Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1975-1976
13 754
Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening Verstedelijkingsnota
Nr.3
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 23 augustus 1976 De vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening 1 heeft de eer het volgende verslag uit te brengen van een mondeling overleg, dat zij op 12 mei 1976 voerde met de Ministervan Volkshuisvestingen Ruimtelijke Ordening, die bij deze gelegenheid vergezeld was van de voorzitter van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening. Ter voorbereiding van de gedachtenwisseling had de commissie bij brief van 25 maart 1976 een negental vragen aan de Minister voorgelegd en hem de voor de vergadering vastgestelde agenda medegedeeld. Het schriftelijk antwoord van de Minister hierop, de dato 6 mei 1976, wordt hieronder eerst afgedrukt. Vragen en antwoorden 1. Is het waar dat een conflict is ontstaan tussen de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening en de provinciale opbouworganen over de rol van de laatste in de inspraakprocedure bij de Verstedelijkingsnota en met name over het al dan niet tot stand brengen van een landelijk steuncentrum?
1 Samenstelling: Aantjes (ARP), voorzitter, Tolman (CHU), Van het Schip (CPN), Groen smit-van der Kallen(KVP), P. A. M. Cornelissen (KVP), Nypels (D'66), Janssen (PvdA), ondervoorzitter, De Beer (VVD), Scholten (ARP), Bremen (KVP), Salomons (PvdA), Kombrink (PvdA), Scherpenhuizen (VVD), De Koning (BP), Giebels (PvdA), Rienks (PvdA), Tuinenburg (DS70), Van Kuijen (PPR).
4 vel
Het is juist dat er een verschil van mening is ontstaan tussen de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening en een aantal provinciale opbouworganen. Dit meningsverschil betreft niet de rol van de provinciale opbouworganen bij de inspraakprocedure; deze werd en wordt van weerskanten gezien als liggende op het gebied van het initiëren, organiseren en begeleiden van de bevolkingsinspraak, vooral in de vorm van gespreksgroepen. Het meningsverschil betreft wèl de vraag of voor een goede uitoefening van deze taken naast de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening nog een ander landelijk steuncentrum een functie zou moeten vervullen. Het verschil van mening spelt zich vooral af met de provinciale opbouworganen in Friesland, Drenthe, Overijssel, Utrecht, Noord-Holland en Noord-Brabant. Voor de gedecentraliseerde aanpak van de bevolkingsinspraak functioneren voor de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening verder als «provinciale steunpunten»: de provinciale opbouworganen in Zeeland, Limburg en Groningen (hier in samenwerking met het Bureau Voorlichting van de provincie), alsmede in Zuid-Holland de Provinciale Raad voor de Ruimtelijke Ordening, in Gelderland de Afdeling Centrale Inspraak van de provincie en tenslotte - het Openbaar Lichaam «Zuidelijke IJsselmeerpolders».
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr.3
1
2. Kan de Minister uiteenzetten wat precies de inhoud van dit meningsverschil is, wat het standpunt van de betrokken partijen op dit moment is, en welke consequenties daaruit voortvloeien voor de deelneming van de opbouworganen aan de inspraakprocedure? In het kort betreft het meningsverschil dus de vraag of naast de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening een (het) landelijk steuncentrum al dan niet nodig is. Voor en inzicht in de betekenis van dit meningsverschil volgt hier een overzicht van de voorgeschiedenis ervan. Reeds vóór de zomer van 1975 richtte de raad tot deopbouworganen en enkele andere provinciale steunpunten het verzoek de bevolkingsinspraak voor de Verstedelijkingsnota te willen organiseren en een programma van activiteiten daarvoor met een begroting van de kosten in te dienen. Het Directeurencontact van de opbouworganen verzocht daarop om een gesprek over de voorwaarden waaronder de gevraagde medewerking van de opbouw- organen zou kunnen plaatsvinden. Deze bespreking vond plaats in juni 1975. Daaraan voorafgaand was een nota van het Directeurencontact toegezonden, waarin een aantal condities voor een optimale inspraak werden aangegeven. In deze nota werd een afzonderlijke centrale organisatie afgewezen en werd de rol van coördinatiecentrum toegewezen aan het Centraal Punt Inspraak (CPI) van de raad. Tijdens die bespreking bleken de knelpunten echter voornamelijk te liggen in de financiële sfeer. De vertegenwoordigers van de raad zegden daarop toe te zullen bevorderen, dat de opbouworgane in staat zouden worden gesteld zonodig extra mankracht aan te stellen. Hierna volgde een periode van correspondentie tussen het Presidium van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening en het Directeurencontact, waarin een zekere aarzeling bij de opbouworganen aanwezig bleek te zijn om de verantwoordelijkheid voor de inspraakorganisatie op zich te nemen. In november volgde opnieuw een bespreking met een delegatie uit het Directeurencontact, waarin overeenstemming werd bereikt over de voorwaarden waaronder de opbouworganen deze verantwoordelijkheid op zich zouden nemen. Een belangrijk punt was daarbij, dat als subcommissie van decommissie inspraak van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening een begeleidingscommissie voor de bevolkingsinspraak (commissie-BIVN) zou worden gevormd, bestaande uit zeven leden, waarvan drie aan te wijzen door het Directeurencontact, drie uit de commissie inspraak van de raad en één lid, dat zowel de commissie inspraak als de opbouworganen representeerde. Aan deze begelidingscommissie zou door de raad een secretariaat van twee medewerkers ter beschikking worden gesteld en een medewerker van het CPI. De Centrale Afdeling Voorlichting van het Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de Rijksplanologische Dienst zouden voorts eveneens worden betrokken bij het werk van deze commissie. De commissie zou het adres zijn voor algemene ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de provinciale steunpunten en zou het gehele inspraakproces blijven begeleiden tot het eind van de procedure. De bereikte overeenstemming werd schriftelijk bevestigd. Daarbij werd door het Directeurencontact een draaiboek aangekondigd voor landelijke ondersteunende werkzaamheden. Door het Presidium van de raad werd toegezegd, dat dit in de begeleidingscommissie zou worden bekeken. In de maanden december 1975 en januari 1976 werden daarop de meeste begrotingen van de opbouworganen ontvangen. De daarop voorkomende posten voor bureaukosten en extra mankracht werden goedgekeurd tot een totaal bedrag van ongeverf 500 000. Aangehouden werden de op enkele begrotingen voorkomende posten voor landelijke ondersteuning, onder de mededeling, dat in de begeleidingscommissie zou worden bezien of naast de dienstverlening door het secretariaat en het CPI nog additionele werkzaamheden nodig zouden zijn en op welke wijze deze eventueel zouden moeten worden gefinancierd.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13754, nr. 3
2
Inmiddels begon de procedure voor de Verstedelijkingsnota te lopen met een uitgebreid arsenaal van voorlichtingsmiddelen. Het aangekondigde draaiboek van het Directeurencontact bleek een voorstel te bevatten voor het oprichten van een landelijk steuncentrum met een begroting van f 222 500. Dit landelijke steuncentrum zou bestaan uit een samenwerkingsverband tussen de betrokken provinciale opbouworganen, de Vereniging voor Volkshogeschoolwerk, de Stichting Werkgroep 2000 en het Nederlands Centrum voor Democratische Burgerschapsvorming (NOBS). Als taak voor dit landelijk steuncentrum werd hulp voorzien bij: informatievoorziening, werving en training begeleiders gespreksgroepen, werving van deelnemers, begeleiding groepen, verslaglegging, discussie insprekers-politici. De betrokken provinciale opbouworganen (Directeurencontact) stelden dat deze ondersteuning voor een goede uitoefening van hun taken onontbeerlijk was en dat zij niet voldoende garanties hadden dat de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening dit zou kunnen of willen verzorgen. De Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening stelde hiertegenover dat inmiddels een structuur gevonden was om wel tot voldoende ondersteuning van zijn zijde te kunnen komen, vooral voor wat betreft de informatievoorziening en dat agogische vraagstukken (organisatie en begeleiding van gespreksgroepen) zozeer reeds tot het werkterrein van de provinciale opbouworganen zouden moeten behoren, dat hiervoor nauwelijks aanvullende ondersteuning nodig zou moeten zijn. De Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening achtte oprichting van een zelfstandig steuncentrum principieel ongewenst, verwarrend ten aanzien van verantwoordelijkheden en overbodig gezien de kans op doublures in activiteiten. De Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening betwijfelde verder of aldus tot een objectieve begeleiding van de bevolkingsinspraak zou kunnen worden gekomen. In de vergadering van decommissie-BIVN dd. 25 februari 1976 werd door de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening dan ook medegedeeld dat door hem geen middelen ter beschikking zouden worden gesteld voor het bedoelde landelijke steuncentrum. Hieraan was overleg tussen de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening en ondergetekende. Van de zijde van de provinciale steunpunten werd vervolgens de wenselijkheid bepleit van het tot stand komen van een brochure «tussen de nota en de krant» als instrument om te gebruiken in de inspraakgroepen. Daarop werd besloten dat het secretariaat een «wegwijzer voor insprekers» zou samenstellen welke dor de afdeling voorlichting zou worden uitgegeven. In de periode tussen de eersteen de tweede commissievergadering bleek dat de opbouworganen in een moeilijke positie waren geraakt omdat het landelijk steuncentrum al enige tijd aan het werk was. In de tweede vergadering van de commissie-BIVN op 2 maart 1976 werd een verklaring van het Directeurencontact overhandigd, waaruit bleek, dat de delegatie van het Directeurencontact uit de commissie werd teruggetrokken. Mede aanleiding niervoor was dat de commissie een al bij het landelijk steuncentrum in voorbereiding zijnde «discussiegids» niet aanvaardde als onderdeel van de te subsidiëren begrotingen. Inmiddels is gebleken dat de verklaring van het Directeurencontact niet inhoudt, dat de afzonderlijke opbouworganen hun medewerking aan de organisatie van de bevolkingsinspraak daadwerkelijk hebben gestaakt. De 38 voorlichtingsavonden zijn inmiddels achter de rug en - conform de oorspronkelijke bedoelingen - is steeds aan het eind van elke avond door vertegenwoordigers van alle provinciale steunpunten een start gemaakt met een bevolkingsinspraak. In alle provincie zijn dan ook gespreksgroepen gevormd en is de beoogde bevolkingsinspraak op gang gekomen. Eind maart 1976 zijn ook verschenen de «wegwijzer voor de inspraak bij de Verstedelijkingsnota» van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening en de brochure van het landelijk steuncentrum van een aantal provinciale opbouworganen «Wat voor stad wordt dat...». Hierbij moet worden vastgesteld dat de inhoud van de publikatie «Wat voorstad wordt dat...» een objectieve weergave van de inhoud van de Verstedelijkingsnota is.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
3
Gesteld kan dus worden dat het meningsverschil tussen de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening en het Directeurencontact van de provinciale opbouworganen nog steeds bestaat, maar dat dit niet tot een breuk in de werksfeer heeft geleid. Wel is van de zijde van enkele van de betrokken provinciale opbouworganen de mededeling ontvangen, dat zij hun medewerking wat beperkter zullen moeten opzetten. 3. Kan hij in dit verband tevens zijn visie geven op het Draaiboek Landelijk Steuncentrum van de opbouworganen? Wat is zijn oordeel over het daarin vervatte voorstel om als resultaat van de inspraakfase niet alleen een letterlijke weergave te geven van geleverde inbreng, maar om daaruit tevens alternatieve trends te destilleren ten aanzien van het verstedelijkingsbeleid? Het draaiboek Landelijk Steuncentrum gaat ervan uit, dat naast de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening een zelfstandige organisatie voor de begeleiding van de bevolkingsinspraak zou moeten worden opgericht. Dit wordt op principiële en praktische gronden als ongewenst gezien. Ook het in het draaiboek verwerkte voorstel om na 1 juli (sluitingsdatum inspraak) zelf trends en alternatieven te ontwikkelen past niet in de vastgestelde procedure voor deze planologische kernbeslissing en houdt tevens een gevaar in van vertekening van de feitelijke inspraakresultaten. Zoals bekend zal door de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening een analytisch overzicht (= rubricering en samenvatting) van de inspraakreacties worden opgesteld, dat als deel B van de Verstedelijkingsnota zal worden gepubliceerd. Aldus ontstaat voor iedereen de mogelijkheid tot het trekken van eigen conclusies uit het inspraakmateriaal. Daarnaast heeft de commissie-BIVN mee de taak om te zijner tijd de doorwerking van de inspraakresultaten in het advies van de raad te bewaken,en na te gaan hoe deze resultaten in de regeringsbeslissing en bij de parlementaire behandeling doorwerken. 4. Welke opbouworganen doen thans definitief mee aan de inspraakbege-leiding in de provincies en hoe is deze begeleiding verzekerd in provincies waar de opbouworganen deze niet verzorgen? Voor de beantwoording van deze vraag moge worden verwezen naar het slot van het antwoord op vraag 1. 5. Hoe zijn de onderlinge contacten tussen de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening en de opbouworganen georganiseerd? Het contact tussen de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening en de provinciale steunpunten (= incl. provinciale opbouworganen) wordt onderhouden door het secretariaat van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening, terwijl tevens nog steeds de commissie-BIVN functioneert. De uit deze commissie uitgetreden vertegenwoordigers van het Directeurencontact zijn gedeeltelijk door andere vertegenwoordigers van de provinciale steunpunten vervangen. 6. Kan de Minister enig inzicht geven in de resultaten van de inmiddels afgesloten informatiefase, zoals de opkomst bij de voorlichtingsbijeenkomsten, de verspreiding van Verstedelijkingsnota en Verstedelijkingskrant, geplaatste advertenties en dergelijke? De opkomst op de voorlichtingsbijeenkomsten is goed tot zeer goed geweest. Slechts op een drietal bijeenkomsten bedroeg het aantal aanwezigen enkele tientallen, terwijl over het algemeen steeds gemiddeld honderd tot tweehonderd belangstellenden aanwezig waren. Er zijn 38 voorlichtingsbijeenkomsten gehouden. Aanvankelijk waren 37 avonden gepland, maar op aanvraag van het openbaar lichaam zuidelijke IJsselmeerpolders is naderhand nog een bijeenkomst in Lelystad ingelast.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 754, nr. 3
4
Op dit moment zijn er 29 483 exemplaren van de Verstedelijkingsnota gedrukt. De I e druk omvatte 15 403 exemplaren, de 2e druk 14 080exemplaren. Hiervan zijn 3500 exemplaren door het departement verspreid ten behoeve van tervisielegging e.d. De Staatsuitgeverij heeft 1500 exemplaren toegezonden aan de abonnees op kamerstukken en 18 783 verkocht, of zelf of via de boekhandel. De aanvragen voor de Verstedelijkingsnota komen nog steeds binnen. Het stuk staat op praktisch elke reclamemailing van de Staatsuitgeverij vermeld. Van de Verstedelijkingskrantzijn in eerste instantie 100 000 exemplaren gedrukt. Deze voorraad is geheel uitgegeven naar aanleiding van de advertenties (15 600 ex), t.v.-spots (14 800 ex.), krantenartikelen e.d. (22 000 ex). De krant is ook verspreid op de voorlichtingsavonden (11 400 ex.). Zij is meegezonden bij de ter visie gelegde exemplaren van de Verstedelijkingsnota (18 000 ex) en hij is gezonden naarde opbouworganen (6000 ex.). Navraag op eerder gezonden exemplaren (12 200 stuks). Ten behoeve van het opgang brengen van de inspraak zijn er twee grote advertenties in alle grotere regionale en landelijke dagbladen geplaatst. Tevens zijn er voorafgaande aan elk der 38 voorlichtingsbijeenkomsten advertenties geplaatst in de betreffende regionale pers. In deze advertenties werd nogmaals de aandacht gevestigd op de voorlichtingsbijeenkomsten en het karakterervan. Op de voorlichtingsavonden is naast mondelinge toelichting op het beleidsvoornemen in de zaal een tentoonstelling geplaatst en een dia-geluidpresentatie vertoond. Voor deze presentatie zijn een aantal aanvragen binnengekomen voor vertoning aan meer gerichte groepen van personen. 7. Kan de Minister mededelen wanneer de structuurschema's Woningbouw en Verkeer en Vervoer zullen verschijnen en bestaat er een mogelijkheid om deze een rol te laten spelen in de inspraak bij de Verstedelijkingsnota, waarmee ze blijkens deze nota nauw samenhangen? Het structuurschema Woningbouw zal volgens het gehanteerde tijdschema tegen het einde van dit jaar verschijnen. De publikatieals beleidsvoornemen van het structuurschema Verkeer en Vervoer is in het tijdschema opgenomen omstreeks oktober 1976. Beide structuurschema's zullen dus bij de georganiseerde bevolkingsinspraak, die loopt tot juli 1976, geen rol kunnen spelen. 8. Welke rol is de kamerleden toebedeeld tijdens hun aanwezigheid bij de hoorzittingen van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening: louter die van passief toehoorder of wordt ook enige deelneming in de daarbij te verwachten discussies bepleit? Bij de procedure rond de Oriënteringsnota is van de zijde van de insprekers de wenselijkheid van vertegenwoordiging van kamerleden bij de hoorzittingen bepleit. Gedacht wordt thans aan het uitnodigen van de leden van de vaste kamercommissie voor deze hoorzittingen (september 1976). Welke rol deze precies zou moeten vervullen is mede afhankelijk van de wensen van betrokkenen, maar het is niet de bedoeling van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening kamerleden te verzoeken in deze hoorcommissies zitting te nemen. Het is bij voorbeeld wel denkbaar dat de aanwezige kamerleden op eigen initiatief van de gelegenheid gebruik maken tot het inwinnen van nadere informaties inzake achtergronden en dergelijke van de naar voren gebrachte commentaren op de nota. Een hoorcommissie bij een hoorzitting bestaat uit leden van de raad en een ministerieel waarnemer van de zijde van de Rijksplanologische Dienst. Het is niet de bedoeling dat deze hoorcommissie een eigen oordeel vormt en uitspreekt over datgene wat naar voren wordt gebracht. Voor zover «discussies» tijdens de hoorzittingen plaatsvinden zijn deze gericht op het verkrijgen van een goed inzicht in de inhoud van het commentaar. Dit zou ook kunnen gelden voor eventueel aanwezige kamerleden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
5
9. Hoe ziet thans het tijdschema van de planologische cedure met betrekking tot de Verstedelijkingsnota eruit?
kernbeslissingspro-
Het tijdschema van de planologische kernbeslissingsprocedure van de Verstedelijkingsnota is als volgt: Bevolkingsinspraktot 1 juli 1976. Analyseringen rubricering van de schriftelijke reacties van de bevolkingsinspraak door de Raad van Advies voorde ruimtelijke ordening zullen plaatsvinden in de maanden juli en augustus. Alle schriftelijke reacties zullen integraal gepubliceerd worden. Een overzicht van deze reacties zal als deel B van de planologische kernbeslissing aan alle kamerleden worden toegezonden, terwijl de integrale publikatie aan de leden van de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening ter kennis zal worden gebracht. In de maand september 1976zullen door de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening in een groot aantal plaatsen in Nederland hoorzittingen georganiseerd worden. Het ligt in de bedoeling, afhankelijk van de behoefte, zowel 's middags als 's avonds een zitting te organiseren. Uitnodigingen voor deze hoorzittingen zullen gezonden worden aan hen die schriftelijk op de Verstedelijkingsnota hebben gereageerd en de wens te kennen hebben gegeven te worden gehoord. Het ligt daarbij in de bedoeling om, wanneer de tijd dat toelaat, ook nog gelegenheid te geven tot een spontane reactie, aan hen die zich niet tevoren schriftelijk hebben aangemeld. Vanaf oktober 1976 kan de Raad van advies dan beginnen aan het opstellen van zijn advies over de Verstedelijkingsnota, waarbij het in het voornemen ligt dit in de plenaire vergadering(en) van de maand(en) november en/of december a.s. te behandelen. Met het uitbrengen van de Verstedelijkingsnota als beleidsvoornemen is de nota ook toegezonden aan de colleges van gedeputeerde staten van alle provincies, het Interprovinciaal Overleg Ruimtelijke ordening (IPORO), het Openbaar Lichaam Rijnmond, de colleges van burgemeester en wethouders van de vier grote gemeenten en het bestuur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met het verzoek met ondergetekende over de Verstedelijkingsnota bestuurlijk overleg te willen voeren. Dit overleg wordt momenteel georganiseerd en zal plaatsvinden van medio augustus tot medio oktober. Met hantering van de inspraakresultaten, het advies van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening, en de uitkomsten van bovengenoemd bestuurlijk overleg, zal de concept-regeringsbeslissing, ter behandeling in de Rijksplanologische Commissie, worden opgesteld. Het huidige tijdschema voorziet erin dat medio februari 1977de definitieve regeringsbeslissing over de Verstedelijkingsnota wordt vastgesteld, gepubliceerd en aan de Kamer wordt aangeboden. Behandeling in de Tweede Kamer moet dan binnen zes maanden plaatsvinden. Het gehele tijdschema is reeds zeer krap en kan niet meer worden ingekrompen. Een belangrijk punt dat volgens uw schrijven van 25 maart jl. in het mondeling overleg met uw commissie eveneens aan de orde zal komen is welke procedure ondergetekende denkt te volgen met betrekking tot beslissingen welke vooruitlopen op de plenaire behandeling van de Verstedelijkingsnota. Wanneer ondergetekende meent te moeten anticiperen op de nog in procedure zijnde Verstedelijkingsnota als planologische kernbeslissing zal ondergetekende er in de eerste plaats rekening mee houden dat de Oriënteringsnota de procedure van de planologische kernbeslissing heeft doorlopen. Daarmede is een (toetsings)kader voor het ruimtelijk beleid, zij het nog in min of meer grote lijnen, gegeven. In het geval de procedure van de planologische kernbeslissing nog loopt, zoals bij de Verstedelijkingsnota, die dus moet passen binnen het door de Oriënteringsnota aangegeven kader, meent ondergetekende dat er drie mogelijkheden zijn, en wel: - de beslissing is niet controversieel en past eveneens binnen het beleidsvoornemen; de Minister beslist; - de beslissing is controversieel, maar is in overeenstemming met het beleidsvoornemen: alvorens te beslissen deelt de Minister zijn voornemen per brief aan de Kamer mede;
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
6
- de beslissing is strijdig met het beleidsvoornemen: alvorens de beslissing te nemen, deelt de Minister zijn motieven die hem tot zulk een beslissing nopen, in «een gedegen stuk» aan de Kamer mede. Ondergetekende meent echter dat deze laatste mogelijkheid een zeer hypothetische is en daarom komt zij hem onwaarschijnlijk voor. Inspraak Een lid, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, maakte enige opmerkingen tegen de achtergrond van drieërlei problematiek, die hierzijns inziens in meer algemene zin aan de orde was. In de eerste plaats kan men de inspraak rond de Verstedelijkingsnota beschouwen als toetssteen voor de komende wettelijke regeling van inspraak bij de ruimtelijke ordening. Ten tweede wordt ook in het voorliggende conflict de spanning duidelijk tussen inspraak als «participatiedemocratie» en volksvertegenwoordiging als «representatieve democratie». Een derde belangrijk punt betreft de dubbele rol van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening (verder in dit verslag aan te duiden als: RARO), die enerzijds als adviesorgaan optreedt en anderzijds als inspraakorgaan fungeert. Voor de activiteiten van de RARO moet men overigens bewondering en waardering uitspreken. Wat nu de actuele verhouding tussen de RARO en de opbouworganen betreft, zo stelde de P.v.d.A.-woordvoerder vast, ging het in feite om de vraag of de RARO voldoende ingesteld was op en toegerust voor het fungeren als coördinatiepunt voor de inspraak. Hebben de Minister en de RARO overwogen om, indien het antwoord op deze vraag ontkennend moest luiden, de mensen die een landelijk steuncentrum zouden kunnen en willen bemannen aan te trekken ten behoeve van de RARO? Ook naar het oordeel van de P.v.d.A.-woordvoerder moet het aantal punten op nationaal niveau waar de inspraak samenkomt beperkt blijven tot één, maar wel dient binnen de RO een duidelijk onderscheid tot uitdrukking te komen tussen de advies- en de inspraakfunctie. Een tweede geschilpunt tussen RARO en opbouworganen betreft de vraag of niet de RARO, naast een letterlijke weergave van de inspraak en zijn advies aan de Regering, nog een derde stuk als resultaat van de inspraakprocedure zou moeten produceren. Dat zou dan een «trendanalyse» van de inspraak moeten zijn, in die zin dat nagegaan wordt wat zich in grote lijnen als alternatief voor het voorgenomen beleid aftekent. Voor de samenstelling van zo'n trendanalyse hebben de opbouworganen gepleit en de P.v.d.A.woordvoerder sloot zich bij dit pleidooi aan. De inspraak dient in het beeld te blijven, nadat de regeringsbeslissing genomen is en de Kamer aan het woord komt. In deze fase van de planologische kernbeslissingsprocedure zou de Kamer naar het oordeel van de P.v.d.A.-woordvoerder een terugkoppeling tot stand moeten brengen naar de inspraak, door bijvoorbeeld overleg met de RARO en met opbouworganen en ook door contact - indien daaraan behoefte bestaat - met bepaalde insprekers. Tijdens de inspraakfase zelf zou volgens de P.v.d.A.-woordvoerder een meer actieve rol voor individuele leden der Kamer weggelegd moeten zijn dan nu het geval is. Het zal uiteraard niet de bedoeling van de hoorzittingen zijn, dat kamerleden daar in discussie treden met insprekers en nog minder met de RARO-commissie, maar wel zou het hun mogelijk gemaakt moeten worden om de achterliggende motieven van sommige insprekers - die vaak niet helemaal duidelijk worden en toch politiek relevant zijn - op te sporen. Aan de kamerleden ware daarom het recht van aanvullende vragen te verlenen. De P.v.d.A.-woordvoerder vroeg de Minister toe te zeggen, dat de uitkomsten van het door hem te voeren bestuurlijk overleg (zie hierboven het antwoord op vraag 9) en het advies van de Rijksplanologische Commissie over de Verstedelijkingsnota gepubliceerd zullen worden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
7
Kennisneming van de structuurschema's Woningbouw en Verkeer en Vervoer achtte het hier sprekende lid onontbeerlijk voor een deugdelijke beoordeling van de Verstedelijkingsnota. Dit lid vroeg de Minister dan ook uit te leggen waarom beide structuurschema's niet zo tijdig zullen verschijnen, dat ze nog een rol bij de georganiseerde bevolkingsinspraak over de Verstedelijkingsnota kunnen spelen. Hoe kijkt de Minister aan tegen de situatie, zo vroeg nog de P.v.d.A.woordvoerder, die zal ontstaan wanneer het niet zou lukken de Verstedelijkingsnota in de lopende kabinetsperiode plenair af te doen? Een lid, behorende tot de V.V.D.-fractie, zei gaarne van de Minister te vernemen hoe nu naar zijn oordeel de praktijk van de inspraak rond de Verstedelijkingsnota verloopt. Uit de antwoorden op tevoren schriftelijk gestelde vragen komt een optimistische visie van de bewindsman naar voren, maar wanneer men spreekt met voorstanders van een «tweede steuncentrum» schijnt voor dit optimisme weinig reden te bestaan. Zich aansluitend bij de door de P.v.d.A.-woordvoerder tot uitdrukking gebrachte erkentelijkheid voor de activiteiten van de RARO vroeg het V.V.D.-lid tegen welk tijdstip een voorstel tot wettelijke regeling van de planologische kernbeslissingsprocedure tegemoet gezien kan worden. Is de huidige toerusting van de RARO voldoende of had wellicht meer gebruik gemaakt kunnen worden van het bij de provinciale opbouworganen aanwezige potentieel? Deelt de bewindsman de mening, zo vroeg de V.V.D.-woordvoerder, dat in de voorlichting over de Verstedelijkingsnota fouten gemaakt zijn, onder andere met betrekking tot het streekplan voor de kop van Noord-Holland? De V.V.D.-spreker voerde het pleit om bij het bestuurlijk overleg met lagere overheden ook de plaatsen met een vergrote taakstelling te betrekken. Ten aanzien van de hoorzittingen in het kader van de inspraak vroeg hij de minister te bevorderen, dat daar behalve door degenen die reeds schriftelijk reageerden in ieder geval ook het woord gevoerd zal kunnen worden door hen die zich spontaan ter plaatse melden. Gezien het krappe tijdschema hadden zich bij de V.V.D.-woordvoerder aarzelingen ontwikkeld over de vraag of het zal lukken de Verstedelijkingsnota plenair af te doen vóór de verkiezingen, voorzien tegen 25 mei 1977. Omdat bovendien de inspraak over de structuurschema's Woningbouw en Verkeer en Vervoer dan nog niet voltooid zal zijn, lijkt het de voorkeur te verdienen de plenaire behandeling van de Verstedelijkingsnota tot na de verkiezingen uitte stellen. Een lid, behorende tot de K.V.P.-fractie, vroeg de Minister duidelijkheid te verschaffen over de adviserende functie van de RARO. Dient de RARO alleen als «doorgeefluik» naarde Minister of behoort het ook tot zijn taak om in de samenleving geopperde alternatieven door deskundigen te laten uitwerken? Een ander lid, behorende tot de K.V.P.-fractie, zou gaarne vernemen of het terugtrekken van de delegatie van het Directeurencontact uit de commissie BIVN naar het oordeel van de Minister gevolgen zal hebben voor de kwaliteit van de door de bewindsman nagestreefde resultaten. Omtrent de voorlichtingsbijeenkomsten over de Verstedelijkingsnota vroeg het hier sprekende K.V.P.-lid of de bezoekers hiervan geacht kunnen worden een representatieve afspiegeling te vormen van de bevolking, en of de verstrekte informatie behalve op de randstad in voldoende mate ook betrekking heeft op de perifere landsdelen. Ook een lid, behorende tot de A.R.P.-fractie, zou gaarne meer inzicht verkrijgen in de gevolgen van het terugtrekken van de Directeurencontact-delegatie uit de commissie BIVN. Inmiddels is gebleken dat de afzonderlijke opbouworganen hun medewerking aan de organisatie van de bevolkingsinspraak niet hebben gestaakt, maar welke consequenties zijn wèl te verwachten? De A.R.P."Woordvoerder sloot zich aan bij het van P.v.d.A.-zijde gehouden pleidooi om ruimte te scheppen voor het vervaardigen van trendanalyses, die het inzicht in het vaak zeer omvangrijke inspraakmateriaal kunnen vergemakkelijken.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
8
Een zinvolle behandeling van de Verstedelijkingsnota achtte de A.R.P.woordvoerder niet wel mogelijk, indien niet tegelijkertijd de structuurschema's Woningbouw en Verkeer en vervoer beschikbaar zijn. Hij vroeg de Minister zijn mening hierover te ontvouwen. In antwoord op de gestelde vragen herhaalde de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zijn reeds aan de Kamer gedane mededeling, dat een voorstel tot herziening en aanvulling van de Wet op de ruimtelijke ordening nog dit kalenderjaar zal worden ingediend. In dit wetsontwerp wordt ook de planologische kernbeslissingsprocedure geregeld. Tegen de dubbele functie van de RARO kunnen naar het oordeel van de Minister geen overwegende bezwaren ingebracht worden. De raad fungeert enerzijds als adviesorgaan voor de Regering, en evolueert zich - zeker wanneer het om planologische kernbeslissingen g a a t - t o t adviesorgaan voor Regering èn volksvertegenwoordiging. In deze zin functioneert het orgaan uitstekend. De Minister merkte in dit verband op dat, wanneer de Kamer of een van haar commissies contact met de RARO wenst op te nemen, het pad naar de raad vooralsnog via de Minister loopt. Deze bewindsman is steeds bereid dat pad te effenen. Daarnaast is de RARO het centrale punt voor het binnenkomen en verwerken van de inspraak op het gebied van de landelijke planologie. Voor zover er dit opzicht kritiek op de raad mogelijk is, zou men hem in de gelegenheid moeten stellen zich eerst nader in te werken. In ieder geval bestaat er thans onvoldoende reden om een tweede orgaan te betrekken bij het organiseren van de inspraak. De Minister zei van mening te zijn dat de RARO zich zowel als adviesorgaan als in zijn functie van inspraakorgaan onafhankelijk van de Regering opstelt, al vindt uiteraard overleg plaats ter coördinatie van het werk van de minister, de raad en - zoals nu - de Kamer. Het samenstellen van trendanalyses uit de inspraak kan zeker zinvol zijn, aldus de Minister, maar een zo belangrijke taak kan alleen opgedragen worden aan een orgaan, dat op de grondslag van een wettelijke regeling op representatieve wijze tot stand gekomen is. Los van een dergelijke politiek getinte werkzaamheid staat het systematiseren van de inspraak. De RARO heeft bij zijn advies over de Oriënteringsnota blijk gegeven hier voortreffelijk werk te kunnen verrichten. Tijdens de periode van inspraak over een planologische kernbeslissing kunnen de leden der Kamer naar het oordeel van de Minister heel wel op informele wijze een rol spelen. Indien zij bij voorbeeld op een door de RARO georganiseerde hoorzitting vragen willen stellen aan de insprekers, zal daar vermoedelijk niet veel bezwaren tegen bestaan. De bewindsman wil echter aan de RARO overlaten hoe de deelneming van kamerleden het best geregeld kan worden. Mocht de raad de voorkeur geven aan duidelijke afspraken ter zake, dan zou daarover het best een overleg kunnen plaatsvinden tussen zijn presidium en de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Met betrekking tot de behandeling van de Verstedelijkingsnota na de regeringsbeslissing (deel D) merkte de Minister op, dat het tijdstip hiervan door de Kamer bepaald wordt. Indien de Kamer een enigszins tijdrovend voorbereidend onderzoek noodzakelijk acht, zal afdoening vóór de verkiezingen niet mogelijk zijn. Voor het geval de Kamer in haar nieuwe samenstelling de zaak dan met een demissionaire bewindsman wil bespreken, zal de Regering zich van haar kant hebben te beraden op de vraag of zij deze minister naar de Kamer wil zenden om aan de plenaire behandeling deel te nemen. Op zich zelf zou het wel wenselijk zijn, aldus de Minister dat bij de behandeling van de Verstedelijkingsnota rekening kon worden gehouden met de inspraak over de structuurschema's Woningbouw en Verkeer en vervoer. Aangezien de resultaten van deze inspraak en het advies van de RARO vermoedelijk echter niet vóór het najaar van 1977 beschikbaar zullen zijn, zou het naar de mening van de Minister van te groot perfectionisme getuigen de
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
9
behandeling van de Verstedelijkingsnota tot zolang uit te stellen. Het ware zijns inziens beter - ook uit een oogpunt van werkverdeling - de weg stap voor stap af te leggen en over de Verstedelijkingsnota besluiten te nemen, waarvan het mogelijk is dat ze later, bij de bespreking van een structuurschema, bijgesteld moeten worden. Overigens zegde de Minister toe, dat van beide structuurschema's in ieder geval deel A (het beleidsvoornemen) beschikbaar zal zijn op het ogenblik dat de Kamer aan behandeling van de Verstedelijkingsnota toe is. In de voor Noord-Holland uitgegeven voorlichtingskrant over de Verstedelijkingsnota hebben inderdaad enkele fouten gestaan, doordat wegens vrij grote haast bij de samenstelling een laatste controle van ambtelijk-deskundige zijde heeft ontbroken. Voor deze fouten is verontschuldiging aangeboden aan het provinciaal bestuur van Noord-Holland, terwijl de fouten in een nieuwe publicatie zijn hersteld. In het proces van de inspraak heeft het overleg met onder andere de provincies en de grote steden een afzonderlijke plaats, doordat vanuit het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening eerst op ambtelijk niveau met hen contact opgenomen wordt, gevolgd door gesprekken tussen de Minister en de colleges van gedeputeerde staten onderscheidenlijk burgemeester en wethouders. De resultaten van dit deel van de inspraak, dat buiten de RARO om loopt, worden tegelijk met de regeringsbeslissing aan de Kamer overgelegd. Er is een werkprogramma opgesteld dat voorziet in een bezoek van de minister aan alle groeisteden en groeikernen. Indien de animo voor de aanwijzing als zodanig niet groot lijkt te zijn, kan het op de weg van het betreffende gemeentebestuur liggen om zich tot de Minister te wenden. Overeen zo belangrijke zaak is nog nimmer een gesprek geweigerd. Met de reeds functionerende groeikernen en met de groeisteden staat de minister in een voortdurend contact. De voorzitter van de Raad van Advies voor de ruimtelijke ordening zette in haar bijdrage tot de gedachtenwisseling uiteen, dat de RARO - behalve het op eigen verantwoordelijkheid adviseren van de Regering over beginselen en hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid - tot opdracht heeft de samenleving en haar organen te representeren. De laatstbedoelde taak wordt voor een belangrijk deel vervuld doordat de opvattingen en bezwaren van organisaties, instellingen en groepen, die zich tot de RARO wenden, gerubriceerd en samengevat integraal worden doorgegeven aan Regering en parlement. Naast de meningsuiting die op deze wijze min of meer gebundeld naar voren komt staat de z.g. directe bevolkingsinspraak, waarbij het veel meer gaat om een proces van maatschappelijke bewustwording en agogische begeleiding. In onze structuur zijn instellingen als de provinciale opbouworganen geroepen hier een deskundige inbreng te verzorgen, aldus de voorzitter van de RARO. De moeilijkheid blijkt nu dat men ook in de kring van de opbouworganen kennelijk met een «agogisch tekort» kampt. Het valt echter niet goed in te zien hoe een zelfstandig landelijk steuncentrum dit tekort zou kunnen aanvullen. De opstelling van trends op grond van de geleverde inspraak noemde de RARO-voorzitter een politieke bezigheid, die in de huidige opbouw van ons staatsbestel het best verricht kan worden door de representatief samengestelde volksvertegenwoordiging. Overigens is het denkbaar dat bepaalde trends er zo duidelijk uitspringen, dat zij in het advies van de RARO verwerkt moeten worden. Dit is in het verleden dan ook wel gebeurd, maar in zo'n geval is het gevaar van subjectiviteit gering te achten. In ieder geval biedt de RARO, die een zekere verantwoording draagt tegenover Regering en parlement, meer garanties voor objectiviteit dan een volstrekt particulier instituut. De RARO-voorzitter verklaarde zich bereid nog eens te overwegen of de samenstelling van trendanalyses in de toekomst bij de taak van de raad betrokken kan worden. Het uitwerken van alternatieven is naar het oordeel van de RARO-voorzitter op landelijk niveau nog niet aan de orde geweest. Het karakter van de
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
10
Oriënteringsnota gaf er geen aanleiding toe en uit de hoorzittingen over dit stuk kwamen dan ook geen alternatieven naar voren. De RARO lijkt niet het geschikte college om alternatieven uit te werken, hoogstens om suggesties in die richting te doen en aanzetten daartoe uitte werken. De opvatting dat de RARO zou functioneren ter ondersteuning van het beleid van de Minister en het kabinet, wees de RARO-voorzitter als onjuist van de hand. De geschiedenis der totstandkoming van de raad maakt al duideIijte, dat de RARO bedoeld is als tegenspeler, voortkomend uit de samenleving, tegen de Regering en haar ambtelijk apparaat. Deze uiteraard niet-negatieve, doch onafhankelijke en kritische opstelling heeft in de afgelopen jaren gestalte gekregen in de door de RARO uitgebrachte adviezen. Naar het oordeel van de RARO-voorzitter zou het tot de taak van de raad kunnen behoren om na de publikatie van de regeringsbeslissing een terugkoppeling naar de insprekers tot stand te brengen, in die zin, dat de RARO aan de insprekers mededeelt of zij hun mening al of niet terug kunnen vinden in de regeringsbeslissing en op welke plaatsen de Regering eventueel gemotiveerd tegen het ingesprokene ingaat. Voor zodanige terugkoppeling zal echter tijd en personeel beschikbaar moeten zijn en bovendien zal de RARO op dit punt de wensen van Regering en Kamer willen kennen; er kunnen politieke redenen zijn om zelfs in de inspraak niet de volmaaktheid na te streven. De voorzitter van de RARO zei het bijzonder op prijs te stellen indien op de door de raad te houden hoorzittingen leden der Kamer aanwezig zouden zijn, niet alleen om te luisteren, maar ook om vragen te stellen. Dat zou ook voor de insprekers veel meer bevredigend zijn dan de huidige gang van zaken. Voor ondergraving van het dualistische stelsel behoeft naar het oordeel van de RARO-voorzitter geen vrees te bestaan; een meer actieve deelneming van kamerleden aan de hoorzittingen is met dit stelsel heel wel te verenigen. De meer beperkte activiteit van de opbouworganen, in welker kring overigens bepaald geen eensgezindheid bestaat, zal inderdaad de kwaliteit van de inspraak niet ten goede komen. Op de verwerking van de inspraak zal dit evenwel geen invloed hebben. De RARO heeft het Interprovinciaal Overleg Ruimtelijke Ordening gevraagd om een bespreking om op korte termijn na te gaan in hoeverre alsnog de opbouworganen ingeschakeld kunnen worden, zij het op wellicht nog meer gedecentraliseerde wijze dan aanvankelijk gedacht werd. In aansluiting op het betoog van de RARO-voorzitter deelde de Minister nog mede dat hij zich in de tegenstelling tussen de raad en de directeuren van opbouworganen opstelt aan de zijde van het Presidium van de RARO. Desgevraagd verklaarde de bewindsman niets te voelen voor de suggestie om de publicatie «Wat voor stad wordt dat. . . .» als nog voor subsidiëring in aanmerking te laten komen. Een dergelijk gebaar noemde de Minister onzuiver. Anticipatie Vervolgens wisselde de commissie met de bewindsman van gedachten over de procedure welke de Minister denkt te volgen met betrekking tot beslissingen welke vooruitlopen op de plenaire behandeling van de Verstedelijkingsnota. Een lid, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, vroeg de Minister te willen uiteenzetten wat hij in zijn (hierboven afgedrukte) brief van 6 mei 1976 verstaat onder het begrip «controversieel», welke duidelijkheid een «aanwijzing» voor de betreffende gemeente brengt, en of de bij deze gelegenheid tussen Rijk en gemeente tot stand gebrachte overeenkomst al of niet in overleg kan worden bijgesteld. Een ander lid van deze fractie zou van de bewindsman willen vernemen wat hij denkt van de suggestie om de gemeenteraden van de in de Nota Volkshuisvesting genoemde groeikernen en groeisteden een intentieverklaring te laten afleggen, zodat in afwachting van de - wellicht pas na de vol-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
11
gende kabinetsformatie plaatsvindende - plenaire behandeling van de Verstedelijkingsnota enige duidelijkheid geschapen wordt. Hetzelfde lid en een lid, behorende tot de K.V.P.-fractie, verzochten de Minister het begrip «controversieel» uit te werken aan de hand van concrete gevallen. Een lid van de V.V.D.-fractie, dat zich bij dit verzoek aansloot, vroeg de Minister commentaar op de bij hem gevestigde indruk dat de bebouwing in de buurt van de Purmer verder gaat dan op basis van het vastgestelde beleid zou moeten gebeuren. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening geeft als volgt antwoord op de gestelde vragen. Uit de besprekingen met groeistad Groningen blijkt op alle bestuurlijke niveaus een grote mate van eensgezindheid over de richting waarin het beleid zich moet ontwikkelen. Groningen is vrij ver met het opstellen van een totaalplan en stelt zich heel duidelijk in de functie van groeistad op. Er is geen controverse. Zwolle geeft in het geheel geen probleem. Daar is een toezegging tot financiële steun voor de infrastructuur, die loopt over tien jaar en zestig min. gulden omvat, welk bedrag in jaarlijkse sommen wordt uitgekeerd naar gelang het werk vordert. Een formele overkomst is hier - er wordt in het algemeen niet - gesloten, aangezien in het kader van behoorlijk bestuur mag worden aangenomen dat een volgend kabinet de door het zittende kabinet gedane toezeggingen niet zal terugnemen. Ook ten aanzien van Zwolle heeft de provincie aan het overleg deelgenomen en instemming betuigd. In Breda is even sprake geweest van een controverse, maar deze is op democratische wijze tot besluitvorming gebracht. Daar wordt nu de laatste hand gelegd aan eenzelfde overeenkomst als met Zwolle reeds gesloten is. De provincie is het er van harte mee eens. De Minister had in Helmond een hoge mate van unanimiteit aangetroffen. Weliswaar was door twee fracties in de gemeenteraad opgemerkt dat men nu ook steun verwachtte bij de oplossing van een typisch plaatselijk vraagstuk als de grote werkloosheid, maar de bewindsman had de raad voorgehouden dat juist deze sprong voorwaarts middelen biedt om ook de oude problemen aan te pakken. Indien Helmond er toch blijk van zou geven onvoldoende voordelen te zien in de status van groeistad, dan ontstaat hier een controverse en kan over een infrastructuurbijdrage in feite geen beslissing vallen. Tot de groeikernen met aflopende taakstelling behoort Hoorn, waar geen controverse bestaat De woningbouw wordt hier de komende jaren in normaal tempo voortgezet. Ook in Huizen, in feite de Oostermeent, bestaat een bouwprogramma waarvan de uitvoering tot na de behandeling van de Verstedelijkingsnota zal duren. Men kan hier spreken van een redelijk goed lopende groeikern. Over de noodzaak van het bouwen in (Capelle aan den Ussel/RotterdamOost/Zevenhuizen) bestaat daar geen controverse, hoewel er vier bestuurlijke organen bij betrokken zijn. Wel is het moeilijk om met die drie gemeenten tot een gemeenschappelijke financiële regeling te komen. Zoetermeer is in voorspoedige ontwikkeling. Men is daar op het ogenblik aan het onderzoeken of aan de vergrote taakstelling die de Verstedelijkingsnota ziet, kan worden voldaan. Deze zaak kan in alle rust worden besproken. Over Pijnacker-Nootdorp zal gesproken moeten worden met de betrokkenen, waarna de beslissing zal vallen in de met de Kamer te volgen procedure. Hier is sprake van een controverse. Na de toezegging van het Rijk om de kosten van doortrekking van de metro naar Spijkenisse te dragen ontstaat in deze gemeente de wil om de ontwikkeling als groeikern flink ter hand te nemen. Dat zal volgens de Minister wel heel flink moeten zijn, gezien de financiële offers die het Rijk daar brengt. De bewindsman is hierover met de gemeente in gesprek. Barendrecht/Smitshoek moet als controversieel beschouwd worden. Alkmaar loopt voorspoedig. Een uitbreiding naar het zuiden of noorden komt pas over vele jaren aan de orde, zodat daarover in de normale procedure beslist kan worden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13754, nr. 3
12
Aan het gemeentebestuur van Purmerend heeft de Minister medegedeeld dat hij een beslissing over de bebouwing van de Purmerpolder, althans het zuidelijk gedeelte daarvan, zo controversieel acht dat daarvoor op de behandeling in de Kamer van de Verstedelijkingsnota gewacht dient te worden. Daarbij heeft de bewindsman echter toegezegd dat, wanneer deze behandeling langer uitblijft dan hem gewenst voorkomt, hij de provincie wellicht een aanwijzing tot herziening van het streekplan zal geven. Van het voornemen om zodanige aanwijzing te doen zal de Minister dan bericht aan de Kamer zenden, zodat daarover een debat kan plaatsvinden. Almere en Lelystad leveren volgens de Minister geen problemen op. Zonder twijfel controversieel noemde de Minister de status van groeikern van Houten. Hij achtte het nuttig de gesprekken daarover intensief te voeren, maar pas tot besluitvorming te komen in de normale procedure van de Verstedelijkingsnota. Hetzelfde geldt voor Duiven-Westervoort. In antwoord op enige nadere vragen vanuit de commissie zei de bewindsman dat locatiesubsidies uitsluitend verstrekt worden aan de gemeenten welke vermeld worden op een in de betreffende ministeriële circulaire opgenomen lijst. Bij de opstelling van zijn begroting voor het dienstjaar 1977 zal de Minister rekening houden met de door een lid van de P.v.d.A.-fractie geuite wens om de voor locatiesubsidies uitgetrokken bedragen als zodanig op te voeren. Het regeringsbeleid ten aanzien van de groeisteden en groeikernen zal vanuit de verschillende daarbij betrokken departementen worden ondersteund en gecoördineerd door de ambtelijk samengestelde lnterdepartementale werkgroep knelpunten woningbouw, die - omdat het bij dit beleid om meer dan alleen woningbouw gaat en het accent hierop dus dient te vervallen - in de toekomst een andere naam krijgt. De voorzitter der commissie, Aantjes De griffier der commissie, Van der Knoop
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13754, nr. 3
13