Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1982-1983
17373 (R 1203)
Goedkeuring van het Gemeenschapsoctrooiverdrag, Luxemburg, 15 december 1975
Nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 29 juni 1983 Het is verheugend te constateren dat in het algemeen door de leden van de vaste Commissie voor Economische Zaken op positieve wijze is geoordeeld over de totstandkoming en doelstellingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag. De vragen en opmerkingen waartoe deze materie nochtans aanleiding gaf worden hieronder beantwoord, waarbij evenals in het verslag onderscheid zal worden gemaakt tussen algemene beschouwingen en de problematiek van de voorbehouden bij de bekrachtiging. Algemene beschouwingen De leden van de C.D.A.-fractie hebben bepleit dat met name voor het midden- en kleinbedrijf octrooiprocedures meer en beter toegankelijk worden gemaakt. Voorts hebben zij vragen gesteld over de kosten en lange duur van behandeling van octrooiaanvragen en over stimuleringsmogelijkheden in het kader van innovatiesubsidies. In antwoord daarop volgt hieronder een overzicht van het bestaande instrumentarium en van de voornemens voor voorzieningen in de toekomst. Bij de Rijksnijverheidsdienst functioneert al jaren speciaal ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf een zogenaamde octrooiadviesdienst (de afdeling documentatie en literatuur-informatie/DLI) die in het gebouw van de Octrooiraad gevestigd is. Deze dienst heeft op gemakkelijke wijze toegang tot de octrooidocumentatie en zoeksystemen en is op deze wijze bedrijven en individuele uitvinders behulpzaam bij het beoordelen van de kansen op octrooiering voor een vinding. Voor wat de kosten en langdurige behandeling van octrooiprocedures betreft kan vooreerst worden opgemerkt dat deze betrekkelijk zijn. Het in 1963 ingevoerde systeem van een uitgesteld onderzoek geeft aanvragers de mogelijkheid zich na indiening van de aanvrage - waardoor de voor een eventuele beoordeling zo belangrijke datum vast ligt - gedurende maximaal 7 jaar te beraden of hun vinding technisch en economisch van voldoende waarde lijkt om de kosten van een verleningsprocedure te rechtvaardigen. Voor het in stand houden van de pretentie gedurende de bezinningsperiode behoeven slechts bescheiden taksen te worden betaald. Aldus worden voor onbelangrijke vindingen geen hoge kosten gemaakt. Aanvragers die van meet af aan overtuigd zijn van het belang van hun uitvinding, kunnen de verleningsprocedure onmiddellijk in gang zetten en de duur van de verleningsprocedure bekorten.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
1
Dit neemt niet weg dat kosten en duur van de octrooiverleningsprocedure voor bepaalde takken van industrie problemen opleveren, zoals blijkt uit het rapport dat de Adviescommissie klein octrooi op 8 december 1981 aan de Minister van Economische Zaken heeft uitgebracht. In dat rapport wordt de invoering van een bescherming voor zogenaamde gebruiksmodellen voorgesteld, gekenmerkt door een goedkope snelle verkrijging van een uitsluitend recht - zonder voorafgaand onderzoek naar het voldoen aan de voor dit recht te stellen materiële vereisten - , maar dit recht heeft dan wel een korte beschermingsduur. Wij kunnen ons met de invoering van een dergelijke regeling verenigen, al zal een aantal door de Adviescommissie aangegeven punten nog nader moeten worden uitgewerkt en mogelijk afwijkend worden geregeld. De voorbereiding van een wettelijke regeling daarvoor is ter hand genomen, waarbij overleg zal plaatsvinden met deskundigen op het gebied van de industriële eigendom. Daarnaast zal de verkrijging van een octrooi overeenkomstig de Rijksoctrooiwet van belang blijven ook voor het midden- en kleinbedrijf en de individuele uitvinders. In dit verband kan gewezen worden op de gratis admissieregeling voor on- en minvermogende uitvinders, laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 1976, 239. Volgens deze regeling kan bij onof minvermogen van de uitvinder een gehele of gedeeltelijke vergoeding worden gegeven voor de kosten voor het aanvragen van octrooi en de bijstand van een octrooigemachtigde. De daarvoor gehanteerde inkomensnormen zijn dezelfde als voor het kosteloos of tegen verminderd tarief procederen in burgerlijke zaken. In het kader van de subsidiëring van innovatieactiviteiten heeft de overheid geprobeerd een octrooistimuleringsregeling in algemene zin tot stand te brengen. Echter in een eerste contact met het bedrijfsleven bleek dat hieraan geen behoefte gevoeld werd, met als argumentatie dat weer een nieuwe kleinschalige steunregeling de onoverzichtelijkheid van de regelingenstructuur zou vergroten; een punt dat door ons volledig gerespecteerd wordt. Wel wordt nu overwogen het specifieke punt van octrooikosten mee te nemen in de al geruime tijd in discussie zijnde algemene innovatiestimuleringsregeling (INSTIR). De leden van de C.D.A.-fractie hebben voorts gewezen op de problemen bij het verkeer en wonen in de Haagse regio voor het personeel van het Europees Octrooibureau. Deze aangelegenheid heeft onze voortdurende aandacht. Het feit dat een internationale instelling op het grondgebied van Nederland gevestigd is brengt mede dat de Nederlandse Regering zich, uiteraard binnen redelijke grenzen, verantwoordelijk weet voor het naar behoren kunnen functioneren daarvan. De klachten over de verbindingen naar en van de Rijswijkse Plaspoelpolder zijn ons bekend en door de tweede ondergetekende onder de aandacht van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk gebracht. Wij hebben de indruk dat door de gemeente ernstig gestreefd wordt naar een verbeterde doorstroming van het verkeer op de bestaande toegangswegen en van de bereikbaarheid van de Plaspoelpolder met het openbaar vervoer. Problemen bij de planologische inpassing hebben ertoe geleid dat de aanleg van het gedeelte van de A4 tussen het plein Ypenburg en de Diepenhorstlaan in Rijswijk geruime tijd is vertraagd. Inmiddels zijn deze problemen opgeheven en zal in dit jaar een begin kunnen worden gemaakt met de bouw van de brug over de Vliet. Ten einde een zo spoedig mogelijke aanhaking van de Plaspoelpolder aan het hoofdwegennet te bereiken, zal als eerste fase een autoweg worden aangelegd welke naar verwachting in 1985 voor het verkeer zal kunnen worden opengesteld. Vervolgens hebben de leden van de C.D.A.-fractie gevraagd hoe kan worden opgetreden tegen inbreuken op octrooirechten, bij voorbeeld door Oosteuropese landen, waartegen de octrooihouder niet of nauwelijks middelen zou hebben. Het is ons niet duidelijk op welke problemen hier wordt gedoeld. Het is ons dus ook niet mogelijk aan te geven welke maatregelen daartegen zouden moeten worden overwogen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
2
De leden van de P.v.d.A.-fractie hebben om informatie gevraagd over de aard van de problematiek ten aanzien van de goedkeuring van het Gemeenschapsoctrooiverdrag in Ierland en Denemarken. Bij het Gemeenschapsoctrooiverdrag wordt rechtsmacht, welke ingevolge de Ierse grondwet aan de nationale rechter toekomt, aan een Europese instantie toegekend. Dit is met name het geval in artikel 73 van het verdrag, ingevolge hetwelk het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak kan doen over de uitlegging van het verdrag en van het Europees Octrooiverdrag. Ook is dit wellicht het geval voor de in de artikelen 56-63 van het verdrag voorziene nietigverklaring van octrooien en het beroep daartegen. Afwijking bij verdrag van dergelijke grondwettelijke bevoegdheden vereist een volksraadpleging in Ierland. Bij de toetreding tot de Europese Gemeenschappen heeft een dergelijke volksraadpleging over de Europese verdragen, die ook zodanige overdracht van bevoegdheden met zich brachten, plaatsgevonden. Onzeker is echter voor de Ierse regering of de daarbij gegeven instemming zich ook uitstrekt tot het Gemeenschapsoctrooiverdrag, ondanks de nauwe band met het EEG-verdrag welke in de preambule van eerstgenoemd verdrag is verwoord. Alleen het Ierse Hooggerechtshof (Suprème Court) kan beslissend uitspraak doen over de vraag of het Gemeenschapsoctrooiverdrag met de Ierse grondwet verenigbaar is. Voor een dergelijke uitspraak van het Suprème Court is het echter nodig dat het verdrag door het parlement is goedgekeurd. In Ierland is sinds 1981 de goedkeuring van het Europees Octrooiverdrag bij het parlement aanhangig. De parlementaire behandeling daarvan heeft echter, door opeenvolgende regeringswisselingen, tot nu toe geen aanvang kunnen nemen. De Ierse regering heeft in beginsel besloten ook het Gemeenschapsoctrooiverdrag ter goedkeuring voor te leggen, doch het wetsontwerp daartoe eerst aanhangig te maken als de parlementaire goedkeuring van eerstgenoemd verdrag is verkregen. Aldus zou kunnen worden vermeden dat een onverhoopt in de toekomst ongrondwettig verklaren van de goedkeuring van het Gemeenschapsoctrooiverdrag de verkregen goedkeuring van andere verdragen eveneens op losse schroeven zet. Ten aanzien van de Deense problematiek is met name gevraagd naar de aard van de bezwaren van de lobby uit octrooikringen. Uit de ons ter beschikking staande informatie komen de volgende argumenten naar voren. 1. De Deense industriële ondernemingen zijn in meerderheid klein en daarom niet geïnteresseerd in verkrijging van octrooi in vele landen. Voor de weinige grote ondernemingen die daarin wel geïnteresseerd zijn staat ook zonder ratificatie door Denemarken de weg naar Europese octrooiverlening open. 2. De bekrachtiging door Denemarken van het Europees Octrooiverdrag zal ten gevolge hebben dat het aantal octrooiaanvragen en octrooien voor het Deense grondgebied (in 1981: 5830 Deense octrooiaanvragen, 22 428 Europese octrooiaanvragen) drastisch toeneemt, ook al zal naar verwachting maar in een deel van de Europese octrooiaanvragen Denemarken worden aangewezen. Bekrachtiging van het Gemeenschapsoctrooi versterkt deze tendens. Dit betekent een toename van belemmeringen voor de Deense industrie. 3. Het probleem dat Europese octrooien in Duits, Engels of Frans worden verleend betekent een belasting voor de Deense industrie. Dit argument richt zich overigens ook tegen het Europees Octrooiverdrag, dat echter zonder reserve toestaat dat aangewezen staten vertalingen eisen. Deze argumenten samenvattend valt op dat zij zich zowel richten tegen het Europees Octrooiverdrag als tegen het Gemeenschapsoctrooiverdrag, zij het tegen het laatste verdrag in versterkte mate. Voorts dat de aard daarvan niet verschilt van die welke ook hier te lande zijn gehoord. Zij schijnen slechts door een minderheid van de parlementsleden te worden gesteund, welke minderheid echter, doordat zij naar verwachting meer dan
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
3
een zesde deel van de leden zou kunnen omvatten, een sleutelpositie inneemt. De mogelijkheid dat de benodigde meerderheid van stemmen wordt gehaald lijkt groter bij het Europees Octrooiverdrag dan bij het Gemeenschapsoctrooiverdrag. Daarom streeft de Deense regering ernaar hiervoor eerst de goedkeuring te verwerven. De goedkeuring van eerstgenoemd verdrag is onlangs in het Deense parlement aanhangig gemaakt. In het beraad binnen de Europese Gemeenschappen, met name in het kader van de Interimcommissie voor het Gemeenschapsoctrooi die de maatregelen verbonden aan de inwerkingtreding van het Gemeenschapsoctrooiverdrag voorbereidt ingevolge daartoe strekkend besluit genomen aan het slot van de conferentie te Luxemburg op 15 december 1975 (zie Trb. 1976, 103), is herhaalde malen druk uitgeoefend op Denemarken en Ierland om de gerezen moeilijkheden tot een oplossing te brengen. Voor wat de toetreding van Griekenland tot het Gemeenschapsoctrooiverdrag betreft: deze staat is verplicht tot dat verdrag toe te treden uit hoofde van artikel 3 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Helleense Republiek en de aanpassing van de verdragen, behorende bij het Toetredingsverdrag van Griekenland tot de Europese Gemeenschappen van 28 mei 1979. De Griekse regering bereidt thans de wijziging van de octrooiwetgeving en de goedkeuringswetten van het Europees Octrooiverdrag en het Gemeenschapsoctrooiverdrag voor. Zij streeft ernaar de toetreding tot het Gemeenschapsoctrooiverdrag te verwezenlijken voordat dit tussen de 9 staten, die dat verdrag hebben ondertekend in werking treedt. Voor wat de aanpassing van de octrooiwetgeving betreft is er het probleem, dat die wetgeving thans niet voorziet in de octrooiering van farmaceutische produkten als zodanig. De Griekse regering is voornemens die bepalingen te wijzigen, zodat het Europees Octrooiverdrag kan worden bekrachtigd zonder dat een voorbehoud als bedoeld in artikel 167 van dat verdrag nodig is. Tegen het invoeren van stofbescherming bestaan weerstanden bij belanghebbende kringen in Griekenland en het is niet zeker of het parlement hiermee akkoord zal gaan. Voor de toetreding tot het Gemeenschapsoctrooiverdrag zou dit problemen geven, omdat het maken van enig voorbehoud bij het Europees Octrooiverdrag niet verenigbaar is met het Gemeenschapsoctrooiverdrag. In het kader van de toetredingsonderhandelingen van Spanje tot de Europese Gemeenschappen is ook de problematiek van de toetreding tot beide bovengenoemde octrooiverdragen aan de orde gekomen. De onderhandelingen zijn nog gaande. Hoofdprobleem is de positie van de chemische en farmaceutische industrie in Spanje. De Spaanse octrooiwet kent geen octrooiverlening voor chemische of farmaceutische produkten als zodanig, maar alleen voor werkwijzen tot vervaardiging daarvan. Bovendien geldt ten aanzien van die werkwijze-octrooien niet de in andere octrooiwetgevingen gebruikelijke omkering van de bewijslast, zoals bijvoorbeeld de Rijksoctrooiwet die in artikel 43, vijfde lid, en het Gemeenschapsoctrooiverdrag in artikel 75 kent. Daarnaast geldt in Spanje een stelsel van verlening van gedwongen licenties dat veel verdere beperkingen van het uitsluitend recht van de octrooihouder inhoudt dan binnen de Europese Gemeenschappen gebruikelijk is en dat een winstgevende exploitatie in Spanje van chemische en farmaceutische octrooien voor de •veelal niet-Spaanse-op research gebaseerde industrie frustreert. De Spaanse regering wil toetreden tot het Europees Octrooiverdrag, maar dan met gebruikmaking van het voorbehoud van artikel 167 van dat verdrag, dat uitsluiting toelaat van de octrooibescherming voor chemische en farmaceutische produkten voor de in dat artikel bepaalde termijn, die eindigt op 7 oktober 1987 maar die nog met vijf jaar verlengd kan worden. Dit impliceert dat toetreding tot het Gemeenschapsoctrooiverdrag eerst na afloop van die termijn zou kunnen volgen en dan wellicht nog met het stellen van bijzondere regels voor een overgangsperiode.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
4
De onderhandelingen met Portugal ten aanzien van de toetreding tot het Gemeenschapsoctrooiverdrag, in het kader van de voorgenomen toetreding van deze staat tot de Europese Gemeenschappen, zijn nog niet echt aangevangen. Wel heeft Portugal reeds verklaard, dat ook voor dat land de octrooibescherming voor met name farmaceutische produkten problemen oproept en dat daarom een aanpassingsperiode gewenst is. De leden van de V.V.D.-fractie hebben verzocht om een nadere toelichting op de wenselijkheid van het verdrag als zodanig; in het bijzonder was hun uit de memorie van toelichting niet gebleken van een afweging van de voordelen van het verdrag tegen de eventuele nadelige gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven. Het in de aanvang van het verslag genoemde adres van de Studiecommissie Industriële Eigendom, ondersteund door dat van de Orde van Octrooigemachtigden, wijst erop dat de argumenten tegen het verdrag reeds in de aan de verdragsluiting voorafgaande fase verscheidene malen bij de overheid naar voren zijn gebracht. Dit is inderdaad het geval, zij het dat dergelijke argumenten mondeling zijn verwoord in de vele consultaties die voorafgaand aan de totstandkoming van het verdrag en daarna hebben plaatsgevonden, voornamelijk in het kader van de zogenaamde Commissie van Acht, waarin vertegenwoordigers van belanghebbende kringen op het gebied van de industriële eigendom zitting hebben en waarmee de Voorzitter van de Octrooiraad regelmatig overleg pleegt. Zulke argumenten zijn niet vastgelegd in enig officieel adres aan een van de ondergetekenden. Wij hopen nochtans in het navolgende een getrouwe weergave van die argumenten te geven. Zij zijn van drieërlei aard: 1. de industrie zou in Nederland geconfronteerd worden met aanmerkelijk meer uitsluitende rechten; 2. de regeling in het Verdrag van de rechtspraak inzake inbreuk op octrooien leidt tot grote rechtsonzekerheid en 3. het talenprobleem.
' De argumentatie is beperkt tot Nederland, omdat het Gemeenschapsoctrooiverdrag (vooralsnog) niet voor de Nederlandse Antillen zal gelden, evenmin als het Europees Octrooiverdrag dat thans doet.
Hieronder wordt alleen op de eerste twee argumenten ingegaan; het talenprobleem wordt afzonderlijk bij de voorbehouden behandeld. Ad 1. De toename van uitsluitende rechten. Hierboven bij de bespreking van de Deense bezwaren is een zelfde argumentatie gebleken. Zij komt erop neer dat de industrie in Nederland 1 maar met betrekkelijk weinig octrooirechten zou zijn geconfronteerd omdat buitenlandse industrieën niet altijd interesse hebben in de - vergeleken met bijvoorbeeld de Duitse of Franse - beperkte Nederlandse markt. Als er één octrooi voor de EEG komt zal die selectie naar grondgebied er niet meer zijn en zal het aantal octrooirechten, geldend voor het Nederlandse grondgebied, drastisch toenemen. Die toename van uitsluitende rechten betekent een toename van belemmeringen voor de industrie. Het is goed deze argumentatie nader te beschouwen, zowel voor wat betreft het kwantitatieve aspect als de inhoudelijke kant daarvan. Wat het kwantitatieve aspect betreft kan het volgende worden opgemerkt. In Nederland is de percentuele verhouding tussen het aantal octrooirechten van eigen bodem en die van buitenlandse oorsprong jaren lang 15 : 85 geweest. Sinds op 1 juni 1978 het Europees Octrooibureau zijn werkzaamheden aanving is het aantal octrooiaanvragen met gelding voor Nederland toegenomen. Het blijkt dat bij gemiddeld 70% van de Europese octrooiaanvragen Nederland wordt aangewezen. In 1977, dus vóór de inwerkingtreding van het Europees Octrooiverdrag, waren er 14629 aanvragen. In 1981 6125 aanvragen op grond van de Rijksoctrooiwet en 15121 Europese octrooiaanvragen met aanwijzing Nederland, dus in totaal 21 246 aanvragen. Het aantal Europese octrooiaanvragen zal naar verwachting toenemen van 22 004 in 1981 tot ± 31 000 in 1987; voor wat Nederland betreft zou dit betekenen een toename tot 21 700, waar tegenover een verwachte afname van het aantal aanvragen ingevolge de Rijksoctrooiwet tot 4500, derhalve een totaal van 26 200 aanvragen per jaar. In het thans geldende octrooisys-
Tweede Kamerzitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
5
teem is er dus een toename van het aantal octrooiaanvragen per jaar, welke zich in de toekomst ook zal uitdrukken in een toename van het aantal octrooien. Indien het Gemeenschapsoctrooiverdrag in werking zal zijn getreden, zal het thans geldende percentage van 70% van de Europese octrooien, waarin Nederland wordt aangewezen, toenemen tot een percentage van bijna 100, waarin Gemeenschapsoctrooien zullen worden gevraagd. Dietoename zal echter maar zeer geleidelijk zijn, gezien de keuzemogelijkheid die artikel 86 van het verdrag voor een overgangsperiode biedt tussen een Europees octrooi met nationale werkingen en een Gemeenschapsoctrooi. Is de toename van de uitsluitende rechten in Nederland ten gevolge van het Gemeenschapsoctrooiverdrag dus beperkt te achten, zeker in verhouding tot de wijziging die optrad door de inwerkingtreding van het Europees Octrooiverdrag, en dan nog zeer geleidelijk, belangrijker is dat de argumentatie inhoudelijk aanvechtbaar is. Inherent aan het octrooisysteem is dat het uitsluitend recht van de één een obstakel voor de ander vormt. Deze laatste kan pogen op dat recht licentie te verkrijgen waaruit dan weer een beschermde positie voortvloeit, dan wel pogen door eigen inventiviteit het uitsluitend recht dat hem belemmert door varianten te ontgaan. Er zijn gevallen bekend waarbij een grote en agressieve octrooi-activiteit van de één een stimulans heeft betekend voor de inventiviteit van de concurrenten, die immers aldus wel gedwongen werden nieuwe wegen te zoeken. Ook al zal dit niet voor alle gebieden van de techniek in dezelfde mate opgaan, er is geen reden een grote octrooidichtheid in een land negatief te beoordelen; de vrees daarvoor duidt veeleer op een defensieve opstelling van degenen die deze argumenten verwoorden. Meer algemeen gesteld: er is geen aanwijzing dat de aanwezigheid van een grotere octrooidichtheid in bij voorbeeld landen als de Bondsrepubliek Duitsland of Frankrijk belemmerend op het industriële klimaat daar heeft gewerkt. Ad 2. De regeling van de rechtspraak inzake inbreuk op octrooien zou tot grote rechtsonzekerheid leiden. De problematiek op dit punt wordt door de P.v.d.A.-leden op bladzijde 4 van het verslag ook aangeduid met «de rechter in Palermo». Gevreesd wordt dat de regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake rechtsvorderingen wegens inbreuk op Gemeenschapsoctrooien, zoals die is neergelegd in de artikelen 68 en 69 van het verdrag, te veel ruimte laat voor de mogelijkheid dat een inbreukzaak wordt berecht door een rechter, die te weinig met octrooiaangelegenheden vertrouwd zou zijn of procedurele voorschriften of rechterlijke tradities kent die niet bevorderlijk zouden zijn voor een goede voortgang of een voorspelbare afloop van de procedure. De uitspraak van zo'n rechter is dan meestal bindend voor het gehele gebied van de EEG. Hierover kan het volgende worden opgemerkt. Op de regeling van de artikelen 68 en 69 wordt in de bladzijden 48-51 van de memorie van toelichting uitvoerig ingegaan. Hieronder worden alleen enkele punten, die voor het onderhavige probleem van belang zijn, nog belicht. De bezwaren inzake de verscheidenheid van rechterlijke instanties, met name in verband met de kans op «forum-shopping», zijn bij de totstandkoming van het verdrag in 1975 in Luxemburg diepgaand bestudeerd en men heeft die in artikel 69 zoveel mogelijk proberen op te heffen. Het blijft echter in zekere mate mogelijk een keuze te maken. Artikel 69 verklaart in inbreukzaken achtereenvolgens bevoegd: 1. de rechter van de woonplaats van de gedaagde (inbreukmaker); 2. de rechter van de woonplaats van de eiser, als de gedaagde niet in de EEG woont; 3. de rechter in de Bondsrepubliek Duitsland (zetel van het Europees Octrooibureau), als gedaagde noch eiser in de EEG wonen. De onder 1, 2 en 3 genoemde rechters hebben competentie over inbreukhandelingen, waar ook in de EEG gepleegd. In plaats van de onder 1, 2 en 3 genoemde rechter kan ook bevoegd zijn: 4. de rechter van de staat waar de inbreukhandelingen hebben plaatsgevonden, maar alleen voor inbreukhandelingen in die Staat gepleegd.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
6
In alle vier gevallen kan de uitspraak in de hele Gemeenschap worden ten uitvoer gelegd, dat wil zeggen dat, als bij voorbeeld een Nederlandse rechter schadevergoeding of een dwangsom oplegt, die op bezittingen in Duitsland of Italië kan worden verhaald. Hoe liggen nu de belangen van de Nederlandse industrie? a. Een Nederlandse onderneming als octrooihouder (eiser) heeft de keuze tussen mogelijkheid 1 (c.q. 2) of 4. Als eiser heeft men die keuze in eigen hand. Vindt men het als (potentiële) octrooihouder in het algemeen te riskant dat één rechterlijke uitspraak rechtsgevolgen kan hebben in de hele Gemeenschap, dan kan men, gedurende een overgangsperiode waarvan het einde door de verdragsluitende staten wordt bepaald, bij de indiening van de aanvrage voor een bundel Europese octrooien (artikel 86 van het verdrag) kiezen in plaats van een Gemeenschapsoctrooi. b. Voor een Nederlandse onderneming als potentiële inbreukmaker op het octrooi van een ander, dus als gedaagde, geldt in het algemeen mogelijkheid 1 (hetgeen geen probleem kan zijn, want dat is de Nederlandse rechter), maar men kan ook via mogelijkheid 4 gedwongen worden in een andere EEG-staat te procederen, namelijk voor de rechter van de staat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden. Die rechter heeft echter een beperktere bevoegdheid dan die onder 1, want hij kan alleen kennis nemen van inbreukmakende handelingen in die staat. De laatst geschetste situatie lijkt de enige die voor de argumentatie van belang is. De omvang van het probleem lijkt dus nogal beperkt. Deze situatie lijkt ook niet veel te verschillen van de huidige situatie waarbij een Nederlandse onderneming in het buitenland geconfronteerd kan worden met vorderingen wegens inbreuk op aldaar geldende nationale octrooirechten. Een belangrijke beperking op de kans dat een in octrooizaken weinig kundige rechter tot een oordeel wordt geroepen is voorts gelegen in de bij de totstandkoming van het verdrag aangenomen Resolutie betreffende centralisatie van de inbreukzaken in de lid-staten. Die Resolutie strekt ertoe dat de regeringen van de EEG-staten «maatregelen treffen voor een zodanige centralisatie op hun grondgebied van de rechtspraak in eerste aanleg ter zake van inbreuk op Gemeenschapsoctrooien, dat behandeling door rechters met ervaring op dit gebied gewaarborgd is». Op grond van deze analyse van de eerste twee argumenten, die tegen het verdrag zijn aangevoerd, hebben wij geconcludeerd dat daarin geen aanleiding kon worden gevonden de goedkeuring van het Gemeenschapsoctrooiverdrag niette bevorderen. De bevordering van gelijke concurrentievoorwaarden door het invoeren van een eenvormig octrooirecht - hierin ligt ook een belangrijke aanzet tot deregulering - en de verwijdering van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen - doelstellingen van het verdrag - achten wij van zo groot belang dat dit opweegt tegen de aangevoerde bezwaren, waarvan wij het eerste niet deugdelijk achten en het tweede van beperkte betekenis. Na de bespreking van de aangevoerde bezwaren lijkt het goed in te gaan op de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie over de kans dat de ene nationale rechter een inbreukzaak anders zal kunnen beoordelen dan de andere. Dit kan inderdaad het geval zijn, bij voorbeeld bij de beoordeling van de beschermingsomvang van het octrooi, ten aanzien waarvan in de onderscheidene staten verschillende tradities bestaan. Hierbij dient echter het volgende te worden bedacht. Artikel 69 van het Europees Octrooiverdrag heeft op dit punt een unificatie gebracht. Ten aanzien van de uitleg van deze bepaling in een rechtsgeding kan ingevolge artikel 78 van het Gemeenschapsoctrooiverdrag in de daar genoemde gevallen de nietigheidskamer van het Europees Octrooibureau een - de rechter niet bindend advies uitbrengen; ingevolge artikel 73 van dat verdrag kan en in het geval, dat de hoogste nationale rechter tot een oordeel geroepen is, moet het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden verzocht een - de
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
7
rechter bindende - prejudiciële beslissing te geven, waarbij uiteraard moet worden afgewacht in hoeverre het Hof zich bevoegd acht in de vele feitelijke appreciaties te treden. Het verdrag bevat derhalve in de bepalingen betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de hiervoor genoemde artikelen de instrumenten om verscheidenheid van beoordeling tot een aanvaardbare graad beperkt te houden. In dit kader is het ook wenselijk, mede in verband met opmerkingen van de leden van de P.v.d.A.-fractie, nader in te gaan op het overleg dat nog gaande is over de uitvoering van de bij de totstandkoming van het verdrag aangenomen Resolutie betreffende geschillen over Gemeenschapsoctrooien. De aanleiding voor deze Resolutie werd gevormd door de bezwaren, in het bijzonder van het Verenigd Koninkrijk, tegen de splitsing die artikel 76 van het verdrag meebrengt tussen nietigheidsprocedures en inbreukprocedures met betrekking tot Gemeenschapsoctrooien. In het Verenigd Koninkrijk - en vele andere EG-landen - wordt veelal in een inbreukactie met betrekking tot nationale octrooien in reconventie de nietigverklaring van een octrooi gevorderd, hetgeen artikel 76 van het verdrag voor Gemeenschapsoctrooien uitsluit: alleen de bijzondere organen van het Europees Octrooibureau kunnen over de nietigheid van een Gemeenschapsoctrooi uitspraak doen. In Britse kringen vreest men voor het heen en weer pendelen («toing and froing») dat het gevolg zou kunnen zijn van een procedure voor twee fora. Als gevolg van die bezwaren is in artikel 90 van het verdrag de mogelijkheid opgenomen een voorbehoud te maken en is de genoemde resolutie opgesteld, die erin voorziet in een protocol een definitief bevredigende regeling neer te leggen. Een dergelijke splitsing van bevoegdheden van de inbreuk- en nietigheidsrechter bestaat in het Koninkrijk der Nederlanden ook ingevolge de artikelen 54 en 56, derde lid, van de Rijksoctrooiwet. De Nederlandse vertegenwoordigers bij het overleg bij het tot stand brengen van het verdrag hebben dan ook nimmer problemen gehad met de regeling als in artikel 76 voorzien en deze met klem verdedigd. Zij hebben nochtans altijd constructief naar oplossingen voor de problemen van de andere landen gezocht. In het overleg over de uitvoering van de resolutie is men tot nu toe uitgegaan van een opzet, waarbij de rechter, die bevoegd is kennis te nemen van vorderingen wegens inbreuk op een Gemeenschapsoctrooi, in eerste aanleg ook kennis zou kunnen nemen van (reconventionele) vorderingen tot nietigverklaring van het Gemeenschapsoctrooi. Van de uitspraak van deze rechter zou dan beroep mogelijk moeten zijn op een Gemeenschapshof voor octrooien, waarin mogelijk de nietigheidskamers van het Europees Octrooibureau zouden worden geïncorporeerd. Daarnaast zou het mogelijk moeten blijven een afzonderlijke nietigheidsprocedure bij het Europees Octrooibureau aanhangig te maken, zoals thans in het verdrag is voorzien. Door een dergelijke centrale beroepsinstantie zou de eenheid van rechtspraak zowel in nietigheids- als inbreukzaken worden bevorderd. Aangezien een dergelijke opzet, die ook onze instemming heeft, echter overdracht van aan de nationale rechter voorbehouden bevoegdheden naar een Gemeenschapsrechter met zich brengt, stuit dit op problemen bij Ierland en Denemarken, die om die reden al moeilijkheden met het Gemeenschapsoctrooiverdrag in de huidige vorm hebben. Het is nog niet duidelijk in welke richting een voor alle staten bevredigende oplossing kan worden gevonden. Bij deze uiteenzetting moet worden aangetekend dat de regeringen van de verdragsluitende staten, ook die van het Verenigd Koninkrijk, ervan zijn uitgegaan dat de goedkeuring - en de bekrachtiging - van het verdrag niet moet worden afhankelijk gesteld van de afronding van de werkzaamheden ter uitvoering van de Resolutie. Uit mededelingen van de Deense regering in 1982 moet evenwel worden afgeleid dat zij de uitkomsten van laatstgenoemde werkzaamheden wél van groot belang achten voor de parlementaire goedkeuring van het verdrag. Vooralsnog heeft dit niet tot een wijziging van genoemd uitgangspunt voor de overige regeringen geleid.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17373 (R 1203), nr. 5
8
Voorbehouden bij de bekrachtiging Het verdrag biedt in de artikelen 88-90 de mogelijkheid drieërlei voorbehoud te maken, te weten: betreffende de vertaling van het octrooischrift, betreffende gedwongen licenties en betreffende inbreukprocedures. De laatste twee mogelijkheden worden hierna het eerst besproken. In de memorie van toelichting is gesteld dat ten aanzien van de twee laatstgenoemde voorbehouden bij belanghebbende kringen in Nederland geen verlangens bestaan. Sindsdien is daar, gezien de adressen van de Studiecommissie Industriële Eigendom, en van de Orde van Octrooigemachtigden, kennelijk verandering in gekomen. Voor wat betreft de gedwongen licenties kan ingevolge artikel 89 van het verdrag een voorbehoud worden gemaakt ten aanzien van de artikelen 47 en 82 van het verdrag. Deze laatste artikelen bepalen dat verlening van een gedwongen licentie wegens niet of onvoldoende toepassing van het octrooi niet mogelijk is als het betrokken voortbrengsel in enige verdragsluitende staat is vervaardigd en in zodanige hoeveelheid in het verkeer wordt gebracht dat het voorziet in de behoeften in de staat waarin de gedwongen licentie wordt gevraagd. Door een voorbehoud te maken kan een staat de toepassing van de artikelen 47 en 82 uitsluiten, hetgeen inhoudt dat het als grond voor het verlenen van de gedwongen licentie voldoende is als het betrokken voortbrengsel in de eigen staat niet wordt vervaardigd. In het Koninkrijk geldt de regeling dat een dwanglicentie kan worden verleend bij niet of onvoldoende toepassing van het octrooi in het Koninkrijk of in een andere bij algemene maatregel van rijksbestuur aangewezen staat (artikel 34, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet). Ter uitvoering daarvan zijn sinds 1978 in artikel 40 van het Octrooireglement de lid-staten van de Europese Economische Gemeenschap aangewezen. Het systeem van de Rijksoctrooiwet is dus conform artikel 82 van het verdrag. Het is niet in te zien waarom ten aanzien van deze rechtsontwikkeling een stap terug zou moeten worden gezet door het maken van een voorbehoud. De argumenten die de Studiecommissie Industriële Eigendom aanvoert, nl. het voorkomen dat de Nederlandse industrie in een ongunstiger positie wordt geplaatst dan de industrie in bij voorbeeld Italië en dat onnodig «wisselgeld» wordt verloren, wekken verwondering. Genoemd artikel 40 is destijds opgenomen vooruitlopend op wat na de inwerkingtreding van het toen juist tot stand gekomen Gemeenschapsoctrooiverdrag verplicht zou zijn. Men was er zich toen van bewust dat dit voorbeeld door andere lid-staten van het verdrag wellicht eerst op termijn zou worden gevolgd. Met name was toen bekend dat Italië op dit punt bij de ondertekening van het verdrag in 1975 een voorbehoud had gemaakt. Wij blijven dan ook van mening dat het in artikel 89 bedoelde voorbehoud niet moet worden gemaakt. Voor wat betreft de inbreukprocedures laat artikel 90 van het verdrag toe dat een verdragsluitende staat, waarvan de nationale wetgeving de mogelijkheid biedt in inbreukprocedures tevens te beslissen over de geldigheid van nationale octrooien, zich het recht kan voorbehouden te bepalen dat zodanige regeling nog tijdelijk op Gemeenschapsoctrooien wordt toegepast. Reeds de omstandigheid dat de Rijksoctrooiwet de beoordeling van de geldigheid van een octrooi aan de rechter in inbreukzaken ontzegten voorbehoudt aan de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, doet een van de voorwaarden ontbreken om het voorbehoud te kunnen maken. Weliswaar bestaat het voornemen bij het in voorbereiding zijnde ontwerp van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet onder meer de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage uitsluitend bevoegd te verklaren ook voor rechtsvorderingen wegens inbreuk op octrooien, zodat daarmede zowel de inbreuk op als de geldigheid van octrooien door dezelfde rechter kunnen worden beoordeeld, maar het is niet geheel zeker of deze bepaling op het tijdstip van bekrachtiging van het verdrag in werking zal zijn. Doch ook als dat wel het geval zou zijn hebben wij ernstige
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
9
bezwaren het voorbehoud bedoeld in artikel 90 te maken. Deze bepaling is op aandringen van het Verenigd Koninkrijk en niet dan na hevig verzet van de andere verdragsluitende partijen in het verdrag opgenomen. Ingevolge deze bepaling kan een rechter in de staat, die het voorbehoud heeft gemaakt, beslissen dat het Gemeenschapsoctrooi geen rechtsgevolgen heeft. Zo'n uitspraak blijft dan beperkt tot het grondgebied van die staat. Dientengevolge kan een Gemeenschapsoctrooi voor een gedeelte van het grondgebied van de Gemeenschap van kracht zijn en voor een gedeelte geen rechtsgevolgen hebben. Dit is een uitholling van de gedachte die aan het unitaire octrooi ten grondslag ligt; om politieke redenen zijn op dit punt concessies gedaan. Wij zijn niet bereid door het maken van het voorbehoud aan een verdere uitholling mede te werken. Het is ook geheel niet duidelijk welke belangen voor de industrie de voorstanders met het maken van het voorbehoud zien gediend. Het enige argument lijkt in de psychologische sfeer te liggen, namelijk dat men geen mogelijkheden uit handen moet geven voor ook de andere lid-staten over de brug zijn gekomen. Dit argument spreekt ons op dit internationaal-politiek gevoelige punt niet aan. Italië heeft het voorbehoud vanartikel 90 gemaakt. Het Verenigd Koninkrijk zal het naar verwachting ook maken. De meest kritische opmerkingen zijn gemaakt naar aanleiding van het in de memorie van toelichting geuite voornemen geen voorbehoud te maken ten aanzien van de vertaling van het octrooischrift van het Gemeenschapsoctrooi. Zij komen met name van de leden van de P.v.d.A.-fractie en de V.V.D.-fractie. In het navolgende zal op deze opmerkingen gezamenlijk worden ingegaan. In de memorie van toelichting is in paragraaf 2.4 (na vernummering) de problematiek rond het voorbehoud ten aanzien van de vertaling van het octrooischrift uiteengezet, waarbij is vermeld dat met name in de kringen van octrooigemachtigden sterke wensen leven voor het maken van het voorbehoud. Er waren toentertijd geen aanwijzingen dat de Studiecommissie Industriële Eigendom deze wensen zou delen. De studiecommissie voert aan dat door het niet maken van het voorbehoud - en van de twee andere voorbehouden - de Nederlandse industrie in een ongunstiger positie wordt geplaatst dan de industrie in enige andere lid-staat. Dit gaat voor.het onderhavige voorbehoud alleen op, als meerdere lid-staten het voorbehoud zouden maken en Nederland niet. De leden van de V.V.D.-fractie hebben opgemerkt dat niet te verwachten is dat Frankrijk, Duitsland, Engeland, België en Luxemburg behoefte aan dit voorbehoud zouden hebben, aangezien het verdrag Frans, Duits en Engels als taal voorschrijft. Ook de leden van de P.v.d.A.-fractie schijnen van deze veronderstelling uit te gaan. Hier is sprake van een misverstand op een essentieel punt. Anders dan blijkens deze opmerkingen wordt verondersteld, speelt het talenprobleem namelijk voor alle lid-staten. De in het verdrag gegeven regeling houdt niet een achterstelling van met name het Nederlands en Deens in. Een Gemeenschapsoctrooi wordt in één taal verleend, hetzij Duits, hetzij Engels, hetzij Frans en alleen de conclusies verschijnen dan in de andere talen van de Gemeenschap. Ook in de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk wordt men dus geconfronteerd met het probleem dat in de eigen taal alleen conclusies van een Gemeenschapsoctrooi beschikbaar zijn, al zal in die landen voor een aantal andere Gemeenschapsoctrooien het gehele octrooischrift in de landstaal luiden. Met name in Frankrijk is dan ook sterke aandrang uitgeoefend het voorbehoud betreffende de vertaling te maken. De parlementaire goedkeuring is nochtans gegeven zonder dat de Franse regering zich gebonden heeft het voorbehoud te maken. Er zijn geen aanwijzingen dat deze regering het voorbehoud zal maken, tenzij ook andere landen dan Italië dat zouden doen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
10
De verwachting dat door het maken van het voorbehoud door nog een andere staat dan Italië een «domino-effect» zal ontstaan is, gezien de gevoeligheid van deze materie ook in andere verdragsluitende staten, dus heel reëel. Dat effect zal zeker niet beperkt blijven tot landen als Nederland en Denemarken. Het effect is des te waarschijnlijker in het geval dat er talenverwantschap is tussen de verdragsluitende staten. Zo zal, indien er een talenvoorbehoud door Nederland wordt gemaakt, een staat als België zich waarschijnlijk genoodzaakt voelen dit eveneens te doen, waardoor, omdat hierbij behalve het Nederlands dan ook het Frans betrokken zal zijn, staten als Frankrijk en Luxemburg zich genoopt zouden voelen mee te gaan. In de memorie van toelichting is uiteengezet waarom de in het verdrag gegeven regeling een redelijke rechtszekerheid geeft. Het gaat hier om uitsluitende rechten op een Gemeenschapsoctrooi die de Nederlandse ondernemer als inbreukmaker zouden worden tegengeworpen. Deze uitsluitende rechten zijn vastgelegd in de conclusies en dus in het Nederlands te raadplegen. Hiermee kan iedere ondernemer een eerste indruk van de rechter verkrijgen. Voor beantwoording van de vraag welke actie hierop nodig is, waarvoor de beschrijving dienstig kan zijn, is het advies van een octrooideskundige, intern of extern, onontbeerlijk, of het octrooischrift in het Nederlands zou zijn gesteld of niet. Het is niet aan te nemen dat deze laatste de talenkennis zou ontberen om de rechten uit het Gemeenschapsoctrooi in het Duits, Engels of Frans te beoordelen, zeker omdat het hier gaat om een vrij specifiek en technisch taalgebruik. Wat de kosten, die met vertalingen gemoeid zijn, betreft: zeer globaal, op basis van het huidige Nederlandse tarief van f 0,30 per woord, kunnen de gemiddelde kosten van een vertaling worden geschat op f 900 per octrooischrift. De vertaalkosten van alleen de conclusies bedragen ongeveer 10% van dat bedrag. Hierbij moet worden bedacht dat er naast de procestaai vijf andere voor het Gemeenschapsoctrooi relevante talen zijn en zes indien ook Griekenland toetreedt. Ter vergelijking diene dat de gemiddelde kosten ter verkrijging van een Gemeenschapsoctrooi, de kosten voor de gemachtigde niet meegerekend, op ± f5500 kunnen worden gesteld. Octrooischriften zijn echter zeer verschillend in omvang en de hier gegeven cijfers geven dan ook maar een ruwe benadering. Aangevoerd is dat ook voor een nationaal octrooi of Europees octrooi met nationale werking vertaalkosten zijn gemoeid. Dat is juist, maar het gaat er juist om of het Gemeenschapsoctrooi, als het talenvoorbehoud wordt gemaakt, voor de aanvrager wel interessant genoeg is in vergelijking met de twee andere octrooivormen die hij kan kiezen. Naast andere facetten zoals een eenvormige rechtsbehandeling, zal het financiële aspect een duidelijke rol spelen. De in het verdrag gegeven regeling, die alleen vertaling van conclusies verplicht stelt, is duidelijk voordeliger dan bij voorbeeld een Europees octrooi met nationale werking. Wordt het vertalingsvoorbehoud door de meeste lid-staten van het verdrag gemaakt - en dat is hoogst waarschijnlijk het geval als Nederland dat zou doen - dan is dat voordeel er niet meer en deze kostenverhoging zou terugslaan ook op de Nederlandse houders van Gemeenschapsoctrooien. Gevraagd is ook of de kosten van de vertalingen, eventueel gedeeltelijk en voor een bepaalde overgangsperiode, voor rekening van de Gemeenschap zouden kunnen komen. Afgezien van de vraag of wij mogelijkheden daartoe zien, doet de in artikel 88 van het verdrag gegeven regeling hier problemen ontstaan. Artikel 88 stelt de uitoefening van de uit het octrooi voortvloeiende rechten afhankelijk van het indienen van de vertaling bij het Europees Octrooibureau en wel zodanig dat, naarmate meer tijd sinds de verlening van het Gemeenschapsoctrooi is verstreken voordat een vertaling is ingediend, de aard en omvang van de uit het octrooi voortvloeiende rechten beperkter zijn. Het is dus aan het inzicht van de octrooihouder
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
11
overgelaten of hij zodanige inbreuken op zijn Gemeenschapsoctrooi vreest dat hij meteen vertalingen doet vervaardigen of eerst de kat uit de boom kijkt. Een dergelijke commerciële afweging zou door vergoedingen van overheidswege (in casu van Gemeenschapswege) worden beïnvloed. Hier past grote terughoudendheid. In het adres van de Orde van Octrooigemachtigden en in het na de vaststelling van het verslag aan de vaste Commissie voor Economische Zaken toegezonden adres van de Werkgemeenschap Octrooi-informatie Nederland (WON) wordt ook melding gemaakt van de nadelige effecten die het niet maken van het voorbehoud zou hebben op de kennisneming van technische informatie uit de octrooiliteratuur, die zo belangrijk is voor het onderzoek" en ontwikkelingsbeleid van ondernemingen. Hier lijkt een misverstand aanwezig te zijn. Voor de kennisneming van technische informatie zijn voornamelijk van belang de gepubliceerde octrooiaanvragen, dus ook de Europese octrooiaanvragen. De publikatie van octrooischriften na verlening van het octrooi verschijnt veelal te laat om voor bovenbedoelde informatiedoeleinden nog interessant te zijn. Publikatie van Europese octrooiaanvragen geschiedt in de zogenaamde procestaai; de onderzoeker zal zich daarop en eventueel op de in de handel zijnde bewerkingen daarvan - meestal in het Engels - kunnen baseren. Op grond van bovenstaande overwegingen onderschrijven wij het standpunt van de ondertekenaars van de memorie van toelichting dat er geen gerede aanleiding bestaat een voorbehoud met betrekking tot de vertaling van het octrooischrift van het Gemeenschapsoctrooi te maken. Indien nochtans andere verdragsluitende staten dan Italië het voorbehoud zouden maken, moet naar onze mening in beginsel ook het Koninkrijk het voorbehoud maken. Dit om te voorkomen dat anders de Nederlandse onderdanen voor wat de taal betreft op dan niet meer aanvaardbare wijze achtergesteld zouden worden bij die van de andere verdragsluitende staten. Wel tekenen wij hierbij aan dat van zo'n achterstelling naar onze mening nog geen sprake zal zijn als alleen een kleine verdragsluitende staat als Denemarken, waarvan de taal bovendien alleen op het eigen grondgebied wordt gebruikt, het voorbehoud maakt en de andere verdragsluitende staten unaniem besluiten dit voorbeeld niet te volgen. In dat geval zou het Koninkrijk dus het voorbehoud niet dienen te maken. In dit verband dient aandacht te worden besteed aan de zorgen die de leden van de V.V.D.-fractie en van de fractie van D'66 hebben geuit ten aanzien van de wijze waarop in het hierboven genoemde geval toch het voorbehoud zou worden gemaakt. Nadere overweging heeft ons tot het inzicht gebracht dat het nodig is in het ontwerp van rijkswet houdende goedkeuring van het verdrag bij nota van wijzigingen een bepaling op te nemen betreffende goedkeuring van het maken van het voorbehoud betreffende de vertalingen. Zoals hiervoor is uiteengezet zal tot het maken van het voorbehoud betreffende de vertalingen worden overgegaan als enige andere verdragsluitende staat dan Italië - en mogelijk Denemarken - het voorbehoud zou maken. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet is de gedragslijn overeengekomen dat de bekrachtiging van het verdrag door de lid-staten gezamenlijk zal plaatsvinden en dat naar verwachting eerst kort voor dat tijdstip duidelijk zal zijn hoe de kaarten met betrekking tot de voorbehouden liggen. Het maken van het voorbehoud is overigens niet voldoende om ook de verplichte overlegging van vertalingen in het Nederlands van het octrooischrift te bewerkstelligen. Daarvoor is een nationale wettelijke bepaling nodig die die overlegging verplicht stelt. Een bepaling van die strekking zal worden opgenomen in het ontwerp van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet. De bewoordingen daarvan zullen aan moeten sluiten bij artikel 88 van het verdrag dat verder de rechtsgevolgen regelt.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17373 (R 1203), nr. 5
12
Bij dezelfde nota van wijziging wordt het gestelde in de considerans van het wetsontwerp in overeenstemming gebracht met de bepalingen van de onlangs in werking getreden herziene Grondwet. De Staatssecretaris van Economische Zaken, P. H. van Zeil De Minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek De Minister van Justitie, F. Korthals Altes
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 373 (R 1203), nr. 5
13