen van doelgroephuishoudens, omdat zij hoger is dan de waarde van de belastingvrije som. Hier staat tegenover, dat de rentelasten na belasting door de verlaging van het belastingtarief kunnen toenemen. Met het CPB zijn indieners het eens dat het voor de hand ligt dat de subsidieregeling zodanig aan het nieuwe belastingsysteem zal worden aangepast, dat de veranderingen geen gevolgen zullen hebben voor de ontvangers van eigenwoningbijdrage en voor het overheidsbudget. 4. De Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
4.1 De Doelgroepgrenzen en het toetsinkomen Enkele fracties hebben vragen gesteld over de afbakening van de doelgroep. In het volkshuisvestingsbeleid gelden maximale inkomensgrenzen; zie bijvoorbeeld de Huursubsidiewet en het BBSH. In het wetsvoorstel BEW is hierbij aangesloten, voornamelijk om consistentie te bewerkstelligen. Er is thans een uniforme definiëring van de doelgroep. Verhoging (CDA, VVD) en verlaging (PvdA) binnen het kader van de wet BEW is ons inziens niet verstandig. Hierdoor zouden verschillende «doelgroepen» ontstaan, wat uitvoering van het volkshuisvestingsbeleid minder transparant maakt. Dit heeft ook een relatie met de armoedeval, waarnaar de leden van de VVD-fractie hebben gevraagd. In de voorliggende wet BEW is de inkomensafhankelijkheid een glijdende schaal; het verlies van subsidie, wanneer het inkomen boven-inflatoir stijgt, is direct gerelateerd aan de inkomensontwikkeling. Naar de opvatting van de indieners is dit ook redelijk aangezien de EWB geen structurele inkomstenbron is maar nadrukkelijk beoogt die periode te overbruggen waarin de eigenaar-bewoner, gezien zijn/haar inkomen, niet zelf in staat is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
7
de (volledige) lasten van een eigen woning te dragen. Ophoging van de maximale inkomensgrens zal dan ook niet het probleem van de armoedeval oplossen, hooguit verplaatsen. Wil men daadwerkelijk de armoedeval verkleinen door de inkomensafhankelijkheid te verminderen, dan zal moeten worden gekozen voor een subsidiesysteem met een bijdrage ineens. In het verleden zijn dit soort subsidies echter afgeschaft omdat ze te vaak terecht kwamen bij starters die slechts korte tijd een laag inkomen hebben. De leden van de GPV-fractie en van de RPF-fractie vragen waarom bij de omschrijving van de huishoudsituatie niet is aangesloten bij die in de Huursubsidiewet. In samenhang hiermee informeerden de leden van de PvdA- en D66-fracties naar het aantal personen in het huishouden waarvan het inkomen en vermogen meetelt om vast te stellen of men tot de doelgroep van de regeling behoort. In de regel is voor wat betreft elementen als de definiëring van de doelgroep- en vermogensgrenzen, het inkomensbegrip, het bieden van een vangnet e.d. aangesloten bij de Huursubsidiewet, vanwege de gewenste uniformiteit. Dit laat echter onverlet dat er wel wezenlijke verschillen zijn tussen huren en kopen. Waar nodig is in dit verband dan ook sprake van onderscheid Zoals geconstateerd door de leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie, is dit het geval bij de definitie van de huishoudsituatie. In dit wetsvoorstel worden slechts de inkomens en vermogens van de eigenaar-bewoner en diens echtgenoot/geregistreerde partner of andere duurzaam samenlevende (niet zijnde een kind, pleegkind, of bloed- of aanverwant) opgeteld, terwijl in de Huursubsidiewet, kort gezegd «alle inkomens en vermogens achter één voordeur» bij elkaar worden opgeteld. Indieners kiezen voor beperktere invulling van het huishoudbegrip omdat bij het kopen van een woning bij de eigenaar-bewoner grotere financiële risico’s aanwezig zijn en het dan voor de hand liggend is uit te gaan van het structurele inkomen van het huishouden. Vanuit die optiek is het niet verstandig alle mogelijke reserves van de eigenaar-bewoner aan te spreken. Daarom is er voor gekozen om alleen de inkomens en vermogens van de kostwinnaar en eventuele partner mee te tellen en die van de eventuele andere huishoudleden buiten beschouwing te laten. In vrijwel alle gevallen hebben deze overige huishoudleden geen inkomen/vermogen. Indien dit wel het geval is, gaat het meestal om een bescheiden bijdrage in het totale huishoudinkomen. Vanzelfsprekend hebben huishoudens van meer dan 2 personen toegang tot de regeling. De leden van de D66-fractie verzoeken toe te lichten waarom de aan te trekken hypothecaire financiering is gemaximeerd op 80% van f 247 400 en of dit betekent dat in de meeste gevallen eigen vermogen nodig is om in aanmerking te komen voor de hoogst toegestane hypothecaire financiering. Indieners merken op dat de «volgorde» omgekeerd is. Op grond van aansluiting met de BWS is bepaald dat de BEW van toepassing is voor woningen met koopprijs i.c. financiering van f 197 900. Daar «bovenop» is de mogelijkheid geschapen dat woningen met een taxatiewaarde van maximaal f 247 400 ook onder het bereik van de BEW kunnen komen te vallen, in geval sprake is van een korting en/of aanwending van eigen vermogen. Net als in de Huursubsidiewet is bij de wet BEW een onderscheid gemaakt tussen 65PLUSsers en 65MINners wat betreft de maximale vermogensgrens. Dit omdat 65PLUSsers meer bezittingen (voornamelijk spaargeld) hebben opgebouwd, die zij in de meeste gevallen gebruiken om er geld aan te onttrekken, omdat nog weinigen een (substantiële) pensioenvoorziening hebben. De leden van de D66-fractie hebben gevraagd of alleenstaande 65MINners, gezien de lagere vermogensgrens, materieel in staat zijn een woning te kopen van f 247 400. Het bevestigende antwoord
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
8
op deze vraag geldt die inkomens uit deze groep die ook volgens de regeling in staat zijn zo’n woning te kopen, waarbij er sprake zal zijn van of een korting tot het maximaal toegestane hypotheekbedrag van f 197 900, of een combinatie van een korting en aanwending van eigen vermogen. Wat betreft de vermogenstoets wordt niet de waarde van f 247 400 gehanteerd, maar de 60% van deze waarde (waarde in bewoonbare staat). Voorts mag de openstaande hypotheeksom hier allereerst vanaf worden getrokken en wordt de overwaarde, die in de woning zit, voor de eerste f 49 500 niet meegenomen bij het vermogen (artikel 4 lid 3). De leden van de fracties van de PvdA en VVD vragen zich af of huishoudens, door het inkomen in het toetsjaar bewust te drukken, niet op die wijze hun bijdrage kunnen maximaliseren. Deze vrees lijkt op het eerste gezicht terecht, maar een dergelijke poging zal echter in de praktijk niet tot winst voor de ontvanger leiden. Allereerst wordt, door de maximering van de bijdrage, dit effect beperkt, maar nog belangrijker is het feit dat het niets oplevert. Een huishouden zal dan om een bijdrage voor drie jaar te ontvangen, in een jaar voordat men de bijdrage ontvangt, minder moeten gaan verdienen. Door de inkomensafhankelijkheid in de regeling zullen zij voor iedere extra gulden subsidie die zij willen ontvangen, het maandelijks huishoudinkomen met vier gulden moeten verminderen (het effect van de «omgekeerde armoedeval»). Hiermee snijdt men zichzelf in de vingers; de facto levert het geen geld op en de lasten gaan hier tot drie jaar voor de (lagere) baten uit. De verwachting van de leden van de VVD-fractie, dat de wet-BEW als potentiële inkomensstijging wordt ervaren, willen de indieners nadrukkelijk weerleggen. De EWB is bedoeld ter additionele dekking van de maandelijkse rentelasten die het huishouden, gezien haar financiële draagkracht, niet zelf kan opbrengen. Dit komt tot uitdrukking in de verplichte betaling van de bijdrage rechtstreeks aan de hypotheekverstrekker. Van de bijdrage kunnen geen andere zaken worden bekostigd. Indieners delen de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat er risico’s aan het eigen woningbezit zijn verbonden. Het gaat indieners echter te ver aanvragers van een EWB te laten tekenen voor deze «risico’s». Wij voelen er niets voor om, bij lagere inkomens, ineens af te wijken bij wat gebruikelijk is. Indieners delen wel de opvatting dat met een goede voorlichting, gekoppeld aan de aanvraag, veel informatie kan worden gegeven aan potentiële kopers van een eigen woning. Zo kan de voorlichting ook inzicht geven in het netto besteedbaar inkomen dat jaarlijks resteert na betalen van de hypotheeklasten gecorrigeerd voor de subsidie en na reservering van een jaarlijks bedrag voor onderhoud. De doelgroep waar het hier om gaat is achten wij, mede op basis van deze informatie, in staat om zelfstandig de inschatting te maken van de mogelijke risico’s.
4.2 Relatie Huursubsidie en wet Bevordering eigen woningbezit Op verzoek van de leden van de GPV en RPF-fractie worden in onderstaande tabel kort de verschillen en overeenkomsten tussen de Huursubsidiewet en de wet BEW weergegeven (bedragen per juli 1999).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
9
Aspect
HSW
BEW
Doelgroep
Doelgroep vhv-beleid (4 categorieën) o.b.v. vermogen en inkomen. Iedereen achter de voordeur 18 jaar Geen Huur van: f 1 107 per maand Progressief stijgend Kale huur plus viertal servicekostenposten Bruto rekenhuur minus normhuur minus kwaliteitskorting f 608 per maand voor 65+meerpersoonshuishouden f 10,–
Idem
Huishouden Minimale leeftijd Borging Maximale prijs woning Inkomensafhankelijkheid Basis voor bijdrage Bijdrage-berekening
Maximale bijdrage (incl. toeslag) Minimale bijdrage
Looptijd Lengte tijdvak Uitvoering Inkomensbegrip Controle inkomen en vermogen Vangnet
Oneindig 1 jaar Centraal Belastbaar inkomen Belastingdienst Elke maand gedurende tijdvak bij 20% inkomensdaling, om de 3 maanden opnieuw aanvragen
Bij verhuizing
Nieuwe situatie basis voor berekening bijdrage
Betaling bijdrage
Aan verhuurder of huurder Verwachte gemiddelde huurontwikkeling (normlast), prijsindexcijfer (inkomensaspecten
Aanpassing parameters
Eigenaar plus (evt.) partner 23 jaar NHG Taxatiewaarde van f 247 400 en koopprijs van: f 197 900 Lineair stijgend Netto rente (percentage genormeerd) Bruto rente minus fiscaal voordeel minus normlasten Ewb van f 301 per maand en een ovb-toeslag van f 39 per maand f 40 per maand Maximaal 15 jaar + afkoop 3 jaren Idem Idem Idem Bij 25% inkomensdaling voor inkomens < f 30 000 en 33% voor inkomens daarboven, met om de 6 maanden opnieuw aanvragen Oude hypotheekbedrag blijft bepalend voor berekening van de bijdrage Aan leningverstrekker Prijsindexcijfer (inkomensaspecten), bouwkostenindex (koopprijzen)
Meerdere fracties vragen waarom in de wet BEW, anders dan in de Huursubsidiewet, het tijdvak drie jaar is. Bij de huursubsidie moeten eenjaarstijdvakken worden gehanteerd in aansluiting op de huurtijdvakken; immers, jaarlijks worden in de huurverhogingsronde van 1 juli de huren en dus ook de subsidies aangepast. Bij de wet BEW is deze noodzaak niet aanwezig, aangezien de rentelasten gedurende de eerste 15 jaar constant zijn. Om die reden is er gekozen voor een afweging tussen doelmatigheid bij de frequentie van inkomenscontrole (zowel qua uitvoeringslasten als «bureaucratische druk» op de burger) en de kans op inkomensfluctuaties gedurende een tijdvak. Uiteindelijk is bepaald dat voor een tijdvak van drie jaar het inkomen doorslaggevend is dat voorafgaand aan het eerste jaar van het tijdvak werd ontvangen. Door de aanwezigheid van een vergelijkbare vangnetregeling als in de Huursubsidiewet wordt voorkomen dat eigenaar-bewoners langdurig gedupeerd worden door een forse inkomensdaling. Wel is in vergelijking met de Huursubsidiewet een wijziging aangebracht in de regeling. In de wet BEW zullen beschikkingen worden verstrekt die een geldigheid hebben voor zes maanden in plaats van drie maanden. Hiervoor is gekozen vanuit doelmatigheidsoverwegingen. Los hiervan zijn ondergetekende van mening dat de huidige huursubsidievangnetregeling vrij complex is. Een vereenvoudiging zouden wij toejuichen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
10
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat in het belastbaar inkomen de hypotheekaftrek reeds is verwerkt. Zij vragen zich dan ook af of het onzuiver inkomen geen betere maatstaf is. In de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen wordt, vanwege de controleerbaarheid, gebruik gemaakt van het belastbaar inkomen. Dit inkomensbegrip herbergt de beste combinatie van enerzijds de maatstaf voor draagkracht en anderzijds de mate waarin het te controleren is. In de eerste helft van de jaren negentig heeft een interdepartementale werkgroep deze conclusie bevestigd. Bij de wet BEW wordt hierbij aangesloten, niet in de laatste plaats omdat bij de uitvoering van de Huursubsidiewet dit zelfde inkomen wordt getoetst. Dat laat onverlet dat de verdiscontering van de hypotheekrenteaftrek het belastbaar inkomen verlaagt; dit geldt overigens louter bij de tweede tot en met vijfde driejaarstijdvak. Immers, bij de eerste toekenning heeft men in het peiljaar nog geen fiscaal voordeel van de koopwoning. Om het neerwaartse effect van de hypotheekrenteaftrek teniet te doen, zal het rekeninkomen voor de tweede en verdere driejaarstijdvakken worden gecorrigeerd voor het saldo van de hypotheekrenteaftrek en het huurwaardeforfait. Door de leden van de GPV en RPF-fractie is in dit licht voor wat betreft de toepassing van de vangnetregeling gevraagd of en op welke wijze wordt beoordeeld in hoeverre een terugval wordt veroorzaakt door het fiscale effect van de hypotheekrenteaftrek. Bij toepassing van de vangnetregeling zal eerst een identieke correctie plaatsvinden. De leden van de fracties van het CDA, D66 en GroenLinks hebben vragen gesteld over het gebruik van de inflatie als indexeringsnorm. Het is niet zo, zoals de leden van de fractie van GroenLinks veronderstellen, dat de bijdrage wordt afgebouwd met de inflatie. Het is zo dat de normlasten (de eigen bijdrage op grond van het inkomen) dezelfde ontwikkeling doormaken als de inflatie. Aangezien de kopers gelijkblijvende bruto woonlasten hebben, zullen ze elk jaar netto iets meer gaan betalen (de netto woonlasten). Reden hiervan is dat het inkomen is gestegen. In reële termen blijven de netto woonlasten derhalve gelijk. Het is overigens een misverstand dat de huursubsidie slechts één indexeringsparameter heeft, namelijk de inkomensontwikkeling. De normlasten in de huursubsidiesystematiek stijgen met de verwachte gemiddelde huurontwikkeling. Deze is in de praktijk hoger dan de inflatie. Daarnaast is de basis van de normlasten in de wet BEW, bij een gelijk inkomen, lager dan in de Huursubsidiewet (op het laagste niveau respectievelijk f 213 en f 349), zodat de jaarlijkse toename bij de normlasten in de BEW lager is. Ter voorbeeld worden deze twee effecten weergegeven: Normlasten jaar t BEW IHS
f 213 f 349
Index
Normlasten jaar t+1
Toename
f 217 f 359
f4 f 10
2% (inflatie) 3% (huurontwikkeling)
De leden van de D66-fractie vragen waarom de financiering van de overdrachtsbelasting de bouwkostenindex als parameter kent. Hoewel materieel gezien beide parameters elkaar niet veel ontlopen is nadrukkelijk gekozen voor de bouwkostenindex omdat de bovengrens van de koopprijs is gerelateerd aan het besluit woninggebonden subsidies. Dit besluit is tot nu toe het enige objectieve kader voor de vaststelling van acceptabele aankoopprijzen (kosten-kwaliteit verhouding) voor een nieuwbouwwoning in de sociale koopsector. De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks zijn ingegaan op het gegeven dat de kindertabel, in tegenstelling tot de Huursubsidiewet, niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
11
in de wet BEW is opgenomen. Bij de opstelling van het akkoord dat heeft geleid tot de aanpassing van het voorstel van wet IKB is bewust afgezien van de toepassing van de kindertabel. Tot nog toe is het geen regulier beleid deze kindertabel toe te passen voor lagere inkomens die in het bezit zijn van een eigen woning. Slechts huurders kunnen via hun recht op huursubsidie gebruik maken van deze voorziening. In de Kamer is over deze ongelijke behandeling meerdere malen gediscussieerd. Hierbij dient nadrukkelijk voor ogen gehouden te worden dat, in tegenstelling tot de Huursubsidiewet, in de huishouddefinitie de kinderen (en dus ook hun eventuele vermogen of inkomen) niet worden meegenomen. Het ligt bij deze engere definitie van de huishoudomvang minder in de rede om de kindertoeslag mee te nemen.
4.3 De Hypotheekvorm Door diverse fracties is de hypotheek (de vorm, looptijd e.d.) aan de orde gesteld. De leden van de CDA-fractie willen weten waarom de vorm en duur van de hypotheek niet duidelijk wettelijk is vastgelegd, maar gekozen is dit bij ministeriële regeling nader voor te schrijven. Ook leden van de D66-fractie hebben hiernaar geïnformeerd en vragen zich af of de ontwikkelingen op het terrein van spaar- en beleggingsprodukten zich niet er voor lenen om de te kiezen hypothecaire lening meer vrij te laten. Indieners hebben hier een bewuste afweging gemaakt tussen «voorschrijven wat nodig is» en «ruimte bieden waar mogelijk». De financiële wereld in het algemeen en de hypothecaire financiering in het bijzonder wordt gekenmerkt door doorlopende produktvernieuwing. Het wettelijk voorschrijven van vorm en duur spoort hier niet mee. Derhalve is er voor gekozen de Minister ruimte te geven hier adequaat op in te kunnen spelen. Tegelijkertijd achten de indieners op dit moment de spaarhypotheek de meest passende hypotheekvorm. Per definitie zorgt deze vorm er immers voor dat (na 30 jaar) het opgebouwde spaardeel even groot is als de af te lossen hypotheeksom. Bij een beleggingshypotheek is dit niet «per definitie» het geval. De waarde van de beleggingen kan immers variëren, hetgeen de nodige risico’met zich meebrengt. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt nu juist de risico’s van het eigen woningbezit voor mensen met een laag inkomen beheersbaar te maken. Vandaar dat, dit in antwoord op de vraag van de D66-leden, een beleggingshypotheek in onze ogen niet in aanmerking behoort te komen. Door de leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie is opgemerkt dat een spaarhypotheek niet voor iedereen de meest gunstige hypotheekvorm is. Hoe valt dit te rijmen met de doelstelling van het wetsvoorstel, zo vragen zij zich af. De leden van de VVD-fractie vragen de indieners in te gaan op de reikwijdte van het wetsvoorstel ten aanzien van ouderen. Welnu, de wet BEW richt zich op bezitsvorming onder huishoudens met een smalle beurs. En dergelijke bezitsvorming vergt in feite een langdurige opbouwperiode. Naar zijn aard is het daarom voor de hand liggend dat met name doelgroephuishoudens met een middelbare leeftijd gebruik zullen maken van deze wet. Ook ouderen kunnen evenwel gebruik maken van de wet BEW. Gelet op het gegeven dat bij ouderen juist een omgekeerde trend zichtbaar is (van koop naar huur), verwachten de indieners dat ouderen in beperkte mate een beroep zullen doen op de wet BEW. Het uitgangspunt dat de hypothecaire lening in «ten hoogste 30 jaar» dient te worden afgelost, betekent dat bijvoorbeeld ook een hypotheek met een looptijd van 25 jaar kan worden aangetrokken. Een kortere looptijd zal er wel toe leiden dat de spaarpremie hoger wordt (omdat dan in een kortere periode het hypotheekbedrag bij elkaar gespaard moet worden) en men derhalve hogere netto-maandlasten ervaart. Door de leden van de VVD-fractie is ook gevraagd naar de mogelijkheid van een aflossingsvrij deel voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
12
ouderen. Indieners wijzen erop dat zeker bij ouderen de mogelijkheid bestaat dat men in de loop der jaren wat geld heeft gespaard. In de wet BEW is opgenomen dat men eigen geld mag aanwenden ter verlaging van de aan te trekken hypothecaire lening. Dit zorgt uiteraard ook voor een verlaging van de netto maandlasten en heeft daarmee hetzelfde effect als een deel «aflossingsvrij» laten zijn. Verder achten de indieners het in het algemeen niet wenselijk aflossingsvrije hypotheken in kader van de wet BEW toe te staan. Doel is namelijk «het komen tot bezitsvorming». Ook vanuit gelijkheidsoverwegingen achten wij het niet raadzaam hierbij een onderscheid te maken tussen ouderen en anderen (in de zin van het wel toestaan van aflossingsvrij bij ouderen). Door de leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie is gevraagd naar het effect van het plegen van extra stortingen in het spaardeel (bv. als gevolg van een erfenis) voor de BEW-subsidie. Allereerst zij opgemerkt dat de fiscale wetgeving hieraan de nodige beperkingen stelt. Verder is hierbij ook de samenhang met de uitvoering van belang. In geval er (bovenop de fiscale eisen) nadere eisen zouden worden gesteld (bv. dat nimmer een «afwijkend» spaarbedrag mag worden gestort), betekent dit dat een en ander ook periodiek gecontroleerd dient te worden, hetgeen niet eenvoudig is. In dit verband kan ook gedacht worden aan bijvoorbeeld de case van het omzetten van de spaarhypotheek in een andere hypotheekvorm. In de praktijk zal dit nauwelijks voorkomen, omdat hiervoor in de regel boeteclausules gelden. Gelet op feit dat deze situaties zich in de praktijk naar verwachting zeer sporadisch zullen voerdoen, hebben de indieners – mede om te vermijden dat de BEW een bureaucratisch gehalte krijgt – er vanaf gezien hieromtrent nadere regels te stellen. Bij een eerste evaluatie zou hieraan aandacht kunnen worden geschonken (zie ook paragraaf 8.2). Door de leden van de GPV-fractie en RPF-fractie is gevraagd waaruit de vereenvoudiging inzake de normering van het hypotheekpercentage bestaat, gezien het feit dat het percentage van de hypotheekrente al bekend is bij de aanvraag. Indien niet wordt uitgegaan van een genormeerd percentage zou nader getoetst moeten worden in hoeverre de overeengekomen rente «concurrerend» is en past bij een rentevaste periode van 15 jaar (een 20-jarige rentevaste periode kent immers een hoger renteniveau). Dit vanwege het feit dat de burger in de genoemde situatie voordeel heeft van een hoger rentepercentage omdat de hiermee samenhangende hogere rentelasten worden «weggesubsidieerd», terwijl lagere spaarpremie ten goede komt aan betreffende huishouden. Kortom, normering zorgt voor vereenvoudiging en voorkomt strategisch gedrag in deze. De leden van de CDA-fractie willen weten of er overleg is geweest met de hypotheekverstrekkers over de afhandeling van de aanvragen via de financiers. Bij de opstelling van het onderhavige wetsvoorstel zijn er nauwe contacten geweest met het WEW. Formele besprekingen met financiers hebben niet plaatsgevonden. Indieners hebben vernomen dat het ministerie van VROM in verband met het opzetten van de uitvoeringsorganisatie, op hoog ambtelijk niveau heeft gesproken met het Contactorgaan Hypothecaire Financiers (CHF). Indieners hebben geen signalen dat de financiers «problemen» zouden hebben met de (mede-uitvoering) van de BEW.
4.4 Doelgerichtheid en voorkomen oneigenlijk gebruik De leden van de VVD-fractie hebben aangegeven dat zij van mening zijn dat onderdelen van het wetsvoorstel kwetsbaar zouden kunnen zijn. Kwetsbaar in de zin dat zij zich afvragen of in specifieke gevallen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
13
oneigenlijk gebruik – d.w.z. waar de BEW niet voor is bedoeld – voldoende is dichtgeschroeid. Ter adstructie hiervan hebben zij diverse concrete onderwerpen aangedragen, te weten; – de betrouwbaarheid van de taxaties; – (juridische) splitsing; – transacties door stromannen; – melding van verdachte transacties; – Controle bewoningssituatie via gemeentelijke basisadministratie (Gba) – de situatie na het overlijden van de oorspronkelijke eigenaar. Onderstaand worden deze onderwerpen één voor één behandeld.
Betrouwbaarheid taxaties De indieners zijn van mening dat de taxaties, mits zij voldoen aan de eisen die de NHG eraan stelt, voldoende betrouwbaar zijn. Daarbij speelt ook dat de systematiek van het wetsvoorstel in wezen voorkomt dat in incidentele gevallen de taxatieprijs kunstmatig wordt verlaagd: voor de subsidiëring wordt niet uitgegaan van de taxatiewaarde, maar van de aangetrokken hypothecaire lening die maximaal f 197 900 (incl. kosten koper) mag bedragen. Woningen waarvan de taxatiewaarde maximaal f 247 700 bedraagt komen in aanmerking voor een EWB. In geval de taxatiewaarde zou worden gedrukt, betekent dit dat de marktwaarde van de woning hoger is en een woningcorporatie bijgevolg een hogere korting (dan 20%) verleent. Indieners denken dat deze situatie zich in de praktijk zeer sporadisch zal voordoen en vinden het – als het zich eens een keer voordoet – niet zo bezwaarlijk, met name omdat het niet leidt tot hogere BEW-bijdragen. Indieners delen derhalve de vrees van de leden van de VVD-fractie op dit punt niet.
(Juridische) splitsing Op grond van het huidige wetsvoorstel kan niet specifiek worden voorkomen dat met het oog op het recht op een eigenwoningbijdrage, een juridische splitsing wordt aangebracht in de over te dragen onroerende zaak (bijvoorbeeld door de woning te leveren zonder tuin en/of garage, het gesplitste deel later alsnog te leveren). Wel valt de latere vermogensvermeerdering (de latere aankoop van tuin en/of garage) uiteraard onder de algemene bepalingen van het wetsvoorstel. Zo zal de aankoop ertoe kunnen leiden dat de vermogensgrens wordt overschreden, waardoor het recht op de eigenwoningbijdrage vervalt. In dit opzicht wordt de aankoop van de bij de woning behorende tuin en/of garage dus niet anders behandeld dan een andere belegging (bijvoorbeeld een vakantiehuisje elders of een garage die een eindje van de woning vandaan ligt). Controle hierop is eenvoudig mogelijk: de onroerende zaak moet éérst juridisch worden gesplitst en de afzonderlijke delen moeten worden ingeschreven in het kadaster. Door middel van kadastraal onderzoek kan de aard en frequentie van deze situatie dus in de gaten worden gehouden.
Transacties door stromannen Het wetsvoorstel bevat geen artikelen die regelen dat transacties tussen bepaalde personen met bijzondere aandacht worden gevolgd. Ook hiervoor geldt dat het, bij gebrek aan ervaring met de daadwerkelijke toepassing van de wet, moeilijk is om tevoren wettelijk af te bakenen wat misbruik en oneigenlijk gebruik zal zijn. Eventueel zou dit wel bij de evaluatie van de wet aan de orde kunnen komen: er is geen enkel beletsel om in de uitvoeringspraktijk alvast bijzondere aandacht aan dit soort transacties te besteden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
14
Ook het taxatierapport kan een signaalfunctie vervullen. Als de taxatiewaarde aanmerkelijk hoger is dan de koopprijs, is kennelijk sprake van het bevoordelen van familieleden. Voor stromannen behoeft naar de mening van de indieners in het geheel niet te worden gevreesd. De eigenaar-bewoner (de ontvanger van de eigenwoningbijdrage) moet immers in de woning wonen (art. 7 wetsvoorstel). Het is moeilijk denkbaar dat omwille van de eigenwoningbijdrage de eigendom van de woning wordt overgedragen aan een stroman en deze persoon ook gedurende de hele looptijd van de eigenwoningbijdrage in huis wordt genomen.
Melding verdachte transacties Naar aanleiding van de vraag «welke instanties belast zijn met het toezicht op de juiste toepassing van de wet, en voor wie een meldingsplicht van «verdachte» transacties geldt» zij het volgende opgemerkt. Allereerst wordt op de naleving van de wet toegezien door ambtenaren die worden aangewezen door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (art. 54a wetsvoorstel). Verder wordt op de juistheid van de gegevens omtrent inkomen en vermogen toegezien door de Belastingdienst (art. 48 wetsvoorstel), en hebben de gemeenten tot taak om toe te zien op de juistheid van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Tenslotte worden de risico’s op onjuiste toepassing van de wet verder ingeperkt door de belangrijk rol die bij de toepassing van de wet wordt gespeeld door de Stichting WEW, door de financiële instellingen en door het notariaat. De wet kent geen meldingsplicht voor «verdachte» transacties. Wel is het mogelijk om, indien de overheid een verdachte transactie vermoedt, nader onderzoek te doen. De betrokkenen zijn dan verplicht de gevraagde gegevens te verschaffen (art. 46 en 47 wetsvoorstel). Wordt door de overheid een strafbaar feit vermoed, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte, dan zal aangifte worden gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Controle bewoningssituatie via gemeentelijke basisadministratie De leden van de VVD-fractie vragen hoe de koppeling ligt tussen de gemeentelijke basisadministratie en de bewoningssituatie en hoe in de praktijk de controle daarop wordt verricht. Zij vragen voorts of het mogelijk is dat door (gefingeerde) verhuisbewegingen van kinderen de aanspraken op de eigenwoningbijdrage worden beïnvloed. Voor de toepassing van de wet zijn dus uitsluitend de eigenaar-bewoner en diens (geregistreerde) partner van belang: het bestaan van al dan niet thuiswonende kinderen maakt geen verschil. Dat behoeft dan ook niet te worden gemeld, noch zal er controle op plaats behoeven te vinden. Voor de eigenaar-bewoner geldt dat hij ingeschreven moet staan in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (art. 7 wetsvoorstel); bij de beoordeling van de aanvraag zal dit gecontroleerd moeten worden. Op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is de gemeente belast met het toezicht op de juistheid van die inschrijving. Het bestaan van een echtgenoot of partner met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd is met name van belang voor de inkomensen vermogenstoets. Bij die toets zal waarschijnlijk vooral de Belastingdienst betrokken zijn.
De situatie na het overlijden van de oorspronkelijke eigenaar Gevraagd is in hoeverre huisgenoten en/of erfgenamen na overlijden van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
15
de oorspronkelijke eigenaar-bewoner nog enige tijd aanspraak kunnen maken op de eigenwoningbijdrage. Het erfrecht regelt dat bij overlijden zowel de rechten als de verplichtingen van de overledene overgaan op de wettelijke of testamentaire erfgenamen. Dat betekent dat ook de BEW-aanspraak op de erfgenamen overgaat, althans voor zover ook de verplichtingen uit de hypotheekakte op hen overgaan. Op grond van artikel 47 van het wetsvoorstel moet de financier dit aan de Minister melden. Als er slechts één erfgenaam is die bovendien in de woning woonde, zet deze de juridische positie van de overledene voort: de erfgenaam treedt voor de toepassing van de wet op als eigenaar-bewoner. De erfgenaam is dus bijvoorbeeld gerechtigd om te verhuizen met behoud van de BEW-aanspraak (art. 6 lid 4 wetsvoorstel). Uiteraard wordt bij de driejaarlijkse toets de nieuwe huishoudsituatie in aanmerking genomen (net als bijvoorbeeld bij echtscheiding het geval is). Bij een of meer erfgenamen die allen niet in de woning woonden is er geen reden om de eigenwoningbijdrage door te laten lopen. Bij meerdere erfgenamen waarvan er een in de woning blijft wonen – bv. de langstlevende partner en twee kinderen die een eigen gezin hebben gesticht – is de situatie iets gecompliceerder. De eerste tijd na het overlijden van de eigenaar-bewoner zal de nalatenschap nog ongedeeld zijn. Gedurende die periode zetten de erfgenamen gezamenlijk de juridische positie van de oorspronkelijke eigenaar-bewoner voort. Als er geen testament is, of als het testament daarover niets zegt, kunnen zij onderling bijvoorbeeld afspreken dat een van de erfgenamen gerechtigd blijft in de woning te blijven wonen, mits deze de hypotheekrente betaalt; deze persoon zal dan ook aanspraak hebben op de eigenwoningbijdrage. Zonder testament (op dit punt) en zonder zo’n afspraak zal echter de situatie kunnen ontstaan dat de erfgenaam die in de woning blijft wonen de eigenwoningbijdrage slechts naar rato van zijn/haar erfdeel ontvangt. Deze situatie is ongewenst. Daarom is bij nota van wijziging een nieuw artikel 21c ingevoegd, waarin wordt geregeld dat de eigenwoningbijdrage bij overlijden overgaat op het lid van het huishouden dat de woning blijft bewonen, ongeacht of hij/zij geheel of gedeeltelijk eigenaar wordt/blijft, dan wel bv. een recht van vruchtgebruik wordt gevestigd. De indieners achten het gewenst dat de staatssecretaris van VROM bij de eerste evaluatie van de wet specifiek aandacht besteedt aan het vóórkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik (zie ook § 8.2)
4.5 In- en uitstroom (als gevolg van inkomensstijging, resp. inkomensdaling) De leden van de PvdA-fractie willen weten of een huishouden dat uit de regeling stroomt als gevolg van inkomensontwikkeling voor een bepaald tijdvak, bij daling van het inkomen weer kan instromen. De indieners hebben ervoor gekozen om deze groep het recht te laten behouden, ondanks een nihilbeschikking. Materieel ontvangen zij geen bijdrage voor drie jaar. Daalt het inkomen echter tot het weer binnen het bereik van de regeling komt, dan komen zij weer voor een bijdrage in aanmerking. Ook is op de «slapende» groep BEW-gerechtigden de vangnetregeling van toepassing. De leden van de PvdA-fractie willen weten op welke regeling kopers een beroep kunnen doen die na 15 jaar met een inkomensterugval te maken krijgen, en hoe groot deze groep is. De financiële betrokkenheid van de overheid heeft in het wetsvoorstel een looptijd van maximaal 15 jaar. Dit hangt vooral samen met het feit dat in deze periode kopen voor lagere inkomens duurder is dan het huren van een vergelijkbare woning. In
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
16
tegenstelling tot de leden van GroenLinks zijn de indieners van mening dat de looptijd van 15 jaar gebaseerd is op rationele argumenten: na het 15de jaar kan men in beginsel zelfstandig de woonlasten opbrengen. Vanaf dat moment is de eigen verantwoordelijkheid van kopers die hun woning met een EWB hebben gekocht in onze ogen identiek aan die van kopers zonder deze bijdrage. Dit wil zeggen dat men bij inkomensdaling zelf dient af te wegen hoe hierop wordt ingespeeld. Dit kan bijvoorbeeld, in overleg met de hypotheekverstrekker, door minder spaarpremie te gaan betalen of een deel aflossingsvrij te nemen. Ook dient te worden bedacht dat over 15 of meer jaar de hypotheeklast als gevolg van inflatie minder beslag legt op het resterende besteedbare inkomen. In het uiterste geval kunnen deze huishoudens uiteraard een beroep doen op de Algemene Bijstand c.q. de Bijzondere Woonkostentoeslag van de Algemene Bijstand. Over de omvang van de groep die zoals hierboven bedoeld met een inkomensdaling na het 15de jaar te maken krijgt, is weinig te zeggen omdat deze mede afhankelijk is van externe factoren zoals de economische ontwikkeling
4.6 De achtergronden van de afkoop en de renteconversie in het 15e jaar De leden van de CDA-fractie vragen zij naar een motivatie voor de aanvullende bijdrage na het 15de jaar, dit mede met het oog op nieuwe arrangementen die vanuit de markt- en corporatiesector worden ontwikkeld om risico’s te kunnen afdekken, zoals de verkoop van huurwoningen met een terugkoopgarantie. Tevens vragen zij zich af of de koper niet de mogelijkheid zou moeten worden geboden om een langere rentevaste periode (25 of 30 jaar) te kiezen en de daardoor optredende hogere rentebetalingen te compenseren middels de jaarlijkse bijdragen gedurende de eerste 15 jaar. Voorts vragen zij of de extra uitgaven in verband met renteconversie in het budgettaire beeld zijn meegenomen. De aanvullende bijdrage waarvoor men in het 15de jaar in aanmerking kan komen, houdt verband met de toename van de netto-financieringslasten als gevolg van de renteconversie. De woonlasten kunnen hierdoor in relatie tot de hoogte van het inkomen zodanig toenemen dat uit oogpunt van de normen zoals gehanteerd in het wetsvoorstel BEW, een aanvullende bijdrage nodig is om deze lasten betaalbaar te houden. De aanvullende bijdrage betreft altijd de helft van de netto toename. De andere helft dient men dus zelf op te brengen. Indieners beseffen dat er steeds meer producten op de markt komen die de risico’s verbonden aan het eigen woningbezit verkleinen, dan wel afdekken. Veelal hebben deze betrekking op het vermogensrisico («de waarde-ontwikkeling»), zoals bij een terugkoopgarantie. Afdekking van het renterisico kan in feite alleen door een 30-jarige rentevaste periode te nemen. Hiervoor gelden, zoals ook aangegeven door de CDA-fractie, beduidend hogere hypotheekrente-tarieven, waardoor dit leidt tot hogere maandlasten. Afweging is dan: nu een hogere bijdrage geven versus een aanvullende bijdrage in het 15de jaar, indien dit noodzakelijk is. Op grond van de volgende overwegingen is gekozen voor een aanvullende bijdrage in het 15de jaar: – Indieners hebben een balans willen aanbrengen tussen ondersteuning door de overheid en de eigen verantwoordelijkheid. Een overheidsondersteuning voor 15 van de 30 jaren, vinden indieners afdoende. Een inperking van de eigen verantwoordelijkheid en vrijheid door het huishoudens 25 of 30 jaar aan regels te binden verhoudt zich hier niet mee. – In financiële zin is sprake van een efficiëntere aanwending van overheidsmiddelen. In de eerste plaats omdat mag worden verwacht dat een deel van de BEW-huishoudens in de loop van de eerste 15 jaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
17
een substantiële inkomensstijging zullen realiseren en bijgevolg uit de regeling stromen. Deze huishoudens komen dan uiteraard ook niet in aanmerking voor een aanvullende bijdrage, daar ze de toegenomen lasten zelf kunnen opbrengen. Ten tweede zal er niet altijd sprake zijn van een beduidend hoger renteniveau in het 15de jaar. De rentestand kan op dat moment ook gelijk of lager zijn. In de derde plaats speelt dat bij een hoger renteniveau per definitie de spaarpremie lager zal zijn. Voor de bepaling van de aanvullende bijdrage wordt hiermee rekening gehouden door uit te gaan van de netto toename (= saldering rente- en spaardeel). Een huishouden kan overigens kiezen voor een lening met een langere (niet een kortere) rentevaste periode. De bijdrage, en daarmee de afkoop, zal echter worden berekend volgens de geldende normrente. Op dit moment achten de indieners het verstandig een een normrente behorend bij een rentevaste periode van 15 jaar aan te houden. Op grond van artikel 20, lid b zal bij ministeriële regeling de hypotheekvorm en de rentevaste periode nader worden vastgelegd. Bij de berekening van de budgettaire effecten is zowel voor de EWB sec als voor de toeslag OVB rekening gehouden met de gevolgen van een rentestijging van 4% ten opzichte van de eerste hypotheeklening De leden van de fractie van D66 willen graag een toelichting op de vraag waarom een rechthebbende in het 15de jaar in één keer in aanmerking kan komen voor de resterende eigenwoningbijdrage. Wat gebeurt er indien de woning kort na ontvangst van de resterende bijdrage wordt verkocht en waarom is gekozen voor een bijdrage ter grootte van de helft van de netto-toename en niet voor driekwart of geheel? Wat is de grootte van de woonlastenbijdrage na 15 jaar bij een gemiddelde jaarlijkse inflatie van 1% en 2%? Indieners willen voorkomen dat huishoudens voor decennia «afhankelijk» worden van de overheid en achten in dit verband een ondersteuning van (maximaal) 15 jaar voldoende. Tegelijkertijd beseffen zij dat zich na het 15de jaar – onder meer als gevolg van de renteconversie – situaties kunnen voordoen waarin men nog niet volledig zelfstandig de woonlasten kan opbrengen. Vandaar de afkoop in het 16de jaar. De omvang van de woonlasten-bijdrage na 15 jaar is sterk afhankelijk van het inkomensverloop en de aankoopprijs van het huis. Voor voorbeelden hiervan wordt verwezen naar de de financiële bijlage bij de brief (nr 14) , waarbij gerekend is met 2% jaarlijks gemiddelde inflatie in de eerste 4 jaar en vervolgens 2,5%. Na het 15de jaar staan huishoudens die een EWB hebben ontvangen weer geheel op eigen benen. Dit betekent tevens dat zij ervoor kunnen kiezen de woning te verkopen en hiervoor in de plaats een andere woning te kopen of te huren. Voor het eerder ontvangen «afkoopbedrag» heeft dit geen effect. Wie er na het 15de jaar voor kiest om weer te huren, kan – zoals gevraagd door de leden van de GPV- en RPF-fracties – in beginsel een beroep doen op de Huursubsidieregeling, net als iedere andere Nederlander. Uiteraard dient men dan wel te voldoen aan de dan geldende inkomens- en vermogensgrenzen. Het verkopen van de woning en het eventueel ontvangen van een «afkoopbedrag» kan er vanzelfsprekend toe leiden dat men de vermogensgrens overschrijdt en daardoor dan geen recht heeft op huursubsidie. Het uitgangspunt dat het rijk 50% bijdraagt in de extra kosten ingeval van een rentesprong na het 15de jaar is gebaseerd op het subsidiebeginsel dat de begunstigde partij een deel van de lasten zelf draagt. Dit kan ook omdat ook na het 15de jaar sprake zal zijn van «geldontwaarding bij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
18
gelijkblijvende hypotheeklasten». Een aandeel van 50% is naar de opvatting van de indieners een redelijke deling van de risico’s. De leden van het CDA vragen een nadere toelichting op de vaststelling van de spaarpremie bij de vaststelling van de eigen woningbijdrage. In artikel 24, lid 2 is voor de bepaling van een normbedrag voor de spaarpremie uitgegaan van het ronde bedrag van honderdduizend gulden. Dit heeft slechts een rekenkundige betekenis en zorgt ervoor dat niet voor elk mogelijk hypotheekbedrag door het rijk een bijbehorende spaarpremie behoeft te worden vastgesteld. In artikel 39c, lid 4 is in dit verband bepaald dat de spaarpremie waarmee rekening wordt gehouden bij het berekenen van het afkoopbedrag, wordt verkregen door het geldende normbedrag te vermenigvuldigen met: (feitelijke hypotheekbedrag gedeeld door 100 000). De leden van de fracties van GPV, RPF en VVD hebben (wederom) gevraagd in hoeverre de wet BEW bureaucratisch is. Onvermijdelijk betekent een nieuwe regeling dat er nieuwe uitvoeringsaspecten hun intrede zullen doen. Door waar mogelijk een koppeling te leggen met de Huursubsidiewet, wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de bestaande infrastructuur. Daar waar nieuwe oplossingen nodig zijn, wordt, gebruikmakend van de steeds voortschrijdende kennis van automatisering, de uitvoering op de meest efficiënte manier ter hand genomen zonder afbreuk te doen aan een degelijke controle van de noodzakelijke gegevens. Vanzelfsprekend lift de wet BEW mee met alle efficiëntieslagen die het ministerie van VROM thans voorbereidt in het kader van het EOS-project, om de uitvoering van de huursubsidieregeling te stroomlijnen. Derhalve: enerzijds is het belang van de regeling zodanig dat enige (extra) uitvoeringslast te rechtvaardigen is, en anderzijds zal, door de substitutie met de IHS-regeling, in kwantitatieve zin het aantal door het rijk te verwerken aanvragen niet fors toenemen. Wat betreft de hoofdlijnen van de uitvoeringsorganisatie, zoals gevraagd door de leden van de VVD-fractie, hebben de indieners begrepen dat het Ministerie van VROM momenteel bezig is met het feitelijk opzetten van de uitvoeringsorganisatie. De voor de uitvoering geraamde kosten zijn overeenkomstig de kosten zoals geraamd door het Kabinet voor de SEW en bedragen: eenmalig 4,5 mln voor de invoering en jaarlijks 5 mln voor de reguliere uitvoering (zie ook stuk 25 309, nr. 14; blz.13). 5. Financiële effecten van de wet BEW
5.1 Scenario’s De leden van de GroenLinks-fractie verzoeken de indieners in verschillende scenario’s (inclusief het geval 20 000 mensen recht hebben op een afkoopsom) aan te geven welke effecten dit heeft voor de rijksbegroting. Ten aanzien van de risico’s voor de rijksbegroting indien veel (alle 20 000) huishoudens recht hebben op afkoop, wijzen indieners erop dat de effecten voor de begroting zoals weergegeven in de brief (kamerstuk nr.14) berekend zijn in een gesloten systeem. Dat wil zeggen dat er geen rekening is gehouden met inkomensstijgingen hoger dan de inflatie. De budgettaire effecten zijn derhalve op basis van conservatieve uitgangspunten tot stand gekomen, waarmee de bedragen voldoende ruimte bieden voor de opvang van risico’s.
5.2 Vrijstelling Ovb (versus compensatie) De leden van het CDA verzoeken nader aan te geven waarom is gekozen voor een toeslag inzake de OVB in plaats van de eerder gekozen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
19
vrijstelling. De leden van de VVD-fractie vragen de indieners aan te geven in hoeverre de thans gekozen vorm met betrekking tot de overdrachtsbelasting een gunstig financieel effect heeft voor het rijk. Verder zijn zij benieuwd naar het verschil voor de burger die de toeslag ontvangt. Ook hebben zij gevraagd of een aparte wettelijke bepaling of regeling in deze nodig of wenselijk is. Door de leden van de D66-fractie is in dit verband gevraagd waarom onderscheid is aangebracht tussen de EWB en een aanvullende toeslag voor de OVB en is tevens verzocht om een toelichting ten aanzien van het niveau van de aanvullende OVB-toeslag van f 39,–. Bij vrijstelling van overdrachtsbelasting is het huishouden vrijgesteld van betaling van de OVB en daarmee van de financiering daarvan, terwijl bij een toeslag voor de OVB bovenop de EWB alléén een bijdrage wordt verstrekt in de rente van de extra lening ter financiering van de te betalen OVB (de aflossing door middel van de spaarpremie is voor rekening van de koper). De toeslag is genormeerd op een aankoopprijs die overeenkomt met de maximaal toegestane hypotheeklening en wordt meegenomen in de afkoop in geval een huishouden daar recht op heeft. Zoals al eerder aangegeven, is uit overwegingen van doelmatigheid gekozen voor een toeslag. Dit is doelmatiger omdat het voordeel van vrijstelling niet in één keer wordt uitgekeerd zodat huishoudens die tussentijds uitstromen en niet meer tot de doelgroep horen ook geen toeslag meer ontvangen. Verder blijft door het maken van een onderscheid tussen EWB en een toeslag voor de OVB, de BEW qua woonlasteneffect goed vergelijkbaarheid met de huursubsidie De praktische betekenis voor de subsidie-ontvanger van het onderscheid is beperkt: zowel de bijdrage als de toeslag zullen als één bedrag worden uitgekeerd. Voor de woonlasten maakt vrijstelling of een toeslag van een huishouden niet uit; bij verhuizing naar een andere koopwoning profiteert het huishouden nog wel van een toeslag, terwijl daarvan bij een vrijstelling een tweede keer geen sprake zou zijn. Bij de berekening van de f 39 is uitgegaan van 6% hypotheekrente met verrekening van het fiscaal effect. In de micro-voorbeelden in de bijlage bij de eerdergenoemde brief (25 309, nr. 14) is t.b.v. de vergelijkbaarheid met de IKB-voorbeelden uitgegaan van 6.5%, reden waarom de toeslag daar op f 42 uitkomt. Voor het rijk betekent dit een spreiding in de kosten: in plaats van 10 jaar lang 190 mln per jaar (bij een gemiddelde koopprijs van een woning van f 160 000) een spreiding over 25 jaar. Het is aan de VVD-fractie zelf ter beoordeling of zij initiatieven wil nemen om in het kader van de algemene begrotingsbehandeling voorstellen te doen om het tarief van de OVB generiek te verlagen. Indieners wachten in die zin dan ook een dergelijke initiatief af en zullen hun opvattingen hierover vooral inbrengen in de eigen fractie. De indieners achten het van groot belang dat er binnen het Kabinet sluitende afspraken worden gemaakt tussen de minister van Financiën en de staatssecretaris van VROM, ten einde te voorkomen dat de VROM-begroting wordt belast met een OVB-toeslag in het kader van de wet BEW. Een afzonderlijke wettelijke regeling achten wij niet noodzakelijk. Het gaat hier immers om een verrekening van de OVB-inkomsten tussen de beide ministeries. Indieners hebben het kabinet gevraagd hierover de Kamer te rapporteren bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer. De leden van de D66-fractie hebben opgemerkt dat het totaal aan verschuldigde overdrachtsbelasting toeneemt door verhuizingen. Wordt door de maximering van de aanvullende toeslag de mogelijkheid tot aanschaf van een andere koopwoning niet beperkt, zo vragen zij zich af.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
20
Dit wetsvoorstel dient ertoe eenmalig de bezitsvorming bij mensen met een smalle beurs te ondersteunen door het verstrekken van een financiële bijdrage. Tegelijkertijd zijn de indieners van mening dat het wetsvoorstel het verhuizen naar een andere woning niet in de weg mag staan. Daarom zal zowel de hoogte van de woonlastenbijdrage als de aanvullende toeslag geen wijzigingen ondergaan bij verhuizen. De wederom verschuldigde overdrachtsbelasting bij verhuizing komt dan ook niet voor subsidie in aanmerking. De indieners achten het, anders dan de leden van de D66-fractie opmerken, dan ook niet gewenst ook een toeslag te geven (c.q. de OVB-toeslag aan te passen) in geval van verhuizing, omdat dit voorbij gaat aan het doel van onderhavig wetsvoorstel. Naar aanleiding van de vraag van de leden van het CDA inzake de wenselijkheid van een minimumbijdrage voor de OVB kan worden opgemerkt dat in het wetsvoorstel de toeslag ter compensatie van de overdrachtsbelasting is genormeerd op een vast bedrag en deze toeslag steeds wordt verkregen bovenop de eigenwoningbijdrage. Het apart opnemen van een minimumbedrag is dan ook niet noodzakelijk. Immers, de minimale bijdrage zal (uitgaande van de thans genoemde parameters) altijd f 40,– (zijnde f 1,– aan ewb plus f 39,– aan toeslag) bedragen.
5.3 Effecten voor de Rijksbegroting De leden van de VVD-fractie hebben meerdere vragen gesteld over de financiële beheersbaarheid van dit wetsvoorstel. Is er sprake van een open-einde regeling? Wat zijn de mogelijkheden voor de rijksoverheid om zonodig tussentijds bij te sturen? Wat is het effect als de inschatting niet uitkomt dat het overgrote deel van de kopers met een EWB, voordien huursubsidie ontving? Wat is het effect van een groter gebruik van het vangnet en van een forse rentestijging? De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat de wet BEW een open-einde regeling is: er zijn geen maxima gesteld aan het aantal kopers binnen de regeling. Er zullen dan ook geen beperkingen worden gesteld aan het aantal uit te geven beschikkingen. Net als bij andere financiële regelingen zoals de Huursubsidiewet, kan hierover bij onder meer de begrotingsbehandeling met het Kabinet van gedachten worden gewisseld. In de financiële bijlage van stuk nr. 14 is een aantal gevoeligheden van de uitgangspunten en berekeningen behandeld. Alle door de leden van de VVD-fractie genoemde bedreigingen komen hier aan de orde. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. Gezien de conservatieve raming gaan de indieners ervan uit dat de effecten op de rijksbegroting een goed kader bieden voor besluitvorming; daarbij geeft het verloop van het positieve saldo op de VROM-begroting voldoende ruimte voor het opvangen van tegenvallers. Wel achten zij het mogelijk dat er een verschuiving optreedt in het gebruik van de regeling door de jaren heen en bv de toeloop – zolang de rente nog laag – groter kan zijn in latere jaren. Bij de eerste evaluatie kan nader aandacht worden besteed aan deze vraagstukken. De leden van de D66-fractie vragen waarom het saldo van de VROM-begroting oploopt van 18 naar 86 mln (2007–2010). Indieners gaan in hun rekenmodel uit van een start van de regeling halverwege het jaar 2000. Dit betekent bij 20 000 toekenningen per jaar dat in 2010 de laatste 10 000 huishoudens een toekenning krijgen. Dit komt ook tot uiting in lagere kosten en opbrengsten in 2010 in vergelijking met de voorafgaande 9 jaar. Tegelijkertijd komt tegen het tiende jaar de uitstroom uit de doelgroep op gang hetgeen eveneens een verlagend effect op de kosten heeft. In het nieuwe budgettaire plaatje is dit effect eveneens te zien. De opbrengsten uit huursubsidie tellen mee vanaf de overgang van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
21
huishouden naar de BEW. Er is uitgegaan van een gesloten systeem, dat wil zeggen dat er geen mensen uitstromen. De opbrengsten nemen daarom structureel toe en de kosten nemen door de uitstroom af. Dit is per saldo positief voor de VROM-begroting. De leden van de SP-fractie constateren dat geen overzicht wordt gegeven van de extra hypotheekrenteaftrek minus opbrengsten huurwaardeforfait. Zij vragen of hiervan een schatting kan worden gegeven. Ook vragen zij zich af of de minderopbrengsten aan overdrachts- en inkomstenbelasting binnen de rijksbegroting zullen worden verhaald. Allereerst zij erop gewezen dat de overdrachtsbelasting normaal wordt betaald. Voor de dekking van de OVB-toeslag wordt verwezen naar het antwoord van het Kabinet. Met in achtneming van de aanvullende fiscale maatregelen die het Kabinet bij de SEW voorstellen in haar brief van 9 februari 1999 had voorzien, zien de indieners geen enkele aanleiding om in het kader van de BEW-regeling te bezuinigen op stadsvernieuwing, grote stedenbeleid of anderszins. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 wanneer de wet BEW succesvol is zijn de indieners van mening dat dit al het geval is als een substantieel aantal woningen met subsidie wordt verkocht. Of dit nu gemiddeld 5000 of 20 000 woningen per jaar zijn, zegt uiteraard wel iets over het succes van de wet, maar niet alles. Met de wet wordt juist beoogd de keuzemogelijkheden te vergroten. De daadwerkelijke keuze moet door de burger zelf worden gemaakt. De genoemde aantal van 20 000 verkopen per jaar dient primair gezien te worden als een rekentechnische aanname waarop de financiële begrotingseffecten zijn berekend. Teneinde tevens de financiële effecten van andere aantallen in beeld te brengen, is gewerkt met gevoeligheidsanalyses (zie blz. 20 van Kamerstuk 25 309, nr 14). Mocht blijken dat er toch meer mensen voor huren blijven kiezen, dan wil dat in de ogen van de indieners niet zeggen dat de wet minder succesvol is. 6. De opbouw van een sociale koopsector
6.1 Algemeen De leden van de fracties van GPV en RPF hebben kantekeningen geplaatst bij de wens van indieners bij het ontstaan van een sociale koopsector. Zij vragen zich af of het overlaten van de uitwerking van de basisgedachte van een sociale koopsector in het kader van de nota Wonen in de 212 eeuw, niet «het paard achter de wagen spannen is». De beide fracties vragen zich zelfs af of het niet beter zou zijn de wet BEW «in de ijskast te zetten tot de inhoud van de nota Wonen in de 212 eeuw bekend is». Indieners hebben zich verbaasd over deze toch wel wat passieve benadering. In de memorie van toelichting en in later verschenen stukken die deel uitmaken van de wet BEW, hebben indieners reeds uitvoerig de wenselijkheid van een sociale koopsector uiteengezet. Indieners willen zich hier dan ook beperken tot enkele aanvullende opmerkingen. Het klopt dat de wet BEW primair een inkomensinstrument is. Maar het is wel het meest centrale instrument om het kopen van een woning voor lagere inkomens ook daadwerkelijk mogelijk te maken. De ervaringen van de vele experimenten met tussenvormen van koop en huur hebben nu juist geleerd dat het ontbreken van een vergelijkbare structurele inkomensafhankelijke regeling als de Huursubsidiewet het onmogelijk maakt om op grotere schaal over te gaan tot de verkoop van woningen aan lagere inkomens. De wet BEW zal een katalyserende werking hebben op de totstandkoming en de verdere uitbouw van een sociale koopsector. Bij het opstellen van de wet BEW is nadrukkelijk getracht een kader te bieden voor verantwoord eigen woningbezit. Het aansluiten bij de normen en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
22
voorwaarden van de Nationale Hypotheek garantie zijn hierin cruciaal. In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over het feit dat niet iedere gemeente is aangesloten bij de NGH (Arnhem en Rotterdam) verwijzen wij naar artikel 9a van het wetsvoorstel. Hierin is voorzien in de omstandigheid dat sommige gemeenten niet meedoen met de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen. Indien naar het oordeel van Onze Minister op het punt van de garantieverstrekking van een vergelijkbare omstandigheid sprake is en vergelijkbare voorwaarden en normen worden gehanteerd, is dus subsidie mogelijk. Samengevat: Indieners zien de wet BEW als een basis voor een sociale koopsector die zich na de invoering ervan verder zal uitbreiden, en professionaliseren tot een volwassen sector binnen de volkshuisvesting. De indieners zijn van menig dat het wachten op een uitwerking hiervan in de nota Wonen in de 212 eeuw nu juist het paard achter de wagen spannen is.
6.2 aanbod van goede en goedkope koopwoningen en de rol van de sociale huursector daarin Van diverse zijden zijn vragen en kanttekeningen geplaatst bij het aantal woningen dat in potentie onder het bereik van dit wetsvoorstel valt. Zo heeft de D66-fractie gevraagd of de indieners hebben laten nagaan hoeveel woningen er in deze prijsklasse op dit moment in de markt voorradig zijn. De directeur van het Nationaal Woninginstituut heeft zelfs op eigen initiatief (per brief van 2 juli jl.) aan de hand van een landelijk databestand een overzicht gegeven van het aandeel te koop staande woningen onder de 2 ton per regio. De indieners hebben inderdaad laten nagaan hoeveel woningen er in de praktijk op dit moment in de markt voorradig zijn. De voorraad goedkope koopwoningen (koopprijs < f 177 000, prijspeil 1 januari 1998) bedraagt ongeveer 300 000 woningen. De wet is daarnaast bedoeld om bestaande huurwoningen aan de «markt» toe te voegen. Het gaat om rond de 1,8 miljoen goedkope huurwoningen (huurprijs lager dan f 700 per maand, prijspeil 1 januari 1998), waarvan een groot deel in potentie voor verkoop in aanmerking zou kunnen komen. Het totale potentiële bereik van de wet strekt zich dan in theorie uit tot een derde van de bestaande woningvoorraad: 2,1 miljoen van de 6,3 miljoen woningen. Het verkopen met subsidie van jaarlijks ca. slechts 1 procent van deze potentiële voorraad volstaat om een aantal van 20 000 te bereiken. Vorenstaande nuanceert ook de kanttekening bij het wetsvoorstel dat de mogelijkheden van de wet regionaal sterk verschillen vanwege uiteenlopende woningmarktomstandigheden, met name tot uitdrukking komend in het bereikbaar aanbod en de relatie kwaliteit en prijsniveau. Het Nationaal Woninginstituut heeft in de genoemde brief gewezen op de ongelijke uitwerking van de wet op regionaal niveau. Op grond van eigen gegevens over het aanbod van koopwoningen komt het Instituut tot de vaststelling dat het jaarlijkse aanbod van goedkope koopwoningen in verhouding tot het totale jaarlijkse aanbod van koopwoningen sterk varieert: van bijvoorbeeld 4,2 procent in de regio Utrecht tot 43,1 procent in de regio Groningen. Ook meent het Instituut dat de wet beperkt zal zijn tot het slechtste en of minst populaire deel van de woningvoorraad, namelijk slechts 20 procent. Het wetsvoorstel beoogd juist het aanbod te vergroten door de verkoop van huurwoningen. Door de beoogde extra korting (tot 80 procent van de marktwaarde) van te verkopen huurwoningen zullen zeker niet alleen de slechtste en/of minst populaire woningen bereikbaar zijn. De 1,8 miljoen huurwoningen vormen immers 60 procent van de totale voorraad huurwoningen. Ten aanzien van de regionale verschillen in het huidige aanbod van goedkope koopwoningen wordt opgemerkt dat het de indieners van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
23
wet niet verbazen als juist in die regio’s, waar het aanbod nu verhoudingsgewijs klein is, de kansen voor de wet extra groot zullen zijn, immers juist daar is ook de behoefte het grootst. Daar speelt overigens ook de vraagkant, bijvoorbeeld een relatief kleine doelgroep in de regio Utrecht (31 procent) versus een omvangrijke doelgroep in de regio Groningen (47 procent) een rol, terwijl ook de huidige omvang van de huur- en koopsector en het aandeel van de doelgroep dat nu reeds over een koopwoning beschikt van invloed zal zijn. Al met al zijn de indieners derhalve van mening dat er voldoende potentieel is. Dit gevoegd bij het feit dat met het BEW-wetsvoorstel de risico’s verbonden aan het eigen woningbezit op een evenwichtige manier worden beperkt, geeft ons de overtuiging dat er vanaf juli 2000 substantiële aantallen woningen met BEW-subsidie zullen worden gekocht door mensen met een smalle beurs die nu alleen zijn aangewezen op de huursector. De leden van de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks en de SP hebben erop gewezen dat de medewerking van de sociale huursector noodzakelijk is. Zij vragen hoe daarbij «ongelijkheid en willekeur» kan worden uitgesloten. Indieners hebben in hun contacten met de sociale huursector niet gemerkt dat een reële keus tussen huur en koop ongewenst zou zijn. Veel woningcorporaties hebben aangegeven bereid te zijn woningen aan zittende huurders te verkopen. Wij delen de opvatting van de staatssecretaris van VROM dat er in de toekomst inzicht in het verkoopbeleid van de individuele woningcorporatie moet worden verstrekt. Een en ander zou onderdeel moeten uitmaken van de het jaarlijkse activiteitenplan en de jaarlijkse verslaglegging. Indieners beseffen tegelijkertijd dat het nog wel het nodige vergt alvorens alle woningcorporaties het geven van een korting als een vanzelfsprekende gedragslijn zien. Eerder gaat het om de omgekeerde situatie: hoe kan ervoor worden gezorgd dat corporaties het verlenen van een korting aan doelgroephuishoudens als een vanzelfsprekende gedragslijn gaan hanteren. De leden van de fracties van D66 en GroenLinks hebben hierover vragen gesteld. Allereerst is het van belang te onderkennen dat het erom gaat een psychologische barrière te doorbreken. Dat woningcorporaties in de regel hun woningen verhuren tegen prijzen die liggen beneden datgene wat markttechnisch mogelijk is, vindt iedereen, inclusief de woningcorporaties zelf, van oudsher vanzelfsprekend. Dit is ook logisch: corporaties zijn opgericht om woningen tegen betaalbare prijzen aan mensen met een smalle beurs te verhuren. Ze hebben een sociale doelstelling, ook al betekent dit in financieel-economische termen dat ze een deel van de mogelijke inkomsten niet realiseren. Op het moment dat dezelfde huurwoningen worden verkocht aan zittende of nieuwe doelgroephuishoudens gebeurt er iets merkwaardigs. Dan dient in de ogen van velen opeens wel de maximale opbrengst te worden gerealiseerd. Ondergetekenden denken hier, indachtig de geschiedenis en traditie van de Nederlandse volkshuisvesting, aanmerkelijk genuanceerder over. Vroeger was het gebruikelijk ook sociale koopwoningen te verkopen tegen een prijs onder de marktwaarde. Het ging er toen om deze woningen voor de doelgroep bereikbaar te maken, waarbij ook het kopen van een woning nadrukkelijk werd opgevat als een onderdeel van het emancipatieproces van lagere inkomens. Juist bij een eigendomsneutraal volkshuisvestingsbestel dienen koop en huur bij lagere inkomens een vergelijkbare exploitatiebenadering te hebben. Dat wil zeggen dat er sprake kan zijn van een onrendabele top dan wel een minderopbrengst. Hierbij kan ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
24
worden opgemerkt dat het feit dat woningcorporaties thans woningen met stevige boekwinsten kunnen verkopen, mede een gevolg is van de objectsubsidies die de overheid in het verleden heeft verleend. Zonder deze subsidies hadden deze woningen, naar mag worden aangenomen, als gevolg van «bijgeschreven liquiditeitstekorten» tegen hogere waardeniveaus in de boeken gestaan. Een ander element dat nadere toelichting behoeft is de vraag van GroenLinks «waarom corporaties woningen zouden verkopen als het blijven verhuren van deze woningen meer geld oplevert». Indieners wijzen erop dat dit lang niet altijd het geval is. Indien de verkoopprijs hoger is dan de bedrijfswaarde van de woning, valt verkopen vanuit financieel-technische overwegingen te prevaleren. Ook kan het verkopen van woningen een verstandige marktstrategie zijn, omdat de vraag naar koopwoningen thans erg groot is. Verkoopt men niet, dan loopt men de kans in de toekomst met leegstand te worden geconfronteerd. Vooral in de meer landelijke gebieden met een wat evenwichtiger marktsituatie doet dit zich voor. Verheugend is overigens wel dat: – het kabinet het ook wenselijk vindt dat woningcorporaties woningen (kunnen) verkopen tegen minder dan 90% van de marktwaarde. Indieners kunnen zich goed voorstellen dat in het kader van de jaarlijkse verantwoording (BBSH), door de toezichthouder ook bezien wordt in hoeverre men daadwerkelijk heeft verkocht tegen minder dan 90% van de marktwaarde; – in het verleden (toen de 90% eis nog niet bestond), maar ook op dit moment diverse woningcorporaties het initiatief hebben genomen huurwoningen met substantiële kortingen te verkopen. De gedachte om bij het verlenen van een korting ook rekening te houden met de bewoningsduur van de aspirant-koper, zoals geopperd door het CDA, spreekt de indieners wel aan. Met name omdat huurders die al erg lang in een huurwoning van een corporatie wonen, deze woning als het ware «al voor een groot deel hebben betaald». Daarbij achten we het wel verstandig dit verder aan partijen zelf over te laten (en dus hiervoor niets nader te regelen). Zowel de leden van de VVD- als de GroenLinks hebben vragen gesteld naar aanleiding van de «korting» (ten opzichte van de boekwaarde) die corporaties kunnen geven aan potentiële kopers. Ze uiten hun angst voor willekeur en een, geografisch gezien, verschillend bereik. Daarnaast wordt, zo wordt door Groen Links gesteld, het vermogen dat opgebouwd is door objectsubsidiëring deels aan individuen geschonken. Een geografische spreiding geldt echter ook voor de huursector; hierin verschilt de koopsector niet wezenlijk van de huursector, hoewel bij laatstgenoemde de verschillen kleiner zijn. Het bereik is in de Randstad kleiner dan in de overige delen van Nederland. Het is echter niet mogelijk om de huidige opbouw van de koopsector zonder meer exemplarisch te stellen voor de populatie woningen die door corporaties zal worden aangeboden. Immers, de goedkope huurwoningen zijn in het westen van het land oververtegenwoordigd (ruim 35% in de provincies Utrecht en Noorden Zuid-Holland, tegen 29% landelijk). De huurwoningvoorraad is de voornaamste bron voor de «nieuwe» woningen, zodat het aanbod in de Randstad ceteris paribus het grootst zal zijn. In dit licht hebben de leden van de fractie van Groen Links nadere vragen gesteld over het bestedingsdoel van de vrijkomende middelen en het voorkomen van speculatie. Indieners zijn van mening dat de vrijkomende middelen binnen de volkshuisvesting besteed dienen te worden. Wij wijzen erop dat woningcorporaties ingevolge de Woningwet en het daarop gebaseerde BBSH
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
25
deze middelen niet voor andere doeleinden mogen aanwenden. Het geld dient te worden ingezet voor volkshuisvestelijke opdrachten. Meer concreet denken wij aan het aanwenden van de verkregen middelen ten behoeve van het betaalbaar houden van de huren of het onrendabel investeren in de sfeer van herstructurering, stedelijke vernieuwing en vergroting van de leefbaarheid van buurten en wijken. Adequate monitoring is hierbij gewenst. De leden van de D66-fractie willen weten waarom de indieners twijfelen aan het inzicht dat op grond van de huidige BBSH-verslaglegging wordt verkregen. Evenals de leden van de D66-fractie zijn ondergetekenden van mening dat de huidige wijze van monitoring (aan de hand van de BBSH-verslaglegging) uitgangspunt vormt. Wel hebben wij aarzelingen of aan de hand van de BBSH-verslaglegging voldoende duidelijk wordt «welke boekwinsten» er zijn gerealiseerd en «in welke mate deze boekwinsten opnieuw zijn geïnvesteerd». Vandaar het verzoek aan het kabinet dit na te gaan en de kamer hierover nader te berichten. Wij zijn nadrukkelijk van mening dat, vooral bij de huidige marktomstandigheden, het geven van een korting gepaard zou moeten gaan met een privaatrechtelijk anti-speculatiebeding waarmee ervoor kan worden gezorgd dat de betreffende woningen behouden blijven voor de «sociale koopsector». Immers, het is niet de bedoeling dat het betreffende huishouden «per ommegaande» de woning verkoopt en daarmee de korting te gelden maakt (en weer huurder wordt). Integendeel, het wetsvoorstel richt zich juist, zoals eerder aangegeven, op structureel en verantwoord eigen woningbezit onder mensen met een smalle beurs. Overigens, heeft ook de staatssecretaris van VROM recent gewezen op de voordelen van een anti-speculatiebeding in deze omstandigheden. Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van PvdA en GroenLinks merken de indieners op dat zij verwachten dat van een prijsopdrijvend effect op de onderkant van de koopwoningenmarkt niet of nauwelijks sprake zal zijn. Dit omdat juist door het introduceren van de wet BEW de mogelijkheden om bestaande sociale huurwoningen om te zetten in sociale koopwoningen sterk worden verruimd. Veel van deze woningen zullen worden gekocht door zittende bewoners. Deze zullen minder geneigd zijn mee te gaan met ongeremde prijsstijgingen die zich voordoen bij leegstaande woningen. Immers, men heeft de keuze om te blijven huren. Indieners verwachten eerder dat een verruiming van het aanbod van koopwoningen tot een stabilisatie van de prijzen in deze prijscategorie zal leiden. 7. Onderhoud eigen woningbezit De leden van de fracties van GroenLinks, SP en GPV hebben een aantal specifieke vragen gesteld omtrent het onderhoud van de eigen woning. Zo willen de leden van de fractie van Groen Links weten waarom de indieners denken dat de begrote bedragen (zijnde 0,9 % van de waarde van de woning) voldoende zijn voor het onderhoud van relatief oude woningen die verkocht gaan worden. De leden van de fractie van de SP vragen de indieners aan te geven waarop (gezien het feit dat er geen sprake is van verplichte deelname aan een onderhoudsfonds dan wel verplichte reservering) de verwachting is gebaseerd dat het onderhoud van deze woningen in orde blijft. De leden van de fractie van GroenLinks willen verder weten of is overwogen om de ontvangers van de EWB op enigerlei wijze te verplichten tot deelname aan een onderhoudsfonds, beheerd door een corporatie of vereniging van eigenaren. De leden van de GPV- en RPF-fractie wijzen erop dat het hierbij ook gaat om bredere elementen als buurtbeheer. Zij vragen zich af of een gerichte stimulering van woning- en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
26
buurtbeheer, in relatie tot het inkomen van woningbezitters, geen voorrang geniet op de nu voorgestelde regeling. Indieners hebben uitgebreid stilgestaan bij het punt van het onderhoud. Evenals de vragenstellers achten wij het van eminent belang dat de betreffende huishoudens in redelijkheid in staat zijn hun woning goed te onderhouden. Ook moet worden voorkomen dat men een huis koopt met achterstallig onderhoud. Vandaar dat in het wetsvoorstel is opgenomen dat bij de taxatie dient te worden aangegeven of er sprake is van achterstallig onderhoud. Indien hiervan sprake is, dient de financiering zodanig te zijn dat het achterstallige onderhoud hiermee wordt weggenomen. Met de onderhoudsnorm van 0,9% van de waarde van de woning hebben wij aangesloten bij de normstelling zoals gehanteerd door zowel het CPB als het Nederlands Economisch Instituut (NEI). Deze norm kan – in de micro-berekeningen – voor alle woningen hetzelfde zijn omdat alleen woningen in aanmerking voor subsidiëring komen die geen achterstallig onderhoud hebben. In dit verband hebben de indieners beslist overwogen om in het wetsvoorstel in enigerlei vorm een verplichting op te nemen tot deelname aan een onderhoudsfonds, beheerd door een corporatie of vereniging van eigenaren. Bij het eigen woningbezit hoort ook het kunnen beslissen hoe men inhoud denkt te geven aan de exploitatie van het bezit. Van een verplichte onderhoudsreservering beheerd door een corporatie is dan ook afgezien, omdat dit al snel zou leiden tot «gedwongen winkelnering». De vereniging van eigenaren dient de vrijheid te hebben hierin volwaardig en dus eigenstandig te kunnen opereren. Wel zijn indieners van menig dat de positie van de vereniging van eigenaren, in samenhang met de uitwerking van een sociale koopsector een stevige impuls, dient te krijgen. Afzonderlijk beleid is hiervoor noodzakelijk. Dit is derhalve veel breder dan het onderhavige wetsvoorstel. De indieners hebben daarom het kabinet verzocht in de nota Wonen in de 212 eeuw aandacht te besteden aan een stelsel voor het particuliere woningbezit dat zelfregulerend is en voorziet in een aantal basisvoorwaarden. Experimenten en evaluatie
8.1 Reikwijdte experimenteerartikel De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is dat het experimenteerartikel in de praktijk een zodanige toepassing krijgt dat in veel gevallen een reeds langer door de eigenaar bewoonde woning alsnog onder de werking van de wet wordt gebracht. De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere motivering van het experimenteerartikel. Als dit artikel is opgenomen met het oog op de problematiek van het gedwongen «opeten» van het eigen huis, dan verdient het volgens deze leden de voorkeur om dit probleem te bekijken in het kader van de vermogensvrijstelling van de Algemene bijstandswet. Daarnaast merken deze leden op dat een dergelijk experiment niet anders dan door middel van wetswijziging zou moeten worden geregeld, om zodoende een optimale betrokkenheid van de Kamer te garanderen. De leden van de GPV-fractie en van de RPF-fractie zijn niet overtuigd van de keuze om huidige eigenaar-bewoners in principe uit te sluiten van de eigenwoningbijdrage. Zij vragen of het een wenselijke uitwerking van het wetsvoorstel is dat straks eigenaar-bewoners met een vergelijkbare inkomenspositie en vergelijkbare hypotheeklasten in een verschillende positie komen te verkeren, doordat de ene eigenaar een bijdrage in de woonlasten ontvangt en de andere niet. De leden van de fractie van Groen Links geven aandacht aan zogenoemde «noodkopers»; d.w.z. mensen die, vaak in de begin jaren tachtig, een huis hebben gekocht dat qua financieringsniveau en inkomen binnen het bereik van de BEW-regeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
27
valt. Zij willen graag weten hoe groot deze groep is en zij vragen hoe de indieners met deze groep willen omgaan. De indieners geven het de leden van de GPV-fractie en van de RPF-fractie graag toe dat het wenselijk zou zijn als ook bestaande eigenaar-bewoners met een laag inkomen gebruik zouden kunnen maken van een voor hen adequate subsidieregeling. Ondergetekenden delen daarbij de constatering van GroenLinks dat er huishoudens (noodkopers) zullen zijn, die thans al een woning bezitten en qua financieringsniveau en inkomen binnen het bereik van de BEW-regeling vallen. De indieners hebben geen inzicht in de omvang van de betreffende groep «noodkopers» Wellicht dat het nieuwe WBO welke in het najaar verschijnt hier uitkomst kan bieden. Indieners vinden niet dat sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van bestaande eigenaarbewoners. De wet BEW beoogt namelijk het eigenwoningbezit van nieuwe eigenaar-bewoners te stimuleren. Zij heeft dus geen terugwerkende kracht naar eigenaren die al een woningen hebben gekocht. Ook dient voor ogen gehouden te worden dat lang niet altijd sprake behoeft te zijn van vergelijkbare omstandigheden qua inkomenspositie en hypotheeklasten. Dit wetsvoorstel staat immers toe dat de financiële bijdrage wordt betrokken bij de NHG-toets, waardoor het bereik wordt vergroot Verder is dit vraagstuk is in die zin gecompliceerd omdat, om in aanmerking te komen voor een eigenwoningbijdrage, strenge criteria moeten worden gehanteerd ten aanzien van de te verwerven woningen. Deze dienen structureel vrij te zijn van groot onderhoud. In de woningvoorraad buiten de sociale huursector zal echter veelal sprake zijn van woningen met een grote mate van achterstallig onderhoud. Van rijkszijde zal dan ook allereerst in samenwerking met de gemeenten moeten worden onderzocht hoe, in het kader van particuliere woningverbetering, dit deel van de particuliere woningvoorraad kan worden opgeknapt. Om dit proces te stimuleren en tevens ervaringen op te doen biedt de wet op experimentele basis de mogelijkheid om aan deze groep eigenaarbewoners een eigenwoningbijdrage toe te kennen (art. 54b). Op basis van de opgedane ervaringen kan worden bezien in hoeverre het wettelijke recht op ewb verantwoord kan worden uitgebreid naar ook huidige eigenaar-bewoners met een laag inkomen. Het experimenteerartikel is dus nadrukkelijk bedoeld als basis voor experimenten, met andere woorden: om inzicht en ervaring op te doen ten behoeve van de verdere beleidsvorming. In eerste instantie wordt daarbij gedacht aan aansluiting bij bestaande gemeentelijke experimenten. Binnen dergelijke experimenten wordt gezocht naar oplossingen voor specifieke vraagstukken. Zo zijn er al gemeentelijke experimenten gaande ten behoeve van «noodkopers» Ook zijn er experimenten gaande die specifiek zijn gericht op stimulering van het woningonderhoud door Vereniging van Eigenaren (VVE). Deze experimenten kunnen, mits begeleid door een onderzoeks- en evaluatieprogramma, bijdragen tot de verdere beleidsvorming van de overheid op dit terrein. Juist vanwege dit experimentele karakter, ligt het minder voor de hand om een ander nu al door middel van wetgeving te regelen. Wel achten ook de indieners parlementaire betrokkenheid bij de experimenten van belang. Vandaar dat in het wetsvoorstel is bepaald dat het ontwerp van de amvb die het experiment regelt, bij het parlement moet worden ingediend (art. 58). Bedoeling is wel dat de experimenten beperkt van omvang blijven; juist om het experimentele karakter ervan te behouden. In de memorie van toelichting is in dit verband opgenomen dat de voor de experimenten benodigde financiële middelen (per jaargang) ten hoogste 5% van het totale BEW-budget mogen bedragen. Het experimenteerartikel is dus niet primair bedoeld als vangnet ten behoeve van de problematiek van het «opeten» van het eigen huis. Wel heeft de overheid naar de mening van de indieners een verantwoordelijkheid op zich genomen, niet alleen om mensen met een laag inkomen in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
28
staat te stellen een eigen woning te verkrijgen, maar ook om deze mensen in staat te stellen de eigen woning vervolgens te kunnen blijven bewonen. Daarom bevat het wetsvoorstel een extra vrijstelling van f 49 500 in verband met het in de eigen woning opgebouwde vermogen; dat bedrag wordt niet meegenomen bij de vermogenstoets voor de toekenning van een eigenwoningbijdrage. In het verlengde hiervan is overwogen om deze huishoudens op een vergelijkbare manier te vrijwaren van een mogelijke aanspraak op grond van de Algemene bijstandswet indien zij – als gevolg van bijvoorbeeld werkloosheid of echtscheiding – terug zouden vallen in de bijstand. Mede in verband met het gelijkheidsbeginsel hebben de indieners echter geconcludeerd dat dit vraagstuk de reikwijdte van het wetsvoorstel overstijgt en daarom hebben zij afgezien van het opnemen van een bepaling ter wijziging van de Abw op dit punt. Wel gaan ze er vanuit dat het kabinet hierop zal ingaan in de nota Wonen in de 212 eeuw en daarbij zorg zal dragen voor een voorziening die erin voorziet dat in elk geval de huishoudens die in aanmerking komen voor een eigenwoningbijdrage, niet op grond van de Abw worden gedwongen de eigen woning «op te eten».
8.2 Evaluatie Door de leden van de fracties van de VVD, het CDA, de GPV en het RPF is geïnformeerd naar wijze van en tijdstip waarop evaluatie plaatsvindt. De indieners achten het van essentieel belang dat een omvangrijke wet als de BEW spoedig wordt geëvalueerd. Het eerste driejaarstijdvak leent zich hier uistekend voor. Met de GPV- en RPF-fractie zijn wij van mening dat het logisch en verstandig is daarbij ook de eerste ervaringen met de integrale herijking mee te nemen. In de derde nota van wijziging is daarom op dit punt een wijziging opgenomen, die inhoudt dat de Minister jaarlijks verslag doet van de werking van de wet en dat binnen 4 jaar na de inwerkingtreding een integrale evalutie plaatsvindt naar de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Het is, in antwoord op de vraag van de CDA-fractie, zeker niet de bedoeling dat het BEW-wetsvoorstel éénmalig wordt geëvalueerd. Strikt genomen is het aan de Minster wanneer een volgende evaluatie wordt opgesteld. Indieners gaan er echter van uit dat dit periodiek zal gebeuren (bv om de 3 of 5 jaar, zoals geopperd door het CDA). Naast het aspect van de doeltreffendheid zal wat ons betreft ook nadrukkelijk aandacht besteed kunnen worden aan misbruik en oneigenlijk gebruik. In paragraaf 4.3 zijn in dit verband diverse specifieke kwesties behandeld, die in evaluatie nader aan de orde kunnen komen Duivesteijn Biesheuvel Hofstra Van ’t Riet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 309, nr. 18
29